Het onderschatte gevaar van koolmonoxide |
|
Henk van Gerven (SP), Farshad Bashir (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid «Koolmonoxide- onderschat en onbegrepen gevaar»?1
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over koolmonoxide geeft een goede en uitvoerige analyse van de problematiek. Wij zijn de OvV hiervoor zeer erkentelijk. Momenteel werken de minster van VWS en ik aan een kabinetsstandpunt waarin een reactie op het rapport wordt gegeven. Het kabinetsstandpunt wordt in het voorjaar 2016 gestuurd aan de Tweede Kamer.
Hoe is het mogelijk dat in 46% van de ongevallen er een moderne of goed onderhouden cv-installatie bij is betrokken? Was deze informatie al eerder bij u bekend omdat het beeld altijd is geweest dat het om oude of slecht onderhouden geisers en cv-ketels zou gaan?
Uit het OvV-onderzoek blijkt dat de aanleg en het onderhoud van de cv-installaties niet altijd goed wordt uitgevoerd, waardoor ongevallen ook vaak plaatsvinden bij jonge en periodiek onderhouden toestellen.
De mogelijkheid dat er ook bij jonge en onderhouden cv-toestellen ongevallen kunnen plaatsvinden, was bekend. Nieuw is dat het OvV-rapport aangeeft dat het hierbij gaat om relatief veel ongevallen. Het bestaande beeld dat de problematiek van koolmonoxide vooral speelt bij oude en slecht onderhouden toestellen wordt herzien.
Bent u het met de constatering van de Onderzoeksraad voor Veiligheid eens dat de overheid meer zou kunnen doen om bewoners te beschermen tegen de gevaren die verbrandingsinstallaties met zich meebrengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 1
Welke wettelijke eisen, al dan niet Europees, gelden nu voor verbrandingsinstallaties, zowel wat betreft de techniek als de volksgezondheid? Welke aanvullende eisen gaat u stellen in het kader van veiligheid en volksgezondheid?
Het Bouwbesluit stelt eisen aan de verbrandingsluchttoevoer en rookgasafvoer als in een bouwwerk een verbrandingstoestel aanwezig is. Deze eisen worden gesteld uit oogpunt van gezondheid en beogen dat bij het gebruik van een toestel geen voor de gezondheid schadelijke omstandigheden kunnen optreden. Uitgangspunt bij deze eisen is dat het verbrandingstoestel zelf veilig is. De veiligheid van toestellen is geregeld via Europese productregelgeving. Gastoestellen moeten voldoen aan de eisen die volgen uit de Richtlijn Gastoestellen en verbrandingstoestellen op vaste brandstoffen aan de eisen die volgen uit de Richtlijn Bouwproducten. De installatie van deze toestellen moet plaatsvinden volgens voorschriften van de producent. In samenhang met de voorschriften die het Bouwbesluit stelt aan de verbrandingsluchttoevoer en rookgasafvoer kan daarmee een veilige installatie worden geïnstalleerd die geen gevaar voor de gezondheid oplevert.
Voor wat betreft de mogelijkheden voor aanvullende eisen zullen wij u nader informeren in het kabinetsstandpunt.
Bent u voornemens verplichte opleverkeuringen in te stellen bij de aanleg en periodieke keuringen van de verbrandingsinstallaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij zijn niet voornemens om verplichte opleverkeuringen bij de aanleg of periodieke keuringen van verbrandingsinstallaties in te stellen. De OvV doet daartoe ook geen aanbeveling. De OvV doet de aanbeveling om te komen tot een wettelijke erkenningsregeling. Hierover informeren wij u nader in het kabinetsstandpunt.
Waarom zijn op dit moment niet alle testresultaten van koolmonoxidemelders openbaar en hoe kunnen consumenten weten of ze een betrouwbare melder hebben of kopen?
De onveilige melders zijn op last van de nationale autoriteiten (in Nederland: de NVWA) uit de handel genomen en er zijn publiekswaarschuwingen uitgegaan. Alle onveilige melders uit de Europese steekproef zijn terug te vinden op de Rapex-website: http://ec.europa.eu/consumers/safety/rapex/alerts/main/index.cfm?event=main.search. (De jaartallen 2014 én 2015 aanvinken en bij het veld «product» de term «carbon monoxide» invullen).
Consumenten die willen weten of hun melder veilig is, kunnen zich wenden tot de fabrikant. Die moet de veiligheid van zijn product kunnen aantonen met documenten, zoals onafhankelijke onderzoeksrapporten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle koolmonoxidemelders betrouwbaar, effectief en in elke woning aanwezig zijn?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
Hoe ziet de voorlichting van de overheid aan bewoners, installateurs en hulpverleners er nu uit en op welke wijze gaat u deze verbeteren? Wordt er bijvoorbeeld een actieve publiekscampagne gestart?
In het verleden heeft het Ministerie van BZK (en voorheen het Ministerie van VROM) handreikingen uitgebracht over de koolmonoxide problematiek bij open verbrandingstoestellen. Daarnaast verstrekt het BZK subsidie aan de Brandwondenstichting, die (in samenwerking met de Brandweer) op diverse manieren het bewustzijn over de gevaren van de koolmonoxide creëert en vergroot.
Over toekomstige, nieuwe campagnes zullen we u in het kabinetsstandpunt nader informeren.
Kunt u bij elke van de zes concrete aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangeven of u deze aanbeveling gaat uitvoeren, en zo ja hoe?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
Kunt u de Kamer elk half jaar op de hoogte houden van de voortgang van de uitvoering van uw acties voor bewoners, eigenaren, fabrikanten, installateurs en hulpverleners?
In het kabinetsstandpunt zullen wij u hierover nader informeren.
De splitsing van Delta en de positie van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over overleg op uw ministerie over de splitsing van Delta en de positionering van de kerncentrale in Borssele?1
Ja.
