Onderzoek naar vermeende witwaspraktijken en corruptie door politici op Bonaire |
|
Eric Lucassen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het bericht «OM wil nader onderzoek naar politici Bonaire»?1
Ja. Sinds dit krantenbericht van 1 februari zijn er echter nieuwe ontwikkelingen. De strafzaak is op 17 februari 2011 door het OM geseponeerd. De reden hiervoor is dat de rechter-commissaris een datum (1 november 2010) had vastgesteld waarop het onderzoek afgerond moest zijn. Deze termijn was te kort voor een dermate complex onderzoek. Feitelijk betekende dit dat het onderzoek moest worden uitgevoerd binnen een tijdsbestek van één jaar en twee maanden. Het OM is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechter-commissaris, maar werd door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba niet ontvankelijk verklaard.
Van welk land heeft het openbaar ministerie in deze zaken het voortouw en welke opsporingsdiensten zijn bij het onderzoek naar deze feiten betrokken?
Het onderzoek was gestart op het moment dat Bonaire nog behoorde tot het land Nederlandse Antillen en stond op dat moment onder leiding van het OM van de Nederlandse Antillen. Thans zijn er drie onafhankelijke landspakketten: van de landen Curaçao en Sint Maarten en van Caribisch Nederland (de BES-eilanden). Hoewel deze zaak op Bonaire speelde, is vanwege het vermijden van ongewenste (schijnbare) belangenverstrengeling, gekozen niet het Openbaar Ministerie Bonaire (landsparket Caribisch Nederland), maar het Openbaar Ministerie Curaçao (het parket van de hoofdofficier van justitie) te belasten met het onderzoek.
Wordt er vanuit Nederland steun geleverd aan dit omvangrijke en complexe internationale onderzoek? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Vanaf september 2009 verleende de Rijksrecherche, vanwege haar expertise, bijstand. Vanaf februari 2010 was het gehele onderzoek in handen van de Rijksrechercheonder gezag van het OM van de Nederlandse Antillen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een lid van de eilandsraad van Bonaire en een voormalig minister van de Nederlandse Antillen worden verdacht van witwaspraktijken en corruptie?
Aangezien de strafzaak is geseponeerd, zijn de heren Booi en Elhage niet langer verdachte in deze zaak.
Bent u het eens met de stelling dat bestrijding van corruptie onder bestuurders en politici op de eilanden een onderdeel moet zijn van de waarborgfunctie die deugdelijk bestuur moet garanderen?
Ik acht het van belang, mede in het licht van de discussie die ik met uw Kamer heb gehad tijdens het plenaire debat van 10 februari jl., nogmaals te benadrukken dat ook de bestrijding van corruptie in eerste instantie een Landsaangelegenheid betreft. Wat betreft de inzet van de waarborgfunctie op Aruba, Curaçao en Sint Maarten, verwijs ik u graag naar mijn brief van 8 februari (TK, 32 500 IV, nr. 29).
De instrumenten met betrekking tot de waarborgfunctie zijn op grond van artikel 50 lid 2 en 51 lid 2 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden niet van toepassing in Nederland, omdat voor Nederland voor zover nodig in dit onderwerp wordt voorzien in de Grondwet. Indien daar aanleiding toe is, kan de Nederlandse regering ingrijpen op grond van Nederlandse wet- en regelgeving.
Kunt u uitsluiten dat deze personen zich (indirect) ook hebben verrijkt met Nederlands belastinggeld? Zo nee, hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen? Kunt u deze vragen beantwoorden voor het aanstaande plenaire debat over de waarborgfunctie?
Aangezien de zaak geseponeerd is en personen niet meer verdacht zijn is de vraag zonder object.
Om de integriteit binnen het openbaar bestuur te bevorderen schept de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) randvoorwaarden in de wet waaraan politici en overheidsorganisaties moeten voldoen. Overheden in Nederland, in dit geval het Bestuurscollege van Bonaire, zijn echter primair zelf verantwoordelijk voor het opzetten, implementeren en handhaven van een integriteitbeleid voor de eigen organisatie. De minister van BZK brengt in april van dit jaar in samenwerking met onder meer de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een «handreiking Bestuurlijke Integriteit» uit om het bestuur te ondersteunen bij het uitvoeren van hun integriteitsbeleid. Ter verdere ondersteuning van de integriteit binnen het openbaar bestuur heeft de minister van BZK in 2006 het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) opgericht. Het BIOS ondersteunt, op verzoek, overheden bij het implementeren van een integriteitsbeleid door het ter beschikking stellen van onder meer praktische handreikingen, modellen, risicoanalyses, dilemmatrainingen, opleidingen en workshops. Dit bureau is sinds 1 januari 2009 ondergebracht bij het CAOP (Centrum Arbeidsverhoudingen).
Daarnaast moeten op grond van artikel 49 van de Wet openbare lichamen BES gedeputeerden direct na benoeming onderscheidenlijk aftreden aan de Rijksvertegenwoordiger een opgave doen van hun vermogen, alsmede dat van hun partner (de zogenaamde financial disclosure). Deze maatregel is bedoeld om gevallen van onrechtmatige verrijking ten koste van het openbaar lichaam te voorkomen, dan wel op te sporen. De bepaling is ook van toepassing op de gezaghebber. De Rijksvertegenwoordiger beschikt over de opgaven en is daarmee in de positie om aangifte te doen.
Concurrentie op de parkeermarkt |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Conflict over parkeermarkt»?1
Ja.
Voldoet het in het artikel omschreven model, waarbij gemeenten een coöperatie oprichten om parkeerbeheer uit te voeren, aan de mededingingseisen? Bent u bereid de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) hierover om advies te vragen?
Het is niet aan mij om in individuele gevallen over de toepasselijkheid van en de verenigbaarheid met het mededingingsrecht een uitspraak te doen. Die beoordeling is in eerste instantie aan de partijen zelf aan de hand van de geldende wetgeving, de beleidsregels die op de NMa van toepassing zijn en de uitvoeringsregels van de NMa en de Europese Commissie. De NMa, die op de hoogte is van de berichtgeving, is de bevoegde instantie om tegen overtredingen van de mededingingsregels op te treden. Hiertoe heeft zij een zelfstandige onderzoeks- en handhavingsbevoegdheid. Bij de keuze ten aanzien van mededingingsonderzoeken baseert zij zich op verschillende signalen, waaronder formele klachten van gedupeerde marktpartijen. Vooralsnog zijn er geen formele klachten over deze kwestie bij de NMa binnengekomen. De NMa is op de hoogte van de berichtgeving en blijft de ontwikkelingen nauwlettend volgen. Als zij daartoe aanleiding ziet, kan zij een mededingingsrechtelijk onderzoek starten.
In hoeverre is het gunnen door gemeenten van het parkeerbeheer aan een coöperatie waarvan zij zelf lid zijn strijdig met marktwerking? Krijgen andere marktspelers volgens u een eerlijke kans?
Er kan niet in algemene zin worden gesteld dat dit in strijd is met wet- en regelgeving die een goede marktwerking beoogt, te weten de mededingingsregels, de aanbestedingsregels en de staatssteunregels. Voor de verenigbaarheid met de mededingingsregels verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Uit het krantenartikel blijkt dat de parkeerbedrijven zich verzetten tegen het feit dat bij het op afstand plaatsen van het parkeerbeheer door de betrokken gemeenten geen aanbestedingsprocedure is georganiseerd. Volgens de aanbestedingsregels is het onder voorwaarden mogelijk dat gemeenten ervoor kiezen bepaalde taken van algemeen belang uit te voeren met eigen middelen zonder dat zij via een aanbestedingsprocedure een beroep doen op marktpartijen («inbesteden»). In dat verband kan het voor gemeenten mogelijk zijn het parkeerbeheer over te dragen aan een gezamenlijke coöperatie. De vraag of sprake is van overtreding van de aanbestedingsregels kan alleen door de burgerlijke rechter worden bepaald. Het krantenartikel meldt ook dat de parkeerbedrijven een kort geding tegen de betreffende gemeente overwegen.
Voorts mag een gemeente de concurrentie niet verstoren door haar eigen coöperatie in een gunstigere positie te brengen dan marktondernemingen, door middel van een steunmaatregel die in strijd komt met de staatssteunregels. Bij een vermoeden van overtreding van de staatssteunregels kan een klacht worden ingediend bij de Europese Commissie.
In hoeverre hebben gemeenten die parkeerbeheer laten uitvoeren door henzelf opgerichte coöperaties invloed op het door de coöperatie gevoerde beleid, in het bijzonder het prijsbeleid? Beschikt u over gegevens waaruit blijkt dat parkeertarieven toe- dan wel afgenomen zijn ten opzichte van gemeenten die parkeerbeheer niet door een coöperatie laten uitvoeren?
De zeggenschap van de gemeenten in coöperaties hangt af van de wijze waarop dit in de statuten van de coöperatie is geregeld. Dit kan van geval tot geval verschillen. Over gegevens waaruit blijkt de parkeertarieven toe- dan wel afgenomen zijn ten opzichte van gemeenten die parkeerbeheer niet door een coöperatie laten uitvoeren, beschik ik niet.
Wat is uw opvatting over de in het artikel gesignaleerde tendens dat gemeenten steeds meer diensten uitbesteden? Bent u het met ons eens dat bepaalde kerntaken, zoals het innen van belastingen, niet op afstand zou moeten worden geplaatst omdat gemeenten hier direct op aanspreekbaar moeten zijn en blijven? Zo ja, kunt u deze taken omschrijven?
Gemeenten kunnen ervoor kiezen om taken op afstand te plaatsen. Veel gemeenten besteden bijvoorbeeld om efficiencyredenen het heffen en invorderen van belastingen uit aan een samenwerkingsverband. Daar is niets op tegen, zolang de wijze waarop dat gebeurt in lijn is met de daarvoor geldende regelgeving, zoals de hierboven bedoelde regelgeving op het gebied van aanbesteding, mededinging en staatssteun. Het al dan niet op afstand plaatsen van taken valt onder de autonome bevoegdheid van de gemeenten. Ook als een gemeente taken op afstand plaatst, blijft deze direct aanspreekbaar. De gemeente blijft verantwoordelijk voor de taakuitvoering. Daarom acht ik beleid vanuit de Rijksoverheid op dit punt dan ook niet nodig en niet wenselijk.
De onrechtmatigheid van de Statenverkiezingen van 2 maart 2011 |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Statenverkiezingen zijn onrechtmatig»?1
Ja
Deelt u de opvatting van de Groningse staatsrechtgeleerde Douwe Jan Elzinga dat de statenverkiezingen van 2 maart aanstaande onrechtmatig zijn? Is het waar dat deze uitsluiting van stemrecht ook in strijd is met het gelijkheidsbeginsel uit Internationale verdragen? Zo nee, waarom niet? Indien in de toekomst blijkt dat er toch sprake is van onrechtmatigheid, wat zijn dan de gevolgen daarvan?
Die opvatting deel ik niet. De leden van de Eerste Kamer worden gekozen door de leden van provinciale staten (artikel 55 van de Grondwet). De openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn niet provinciaal ingedeeld, dus hun ingezetenen nemen niet deel aan de verkiezing van de provinciale staten. De verkiezing van de leden van de Eerste Kamer door de leden van provinciale staten (en dus niet door iedere Nederlander) is een uitzondering op de hoofdregel van artikel 4 van de Grondwet dat iedere Nederlander gelijkelijk het recht heeft de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te kiezen. Internationale verdragsbepalingen, waaronder artikel 3 van het Eerste protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 25 van het verdrag voor Burger en Politieke Rechten van de VN verplichten niet tot toekenning van het kiesrecht voor een orgaan als de Eerste Kamer aan eenieder. Vele andere landen in Europa (en daarbuiten) kennen een tweekamersysteem dat vergelijkbaar is met het Nederlandse, waarbij één van beide kamers niet rechtstreeks wordt gekozen. Ook het gelijkheidsbeginsel dat in deze verdragen is vastgelegd gaat niet zo ver dat dit ertoe zou verplichten het kiesrecht voor de Eerste Kamer toe te kennen aan een wezenlijk ander orgaan dan provinciale staten, zoals de eilandsraad.