Herinnert u zich het debat over het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet (Kamerstukken 34 199) op 30 september en 6 oktober, waarin de woordvoerders van verschillende fracties in verschillende bewoordingen hebben gevraagd om een zorgvuldige invoering van de splitsing, met daarbij bijzondere aandacht voor de positie van de kerncentrale?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit kader de overgangstermijn van een jaar die ACM aan Delta gecommuniceerd heeft?
Met de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 inzake de Wet onafhankelijk netbeheer (Won) is vast komen te staan dat de bepalingen uit de Won, die voorschrijven dat de Nederlandse netwerkbedrijven in publieke handen blijven en geen onderdeel mogen uitmaken van een groep waar ook een productie- en leveringsbedrijf deel van uitmaakt, rechtsgeldig zijn. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb aangegeven, heeft dit tot gevolg dat de energiebedrijven die nog niet gesplitst waren, waaronder DELTA, alsnog hun productie- en leveringsbedrijven moeten scheiden van het netwerkbedrijf (Kamerstuk 30 212, nr. 81). Op dit moment maken zowel het DELTA netwerkbedrijf als het productie- en leveringsbedrijf en de 70% deelneming van DELTA in de N.V. Elektriciteits Produktie maatschappij Zuid-Nederland (EPZ) deel uit van de DELTA Groep. EPZ is de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele en bestaat verder uit een kolencentrale (inmiddels gesloten) en een windpark te Borsele. De overige 30% van EPZ is sinds 2011 in handen van Essent. Als invulling van de aangenomen motie van de leden Van Tongeren en Vos (Kamerstuk 34 199, nr. 75) heb ik de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in overweging gegeven om in haar handhavingsbesluit ten aanzien van splitsing voldoende ruimte te bieden om tot een oplossing te komen voor het eigendom en de ontmanteling van de kerncentrale Borssele.
Het is aan DELTA om voor de ACM onderbouwd inzichtelijk te maken hoeveel tijd zij nodig acht om de splitsing te realiseren. DELTA heeft de ACM voorzien van schriftelijke informatie over termijnen om tot splitsing te komen. Op basis van een zorgvuldige weging van die informatie heeft de ACM eind oktober een voorlopige begunstigingstermijn, gericht op het groepsverbod uit de Won, vertrouwelijk gedeeld met DELTA. DELTA heeft de gelegenheid om mondeling te reageren op deze concept termijn. De ACM kan deze reactie meewegen bij het nemen van haar handhavingsbesluit. Naar verwachting zal de ACM het handhavingsbesluit, dat de begunstigingstermijn gaat bevatten, eind dit jaar nemen. Het is niet aan mij om daarover uitlatingen te doen of een oordeel te vellen.
Is het waar dat al aan het einde van dit jaar alle opties verkend zullen zijn, zoals in het krantenbericht staat?
Ik streef ernaar dat de positie van de kerncentrale Borssele in alle gevallen goed geborgd blijft. De eerste verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij DELTA en haar aandeelhouders, te weten de Zeeuwse provincie en gemeenten die gezamenlijk het volledige aandelenkapitaal bezitten (vertegenwoordigd in de «Aandeelhouderscommissie»). Zoals ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Elektriciteits- en gaswet meermaals heb benadrukt, voelt het kabinet zich medeverantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de kerncentrale Borssele op een verantwoorde manier blijft produceren tot aan de voorziene buitengebruikstelling eind 2033. Het is een gezamenlijk belang dat de kerncentrale in bedrijf blijft en inkomsten genereert om daarmee eigenstandig de buitengebruikstelling en amovering te bekostigen. Zoals ik uw Kamer heb aangegeven, ben ik bereid om daar mijn bijdrage aan te leveren. Met DELTA en de Aandeelhouderscommissie is een proces overeengekomen om te komen tot een onderbouwde analyse en een heldere weging van mogelijke alternatieven. Het overleg van ambtenaren van mijn ministerie met vertegenwoordigers van de Aandeelhouderscommissie, waaraan het nieuwsbericht refereert, is daar onderdeel van. Ik hecht in de eerste plaats aan zorgvuldigheid, maar streef ernaar om dit proces voortvarend te doorlopen en zal uw Kamer tijdig informeren over relevante ontwikkelingen.
Ik hecht eraan om te benadrukken dat van een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele geen sprake kan zijn. Op nucleaire installaties in het algemeen en de kerncentrale Borssele in het bijzonder is een omvangrijk pakket aan wet- en regelgeving van toepassing, met het toezicht en de handhaving die daarbij hoort. De Kernenergiewet stelt onder andere eisen aan de nucleaire veiligheid, stralingsbescherming, non-proliferatie en de betrouwbaarheid en solvabiliteit van de vergunninghouder en exploitant van een kerncentrale. Daar ziet de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) op toe. Ook kan ik op basis van de Elektriciteitswet een wijziging in de eigendom van de kerncentrale Borssele weigeren of daaraan voorschriften verbinden, op grond van overwegingen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid of leveringszekerheid. Aanvullend zijn in de zogeheten «Borsseleconvenanten» afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ. In de bijlage bij deze brief is een overzicht opgenomen van de betreffende convenanten2. De Staat wordt vroegtijdig betrokken bij alle zaken die de publieke belangen betreffen en heeft de bevoegdheid om een ongewenste wijziging van zeggenschap in de kerncentrale Borssele te blokkeren.
Wanneer zal er duidelijkheid zijn over de positie van de kerncentrale? Hoe wordt daarbij de motie van Gent uit 2009 betrokken, die zegt dat de kerncentrale in overheidshanden moet blijven?2
Voor het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Ten aanzien van uw vraag over het betrekken van de motie Van Gent (Kamerstuk 28 982, nr. 78) kan ik het volgende melden. Met de motie Van Gent werd de regering met het oog op de veiligheid verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat zowel het juridisch als economisch eigendom van de kerncentrale Borssele in overheidshanden zou blijven. De situatie van 100% economisch en juridisch eigendom is niet meer aan de orde sinds de aandelentransactie tussen DELTA en RWE in EPZ waarover uw Kamer op 30 september 2011 is geïnformeerd door de toenmalige Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Kamerstuk 28 982, nr. 125). De regering heeft middels de zogeheten «Borssele convenanten» uitvoering gegeven aan deze motie. Daarmee zijn afspraken overeengekomen over het blijvend garanderen van publieke invloed en zeggenschap in de kerncentrale Borssele, ook in het geval van een (voorgenomen) wijziging van de aandeelhouders van vergunninghouder EPZ.
Is een nationalisatie van de kerncentrale een optie om de publieke belangen bij de kerncentrale veilig te stellen? Kunnen Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) en EBN hierbij een rol spelen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Heeft het kabinet overwogen (een deel van) de opbrengst van ABNAMRO te besteden aan een nationalisatie van de kerncentrale?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De brand op Chemiepark Chemelot |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brand die op 9 november 2015 uitbrak op Chemiepark Chemelot?1
Ik heb de berichtgeving daarover gevolgd en begrepen dat er geen slachtoffers zijn gevallen.
Zijn er slachtoffers gevallen bij deze brand?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van de brand?
De exacte oorzaak is nog niet bekend. Het bevoegd gezag, provincie Limburg, geeft aan dat de vergunninghouder inmiddels een rapportage van het incident heeft toegestuurd. De vergunninghouder heeft hierin aangegeven een aanvullende incidentanalyse te laten uitvoeren door een extern bedrijf. De rapportages zullen te zijner tijd door het bevoegde gezag worden beoordeeld en zullen inzicht moeten geven in de oorzaak van de brand.
Wat zijn de (gezondheids)gevolgen voor omwonenden en milieu van deze brand?
De analyses van veeg- en luchtmonsters van de Milieuongevallendienst van het RIVM op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, geven volgens het RIVM geen reden tot zorg voor gezondheid van omwonenden of het milieu.
De provincie geeft aan dat gevolgen voor omwonenden er wel zijn geweest in de vorm van onder andere roetneerslag en gesloten winkels en perrons.
Werd voldaan aan de veiligheidseisen door het bedrijf dat hier chemicaliën opsloeg?
Ik heb navraag gedaan bij het bevoegd gezag, de provincie Limburg. Volgens de provincie is het bedrijf op 9 juni 2015 nog fysiek gecontroleerd. Bij die controle zijn geen overtredingen geconstateerd. De loods beschikte over de vereiste omgevingsvergunningen, namelijk een revisievergunning van 14 juni 2005 en een veranderingsvergunning van 7 maart 2013. Op grond van die vergunningen mocht het bedrijf chemicaliën opslaan.
In het door brand getroffen deel van de loods waren kunststofkorrels opgeslagen. Later bereikte mij aanvullende informatie dat in een ander deel van de loods, dat door compartimenten gescheiden was van het door brand getroffen deel, chemicaliën waren opgeslagen. Direct na de brandmelding is een deel van deze opgeslagen chemicaliën uit voorzorg verwijderd en een ander deel gekoeld. Deze chemicaliën zijn dus niet bij de brand betrokken geweest.
Ik wacht de resultaten van de lopende onderzoeken af. Uw Kamer wordt zoals toegezegd over de uitkomsten van die onderzoeken geïnformeerd.
Op welke wijze heeft handhaving van deze veiligheidseisen plaatsgevonden? Wat was de rol van de omgevingsdienst hierin?
Volgens de Provincie Limburg heeft de handhaving van de veiligheidseisen plaatsgevonden door uitvoering van fysieke en administratieve inspecties. De rol van de regionale uitvoeringsdienst Zuid-Limburg is daarbij het zorgen voor een actuele vergunning en het uitvoeren van inspecties bij het bedrijf om na te gaan in hoeverre de vergunninghouder zich houdt aan de vergunningvoorschriften.
Klopt het dat er regelmatig incidenten op dit industrieterrein zijn?2 Kunt u een overzicht van de incidenten van het afgelopen jaar geven? Is er op dit industrieterrein vaker sprake van incidenten dan gemiddeld? Zo ja, is het nodig om stappen te zetten, bijvoorbeeld door de controle op dit industrieterrein te verhogen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Dit jaar hebben zich meerdere ongewone voorvallen voorgedaan op dit bedrijventerrein. Een overzicht van de ongewone voorvallen vanaf 1 januari 2015 tot op heden, als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer en verkregen van de provincie, zend ik als bijlage mee3.
Volgens de Provincie Limburg is het aantal ongewone voorvallen in 2015 tot nu toe niet hoger dan in voorgaande jaren (2009–2014). Wel is de overlast buiten de inrichting als gevolg van ongewone voorvallen op het bedrijventerrein toegenomen.
De provincie geeft aan dat het aantal en de aard van incidenten in 2015 op het terrein van Chemelot onlangs hebben geleid tot aanpassing van het inspectieprogramma en daarmee een verdere verhoging van de frequentie van het preventief toezicht in 2016.
In het debat van 10 november 2015 naar aanleiding van de mondelinge vragen over het incident heb ik aangegeven dat de provincie Limburg een onderzoek start. Ik heb toegezegd u over de uitkomsten van dat onderzoek te informeren, zodra dat beschikbaar is.
Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»?1
Ja.
Heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een rol gespeeld bij de beoordeling van de nieuwe Peak Ground Acceleration (PGA)-kaart van het KNMI? Zo ja, welke?
Op mijn verzoek heeft SodM in samenspraak met het KNMI de PGA-kaart van het KNMI door internationale experts laten beoordelen, voorafgaand aan de publicatie ervan.
Waarom is gekozen voor de PGA-kaart van het KNMI, welke gebaseerd is op een metingen en statistische verbanden, en niet voor een PGA-kaart gebaseerd op een dynamisch model, gezien de situatie in Groningen niet statisch maar dynamisch is?
Een PGA-kaart is een belangrijk ingrediënt voor zowel het meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) als voor het opstellen van de NPR. Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productiegestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productiegestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u er van op de hoogte dat er een beter en geavanceerder model (het laatste NAM-model2 dan het door de heer Alders omarmde KNMI model beschikbaar is? Waarom is hier niet voor gekozen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer een PGA-kaart gebaseerd op het laatste NAM-model doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Is de keuze voor een bepaalde PGA-kaart van invloed op het te nemen gaswinningsbesluit? Kunt u dit toelichten?