De heer Elzinga veronderstelt in zijn artikel dat een rechter, indien hij deze vraag krijgt voorgelegd, daar mogelijk anders over zal denken. Ik wil daar niet over speculeren.
Wel acht ik het wenselijk om de eilandsraden ook in het electoraat van de Eerste Kamer te betrekken. Op die wijze krijgen de Nederlandse ingezetenen van de openbare lichamen, net als Nederlanders in Nederland via de provinciale staten, indirect invloed op de samenstelling van de Eerste Kamer. Een daartoe strekkende wijziging van de Grondwet is in voorbereiding.
Hoe staat het met de toezegging dat de BES-eilanden een stem zullen krijgen in zowel de Eerste Kamer als de Tweede Kamer? Op welke manier heeft de regering dat uitgewerkt of op welke termijn gaat zij dat doen?2
De inwoners van de BES-eilanden hebben momenteel al kiesrecht voor de leden van de Tweede Kamer. Er is een grondwetswijziging in voorbereiding die ertoe strekt het kiesrecht voor de leden van de Eerste Kamer ook aan de leden van de eilandsraden toe te kennen. Het wetsvoorstel zal binnenkort voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State worden voorgelegd.
Wanneer kan de Kamer de Grondwetswijziging met betrekking tot de nieuwe status van de BES-eilanden tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het afschaffen van stadsdelen miljoenen gaat kosten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Amsterdamse Raad voor de Stadsdeelfinanciën «Advies effecten kabinetsplannen tot afschaffing deelgemeenten» van 18 januari 2011?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie in het advies dat het afschaffen van de stadsdelen structureel minimaal 100 miljoen euro per jaar bedraagt, en dat in de eerste jaren daar nog eens tientallen miljoenen euro’s aan incidentele kosten bijkomen?
Die conclusie deel ik niet. Gevolg van het afschaffen van de stadsdelen is dat er geen dagelijks bestuurders en deelraadsleden meer zijn. Dat betekent dat de gemeente Amsterdam structureel geld zal kunnen besparen als het gaat om salarissen, vergoedingen en op termijn uitkeringen en pensioenen van politieke ambtsdragers. De besparingen op de loonkosten voor politieke ambtsdragers bedragen structureel € 7,6 miljoen per jaar. Daarnaast kan er aanvullend bespaard worden op hun directe ondersteuning (bestuursassistenten, secretaresses, griffie) en op ondersteunende voorzieningen zoals computers, telefoons, reis- en verblijfskosten en fractieondersteuning. Het is niet bekend om hoeveel geld het hier gaat, omdat de deelgemeenten daar eigen keuzes in mogen maken.
Het afschaffen van de politieke laag hoeft geen gevolgen te hebben voor de ophanging en organisatie van de ambtelijke diensten. Decentralisatie kan worden vervangen door deconcentratie, zodat efficiencyvoordelen behouden blijven. Het rapport gaat hier ten onrechte aan voorbij. Dat de afschaffing van de stadsdelen Amsterdam structureel minimaal € 100 miljoen gaat kosten, acht ik dan ook uitgesloten. Dat neemt niet weg dat er incidentele reorganisatiekosten zullen zijn. Hoeveel deze zullen bedragen, is niet bekend, omdat dit afhangt van welke rechtspositionele arrangementen de gemeente met de ambtenaren heeft en vooral hoe men de verdere inrichting van de gemeentelijke organisatie vorm wil geven. Deze kosten kunnen gefinancierd worden uit de besparingen op bestuurslasten.
Overigens merk ik op dat het rapport – in de woorden van de onderzoekers – niet meer is dan een eerste inventarisatie, uitgebracht op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het is aan het college om hier desgewenst bij de advisering over het concept wetsvoorstel een standpunt over in te nemen.
Klopt het dat er financiële gevolgen zijn vanuit het niet optimaal kunnen vormgeven van nog naar gemeenten te decentraliseren taken (delen van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz) in aanvulling op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo); en de jeugdzorg in aansluiting op de Centra voor Jeugd en Gezin) en dat er een verslechterde situatie te verwachten is ten aanzien van de beheersing van financiële risico’s? Zo nee, hoezo niet?
Nee. Bij de bovengenoemde decentralisaties krijgen gemeenten bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid. Zij zijn vrij in de wijze waarop zij het beleid en de uitvoering organiseren. Veel gemeenten werken hiervoor binnen de Wmo, en vele andere beleidsvelden, samen. In sommige grote gemeenten is de uitvoering gedeconcentreerd of – zoals in het geval van Amsterdam – gedecentraliseerd naar deelgemeenten. Afschaffing van de deelgemeenten hoeft geen financiële consequenties voor de uitvoering van de te decentraliseren onderwerpen te hebben. Als Amsterdam de uitvoering op het huidige schaalniveau wil blijven organiseren, kan de gemeente kiezen voor deconcentratie.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het de gemeente Amsterdam niet toegestaan wordt om bij het vormgeven van een efficiënt en effectief werkend lokaal bestuur dezelfde uitgangspunten te hanteren, als het rijk nastreeft bij het decentraliseren van taken en bevoegdheden en de te bereiken decentralisatie-impulsen?
De vergelijking tussen de positie van het Rijk en die van een gemeente op het punt van (binnengemeentelijke) decentralisatie gaat niet op. Het regeerakkoord gaat uit van een versterking van de bestuurlijke hoofdstructuur Rijk – provincies – gemeenten. Voor een hulpstructuur als de deelgemeenten is daarbinnen geen plaats. De bestuurlijke inrichting is een zaak van de wetgever. Met het afschaffen van de deelgemeenten verdwijnt enkel het politieke bestuur. Amsterdam kan er voor kiezen beleid en uitvoering niet op centraal gemeentelijk niveau te organiseren. Decentralisatie wordt dan vervangen door deconcentratie.
Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot de in 2009 geadviseerde herverdeling tot zeven stadsdeelgemeenten door Commissie Verbetering Bestuur Amsterdam?2
Het advies van de Commissie Verbetering Bestuur Amsterdam (commissie-Mertens) heeft geleid tot de vorig jaar gerealiseerde opschaling van veertien naar zeven stadsdelen. Kennelijk zag de gemeente toen in dat het met minder deelgemeenten en bestuurders efficiënter is. Het rapport van de Raad voor de Stadsdeelfinanciën geeft een opvatting over wat de financiële gevolgen van het afschaffen van de huidige zeven stadsdelen zouden zijn. Dat is een volstrekt andere situatie. Tussen beide rapporten is dus geen verband te trekken.
Zijn voorgaande verwachte effecten van het afschaffen van de stadsdelen ook te verwachten bij het afschaffen van de stadsdelen in Rotterdam? Zo ja, wat is de totaal te verwachten kostenpost – zowel structureel, als incidenteel – van het afschaffen van de stadsdelen? Zo nee, waarom niet?
De Rotterdamse deelgemeenten hebben een kleinere schaal, een ander takenpakket en een andere organisatie in relatie tot de centrale stad dan de Amsterdamse stadsdelen. Het is daarom lastig om een vergelijking te maken. De voor Rotterdam te verwachten jaarlijkse besparingen aan kosten voor politieke ambtsdragers bedragen € 7,5 miljoen structureel. Daarnaast zal net als in Amsterdam aanvullend bespaard kunnen worden op persoonlijke ondersteuning en faciliteiten voor politieke ambtsdragers. Daar staat tegenover dat – net als in Amsterdam – de incidentele reorganisatiekosten moeilijk zijn in te schatten. Deze kosten kunnen gefinancierd worden uit de besparingen op bestuurslasten.
De totale besparingen aan rechtspositionele aanspraken voor politieke ambtsdragers in Amsterdam en Rotterdam bedragen ongeveer € 15,1 miljoen structureel per jaar.
Bent u nog steeds voornemens de stadsdelen af te schaffen? Zo ja, met welke middelen wilt u deze operatie bekostigen?
Ja. Aangezien de gemeenten structureel zullen besparen op de kosten voor politieke ambtsdragers en hun directe ondersteuning en er slechts incidenteel reorganisatiekosten zijn, is er geen aanleiding Amsterdam en Rotterdam financieel te compenseren. Daarbij zij opgemerkt dat er geen aanleiding is om in het kader van artikel 2 Financiële-verhoudingswet de algemene uitkering uit het gemeentefonds voor Amsterdam en Rotterdam bij te stellen. De keuze voor deelgemeentebesturen is een vrijwillige keuze, waarmee in de verdelingssystematiek van het gemeentefonds nu geen rekening wordt gehouden. Beide steden hebben hier dan ook steeds zelf de kosten voor gedragen of – zoals het onderhavige rapport stelt – de opbrengsten van genoten. Afschaffing van de deelgemeenten leidt tot een structurele besparing op de bestuurlijke lasten die, binnen de systematiek van het gemeentefonds, vrij besteedbaar is voor beide gemeenten.
De peperdure website van de gemeente Breda |
|
André Elissen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe site Breda kost 4 ton»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een absurd bedrag is voor een gemeentelijke website?
De gemaakte kosten hangen af van diverse omstandigheden en wensen van de gemeente. Kosten kunnen daardoor variëren. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeente zelf.
Is de website bekostigd vanuit het gemeentefonds of (mede) op een andere wijze?
De website is gefinancierd vanuit de algemene middelen van de gemeente Breda. Deze bestaan, naast het gemeentefonds, uit de opbrengst van de OZB en de overige eigen middelen (overige belastingen, geldleningen, deelnemingen, overige beleggingen en dergelijke).
Gaat u voorkomen dat gemeenten in de toekomst te veel geld uitgeven aan ontsporende ICT-projecten? Zo nee, waarom niet en wie is hier dan verantwoordelijk voor? Zo ja, hoe?
De afwegingen met betrekking tot uitgaven aan ICT-projecten behoren tot de gemeentelijke autonomie. Ik ben niet voornemens in de toekomst in de gemeentelijke besluitvorming op dit punt te treden. De eerste verantwoordelijkheid over de besteding van de algemene middelen van een gemeente ligt bij de gemeenteraad.
Gaat u aanvragen voor rijksbijdragen aan de gemeente Breda in het kader van ICT voortaan extra kritisch bekijken?
Nee, er gaan geen rijksbijdragen richting gemeente Breda.
Kunt u uiteenzetten of er vanuit het Rijk eisen aan gemeentelijke websites worden gesteld die maken dat deze websites duurder uitvallen? Zo ja, welke eisen zijn dit?
Nee, er zijn geen eisen die vanuit het rijk aan gemeenten worden gesteld die maken dat websites duurder uitvallen.
Het bericht dat de Friese politie agenten wil verhuren aan gemeenten |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat de politie in Friesland agenten wil gaan verhuren aan gemeenten?1
Ja.
Vind het u ook ongewenst dat de politie vanwege vermeende financiële problemen zich gaat verhuren aan gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u deze ontwikkeling stopzetten?
Er is geen besluit dan wel voornemen van het korps Fryslân om agenten te verhuren aan gemeenten. Het korps heeft de mogelijkheden verkend om bovenformatief personeel te detacheren. Het verhuren van politieagenten aan gemeenten vind ik onwenselijk. De financiering van de politie is een verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid. De intensivering uit het regeerakkoord van € 300 miljoen oplopend tot € 370 miljoen in 2015, die dit Kabinet in het regeerakkoord heeft vastgelegd zorgt er voor dat de operationele sterkte bij de politie van 49 500 betaalbaar is en blijft. Er hoeven dan ook geen agenten uit de operationele sterkte om budgettaire redenen ontslagen te worden. Inmiddels heb ik op 24 maart een brief over de herijking van het budgetverdeelsysteem aan de Kamer gezonden, waarin staat hoe de intensivering wordt ingezet en hoe de betere verdeling van de politie over Nederland zijn beslag krijgt.
Deelt u de mening dat via de achterdeur nu een soort gemeentepolitie wordt gecreëerd? Vindt u ook dat dit de ontwikkeling van een nationale politie in de weg kan staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u voorkomen dat gemeenten een eigen politie gaan creëren?