Bij mijn besluit ben ik uit uitgegaan van de onderzoeken van NAM en de adviezen van SodM en de commissie Meijdam. Ik heb hierbij gebruik gemaakt van zowel de PGA-kaart van NAM als de PGA-kaart van het KNMI. Beide methodieken hebben hun eigen waarde en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie.
Mogelijke aardbevingen bij Langelo door uitbreiding van de gasopslag in gasveld Norg |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Frustraties groeien rond gasopslag bij Langelo»?1
Ja.
Waarom zijn de inwoners tot op heden niet geïnformeerd over de vergroting van de gasopslag, terwijl daar wel op is aangedrongen, bijvoorbeeld via een brief van de gedeputeerde staten in Drenthe? Waarom zijn bewoners niet geïnformeerd, laat staan betrokken bij de besluitvorming, terwijl de Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geadviseerd2 om complexe en onzekere risico’s als uitgangspunt te nemen van het handelen van partijen en om de communicatie richting bewoners te verbeteren? Waarom zijn bewoners niet eens geïnformeerd, terwijl u hebt toegezegd om bewoners een grotere rol te geven bij besluitvorming rondom mijnbouwactiviteiten?
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen de realisatie van de feitelijke uitbreiding van de gasopslag en de aanpassing van het opslagplan Norg.
Over de uitbreiding van de gasopslag heeft NAM de omgeving in de bouwperiode voortdurend geïnformeerd, onder andere via haar website en publicaties in de lokale media en de dorpskrant. De capaciteitsuitbreiding van de gasopslag betreft overigens het boren van drie nieuwe putten en bovengrondse aanpassingen. Onder andere bewonersverenigingen hebben de gasopslag tijdens deze uitbreiding bezocht. Niet deze feitelijke uitbreiding, maar de aanpassing van het opslagplan leidde in augustus 2015 tot ongerustheid en vragen.
De gemeenten en provincie zijn door mijn ministerie op 7 augustus 2015 geïnformeerd over het besluit tot aanpassing van de drukwaarden. De gemeenten Leek en Noordenveld hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid een zienswijze in te dienen.
Op 9 september 2015 is tijdens een openbare bijeenkomst van de gemeenteraad door NAM informatie verstrekt over de aanpassing van het opslagplan. Aansluitend heeft NAM afspraken met de gemeente Noordenveld gemaakt over periodiek overleg, waarbij zaken als het opslagplan, werkzaamheden en communicatie worden besproken.
In de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de gaswinning in Groningen (Kamerstuk 33 529 nr. 143) heb ik aangegeven dat ik de procedure met betrekking tot winningsplannen zodanig zal aanpassen dat er de mogelijkheid ontstaat tot het indienen van zienswijzen en dat provincie, gemeenten en waterschappen een adviesrecht krijgen. In het wetsvoorstel betreffende wijziging van de Mijnbouwwet, dat ik onlangs bij uw Kamer heb ingediend, heb ik de procedure voor opslagplannen gelijkgesteld aan de nieuwe procedure voor winningsplannen.
Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op tijdige en zorgvuldige communicatie met bewoners en ook het betrekken van bewoners bij de besluitvorming?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt het «efficiënter exploiteren» van het gasveld Norg naast het risico op aardbevingen ook tot meer bodembeweging (door de grote drukverschillen in het veld) en de bijbehorende risico’s en schade? Zo ja, hoe taxeert u dit risico?
NAM heeft in het gewijzigde opslagplan aangegeven dat de prognose voor de bodembeweging op basis van deze wijziging niet verandert. SodM en TNO geven in hun advies aan dat de kans op seismische activiteit klein is, maar sluiten evenals NAM de mogelijkheid van een aardbeving niet uit. In dit gebied zijn in 1993 en 1999 aardbevingen geregistreerd, met respectievelijk magnitudes van 1,5 en 1,1 op de schaal van Richter.
De bodembeweging boven het gasveld (bodemdaling en bodemstijging) wordt intensief gemonitord, onder andere door gebruik van satelliet- en GPS-metingen. De drukken die gehanteerd worden, leiden naar verwachting niet tot meer bodemdaling dan tot nu toe is waargenomen.
Om met zekerheid uitspraken te kunnen doen over seismische activiteiten en bodembeweging heeft NAM inmiddels een meetnetwerk in de omgeving van de gasopslag geplaatst. Dit netwerk bestaat uit een vijftal gebouwsensoren, een drietal ondiepe geofoons en een drietal versnellingsmeters.
Wat is uw reactie op de 80 schademeldingen die mogelijk het gevolg zijn van het werken met ruimere drukmarges tijdens de vorige winter? Waarom is het onderzoek van Arcadis en de NAM nog niet beschikbaar? Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op snelle publicatie van het onderzoek?
NAM heeft in april 2015 – na overleg met de gemeente Noordenveld en vertegenwoordigers van de inwoners – Arcadis opdracht gegeven de schademeldingen te onderzoeken. Het doel van het onderzoek was na te gaan wat de oorzaak is van de schades. Arcadis heeft daarbij niet alleen naar de gasopslag als mogelijke oorzaak gekeken, maar heeft ook andere mogelijke omgevingsfactoren als verkeer, waterpeil en bodemopbouw in het onderzoek betrokken.
Door de bewoners vertegenwoordigers zijn er 35 meldingen in het Arcadis-onderzoek ingebracht. Na afronding van de inspecties is het aantal schademeldingen gegroeid tot 80.
Op basis van dit onderzoek concludeert Arcadis dat de schades niet zijn veroorzaakt door operaties van de gasopslag, maar onder andere door geconstateerde gebreken in de constructie en door zetting.