Neen, ik ben niet van mening dat er via de achterdeur een soort gemeentepolitie wordt gecreëerd. Toezicht en handhaving door gemeenten zijn duidelijk onderscheiden van de taken van de politie. Gemeenten mogen en kunnen wel buitengewone opsporingsambtenaren aanstellen, maar zij mogen geen politiecapaciteit inhuren. De politie wordt uitsluitend bekostigd door de Rijksoverheid en aangestuurd op grond van de Politiewet. Er mag en zal geen (schijn van) nieuwe gemeentepolitie ontstaan. De huidige politiewet en het wetsontwerp nationale politie, laat hiervoor dan ook geen enkele ruimte.
De weigering inlichtingen te verschaffen over zakelijke belangen van bewindspersonen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Erkent u het belang dat Kamerleden moeten kunnen beoordelen of het publieke functioneren van bewindslieden wordt of kan worden beïnvloed door hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – of door banden die zij hebben met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uitmaken van hun portefeuille?
Deelt u de mening dat openbaarheid in het algemeen een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling?
Wat is de inhoud van de criteria die gelden voor de bewindspersonen van Financiën, zoals bedoeld in uw antwoord op mijn vragen van 15 november 2010?1 Waarom gelden voor andere bewindspersonen geen soortgelijke criteria?
Bent u bereid te bevorderen, dat de bewindslieden van uw kabinet de inlichtingen, gevraagd op 7 december 20102, die zij in eerste instantie hebben geweigerd te verstrekken, alsnog verstrekken, gelet op artikel 68 van de Grondwet?
Wilt u daarbij als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW in de eerste plaats een plicht is waaraan de afzonderlijke bewindspersonen individueel moeten voldoen?
Wilt u daarbij voorts als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW niet slechts ziet op inlichtingen inzake het handelen van bewindspersonen in hun ambt, maar ook betrekking kan hebben op inlichtingen van feitelijke aard die geen relatie hebben met enig handelen van een bewindspersoon, maar waarover de bewindspersoon wel beschikt en waarvan één of meer leden van de Kamer het van belang vinden dat deze aan hen worden verstrekt in het kader van hun controlerende taak of een van hun andere taken?
Bent het ermee eens, dat die bewindspersonen, die op alle in vraag 4 bedoelde vragen kunnen antwoorden met een ontkenning of de mededeling dan zij op hen niet van toepassing zijn, het geven van een antwoord van die strekking niet kunnen weigeren met een beroep op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer?
Onderschrijft u, dat het algemene belang, dat (de schijn van) belangenverstrengeling door bewindspersonen wordt vermeden en dat de Tweede Kamer daarop toe kan zien, soms zwaarder zal moeten wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bewindslieden?
Ben u het ermee eens, dat de vorenbedoelde afweging tussen het algemeen belang en de persoonlijke levenssfeer van bewindspersonen met betrekking tot verschillende informatie en verschillende bewindspersonen tot verschillende uitkomsten kan leiden?
Wilt u, indien een van de bewindspersonen van uw kabinet, conform de Aanwijzing van de minister-president van 23 oktober 1985 (Kamerstukken I 1986–1987, nr. 118a), in de ministerraad zijn voornemen aan de orde stelt om een beroep te doen op de weigeringsgrond van artikel 68 Grondwet – strijd met het belang van de staat – hen erop wijzen dat dit een zorgvuldige motivering vereist, die niet algemeen van aard kan zijn, maar specifiek betrekking moet hebben op de in de in vraag 4 bedoelde vragen onderscheiden inlichtingen afzonderlijk?
Bent u bereid de regeling met betrekking tot de financiële belangen van bewindspersonen, zoals vervat in de brief van de minister-president van 20 december 20023 uit te breiden met voorzieningen bijvoorbeeld zoals vervat in de Britse «Ministerial Code» die verzekeren dat bewindspersonen niet kunnen deelnemen aan de besluitvorming over aangelegenheden die raken aan hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – en aan de belangen van personen en organisaties waarmee zij een band hebben?
De kosten voor verkiezingsborden |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het voornemen van de gemeente Apeldoorn om in verband met bezuinigingen de kosten van het plaatsen van verkiezingsborden vanaf volgend jaar door te berekenen aan de politieke partijen die aan de verkiezingen deelnemen?
Ik ben van mening dat het goed is dat gemeenten, door het plaatsen van zogenaamde verkiezingsborden, politieke partijen een mogelijkheid bieden om posters te plakken. Er is evenwel geen wettelijke verplichting om dit te doen. Naar mijn mening is het toegestaan dat gemeenten kosten doorberekenen door een op artikel 229 Gemeentewet gebaseerd recht te heffen. De doorberekening van kosten is gemaximeerd door het algemene kostendekkendheidscriterium van artikel 229b Gemeentewet. Het is aan de betreffende gemeenteraad om zich over de wenselijkheid en over de hoogte van de kosten uit te spreken.
Deelt u de opvatting dat dit ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gemeenten zijn nog meer voornemens om op deze manier te bezuinigen?
Het is mij niet bekend of er meer gemeenten zijn die dit voornemen hebben.
De begroting van Curaçao en Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de begroting van Sint Maarten pas op 23 december 2010 is vastgesteld, terwijl ingevolge de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten, de begroting uiterlijk op 15 december van een jaar moet zijn vastgesteld?1
De begroting 2011 is op 23 december 2010 goedgekeurd door de Staten van Sint Maarten. Van vaststelling is pas sprake wanneer de landsverordening betreffende de begroting is ondertekend door de minister van Financiën én de Gouverneur van Sint Maarten, waarmee de begroting de kracht van wet krijgt.
Heeft het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten toestemming voor uitstel verleend? Zo ja, waarom?
Nee.
Bent u door het College financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten op de hoogte gesteld van het feit dat Sint Maarten de begroting niet tijdig heeft vastgesteld? Zo ja, wanneer? Wat heeft u of de raad van ministers van het Koninkrijk met deze informatie jegens Sint Maarten gedaan?
Het College financieel toezicht (Cft) heeft mij op 15 december bericht dat Sint Maarten nog geen vastgestelde begroting had, en dat Sint Maarten verwachtte een door de Staten goedgekeurde begroting uiterlijk 31 december 2010 aan het Cft aan te kunnen bieden. Vervolgens is dit op 17 december besproken in de raad van ministers van het Koninkrijk (RMR). Tijdens de bespreking in de RMR bevestigde de gevolmachtigde minister van Sint Maarten aan dat er voor 1 januari een door de Staten goedgekeurde begroting zou zijn. Dat is ook gebeurd. Omdat het ten aanzien van de situatie rond de begroting van Sint Maarten wellicht nodig is snel te kunnen reageren heeft de RMR de minister van Financiën en mijzelf gemachtigd eventuele vervolgstappen te nemen. Op dit moment wordt nog gewacht op het advies van het Cft bij de door de Staten vastgestelde begroting. Hierbij heeft de gouverneur laten weten te wachten met ondertekening van de begroting totdat het Cft daarover een positief oordeel heeft gegeven. Pas op dat moment wordt de begroting ook wet.
Ook heb ik op 10 januari op Sint Maarten gesproken met o.a. de minister van Financiën, het kabinet en de gouverneur van Sint Maarten. In die gesprekken heb ik duidelijk aangegeven dat Nederland ervan uitgaat dat Sint Maarten zich aan de wet houdt, in haar begroting ook rekening houdt met de afspraken voor wat betreft plannen van aanpak en met een realistische begroting komt die een sluitende gewone dienst laat zien en die een positief advies krijgt van het Cft. Ook heb ik hierbij aangegeven dat er daarbij niet gerekend moet worden op eventuele begrotingssteun vanuit Nederland. Nederland heeft de afgelopen jaren reeds ruimhartig ondersteunt met de hele schuldsanering en sinds 10-10-2010 is het loket van de schuldsanering ook voor Sint Maarten gesloten.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat de begroting van Sint Maarten niet op tijd is vastgesteld? Wat zijn de gevolgen voor de verplichtingen van Sint Maarten? Wat zijn de gevolgen voor burgers en bedrijven?
De Rijkswet schrijft voor dat wanneer op 1 januari van het begrotingsjaar geen sprake is van een vastgestelde begroting, de begroting van het aan het betrokken begrotingsjaar voorafgaande jaar tot grondslag strekt van het beheer. Complicerende factor daarbij is dat de begroting 2010 betrekking had op Sint Maarten als eilandgebied, terwijl het takenpakket van Sint Maarten in 2011 flink is uitgebreid nu het de status van land heeft. Hier is een praktische oplossing voor gevonden. Daarom heeft het Cft voor Sint Maarten een maximaal verplichtingenkader berekend dat lager is dan de op 23 december 2010 door de Staten goedgekeurde begroting. Sint Maarten is zodoende in staat om de reeds vastliggende (juridische) verplichtingen te voldoen. Hierbij hanteert de minister van Financiën van Sint Maarten tevens het instrument van voorafgaand toezicht, wat inhoudt dat alle beslissingen met financiële gevolgen eerst ter toetsing aan hem moeten worden voorgelegd. Vooralsnog is het niet de verwachting dat burgers en bedrijven hiervan veel zullen merken. Er wordt momenteel hard gewerkt om zo snel mogelijk te kunnen beschikken over een vastgestelde begroting 2011 die voldoet aan de normen van de Rijkswet, zodat deze begroting volledig in uitvoering kan worden genomen.
Wat waren de bevindingen van het college met betrekking tot de begroting van Sint Maarten? Geven de bevindingen van het college u of de raad van ministers van het Koninkrijk aanleiding om nadere stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Begin oktober 2010 heeft Sint Maarten een ontwerpbegroting voorgelegd aan het Cft. Daarop heeft het Cft, conform artikel 11 van de Rijkswet, op 21 oktober 2010 een (negatief) advies gegeven. Vervolgens heeft Sint Maarten de ontwerpbegroting aangepast en ingediend bij de Staten, die het op 23 december 2010 hebben goedgekeurd. Op 27 december 2010 is de goedgekeurde begroting ingediend bij het Cft voor advies, conform artikel 12 lid 1. Dat advies had volgens de wettelijke termijn op 10 januari 2011 (artikel 12 lid 2 gereed moeten zijn. Het Cft heeft Sint Maarten om nadere informatie gevraagd die het nodig heeft om de begroting goed te kunnen beoordelen. Sint Maarten heeft aangegeven dat het opleveren van deze informatie enige tijd in beslag neemt. Daarop heeft het Cft laten weten dat daarmee het advies later zal verschijnen. Er zijn dus op dit moment nog geen bevindingen van het Cft en dus ook geen aanleiding tot verdere stappen dan eerder beschreven.
Voldoet de begroting inmiddels aan de normen in artikel 15 van de Rijkswet financieel toezicht Curacao en Sint Maarten? Is er inmiddels sprake van een sluitende begroting? Zo neen, wat wordt eraan gedaan om te bereiken dat er een sluitende begroting komt?
Zoals eerder vermeld is er bij het Cft een vastgestelde begroting ingediend op 27 december. Deze was op papier sluitend. Verder wordt het advies van het Cft bij deze begroting afgewacht.
Wat wordt er gedaan om te bereiken dat de begroting voor het jaar 2012 wel op de goede wijze tot stand komt en dat er sprake is van een sluitende begroting?
Bedacht moet worden dat de begroting voor 2011 een unieke gebeurtenis is. Het is de allereerste begroting van het zelfstandige land Sint Maarten. Vlak voordat het land Sint Maarten zelfstandig was geworden werd duidelijk dat het moeite had met het maken van een adequate begroting voor 2011 die aan alle wettelijke verplichtingen voldoet. Mede daarom heeft de toenmalige staatsecretaris van BZK met Sint Maarten en het Cft afspraken gemaakt over intensiever overleg tussen het Cft en Sint Maarten bij zowel de begrotingsopstelling als de begrotingsuitvoering. Hierbij is uiteraard wel scherp in het oog gehouden dat het Cft zijn hoofdtaak, namelijk het onafhankelijk uitoefenen van financieel toezicht, niet vermengd met zijn adviserende rol. Dit geïntensiveerde overleg zal ook in 2011 gecontinueerd worden, waarbij ik de hoop heb dat mede daardoor de totstandkoming van een afdoende begroting voor 2012 minder moeizaam zal verlopen. Daarnaast kan verwacht worden dat er leereffecten zullen optreden. Mocht dit alles in de loop van dit jaar niet voldoende blijken te zijn dan zal de RMR zich beraden op nadere stappen.
De inhuur van externen |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de inzet van dure externe medewerkers in de publieke sector is gestegen?1 Hoe kunt u deze stijging verklaren?
Het persbericht waarnaar u verwijst is gebaseerd op het onderzoeksrapport «Externen management: feiten en ficties» van Atos Interim Management. In het onderzoek dat in het najaar van 2010 heeft plaatsgevonden is een streekproef van interim-managers gevraagd naar hun verwachting over hoe de Nederlandse markt zich ontwikkelt, wat betreft vraag en aanbod en tarifering. Daarnaast is ook een steekproef van opdrachtgevers naar hun mening gevraagd over hoe de vraag zich zal ontwikkelen, welke functies het meest benodigd zijn en hoe deze worden ingevuld. In het onderzoek wordt onderscheid gemaakt in de sectoren Financiële dienstverlening, Industrie/diensten/retail, Overheid, Utilities, telecom & OV en Zorg. Een specificatie van de sector Overheid wordt niet gegeven.
Het onderzoek bevat geen gegevens over de ontwikkeling van de feitelijke omvang van de inhuur van interim-managers in de verschillende sectoren. In het onderzoek wordt dan ook niet de conclusie getrokken dat er sprake is van een stijging van de inhuur van interim-managers in de publieke sector. Voor mij is het onderzoek derhalve geen aanleiding het sturingsinstrumentarium externe inhuur zoals dat binnen de rijksoverheid wordt gehanteerd (uitgavennorm en maximumuurtarief) aan te passen of andere maatregelen te treffen.
De aspecten van externe inhuur die u in uw overige vragen noemt zijn geïncorporeerd in dit sturingsinstrumentarium. Dat betekent dat aan de afwegingen die de opdrachtgevers binnen de rijksoverheid op deze aspecten van externe inhuur moeten maken reeds grenzen zijn gesteld.
Wat gaat u doen om, conform de motie-Roemer2, de inhuur van dure externe medewerkers bij overheden terug te dringen?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u verzekeren dat de aangekondigde bezuinigingen niet zullen leiden tot meer inhuur van externe medewerkers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van het bestaan van de zogenoemde «near employees», externen die jarenlang in dienst blijven van overheden?
Zie antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat deze «near employees» toch wel erg lijken op gewone werknemers en, om kosten te besparen, in gewone dienst zouden moeten zijn?
Zie antwoord op vraag 1.
Prestatieloon voor gemeenteambtenaren |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ambtenaren in de gemeente Aalten een «flexibel» salaris krijgen?1 Zijn er meer gemeenten waar ambtenaren op soortgelijke wijze worden beloond?
Het kabinet heeft geen zeggenschap over de wijze van beloning van de gemeenteambtenaren. Het arbeidsvoorwaardenoverleg en de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden zijn sinds 1993 gedecentraliseerd.
Voor gemeenteambtenaren gelden salarisschalen, die als bijlage gevoegd zijn bij de uitwerkingsovereenkomst (UWO) van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). De CAR UWO wordt vastgesteld door de VNG i.c. College van Arbeidszaken tezamen met de overheidswerknemersorganisaties. In 2001 hebben sociale partners in de overheidssector Gemeenten een handreiking voor gemeenten opgesteld met als titel Bewust belonen. De handreiking was het product van een afspraak in het Landelijk Overleg Gemeenten Arbeidsvoorwaarden (LOGA) over het stimuleren van resultaat gericht belonen.
Uit de tekst van de CAR/UWO blijkt (art. 3:7:8, en 15:1:28) dat er eigen beleidsruimte bestaat voor afzonderlijke gemeenten om de volgende instrumenten voor flexibele beloning in te vullen: de gratificatie, het toekennen van een (extra) periodieke verhoging, onthouding van een periodiek, het stelsel van aanloopschaal, functionele schaal en uitloopschaal, de persoonlijke toelage, de tijdelijke toeslag en de incidentele beloning in geld of in extra verlofvorm. Het is aan een gemeente om invulling te geven aan bewust c.q. flexibel te belonen.
Worden bij het toepassen van deze bonusregeling de wettelijke regels gevolgd?
Op basis van het artikel in Gemeente.nu kan ik daar geen oordeel over vellen. Op voorhand is er geen enkele reden om te veronderstellen dat er sprake is van strijdigheid met wettelijke regels. Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw mening over dergelijke prestatiegerichte beloningen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat deze vorm van prestatiebeloning de collegialiteit en de samenwerking tussen gemeenteambtenaren zal bevorderen?
Er bestaan verschillende wetenschappelijke inzichten over de effectiviteit en gevolgen van prestatiebeloning. Zie antwoord vraag 1.
Is over de invoering van deze vorm van prestatiebeloning overleg geweest met de vakbonden? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg?
Zie antwoord vraag 1.
Burgemeesters die stoppen vanwege de FPU |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de diverse berichten over burgemeesters die vanwege dreigend pensioenverlies stoppen met hun functie?1
Ja. Andere geluiden trof u aan in De Pers (vrijdag 7 januari 2011) en het Financieel Dagblad (donderdag 6 januari 2011).
Hoeveel burgemeesters zullen de komende jaren nog voor het dilemma komen te staan tussen het volmaken van de ambtstermijn en verlies van pensioen of vóór het einde van de ambtstermijn stoppen en behoud van pensioen?
Het aantal burgemeesters dat tijdens de huidige ambtstermijn 65 jaar wordt, en dus voor de keus staat om al dan niet vóór de leeftijd van 65 jaar te stoppen, bedraagt 45.
Overigens is er geen sprake van verlies van pensioen. Er wordt alleen een bepaald voordeel niet verkregen. Dat voordeel was daar ook niet voor bedoeld. Het kiezen om door te werken vanaf de leeftijd van 62 jaar, is een individuele keuze. Zo is het ook voor het doorwerken vanaf 65 jaar.
In 2006 is de fiscale facilitering van de VUT-premie afgeschaft; met andere woorden de Vut is niet langer mogelijk. Voor personen geboren voor 1 januari 1950 is in het zicht van de finish afgesproken, dat zij nog wel vervroegd kunnen uittreden. De overgangsmaatregel is een voorwaardelijk recht dat omslaggefinancierd is: de kosten worden betaald door alle werkenden, zij betalen daartoe een Vut-premie. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel (de wet Vut Prepensioen en Levensloop; Wet VPL), heeft TK-lid Vendrik voorgesteld het doorwerken voor deze groep gedurende de Vut-leeftijd te stimuleren door een actuariële herrekening van de uitkering. Het amendement Vendrik is aangenomen met steun van onder andere de PvdA. Iedere maand die men later uittreedt vanaf de Vut spilleeftijd (ongeveer 62 jaar), wordt het maandelijkse Vut-uitkeringsbedrag verhoogd. Bij uittreden op de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden is de Vut-uitkering op zijn hoogst, en mag die eenmalig aan het pensioen worden toegevoegd. Treedt men uit bij de leeftijd van 65 jaar, dan is men te laat om voor een stimuleringsmaatregel Vut in aanmerking te komen. Men heeft geen recht op een voorwaardelijke Vut-uitkering. Dat is de uitwerking van amendement Vendrik, of de »64.11 bonus». Het gegeven dat meer personen nu langer doorwerken vanaf de leeftijd van 62 jaar tot en met de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden, geeft aan dat de stimuleringsmaatregel – van doorwerken gedurende de Vut-gerechtigde leeftijd – werkt.
Overigens ligt een vergelijking tussen uittreden bij 64 jaar en 11 maanden en bij 65 jaar niet voor de hand, want personen die willen doorwerken treden in de regel niet al uit bij de leeftijd van 65 jaar en nul maanden. Dat is slechts één maand later dan 64 jaar en 11 maanden. Het doorwerken zal over het algemeen een aanzienlijk langere periode beslaan. Alleen in de situatie waarin slechts enkele maanden wordt doorgewerkt, kan uittreden bij de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden financieel aantrekkelijker zijn.
Voor hoeveel andere medewerkers in overheidsdienst die zijn aangesloten bij het ABP en fpu-gerechtigd zijn, geldt dat zij verplicht moeten stoppen op hun 65ste willen ze pensioenverlies voorkomen?
In totaal zijn er nog 43 302 personen bij de overheid met uitzicht op FPU. Dat is 4,36% van het personeelsbestand bij de overheid. Het gaat om overheidswerknemers die vóór 1 januari 1950 geboren zijn. Voor deze groep geldt de overgangsregeling in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL). De maatregel is uitsluitend als stimulans bedoeld voor doorwerken tijdens de VUT-periode.
Er is geen sprake van een «verplichting of dwang» om te stoppen. Als wordt gekozen voor langer doorwerken vanaf 65 jaar, loont dat. Er wordt loon verkregen (in plaats van Abp-pensioen: wat een percentage van het loon is), er is vrijstelling van sociale zekerheidspremies en men ontvangt AOW. Tevens wordt een hoger maandbedrag aan Abp-pensioen opgebouwd.
Wat vindt u ervan dat burgemeesters, respectievelijk medewerkers in overheidsdienst, eerder stoppen dan wenselijk is onder invloed van verlies aan pensioenopbouw?
Het moment van uittreden is een persoonlijke keuze. In het algemeen stimuleert de hierboven genoemde maatregel juist dat overheidswerknemers langer doorwerken gedurende de VUT-periode.
Kunt u de Kamer informeren over de pogingen die zijn gedaan om deze ongewenste ontwikkeling te voorkomen? Waarom heeft dit tot op heden niet tot resultaten geleid?
De maatregel die stimuleert tot uitstel van vervroegde uittreding is gebaseerd op het overgangsrecht voor prepensioenregelingen en regelingen voor vervroegde uitkeringen in de Wet VPL2. De invulling van de wet VPL is overgelaten aan de sociale partners. Voor de overheid is de wijze van invulling tot stand gekomen in het arbeidsvoorwaardenoverleg. Daarbij is afgesproken dat de maatregel alleen geldt voor werknemers die doorwerken gedurende de periode waarin zij vervroegd kunnen uittreden. Omwille van een evenredige verdeling tussen jong en oud hebben sociale partners, die verantwoordelijk zijn voor de FPU-regeling, niet gekozen voor een extra financieel voordeel bij doorwerken vanaf de leeftijd van 65 jaar. In het antwoord op vraag 3 treft u de voordelen aan van doorwerken na 65 jaar.
Nu de leeftijd waarop overheidswerknemers vervroegd uittreden daadwerkelijk oploopt (van 59,4 jaar in 2005 tot 62,0 jaar in 2009), is er geen aanleiding de maatregel bij te stellen. Daarbij komt dat de overgangsmaatregel automatisch afloopt op 1 januari 2015. Op dat moment heeft iedereen die vóór 1 januari 1950 is geboren, de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Bent u bereid op de kortst mogelijke termijn maatregelen te treffen, zodat burgemeesters en andere fpu-gerechtigden, ongestraft hun termijn kunnen volmaken, ook als dat betekent dat men langer doorwerkt dan tot 65 jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Het stopzetten van tenders |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Arie Slob (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat u gezamenlijk zeer recent hebt besloten tot een voorlopige verplichtingenstop van investeringsprojecten van de Rijksgebouwendienst voor zover nog geen juridische verplichtingen zijn aangegaan? Kunt u aangeven welke projecten het precies betreft, waarom voor deze projecten is gekozen en op welke wijze deze verplichtingenstop met betreffende private partijen is gecommuniceerd?
Ja. In het kader van de conservatoire maatregelen is in de ministerraad van 19 november besloten tot een tijdelijke investeringsstop op huisvesting en ICT. Ontheffing kan worden verleend door de minister van BZK. Het is aan de betreffende minister / het betreffende ministerie om te bepalen of zaken dienen te worden voorgelegd.
De investeringsstop geldt voor nieuwe projectvoorstellen. Erbuiten vallen dus bestaande projecten of projecten binnen bredere programma’s waartoe de ministerraad of de eigen minister reeds eerder heeft besloten. De investeringsstop heeft uitsluitend betrekking op de rijksdienst (kerndepartementen en batenlastendiensten). Zbo’s vallen buiten de investeringsstop. Wat betreft huisvesting gaat het om aanschaf, verbouwing en renovatie van panden, en ook om meerjarige huurcontracten.