De resultaten van het onderzoek zijn op 9 december 2015 aan de bewoners plenair gepresenteerd en vervolgens online gepubliceerd3. De individuele rapporten zijn in persoonlijke gesprekken met de betrokken besproken, waarbij mogelijkheden om de oorzaak van de schade weg te nemen in de vorm van bouwkundig advies wordt verstrekt. NAM onderhoudt ook voortdurend contact met de gemeente over het onderzoek.
Vindt u het verantwoord dat de uitbreiding van de gasopslag bij Norg en het «efficiënter exploiteren» van het gasveld wordt doorgezet, zolang geen duidelijkheid is over de 80 meldingen van schade en de risico’s voor bewoners niet goed in kaart zijn gebracht? Zo ja, op welke manier worden complexe en onzekere risico’s als uitgangspunt genomen van het handelen (zoals geadviseerd door de Onderzoeksraad voor Veiligheid), terwijl de complexe en onzekere risico’s onvoldoende bekend zijn?
De injectie in en productie uit de gasopslag en de druk in het reservoir worden voortdurend gemonitord, evenals de bodembeweging. De wijze waarop de gasopslag wordt geopereerd, leidt niet tot risico’s voor de omgeving. De kans op een aardbeving wordt zeer klein ingeschat en er is geen reden om aan te nemen dat de effecten van bodemdaling en bodemstijging tot schade aan woningen leiden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om bij de NAM aan te dringen op het afsluiten van een schadeconvenant met bewoners in Langelo en omgeving, zoals ook is afgesloten bij de gasopslag Bergermeer? Bent u bereid om het afsluiten van een dergelijk schadeconvenant verplicht te stellen bij alle mijnbouwactiviteiten in Nederland?
De aansprakelijkheid van mijnbouwondernemingen voor de door hen uitgevoerde mijnbouwactiviteiten en de vergoeding van de mogelijke schade is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Ik zie geen aanleiding om daarop aanvullende regelingen te treffen.
Het bericht “Foute melding claimt ruimte” |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Foute melding claimt ruimte»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 70 procent van de meldingen in Overijssel in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) niet correct, onterecht of onvolledig is?
Wat is uw reactie op dit hoge percentage? Was er rekening gehouden met een dergelijk percentage bij de introductie van de PAS?
Kunt u aangeven waarom het foutpercentage zo hoog ligt bij het systeem van meldingen in de provincie Overijssel?
Waar ligt het aan dat er een dergelijk percentage aan foute, onvolledige of onterechte meldingen wordt geconstateerd in de provincie Overijssel? Is de informatievoorziening niet voldoende geweest?
Kunt u aangeven of het klopt dat ook in andere provincies dergelijke foute, onvolledige en onterechte meldingen worden geconstateerd?
Ook in andere provincies zijn onvolledige of foutieve meldingen geconstateerd.
Deelt u de mening dat een dergelijk percentage een structureel probleem aangeeft bij het nieuwe systeem van meldingen? Zo nee, waarom bent u van mening dat een dergelijk foutpercentage acceptabel is en als incidenteel kan worden beschouwd? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijk percentage naar beneden te brengen?
Het PAS is een stabiel en robuust systeem gebleken dat gedurende de eerste vijf maanden de praktijktoets goed heeft doorstaan. De verwachting is dat nu de aanloopproblemen zijn opgelost en initiatiefnemers beter bekend zijn met het PAS, het aantal onjuiste meldingen zal verminderen. Omdat menselijke fouten nooit uit te sluiten zijn, zullen ook in de toekomst controles door de bevoegde gezagen plaats blijven vinden.
In het artikel staat dat melders toestemming zal worden gevraagd de melding te verwijderen uit het systeem. Betekent dit dat er een nieuwe melding gemaakt moet worden? Zo ja, hoe wordt er bij de nieuwe melding rekening gehouden met de eerder gedane melding? Krijgen deze melders voorrang binnen het systeem?
Een deel van de meldingen is onjuist. De onjuiste meldingen kunnen uit AERIUS worden verwijderd. Indien de melding onvolledig is of wanneer de ingevoerde gegevens onjuist zijn, zal de initiatiefnemer een gecorrigeerde melding moeten indienen. De provincie Overijssel neemt contact met de betreffende initiatiefnemers op om hen te ondersteunen bij het in orde maken van de melding of een nieuwe vergunningaanvraag. Daarbij verleent de provincie Overijssel indieners van gecorrigeerde meldingen of indieners die alsnog een vergunning moet aanvragen, geen voorrang.
Kunt u aangeven of een dergelijk foutpercentage ook geldt voor meldingen binnen andere sectoren en projecten? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor deze sectoren?
Het in het artikel genoemde foutenpercentage betreft meldingen van initiatiefnemers uit de provincie Overijssel. Het heeft voor het overgrote deel betrekking op meldingen uit de agrarische sector.
Zal er ook aan andere sectoren en projecten worden gevraagd de melding te verwijderen en opnieuw in te dienen? Wat betekent dit voor de verwerking van nieuwe meldingen? Hoe wordt er rekening gehouden met de eerdere melding?
In de manier van omgaan met meldingen wordt geen onderscheid gemaakt naar de verschillende sectoren.
ING de meest klimaatschadelijke bank van Nederland is |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek in opdracht van Eerlijke Bankwijzer naar de investeringen van Nederlandse financiële instellingen?1
Wat is uw reactie op de uitkomsten van dit onderzoek, in het bijzonder het feit dat ING acht keer meer investeert in fossiele dan in duurzame energie?
In hoeverre hebben duurzame criteria een rol gespeeld in de keuze voor een nieuwe huisbankier van het Rijk, en hoe verhoudt dit zich tot de keuze voor ING?
Welke maatregelen nemen Nederlandse financiële instellingen om hun investeringen meer te richten op duurzame energie?
Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»1 en het achterliggende artikel «Conflict over versterkingsopgave Groningen» van Cobouw?2
Ja.
Is het waar dat de nieuwe Peak Ground Acceleration-kaart (PGA-kaart) van oktober 2015 van het KNMI gebaseerd is op de resultaten van een ander rekenmodel en andere data dan de oude PGA-kaart? Kun u dit toelichten?
In de PGA-kaart van oktober 2015 zijn nieuwe meetgegevens van de Groningse ondergrond verwerkt. Het vorige model was grotendeels gebaseerd op gegevens van aardbevingen elders in Europa, omdat de metingen uit Groningen alleen – toen – nog onvoldoende beperkingen oplegden aan het model. Het nieuwe model is uitsluitend gebaseerd op metingen uit Groningen. Hierdoor zijn de onzekerheden verkleind.
Bent u bekend met de bezwaren van deskundigen over het gebruik van de nieuwe PGA-kaart? Wat is uw mening hierover?
De NEN-commissie heeft de bruikbaarheid van de KNMI-kaart (versie 1 oktober 2015) in hun commissie onderzocht. Voor de specifieke toepassing van deze PGA-kaart bij NPR zijn aanvullende berekeningen nodig. Voor het gebruik van de PGA-kaart voor het toetsen van bouwwerken en het ontwerpen van versterkingsmaatregelen is het namelijk van belang modelonzekerheden te kwantificeren, meerdere typen modellen te beschouwen en een mogelijke toename/verschuiving van de dreiging in de toekomst op een adequate wijze in rekening te brengen.
De nieuwe PGA-kaart is het resultaat van voortschrijdend inzicht. De onderliggende methodiek volgt internationale standaarden en is volgens deze standaarden gereviewd. De nieuwe PGA-kaart van het KNMI geeft minder hoge versnellingen.
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productie gestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productie gestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u van mening dat deze nieuwe PGA-kaart een te rooskleurig beeld van de situatie geeft? Is het waar dat het kwetsbare gebied minder groot is en de verwachte bevingen minder sterk zijn volgens de nieuwe PGA-kaart?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat deze nieuwe PGA-kaart de versterkingsopgave en daarmee de financiële aspecten, onderschat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat dit in de versterkingsopgave tot een verschil van miljoenen, misschien wel miljarden euro’s kan leiden?
De PGA-kaart is een van de elementen om het risico voor de bewoners in Groningen te berekenen. De feitelijke versterkingsopgave wordt bepaald op basis van het risico en de gegeven veiligheidsnorm van 10-5. Alle gebouwen moeten op deze veiligheidsnorm van 10-5 wordt gebracht, ongeacht de kosten die daaraan verbonden zijn.
Is het waar dat de Nationale Praktijk Richtlijn (NPR) voor aardbevingsbestendig bouwen niet wordt opgenomen in het Bouwbesluit? Zo ja, waarom niet?
Nee, de inzet is om de NPR op te nemen in de bouwregelgeving.
Staat in het Tweede advies van de commissie Meijdam3 4 naar uw mening «de veiligheid van de Groningers voorop»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De commissie gaat uitvoerig in op de veiligheidsnormen die behoren te gelden voor de risico’s van geïnduceerde aardbevingen. De commissie heeft als uitgangspunt genomen dat de bewoners van Groningen niet aan hogere risico’s blootgesteld mogen worden dan mensen elders in het land, en dat uitgangspunt heb ik overgenomen. Verder adviseert de commissie om niet alleen voor nieuwbouw, maar ook voor bestaande bouw direct een vaste veiligheidsnorm te bepalen (10-5). Deze norm heb ik overgenomen. De achterliggende gedachte van de commissie is dat de bewoners van Groningen ten principale moeten weten waar ze aan toe zijn, dus niet pas wanneer de omvang van de versterkingsopgave bekend is. De commissie adviseert om tijdelijk een veiligheidsniveau tussen 10-4 en 10-5 toe te laten, mits de desbetreffende bouwwerken binnen een redelijke termijn op de norm van 10-5 zijn gebracht. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 18 december jl. heb ik deze termijn vastgesteld op vijf jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het nog te plannen plenaire debat over Groningen?
Ja.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met websites waarop wordt geadverteerd om in Nederland op ganzen te komen jagen?1
Ja.
Laat de Wet natuurbescherming ruimte voor jacht door buitenlandse jagers in Nederland? Zo ja, wordt dit expliciet mogelijk gemaakt door een specifiek artikel in de wet?
Het is personen uit het buitenland onder voorwaarden toegestaan om in Nederland het geweer te gebruiken. Hiervoor voorzien de Flora- en faunawet en straks de wet Natuurbescherming (artikel 3.28, vijfde lid), in de zogenoemde «logeerakte». Deze wordt verleend door de korpschef van de politie en heeft een beperkte geldigheidsduur van zes opeenvolgende dagen.
Indien de wet toestaat dat buitenlandse jagers hier mogen jagen, aan welke eisen moet hij of zij dan voldoen en hoe worden deze eisen gecontroleerd?
Een wettelijke voorwaarde om de voornoemde logeerakte te verkrijgen is dat de aanvrager aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waar hij zijn woon- of verblijfplaats heeft. Aan de akte is verder de beperking verbonden dat de houder zijn geweer alleen mag gebruiken als hij zich in gezelschap bevindt van een Nederlandse jachtaktehouder. Het is een houder van een logeerakte niet toegestaan in Nederland uit eigener beweging zelfstandig het geweer te gebruiken.
Om daadwerkelijk het geweer te mogen gebruiken, is de houder van deze logeerakte afhankelijk van toestemming van een jachthouder om de jacht uit te oefenen in diens jachtveld, van een grondgebruiker om schadebestrijding uit te voeren op diens grond, of van een faunabeheereenheid om populatiebeheer uit te voeren in diens werkgebied.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers bekend zijn met de in Nederland geldende wet- en regelgeving en hoe wordt dat gecontroleerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is de buitenlandse logeeraktehouder altijd in het gezelschap van een Nederlandse jachtaktehouder en moet hij toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Het is de verantwoordelijkheid van laatstgenoemde (rechts)personen dat personen die met hun toestemming het geweer gebruiken handelen overeenkomstig de geldende regels. Dit wordt gecontroleerd binnen het reguliere toezicht en handhaving.