De contacten tussen private partijen en het Rijk inzake de rijkshuisvesting worden door de Rijksgebouwendienst onderhouden. Voor zover al sprake was van contacten met marktpartijen bij deze projecten is op projectniveau over deze tijdelijke investeringsstop gecommuniceerd.
Kunt u inzicht geven in de kosten die aan de kant van de overheid én aan de kant van marktpartijen zijn gemaakt om een goede en tijdige aanbieding voor deze tenders te kunnen maken? Welke bedragen moeten aan marktpartijen worden vergoed als gevolg van deze eenzijdige opschorting van investeringsprojecten?
Kunt u inzicht geven in de personele omvang van de teams die met deze tenders bezig waren? Worden deze teams ontmanteld? Kan de expertise die nodig is om als goede publieke opdrachtgever te kunnen functioneren in stand blijven?
Hoe verhoudt deze voorlopige verplichtingenstop zich met de op 28 december 2010 door de Rijksgebouwendienst gedane aankondiging van een PPS-aanbesteding1 voor de nieuwe huisvesting van de Hoge Raad der Nederlanden?
Het project bij de Hoge Raad der Nederlanden betreft een politieke prioriteit en is in de beschikbare middelen ingepast.
Deelt u de mening dat het aantal aanbieders in deze markt gering is en dat abrupt stopzetten van tenders – met name daar waar het gaat om langlopende publiek/private samenwerking – schadelijk kan zijn voor een gewenst klimaat van competitie en mededinging én voor het vertrouwen dat marktpartijen in de overheid als publieke opdrachtgever hebben?
Ik verwacht geen structurele schadelijke effecten. Het beleid «pps tenzij» wijzigt immers niet. Sinds 1999 hebben de Staat en marktpartijen geïnvesteerd in pps in de vorm van de geïntegreerde contractvorm D(esign) B(uild) F(inance) M(aintain) O(perate), en een goede basis gelegd voor een gezonde markt. Het kabinet is daarnaast voorstander van het stimuleren van publiek private samenwerking in de vorm van DBFMO die in het verleden al veel positieve resultaten heeft opgeleverd.
Er is bovendien geen sprake van een beleidswijziging maar van een tijdelijke situatie. Er vindt een heroverweging plaats ten aanzien van het nut en de noodzaak van projecten in het licht van de huidige kabinetsplannen. Ik verwacht dan ook geen frustratie van de voorgestane publiek-private samenwerking. Het kabinet hecht wel waarde aan een spoedige besluitvorming over de projecten die nu onder de investeringsstop vallen.
Het kabinet zal, naar aanleiding van een verzoek van de Tweede Kamer, binnenkort haar visie op PPS in de vorm van DBFMO aan de Tweede Kamer sturen.
Deelt u de mening dat deze abrupte beleidswijziging niet bijdraagt aan het creëren van een interessante en professionele PPS-markt en dat juist de in het regeerakkoord voor deze kabinetsperiode voorgestane publiek/private samenwerking hierdoor gefrustreerd kan worden?
Zie antwoord vraag 5.
Accountantscontrole bij gemeenten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Gemeente moet accountant aanbesteden: helft gemeenten gaat nog steeds in de fout en kiest voor handjeklap bij het aanstellen van controleurs»?1
Ja.
Is het waar dat bijvoorbeeld ruim 40% van de gemeenten met meer dan 50 000 inwoners (waaronder drie van de vijf grootste gemeenten) de accountantscontrole niet Europees aanbesteden, terwijl ze daartoe wettelijk verplicht zijn? Zo ja, waarom doen gemeenten dat naar uw inzicht niet?
Ik heb geen aanleiding aan te nemen dat ruim 40% van de gemeenten met meer dan 50 000 inwoners de accountantscontrole niet Europees aanbesteden, terwijl ze daartoe wettelijk verplicht zijn. Uit de Nalevingsmeting Europees aanbesteden die het ministerie van EL&I periodiek uit laat voeren blijkt dat gemeenten met meer dan 50 000 inwoners bij diensten die Europees aanbesteed zouden moeten worden de Europese aanbestedingsregels over het algemeen goed naleven. Wat betreft de aanbesteding van de accountantscontrole is verder van belang dat niet alle relevante aspecten zijn meegenomen bij de algemene conclusie uit het artikel dat te veel gemeenten nog steeds in de fout gaan.
Een gemeente met meer dan 50 000 inwoners is niet per se wettelijk verplicht om de accountantscontrole Europees aan te besteden. Een gemeente kan bijvoorbeeld een eigen gemeentelijke accountantsdienst (GAD) hebben en heeft dan de vrijheid om de controle van de jaarrekening op te dragen aan de eigen GAD. Bij twee van de vijf grootste gemeenten is dit het geval (Den Haag en Amsterdam). Ook komt het voor dat een aantal gemeenten hun accountantscontrole gezamenlijk aanbesteden, zoals bijvoorbeeld bij Netwerkstad Twente (Almelo, Borne, Enschede, Hengelo en Oldenzaal).
De omvang van de accountantscontrole en -kosten bij gemeenten (net als bij elke andere organisatie) is voorts sterk afhankelijk van de kwaliteit van de interne organisatie en eventueel aanwezige (verbijzonderde) interne controle. Naar mij is verteld kan dat er aan bijdragen dat de controle van de jaarrekening (beduidend) minder dan € 1 per inwoner kan kosten.
Tot slot is van belang dat de aanbestedingskalender waarop de auteur van het artikel zijn conclusies baseert niet verplicht is. Niet alle organisaties die (Europees) aanbesteden staan op de aanbestedingskalender. Ook is goed voorstelbaar dat er gemeenten zijn die de accountantscontrole vóór 2006 (Europees) hebben aanbesteed (het contract voorziet bijvoorbeeld in de optie van verlenging) en daarmee buiten het zicht van de auteur van het artikel zijn gebleven.
Behoort de accountant te beoordelen of Europese aanbesteding van de accountantscontrole heeft plaatsgevonden? Kan een accountant die een contract met een gemeente heeft gesloten waarvoor geen Europese aanbesteding heeft plaatsgevonden, dit oordeel naar uw opvatting in onafhankelijkheid vellen?
De regels van het Europees aanbesteden behoren tot het normenkader voor de accountantscontrole. In zijn controleopzet zal de accountant het naleven van deze regels meenemen om op basis van de controlebevindingen in de accountantsverklaring een betrouwbare oordeel over het aspect rechtmatigheid te kunnen geven. Dat wil overigens niet zeggen dat de accountant alle individuele contracten die Europees aanbesteed moeten worden in zijn controle betrekt.
Het is goed denkbaar dat het contract met de accountant in de controle valt. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de accountant anders met de bevindingen van dit onderdeel van de controle zou omgaan dan met andere bevindingen van de controle. Onafhankelijkheid is het bestaansrecht van elke controlerend accountant. De beroepsgroep hanteert voorschriften die zowel de kwaliteit van de controle als de onafhankelijkheid van de accountant moeten waarborgen.
Deelt u de conclusie dat gemeenten tijd en geld kunnen besparen door de accountantscontrole aan te besteden?
Aanbesteden is een goede manier om opdrachten in de markt te zetten. Door concurrentiestelling optimaliseren aanbestedende gemeenten hun kansen op de beste prijs/kwaliteitverhouding.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen om de kosten van accountantscontrole voor gemeenten terug te brengen?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en de kosten van een accountant. Maatregelen van mijn kant verhouden zich daar niet mee.
De registratie van een tweede nationaliteit in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft Nederland verdragsrechtelijke verplichtingen die er toe strekken dat een tweede nationaliteit automatisch in de GBA geregistreerd dient te worden? Zo ja, welke verdragsbepalingen zijn dit?
Neen.
Hoeveel mensen hebben de afgelopen vijf jaar op basis van het automatisch registeren van de tweede nationaliteit inderdaad een tweede nationaliteit gekregen?
Niemand verkrijgt een tweede nationaliteit door registratie in de GBA. De registratie in de GBA is niet constitutief maar declaratief. Men verkrijgt een nationaliteit slechts op basis van de wettelijke nationaliteitsregels van de desbetreffende staat. De registratie is niets anders dan een weergave van feiten die op basis van andere bronnen (regelgeving, in dit geval buitenlandse) is ontstaan. Evenmin leidt het ontbreken van registratie in de GBA tot verlies van een tweede nationaliteit. Slechts op basis van de wettelijke nationaliteitsregels van de desbetreffende staat kan men een nationaliteit verliezen. Het vraagstuk van landen die het in hun wetgeving onmogelijk maken om afstand te doen van hun nationaliteit is bekend. Nederland bepleit dat het recht om afstand te doen van nationaliteit wordt erkend. Zie het antwoord op vraag 17.
Hoe verhoudt de situatie in Nederland zich tot de registratie van de tweede nationaliteit in andere West-Europese landen als België, Frankrijk en Duitsland?
Duitsland registreert net als Nederland alle nationaliteiten van een persoon. België registreert geen dubbele nationaliteitsgegevens. Frankrijk, die overigens geen bevolkingsadministratie zoals de GBA kent, registreert alleen de Franse nationaliteit net als Denemarken dat alleen de Deense nationaliteit registreert. Ieder land registreert nationaliteitsgegevens naar eigen behoefte. Ook Nederland heeft hierin een vrije keuze. Of een persoonsgegeven wel of niet in de GBA wordt geregistreerd, hangt af van de vraag of de Nederlandse overheid vanwege de uitvoering van Nederlandse wetten en overheidstaken behoefte heeft aan dat gegeven. Bij het gegeven nationaliteit is daar sprake van. In dit verband kom ik daar bij de antwoorden op de vragen 7 en 9 op terug.
Indien zij andere systemen hanteren dan het Nederlandse, ziet u mogelijkheden om van deze systemen te leren en het Nederlandse systeem zodanig aan te passen dat de tweede nationaliteit niet automatisch geregistreerd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In welke gevallen leidt het niet registeren van de tweede nationaliteit mogelijk tot stateloosheid?
Niet registreren heeft geen gevolg voor het hebben van een nationaliteit en kan dus ook geen staatloosheid tot gevolg hebben. Zoals onder vraag 2 is geantwoord is de registratie slechts een weergave van feiten die op grond van buitenlandse wet- en regelgeving is ontstaan.
Daar waar de Nederlandse overheid geen weet heeft van de andere nationaliteiten die een persoon heeft omdat deze niet geregistreerd worden, kan deze in het geval dat de Nederlandse overheid de Nederlandse nationaliteit wil ontnemen niet eenvoudig zien of een persoon daardoor stateloos zou worden.
Wat is de stand van zaken betreffende het wetsvoorstel Basisregistratie Personen?
Het wetsvoorstel Basisregistratie Personen zal naar verwachting rond de zomer 2011 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Is het mogelijk om de wet GBA zo in te richten dat enkel de eerste nationaliteit automatisch geregistreerd wordt en de tweede nationaliteit een keuzeoptie is?
Alles ten aanzien van de registratie is mogelijk, maar niet alles is zinvol. Doel van de GBA is om eenduidige informatie te verstrekken welke nodig is met het oog op de toepassing van de wet. De wetgever kan kiezen dat geen gegevens omtrent de nationaliteit worden geregistreerd; dan zal men de gegevens, voorzover nodig, elders moeten opslaan. Dat is dus verplaatsen van het probleem. De wetgever kan ook bepalen dat alleen de Nederlandse nationaliteit wordt geregistreerd, maar dan weten de gebruikers van de GBA slechts dat de geregistreerde die nationaliteit heeft, maar niet welke nationaliteiten hij nog meer heeft. Keuzevrijheid leidt tot dezelfde onduidelijkheid. Daarom is het juister, indien de overheid meent geen behoefte te hebben aan betrouwbare gegevens omtrent een vreemde nationaliteit, om te bepalen dat er dan in het geheel geen gegevens hierover worden geregistreerd, dan gegevens ter keuze van geregistreerde te registreren. De vraag van een Nederlandse overheidsinstantie naar een tweede nationaliteit zal niet langer meer betrouwbaar vanuit de GBA kunnen worden beantwoord. De kwaliteit, een zeer belangrijk aspect bij registratie, van dit gegeven kan dan niet meer gewaarborgd worden en kan dan niet meer zinvol worden gebruikt bij overheidstaken. Bij de behandeling van de Wet GBA is besloten om alle gegevens over de nationaliteit in de GBA te registreren, omdat deze gegevens worden gebruikt bij de uitvoering van wetten en overheidstaken. Dit uitgangspunt is wat het kabinet betreft onveranderd en daarom ziet het kabinet geen reden om voor te stellen de huidige wet op dit punt te wijzigen.
Daarnaast meent het kabinet ook dat de burger niet onnodig geconfronteerd mag worden met gegevens over zijn vreemde nationaliteit. Om die reden is voor gemeenten een uniforme gedragslijn vastgesteld die bepaald dat gemeenten in afschriften van de GBA, die door de burger worden aangevraagd, in beginsel geen gegevens omtrent de nationaliteit(en) vermelden. Dit geldt zowel voor de in de GBA geregistreerde Nederlandse nationaliteit als voor de vreemde nationaliteit(en) van de burger. Daarnaast is in dit verband reeds opdracht gegeven tot het doorvoeren van een technische aanpassing van het logisch ontwerp van de GBA. Door deze technische aanpassing wordt het mogelijk dat het systeem van de GBA onderscheid kan maken tussen het verstrekken van de eerste of Nederlandse nationaliteit en de overige nationaliteiten, zodat niet automatisch alle nationaliteiten van een persoon aan afnemers wordt verstrekt. Gebruikers van de GBA zullen op geautomatiseerde wijze alleen die nationaliteitsgegevens ontvangen, die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun overheidstaken.
Wat zijn de effecten voor het effectief uitvoeren van overheidstaken wanneer de tweede nationaliteit niet langer automatisch geregistreerd wordt?
De gegevens over nationaliteit worden bij de volgende publieke (en wettelijke) taken gebruikt. Op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het om het controleren van de afstandsplicht van de vreemde nationaliteit ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit (bij naturalisatie of bevestiging van optie) definitief kan worden verleend. Dit heeft te maken met het feit dat het afstand doen van de vreemde nationaliteit volgens de regels van andere nationaliteitsrechtelijke stelsels pas mogelijk is als eerst de nieuwe nationaliteit is verkregen. Het Nederlanderschap wordt dan ingetrokken als men niet voldoet aan de eis afstand te doen van de vreemde nationaliteit. Voor het intrekken van het Nederlanderschap zijn de gegevens over de tweede en overige nationaliteit(en) nodig. Behalve in het geval dat de betrokkene de Nederlandse nationaliteit door bedrog heeft verkregen, kan het Nederlanderschap alleen worden ingetrokken als dit geen stateloosheid tot gevolg heeft. Voor de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland is van belang om de tweede nationaliteit na te gaan in verband met de mate waarin consulaire bijstand aan de burger kan worden verleend, aangezien het bezit van de nationaliteit van het land waarin men verblijft naast de Nederlandse nationaliteit in veel gevallen de mogelijkheden tot effectieve bijstand kan beperken. Voorafgaand aan het toekennen van een uitkering wegens de terugkeer naar het land van herkomst op basis van de Remigratiewet moet worden gecontroleerd of afstand van de Nederlandse nationaliteit is gedaan. Ook hier is controle nodig of de nationaliteit van het land van herkomst daadwerkelijk bestaat om een uitkering toe te kennen en stateloosheid te voorkomen. Daarnaast is de registratie van belang voor het uitvoeren van taken op het gebied van veiligheid en inlichtingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het doen van onderzoek en het uitvoeren van statistieken en het voorkomen dat burgers meerdere keren worden opgeroepen voor de Europese verkiezingen en hierdoor meerdere keren kunnen gaan stemmen. Het effect van het niet langer registreren van de tweede en overige nationaliteit(en) in de GBA is dat de uitvoering van de zojuist genoemde taken wordt bemoeilijkt. De overheid kan niet meer afgaan op de volledigheid en betrouwbaarheid van de gegevens in de GBA over dubbele nationaliteiten en kan deze gegevens om die reden niet meer zinvol gebruiken, zie ook het antwoord op vraag 7. De informatie van de burger wordt in dat geval leidend en betekent een administratieve last voor de burger, omdat hij telkens om een bewijs van zijn tweede of overige nationaliteit kan worden gevraagd. Het onvermijdelijke gevolg hiervan is dat de overheid deze gegevens in andere registraties gaat registreren en dat leidt tot meer werk en kosten; een gevolg dat niet past bij de wens om één basisregistratie voor persoonsgegevens te hebben. Een ander gevolg is dat de overheid bij de uitvoering van taken uitsluitend kan afgaan op de informatieverstrekking die de burger over zijn nationaliteit, anders dan de Nederlandse, verstrekt.
Voor welke taken gaat dit specifiek problemen opleveren? Wat is de aard van deze problemen?
Zie antwoord vraag 8.
Wegen die problemen naar uw mening op tegen de keuzevrijheid van ouders – en hun kinderen – om zelf te bepalen of hun tweede – of volgende – nationaliteit geregistreerd wordt? Zo ja, waarom?
Zoals in antwoord op vraag 7 is aangegeven, maakt keuzevrijheid de gegevens onbetrouwbaar en onbruikbaar. Het weglaten van gegevens betreft dus primair de vraag of de wetgever de uitvoering van wetgeving belangrijk vindt waarbij een tweede of andere nationaliteit een rol speelt. Indien dat gewenst wordt geacht, is het minder zinvol om de gegevens in de GBA te schrappen en elders weer op te slaan.
Hoe gaan overheden die niet automatisch een tweede nationaliteit registeren om met deze problemen?
Het kabinet gaat er vanuit dat de stellers van de vraag met «overheden» andere dan Nederlandse overheden bedoelen. De behoeften van het registreren van gegevens over een tweede nationaliteit verschillen per land, omdat de regels voor het nationaliteitsrecht per land verschillen. Zo eisen bijvoorbeeld niet alle landen dat afstand wordt gedaan van de vreemde nationaliteit voordat de nationaliteit van dat land bij naturalisatie definitief kan worden verleend of verkregen. Voor deze overheden is het dan niet van belang om informatie over de vreemde nationaliteit te hebben.
Welke gevolgen kan het niet langer automatisch registeren van een tweede nationaliteit hebben voor Nederlandse onderdanen in het buitenland?
In de eerste plaats kunnen Nederlandse onderdanen in het buitenland die een verzoek tot consulaire bijstand indienen vertraging ondervinden bij het bepalen van de mate waarin aan hen consulaire bijstand verleend kan worden indien een eventuele tweede nationaliteit niet uit het GBA blijkt. Het vaststellen van de nationaliteit(en) van de hulpbehoevende zal dan op basis van de informatie van andere bronnen handmatig moeten worden vastgesteld. Het bezit van de nationaliteit van het land waarin men verblijft naast het bezit van het Nederlanderschap beperkt in veel gevallen de mogelijkheden tot effectieve bijstand. Indien een dergelijke andere nationaliteit wordt verzwegen kan zelfs een situatie ontstaan waarin bijstand wordt verleend waar deze door het gastland gezien wordt als inmenging in de binnenlandse aangelegenheden.
Ook voor het vaststellen van het bezit van de Nederlandse nationaliteit van paspoortaanvragers op de ambassades en consulaten van Nederland vergemakkelijkt het vermelden van een tweede nationaliteit in de GBA de vaststelling of betrokkene naast het Nederlanderschap inderdaad mag beschikken over een tweede nationaliteit dan wel dat sprake is van een vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit als gevolg waarvan het Nederlanderschap verloren kan zijn gegaan. Een ander gevolg is dat het voor Nederlandse onderdanen moeizamer wordt het bezit van de tweede en overige nationaliteiten te kunnen aantonen. De burger zal elke keer naar een bewijs van het bezit van die nationaliteit worden gevraagd en dit betekent een administratieve last voor de burger. Dergelijk bewijs kan in het buitenland vereist zijn bij het aanvragen bij buitenlandse autoriteiten van een reisdocument, het aangaan van een huwelijk, het aanvragen van een echtscheiding en het opstellen van een testament (de toepassing van internationaal privaatrecht).
Wat zijn de effecten voor de burger, inclusief eventuele volgende generaties, van het niet langer automatisch registeren van de tweede nationaliteit?
Indien deze registratie in de GBA ontbreekt, zal de GBA niet meer ten dienste van de burger staan als hij een beroep op zijn vreemde nationaliteit wil doen. De registratie in de GBA stelt de burger immers in staat het bezit van een vreemde nationaliteit op een eenvoudige wijze aan te tonen. Bij het ontbreken van een registratie in de GBA moet de burger het bezit van een vreemde nationaliteit op een andere wijze aantonen en is hier bovendien zelf volledig verantwoordelijk voor. Dit betekent zowel een extra bewijslast als een administratieve last voor de burger. Het overhandigen van dergelijk bewijs is noodzakelijk indien de burger die in het bezit is van meerdere nationaliteiten een beroep op de Nederlandse overheid wil doen wat betreft het aanvragen van een uitkering op grond van de Remigratiewet, het verlenen van consulaire bijstand in het buitenland of het recht van zijn vreemde nationaliteit in Nederland van toepassing wil laten verklaren bij het opstellen van een testament of het aangaan van een huwelijk volgens regels van het internationaal privaatrecht. Daarnaast zal de burger het bezit van de vreemde nationaliteit eveneens bij een beroep op de overheid van zijn vreemde nationaliteit op een andere wijze moeten aantonen, bijvoorbeeld bij het aanvragen van een reisdocument.
Wat zijn die gevolgen in het licht van de huidige stand van zaken betreffende denaturalisatie? Wat zijn de gevolgen op termijn als de voorgenomen maatregelen in het regeer- en gedoogakkoord hieromtrent geëffectueerd worden?
Intrekking van de Nederlandse nationaliteit is, behalve in het geval dat men die nationaliteit door bedrog heeft verkregen, alleen mogelijk als men daardoor niet stateloos wordt. Als de vreemde nationaliteit niet geregistreerd wordt, kan degene die het betreft beweren dat hij door intrekking stateloos wordt zodat de kans bestaat dat de maatregel niet op hem kan worden toegepast. Denaturalisatie ofwel het intrekken van het Nederlanderschap wordt daardoor dus beperkt. Het regeer- en gedoogakkoord wensen uitbreiding van de mogelijkheden tot intrekking van het Nederlanderschap. Vanuit die optiek is kennis omtrent een tweede of andere nationaliteiten dus noodzakelijk.
Wat zijn de effecten van het niet langer automatisch registeren van de tweede nationaliteit voor de eventuele basisadministratie van het land waar de tweede nationaliteit aan ontleend wordt?
Er zijn geen effecten. De GBA is niet verbonden met registraties in het buitenland.
Kunt u garanderen, zoals eerder door uw voorgangers gesteld, dat buitenlandse overheden op geen enkele wijze inzicht kunnen krijgen in de in de GBA geregistreerde gegevens met betrekking tot een tweede nationaliteit? Indien de tweede nationaliteit niet geregistreerd wordt, op welke wijze kan de overheid van het land waaraan de tweede nationaliteit ontleend wordt dan achterhalen of iemand deze nationaliteit heeft?
De gegevens over nationaliteit in de GBA worden niet aan buitenlandse overheden verstrekt.
Gemeenten mogen de nationaliteitsgegevens uit de GBA niet aan buitenlandse ambassades en consulaten verstrekken. Dergelijke verzoeken dienen te worden afgewezen. Gezien de gevoeligheid die inherent is aan de verstrekking van gegevens van eigen onderdanen aan instanties van een ander land, zal een dergelijke mogelijkheid tot verstrekking altijd expliciet moeten zijn geregeld in verdragsrechtelijke afspraken, of andere internationale overeenkomsten, waarbij het principe van wederkerigheid geldt. Daarentegen zullen de nationaliteitsgegevens in sommige gevallen al op basis van andere internationale afspraken kunnen worden verstrekt en is er geen sprake van verstrekking uit de GBA. Hierbij valt te denken aan gegevensuitwisseling op het terrein van justitie met betrekking tot opsporing en vervolging. Verder kan de burger zelf zijn gegevens aan het land waaraan de tweede nationaliteit wordt ontleend, overhandigen. Daarnaast registreren de buitenlandse overheden in het algemeen zelf de nationaliteit van hun onderdanen. Deze overheden kunnen alleen registreren als zij het bestaan van die onderdanen weten, dus als bijvoorbeeld de geboorte van een kind bij de buitenlandse autoriteiten wordt opgegeven.