Mogen deze buitenlandse jagers hun eigen geweren meenemen? Zo ja, hoe worden deze dan ingevoerd, aan welke eisen moet de import van deze geweren voldoen en hoe wordt dit gecontroleerd?
Voor houders van een jachtakte is in de Regeling wapens en munitie een vrijstelling verleend van het verbod op het binnenbrengen en vervoeren van jachtgeweren en munitie in de Wet wapens en munitie. Deze vrijstelling geldt alleen voor jachtgeweren die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede voor ten hoogste 1.000 patronen.
In de Regeling wapens en munitie is bepaald dat degene die over een logeerakte beschikt, de vrijstelling alleen geldt voor de periode van zeven dagen voor en zeven dagen na de zes opeenvolgende dagen waarop de akte geldig is.
Hoe past het aanbieden van dit soort arrangementen aan buitenlandse jagers binnen de verplichting om lid te zijn van een Wildbeheereenheid en hoe wordt dit gecontroleerd?
De Flora- en faunawet vereist geen lidmaatschap van een wildbeheereenheid. Onder de wet Natuurbescherming worden jachthouders van een jachtveld in Nederland, die in bezit zijn van een jachtakte, verplicht om lid te zijn van een wildbeheereenheid. Personen uit het buitenland die een logeerakte aanvragen, zijn geen jachthouder van een jachtveld in Nederland. Voor hen zal de verplichting om lid te zijn van een wildbeheereenheid dus niet gaan gelden.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers overeenkomstig het van toepassing zijnde faunabeheerplan handelen?
Onder de Flora- en faunawet heeft het faunabeheerplan enkel betrekking op het populatiebeheer, dat wordt uitgevoerd op basis van een ontheffing van de provincie. In de wet Natuurbescherming is geregeld dat ook jacht en schadebestrijding geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
Zoals is geantwoord op vraag 3, moet de buitenlandse jachtaktehouder altijd toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Deze personen zijn er verantwoordelijk voor dat wordt gehandeld overeenkomstig het geldende faunabeheerplan.
Heeft u een indicatie van de hoeveelheid buitenlandse jagers die in Nederland actief zijn (geweest)? Zo ja, hoeveel jagers betreft dit?
In Nederland is aan 871 personen een logeerakte verleend, peiljaar 2015.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse jagers in Nederland blijkbaar actief zijn (geweest)?
Zoals in de antwoorden 2 t/m 8 aangegeven is het buitenlandse jagers zowel onder de Flora- en faunawet als onder de toekomstige wet Natuurbescherming toegestaan om in Nederland te jagen. Daarbij dienen zij te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de aan hen verstrekte logeerakten en daarnaast aan de voorschriften uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om te benadrukken dat beheersmaatregelen ten aanzien van het in het wild levende dieren (populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders) altijd een maatschappelijk doel moeten hebben. Het organiseren van commerciële jachtreizen en de associaties die dit oproept keur ik af. Ik zal daarom met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging in overleg treden over de beëindiging van dergelijke praktijken.
Deelt u de mening dat het aanbieden van dergelijke jachtarrangementen aan buitenlandse jagers niet in lijn ligt met de achterliggende gedachte van de nieuwe Wet natuurbescherming? Zo ja, welke maatregelen kunt u treffen om dergelijke jachtarrangementen voor buitenlandse jagers onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De Ontwerp-Regeling beheer verpakkingen (28694-131) |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u specificeren hoe het verbod op uitgifte van gratis plastic tassen wordt gehandhaafd? Richt de handhaving zich alleen op winkeliers of ook op consumenten?
Ik heb er begrip voor dat in de opstartfase van het verbod de uitvoering door winkeliers nog niet volledig op orde is. Daarom zal in de eerste fase terughoudend worden gehandhaafd. Echter het is wel van belang dat het verbod per 1 januari 2016 wordt ingevoerd en dat een begin wordt gemaakt met de handhaving. De ILT start eerst een onderzoek op basis van meldingen die zij ontvangt. De aanpak van het onderzoek zal afhankelijk zijn van de inhoud van de melding. Op overtredingen zal de ILT handhaven conform de ILT interventieladder.
Bij hantering van de interventieladder wordt in eerste instantie uitgegaan van de laagste trede, hetgeen betekent dat preventief wordt opgetreden, onder meer door voorlichting over de regeling, eventueel volgt daarna een waarschuwing. Bij herhaling zal bestuursrechtelijk worden opgetreden door het opleggen van een dwangsom voor iedere volgende overtreding. Bij blijvende herhaling en/of frauduleus handelen kunnen aanvullende zwaardere instrumenten ingezet worden, zoals strafrechtelijk optreden.
Omdat de handhaving van dit verbod een nieuwe taak van de ILT is, zal het nodig zijn in de eerste fase informatie te verkrijgen over de naleving en de nalevingbereidheid van de ondertoezichtstaanden. Op grond van de bevindingen daarover zal een risicoanalyse worden gemaakt en zal het toezicht vorm krijgen.
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Hoe worden winkeliers concreet gecontroleerd of zij plastic tassen alleen tegen betaling verstrekken? Hoe wordt gecontroleerd of een tasje de dikte van 15 micron overschrijdt of dat het tasje verstrekt is vanwege hygiënische redenen? Hoe worden de verpakkingen van online leveringen gecontroleerd? Hoe wordt in het geval van een hergebruikte tas gecontroleerd of de tas ook daadwerkelijk is hergebruikt en niet nieuw wordt uitgegeven?
Afhankelijk van het type winkel kan er gecontroleerd worden bij de daadwerkelijke uitgifte of door middel van administratief onderzoek op het (hoofd)kantoor. Administratief onderzoek zal met name plaatsvinden bij de winkelketens met meerdere vestigingen.
De dikte kan gecontroleerd worden door raadpleging van aankoopgegevens, kenmerking op de verpakking van de tassen of door het meten van de dikte.