Onderhandelt de Europese Unie momenteel met de zeventien landen die het voor hun onderdanen onmogelijk maken hun nationaliteit af te staan om aan dit beleid een einde te maken? Zo ja, wat is de stand van zaken van deze onderhandelingen? Zo nee, bent u bereid om uw collega’s aan te sporen dergelijke onderhandelingen te starten?
Tijdens een bezoek van de Europese Commissaris voor Justitie, Grondrechten en Burgerschap, mevrouw Reding, op 11 juni 2010, heeft de toenmalige minister van Justitie deze kwestie opgebracht. Hij heeft daarbij aangegeven dat Nederland van mening is dat het recht om afstand te doen van een nationaliteit begrepen moet worden onder het recht om van nationaliteit te veranderen, als bedoeld in artikel 15 tweede lid van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens. In lijn met de motie van het lid De Krom (VVD), aangenomen op 19 januari 2010 (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 813, nr. 21), heeft hij benadrukt dat het Nederland daarbij gaat om de inzet van de Europese Commissie in haar relatie met derde landen op de keuzevrijheid van onderdanen om hun (dubbele) nationaliteit op te kunnen geven. De Commissaris gaf, conform informatie die bij brief van 3 juli 2008 aan de Kamer is medegedeeld, als reactie dat de Europese Unie het nationaliteitsrecht beschouwt als een bevoegdheid van de lidstaten en dat er over (de beperking van) meervoudige nationaliteit binnen de verschillende lidstaten verschillend wordt gedacht. (TK, vergaderjaar 2007–2008, 30 166, nr. 31). Het onderwerp zal daarom niet in de Europese Raad worden ingebracht. Wel heeft de Commissaris toegezegd deze kwestie op te nemen met de Hoge Vertegenwoordiger. Tot nu toe is niet bekend of dit is gebeurd. Ik of een van mijn collega’s zal bij Commissaris Reding hiernaar informeren.
In het licht van het regeerakkoord wordt overigens een wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap voorbereid die ertoe strekt dat in zoveel mogelijk gevallen bij verlening of verkrijging van de Nederlandse nationaliteit afstand wordt gedaan van de nationaliteit van het land van herkomst.
Accountantsdiensten bij gemeenten |
|
Ed Groot (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeente moet accountant aanbesteden»?1
Ja.
Bestaat er inzicht in de totale kosten per gemeente van de accountantskosten? Zo ja, wilt u dat de Kamer doen toekomen? Zo niet, wilt u in overleg treden met de VNG om dit inzicht te verkrijgen?
Ik heb geen inzicht in de totale kosten per gemeente en navraag bij de VNG leerde dat deze ook geen inzicht heeft in deze kosten.
Ik zie voorts geen aanleiding om een onderzoek te laten verrichten om dit inzicht te verkrijgen. Het aanbesteden van de accountantscontrole is de verantwoordelijkheid van een individuele gemeente. Bovendien kan een gemeente aanvullende controleopdrachten en/of zwaardere controle-vereisten in het programma van eisen opnemen, en is het de vraag of een dergelijk overzicht duidelijke informatieve waarde heeft.
Ook zal een dergelijk onderzoek extra administratieve lasten voor gemeenten met zich meebrengen, waarvan uw Kamer en ik het belangrijk vinden om die juist minder te laten worden.
Is het waar dat veel gemeenten zich niet houden aan de verplichting om hun accountantsdiensten aan te besteden zodra de opdrachtwaarde de aanbestedingsdrempel overstijgt? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het?
Voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Koopmans over accountantscontrole bij gemeenten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1258).
Is het waar dat deze gemeenten hierdoor meer accountancykosten maken dan noodzakelijk is, en hierop dus bespaard zou kunnen worden? Zo ja, hoeveel bedragen die extra kosten en bent u bereid om bij deze gemeenten aan te dringen op efficiënter beleid?
Ook voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Koopmans over accountantscontrole bij gemeenten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1258).
Is het waar dat bij gemeenten die de wettelijk voorgeschreven aanbesteding niet volgen er vaak sprake is van vaag vastgelegde opdrachten en handjeklap bij het aanstellen van controleurs? Zo ja, wat zijn de gevolgen daarvan voor de kwaliteit en betrouwbaarheid van de controles? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is omdat een kritische controle op gemeentelijke financiën hiermee ondermijnd wordt? Welke mogelijkheden ziet u om hier iets aan te doen?
Ook voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Koopmans over accountantscontrole bij gemeenten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1258).
De administratieve lasten van commercieel getinte Wob-verzoeken |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wilt u kennisnemen van bijgevoegd bericht, waarin een politiemedewerker vertelt over de uitvoering van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) voor het vervullen van een commerciële sms-dienst?1
Ja.
Signaleert u ook een toename van het aantal Wob-verzoeken voor commerciële doeleinden en de bijbehorende kosten om de gevraagde informatie te leveren? Kunt u inzicht verschaffen in deze ontwikkeling?
Ik heb geen overzicht van de inhoud van de Wob-verzoeken dat bij alle verschillende bestuursorganen in Nederland wordt ingediend en kan u evenmin iets zeggen over het doel waarmee ze worden ingediend. Zodoende kan ik u niet zeggen of hier sprake is van een trend of van een afzonderlijk geval waarin op grond van de Wob wordt verzocht om informatie die commercieel wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat schaarse politiecapaciteit louter en alleen ingezet wordt om informatie aan te leveren aan een commerciële dienst die een beperkte nieuwswaarde heeft? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals al gezegd tijdens het debat over de begroting van BZK begin december 2010, vormt de openbaarheid van bestuur een fundamenteel onderdeel van de democratische rechtstaat. De afhandeling van Wob-verzoeken behoort daarom tot het werk van bestuursorganen, zoals politiekorpsen. De overheid, waaronder de politie, moet echter ook effectief kunnen functioneren. Het streven naar een efficiëntere overheid betekent dat de inzet van politiecapaciteit voor Wob-verzoeken niet onbeperkt kan zijn. Dit stelt derhalve grenzen aan de mate van openbaarheid.
De Wob kent op dit moment geen mogelijkheid tot afweging van de openbaarheid ten opzichte van de capaciteit die het aanleveren van informatie kost (proportionaliteit). Of de gevraagde informatie gebruikt wordt voor commerciële doeleinden of beperkte nieuwswaarde heeft, doet bij de behandeling van het verzoek niet ter zake. Op grond van de Wob hoeft een verzoeker immers geen belang te stellen.
Over mijn voorgenomen inspanningen op dit punt verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 5.
Hebben overheidsorganisaties bij Wob-verzoeken de mogelijkheid om bij de aanvraag te toetsen of informatie al via andere openbare kanalen beschikbaar is en het aanleveren van nieuwe gegevens proportioneel is? Zo nee, zouden zij die ruimte moeten hebben?
Indien met een Wob-verzoek wordt gevraagd om informatie die reeds via openbare kanalen beschikbaar is, kan bij de beantwoording worden volstaan met verwijzing naar die openbare informatie. Indien met een Wob-verzoek wordt gevraagd om informatie die nog niet openbaar is, dan zal hierop met inachtneming van de in de Wob opgenomen uitzonderingsgronden moeten worden beslist. Zie verder de beantwoording van vraag 5.
Wat voor initiatieven ontplooit u om de openbaarheid van overheidsinformatie te waarborgen, maar te voorkomen dat er veel tijd en geld verloren gaat bij het op maat aanleveren van informatie aan iedereen die daar om vraagt?
Vanuit het oogpunt van een effectieve en compacte overheid wil ik het punt van «proportionaliteit» meenemen in de discussie over de Wob. Zoals eerder aan de Kamer toegezegd, stuur ik u op korte termijn een brief met daarin voorstellen om oneigenlijk gebruik van de Wob te voorkomen. Daarin zal ik ook ingaan op de afhandeling van omvangrijke Wob-verzoeken. Bij omvangrijke Wob-verzoeken gaat het weliswaar doorgaans niet om oneigenlijk gebruik van de Wob, maar een omvangrijk Wob-verzoek vormt wél een grote belasting voor het betreffende bestuursorgaan. In overleg met het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politie onderzoek ik tevens wat de mogelijkheden zijn voor vermindering van de werklast die de afhandeling van Wob-verzoeken bij de politiekorpsen met zich meebrengt.
Een succesvolle manier van het toegankelijk maken van informatie van de politie is het bij het korps Noord-Holland Noord ingevoerde boetevolgsysteem. Daarin kunnen mensen informatie opvragen over een boete, zoals de flitsfoto, de locatie van de flitspaal, het ijkrapport en de akte van aanstelling van de bekeurende politieambtenaar. Deze toepassing wordt uitgebreid naar andere korpsen. Invoering van het boetevolgsysteem betekent een verbetering van de dienstverlening en een vermindering van het aantal Wob-verzoeken bij de politiekorpsen.
De mislukte onderhandelingen van de schoonmakers en DUO en de Belastingdienst in Groningen |
|
Jesse Klaver (GL), Sadet Karabulut |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat rijksdiensten Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de Belastingdienst in maart 2011 een nieuwe kantoor betrekken in Groningen, zij overstappen naar een ander schoonmaakbedrijf, waardoor tal van schoonmakers hun baan verliezen of voor minder loon en slechtere arbeidsvoorwaarden hetzelfde werk moeten doen?1 Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Uit een oogpunt van efficiënt gebouwbeheer is het wenselijk dat DUO en de Belastingdienst een nieuw kantoor betrekken in Groningen. Als gevolg hiervan zijn de schoonmaak-contracten met Asito en Gom vorig jaar opgezegd. In het kader van de publiek-private-samenwerking (pps) heeft de Rijksoverheid niet alleen het ontwerp, de bouw en de financiering uitbesteed aan het privaat consortium DUO2 BV, maar tevens het beheer en het onderhoud gedurende een periode van 20 jaar. Hieronder vallen ook de schoonmaakactiviteiten van het nieuwe kantoorgebouw.
Het is dan ook niet aan de rijksdiensten DUO en Belastingdienst maar aan het door Bouwcombinatie DUO2 VOF ingeschakelde ISS Nederland BV om na te gaan of, en zo ja in welke mate, schoonmaakpersoneel nodig is voor het onderhoud van het kantoorgebouw. Daarbij is ISS Nederland BV als werkgever gehouden aan het geldende arbeidsrecht (inclusief de artikelen 7:662 BW e.v. inzake rechten van werknemers bij overgang van onderneming) alsook het deel van de CAO Schoonmaak dat handelt over de positie van het schoonmaak-personeel bij de overgang naar een andere dienstverlener.
Dit is dus een zaak tussen werkgever en werknemers, waarbij er formeel geen betrokkenheid is vanuit de Rijksoverheid. Wel is bekend dat er tussen ISS Nederland BV, Asito en GOM overleg wordt gevoerd over de overname van een deel van het schoonmaakpersoneel, waarvan de arbeidsplaatsen door opzegging van de schoonmaakcontracten door de DUO en de Belastingdienst is komen te vervallen.
Kunt u toelichten waarom er wel een duur nieuw rijksgebouw neergezet kan worden, maar er vervolgens geen geld is om het schoonmaakpersoneel te behouden? Moet de directie van de DUO en de Belastingdienst ook opnieuw solliciteren naar haar eigen functie, net als de schoonmakers? Kunt u dit toelichten?
Met het nieuwe rijksgebouw is op basis van het in 2005 ingezette beleid gekozen voor een efficiënt gebouwbeheer, waarbij voor de daaruit voortvloeiende schoonmaakactiviteiten ook personeel nodig is. Daarvoor is de Bouwcombinatie DUO2 VOF met het schoonmaakbedrijf ISS Nederland BV een schoonmaakcontract aangegaan. Op basis van dit contract zal ISS Nederland BV als werkgever moeten nagaan welke verplichtingen/mogelijkheden dit met zich mee brengt met betrekking tot het personeel van Asito en GOM waarvan de arbeidsplaatsen zijn komen te vervallen. Het nieuwe rijksgebouw heeft derhalve geen gevolg voor de rechtspositie van het personeel (inclusief directie) van DUO en de Belastingdienst.
Bent u bereid met DUO en de Belastingdienst in gesprek te gaan voor behoud van banen en arbeidsvoorwaarden? Zo ja, kunt u ons informeren over de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de betrokken partijen, in casu ISS Nederland BV (onderaannemer van de Bouwcombinatie DUO 2 VOF) en de vakbonden om na te gaan of er verplichtingen en/of mogelijkheden bestaan om (een deel van) het personeel van Asito en GOM over te nemen. Zoals gezegd is dat overleg in volle gang. Begin 2011 zal naar verwachting de uitkomst van dit overleg bekend zijn. Het is niet aan mij maar aan de betrokken partijen om te zijner tijd het resultaat van dit overleg naar buiten te brengen.
Heeft de Rijksoverheid het convenant «Schoon genoeg» inmiddels ondertekend? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het ontslag van de schoonmakers bij DUO en de Belastingdienst?
Nee, dat is niet het geval. Het witboek «Schoon genoeg» speelde een rol bij het tot stand komen van de huidige CAO Schoonmaak. In vervolg op deze CAO hebben vakverenigingen, werkgeversorganisaties, opdrachtgevers (waaronder de Rijksoverheid) en deskundigen medio 2010 een commissie, genaamd «Code Goed Opdrachtgeverschap», bemand en opgestart, die onderzoekt op welke manier de schoonmaakmarkt op korte termijn beter kan gaan functioneren. Daarbij wordt de focus meer gelegd op de kwaliteit in de contracten en minder op de prijs. In deze commissie wordt door OCW en BZK actief geparticipeerd.
De commissie zal mei–juni 2011 haar resultaten naar buiten brengen.
Hoe verhouden de ontslagen bij de rijksdiensten zich tot de mededeling van de toenmalige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Donner dat er bij rijksaanbestedingstrajecten voor schoonmaak meer gewicht toe wordt gekend aan kwaliteit en minder aan prijs en dat de rijksoverheid streeft naar een langere contractduur, omdat dit zorgt voor een duurzame relatie met de opdrachtnemer?2
Goed opdrachtgeverschap is van groot belang. Daarover bent u bij brief van 13 april 2010 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2009/10, 29 544, nr. 243). Vanwege dit belang wordt er bij de rijksdienst met de invoering van Categoriemanagement Schoonmaak voor rijksaan-bestedingen meer werk gemaakt van een optimale verhouding tussen prijs, kwaliteit en maatschappelijke doelstellingen. Dat leidt tot een groter gewicht aan kwaliteit en een meer duurzame relatie met de leverancier. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat het nieuw contract voor de bouw van een nieuw kantoor van de Dienst Uitvoering Onderwijs en de Belastingdienst past binnen het beleid van de overheid om nieuwe projecten uit te besteden aan «private consortia», waarbij langjarige contracten worden afgesloten? Welke kostenvoordelen brengt dit met zich mee in vergelijking tot de traditionele vormen van aanbesteding?3
Ja, dat is het geval. Sinds 2005 is het beleid om te onderzoeken of het gezamenlijk aanbesteden van projecten (ook wel publiek-private-samenwerking of pps genoemd) meerwaarde oplevert. Hierbij wordt dus het ontwerp, de bouw, de financiering, het onderhoud en de facilitaire diensten in één aanbesteding geregeld. De integrale vraag maakt de kans op innovaties groter en bevordert de onderlinge afstemming, bijvoorbeeld tussen materiaalkeuzes en onderhoud gedurende een groot aantal jaren. Bij het nieuwe gebouw voor DUO en de Belastingdienst bleek dat integrale aanbesteding meerwaarde zal opleveren en daarom zijn alle genoemde onderdelen in de aanbesteding ondergebracht, inclusief de schoonmaak.
Is het waar, zoals de Dienst Uitvoering Onderwijs aangeeft, aan dat het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verantwoordelijk is voor het ontslag van de schoonmakers? Is dit waar?
Nee, de Rijksoverheid is niet verantwoordelijk voor eventuele ontslagen van schoonmaakpersoneel. Het schoonmaakpersoneel is immers niet in dienst van de Rijksoverheid, maar van een schoonmaakbedrijf. Wel hebben de Belastingdienst en DUO in verband met de nieuwbouw de lopende schoonmaakcontracten met GOM en Asito opgezegd vanwege het wegvallen van de objecten. Maar dat is gebruikelijk bij de uitbestedingen van schoonmaakactiviteiten, omdat dergelijk contracten een bepaalde duur hebben en er na het aflopen van dergelijke contracten opnieuw aanbestedingen plaatsvinden.
De toegankelijkheid van overheidswebsites |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wilt u kennisnemen van het onderzoek van de Stichting Waarmerk drempelvrij.nl, waaruit blijkt dat veel gemeenten niet voldoen aan de richtlijnen voor de toegankelijkheid van overheidswebsites?
Ja.
Wat is uw oordeel over de uitkomst van dit onderzoek, namelijk dat gemeenten niet voldoen aan de richtlijnen voor overheidswebsites waardoor zij minder goed toegankelijk zijn voor mensen met een functiebeperking en senioren?
Het is betreurenswaardig dat websites van gemeenten minder goed toegankelijk zijn voor mensen met een functiebeperking en senioren.
Bent u, gelet op de uitspraak van uw voorganger over het invoeren van wetgeving bij het in gebreke blijven van gemeenten eind 2010, voornemens wetgeving in te voeren die overheden, waaronder gemeenten, dwingt de aan de webrichtlijnen te voldoen? Zo ja, wanneer kunnen we het wetsvoorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voornemens wetgeving in te voeren. Ik ben van mening dat het de verantwoordelijkheid is van deze gemeenten om dit probleem op te lossen. De afgelopen vier jaar is er vanuit BZK veel geïnvesteerd in ondersteuning van gemeenten en andere overheidsorganisaties: een servicedesk, modellen voor aanbesteding en verschillende andere hulpmiddelen. De afgelopen anderhalf jaar heeft BZK nog extra ingezet met een ondersteuningstraject waaraan bijna 200 gemeenten hebben deelgenomen.
Uiteindelijk moeten gemeenten zelf de richtlijnen implementeren eventueel met behulp van de instrumenten en hulpmiddelen die daarvoor zijn aangereikt door BZK. Er zijn twee gemeenten die hebben laten zien dat het kan: Goirle en Krimpen aan den IJssel. Uit voorlopige resultaten van recent onderzoek van het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) blijkt dat 80% van de gemeenten aangeeft geen verdere ondersteuning te wensen voor de implementatie van de webrichtlijnen. Hiermee is de rol van BZK voor de implementatie van de webrichtlijnen bij andere overheden wat mij betreft wel afgerond.
BZK zal er wel actief voor zorgen dat de belangrijkste websites van de rijksoverheid voldoen en blijven voldoen.
In hoeverre bent u voornemens om de overige aanbevelingen van de Stichting Waarmerk drempelvrij.nl, om de toegankelijkheid van overheidswebsites te bevorderen, op te volgen?
De aanbeveling dat eind dit jaar de Accessibility Monitor moet worden uitgevoerd, volg ik op. In februari ontvangt u van mij de rapportage.
De overige aanbevelingen dat gemeenten over zouden moeten gaan naar één content management systeem en één aan- en uitbestedingstraject worden niet door mij opgevolgd. Dit zijn namelijk verantwoordelijkheden van gemeenten zelf. Gemeenten kiezen zelf of ze dit wel of niet in gezamenlijkheid met andere gemeenten gaan doen. In de praktijk zie ik dat dit al wel gebeurt. Gemeenten schaffen bijvoorbeeld nu al gezamenlijk content management systemen aan.
In hoeverre voldoen rijksoverheid en ZBO’s aan de webrichtlijnen van de elektronische dienstverlening?
Enkele websites voldoen aan de webrichtlijnen zoals te zien in het register van stichting Drempelvrij. Begin 2011 ga ik mijn collega’s op de diverse ministeries aanspreken als de toegankelijkheid van hun websites onvoldoende blijkt te zijn.
Is het waar dat vanwege de dominantie van de markt voor gemeentewebsites, door een beperkt aantal partijen de kosten voor het upgraden van de webrichtlijnen kunnen oplopen tot tienduizenden euro’s? Zo ja, bestaat hierdoor het risico dat gemeenten door de budgettaire krapte zullen afzien van het upgraden van elektronische dienstverlening naar de webrichtlijnen? Welke mogelijkheden zijn er volgens u om het upgraden goedkoper te laten plaatsvinden?
Dit signaal is mij niet bekend. Het upgraden is het goedkoopst wanneer de webrichtlijnen worden toegepast bij de bouw van een nieuwe website of bij grootschalige aanpassingen van een website. Vanuit BZK is altijd het advies gegeven om de webrichtlijnen toe te passen bij nieuwbouw of omvangrijke herbouw. Als de webrichtlijnen vanaf het begin van het nieuwbouwproces mee worden genomen hoeft nauwelijks tot geen extra kosten met zich mee te brengen. Tussentijdse aanpassingen kunnen echter wel extra kosten met zich meebrengen.
De bezoldiging van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht bij Staatsbosbeheer |
|
Henk van Gerven |
|
Wat is uw mening over de bezoldiging van de leden van de Raad van Toezicht bij Staatsbosbeheer? Deelt u de mening dat deze met 15 000 euro per jaar voor de leden en 20 000 euro per jaar voor de voorzitter in 2009 veel te hoog is voor een dergelijke publieke instelling? Ligt tenminste een halvering van deze bezoldiging, gezien bijvoorbeeld de vergoedingen bij andere (semi) publieke instellingen zoals ziekenhuizen, niet in de rede? Zo nee, waarom niet?
De bezoldiging van de leden van de Raad van Toezicht vind ik in overeenstemming met het belang en de zwaarte van de functie. De bezoldiging is niet afwijkend van de bezoldiging bij gelijksoortige organisaties.
Wat vindt u van de bezoldiging van de voorzitter van de Raad van Bestuur die met een bruto inkomen van 191 022 euro in 2009 de Balkenendenorm overschrijdt? Deelt u de mening dat voor een dergelijke functie een salaris beneden de Balkenendenorm, bijvoorbeeld het salaris van een minister, reëler en eerlijker is?
Staatsbosbeheer kent geen voorzitter van de Raad van Bestuur, maar een enkelvoudige directeur. Zijn salaris is in het jaarverslag van de organisatie vermeld. Zijn salaris bedroeg in het jaar 2009 in totaal € 167 262,= en overschrijdt daarmee niet de Balkenende-norm. Het door de heer Van Gerven genoemde bedrag van € 191 022 is de som van het salaris en het werkgeversdeel van de pensioenlast.
Hoe verklaart u dat de bezoldiging van de voorzitter van de Raad van Bestuur in drie jaar gegroeid is van 120 198 euro in 2007 naar 191 022 euro in 2009? Vindt u deze groei met bijna 60% acceptabel?1
In 2007 is de directeur slechts een deel van het jaar (vanaf 2 mei) in dienst geweest.
Wat wordt de bezoldiging van de voorzitter van de Raad van Bestuur van Staatsbosbeheer in 2010? Bent u bereid in gesprek te gaan met Staatsbosbeheer om een reëler salaris, onder de Balkenendenorm, af te spreken, bijvoorbeeld op het niveau van een ministerssalaris, zijnde circa 140 000 euro in 2009? Bent u bereid ook de Raad van Toezicht aan te spreken op hun vergoedingen? Zo nee, waarom niet?
De bezoldiging is bij het aantreden van de directeur afgesproken. Omdat het salaris onder de Balkenende-norm ligt, vind ik het niet opportuun om hier nu een gesprek over aan te gaan. Ditzelfde geldt voor de bezoldiging van de leden van de Raad van Toezicht (zie antwoord vraag 1).