Bij de boordeling van hygiënische redenen gaat de ILT uit van de wettelijke tekst met de voorbeelden die zijn opgenomen in de toelichting.
Controle van online leveringen zal plaatsvinden op de plaats van verzending.
Of er sprake is van hergebruik zal in het algemeen zichtbaar zijn aan de plastic tas en de opslag van de voorraad.
Als de handhaving zich ook op consumenten richt, hoe worden consumenten dan gecontroleerd of zij al dan niet hebben betaald voor een plastic tas (bijvoorbeeld op een markt waar niet altijd een bon wordt verstrekt)? Moeten consumenten betalen voor plastic tasjes waarvan de inhoud gratis wordt meegegeven, bijvoorbeeld op beurzen? Kunt u concretiseren hoe consumenten en winkeliers geïnformeerd worden over het op handen zijnde verbod? Hoe ver staat het met de vormgeving van deze campagne gezien de beoogde datum van inwerkingtreding van dit verbod?
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Voor wat betreft uw vraag over het door consumenten laten betalen voor plastic tassen op beurzen geeft de Europese richtlijn aan dat er geen gratis plastic tassen mogen worden verstrekt op de plaats van verkoop van producten of goederen. Bij het gratis weggeven van producten is geen sprake van verkoop, zoals bijvoorbeeld bij folders op een beurs. Deze mogen worden meegegeven in een gratis plastic tas.
Winkeliers en consumenten worden via meerdere kanalen geïnformeerd over het op hande zijnde verbod op de gratis plastic tas. Zo krijgen winkeliers informatie via (online-)media en branches. Tevens zal de Kamer van Koophandel informatie verstrekken aan ondernemers. Winkeliers krijgen hulp voor hun communicatie naar de consument, via het aanleveren van een (digitale) toolkit in drie talen en kassastickers. De toolkit bevat ook tips voor winkeliers op basis van praktijkvoorbeelden. Zo blijkt uit de pilot «Mag het een tasje minder zijn?» van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken en de Raad Nederlandse Detailhandel dat de vraag «gaat het zo mee?» voor een aanzienlijke vermindering van het aantal tassen zorgt. Daarnaast zullen consumenten via posters in abri’s en online media van de overheid geïnformeerd worden dat per 1 januari geen gratis plastic tasjes meer worden verstrekt. Tot slot werkt de rijksoverheid samen met gemeente Schoon, Nederland Schoon, consumentenvoorlichtingorganisatie Milieu Centraal en Stichting Natuur & Milieu om mensen te inspireren om een eigen tas mee te nemen bij het doen van boodschappen en/of winkelen.
Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voldoende capaciteit om dit verbod te handhaven? In hoeverre is handhaving van het verbod op gratis plastic tasjes een prioriteit van de ILT? Wat gebeurt er als een overtreding van het verbod wordt geconstateerd door de ILT?
De ILT neemt deze taak op in zijn planning voor 2016. De ILT handhaaft conform de ILT interventieladder.
Kan het gebruik van de interventieladder bij dit verbod worden toegelicht? Is het te ontwikkelen nalevings- en risicoselectiesysteem van de ILT tijdig gereed voor de beoogde inwerkingtreding van het verbod?
Zie ook het antwoord op vraag 1 voor de werking van de interventieladder.
De meldingspunten zijn reeds actief. De ILT kan per 1 januari 2016 onderzoek starten en maatregelen opleggen. Handhaving zal echter de eerste tijd met terughoudendheid plaatsvinden. Zoals gesteld zal bij het hanteren van de interventieladder eerst het nalevingniveau bepaald worden.
Hoe rijmt u de door u gebruikte term «kracht van de samenleving om gedragsverandering te bewerkstelligen» met een Meldpunt Verpakkingen van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken waar overtredingen van het verbod kunnen worden gemeld als een soort kliklijn? Wat wordt bedoeld met het criterium «even doeltreffende instrumenten» die aangewend kunnen worden in plaats van lichte plastic draagtassen? Hoe kan een vaag criterium als «even doeltreffende instrumenten» gecontroleerd worden door handhavers?
Ik spreek over de kracht van de samenleving omdat ik zie dat consumenten en winkeliers het goede voorbeeld kunnen geven. Dit door een eigen tas mee te nemen of vanuit de winkelier geredeneerd, een herbruikbare tas tegen een vergoeding te verstrekken wanneer de klant daar om vraagt. Consumenten dienen de gelegenheid te hebben om te kunnen melden wanneer winkeliers zich niet aan de regeling houden. Dit kunnen ze melden bij de ILT, de handhaver van het verbod. Voor vragen kunnen consumenten terecht bij het Meldpunt Verpakkingen.
U vraagt naar het criterium «even doeltreffende instrumenten», dit is een verwoording uit de Europese Richtlijn die wordt weergegeven in de toelichting op de regeling. In de beantwoording op eerdere vragen van februari1 is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is toen geconstateerd dat er geen andere doeltreffende instrumenten, zoals een vrijwillige aanpak, voor handen was. De ILT zal zich dus toeleggen op de handhaving van het verbod.
Waarom kunt u het milieueffect van het wettelijk verbod, ondanks uw eerdere pogingen daartoe, niet hard maken of specifieker onderbouwen? Is het milieueffect niet juist het belangrijkste argument om tot terugdringen van plastic tasjes te komen? Zo nee, welk argument overtuigt u dan om dit verbod in te stellen?
Het leveren van een bijdrage aan de terugdringing van plastic tassen in het zwerfafval en het verminderen van grondstofgebruik kwalificeer ik als een substantiële milieuwinst. In de eerder uitgevoerde pilot van Kennisinstituut (KIDV) en de Raad voor Nederlandse Detailhandel (RND) zijn de effecten getoetst van het beprijzen van plastic tassen. Daaruit bleek dat met beprijzen in combinatie met goede communicatie 77% reductie bereikt kan worden. Dit is een aanzienlijke reductie in de uitgifte van tassen. Daarmee is beprijzen een effectief instrument gebleken voor preventie. Tegelijkertijd zal de consument gestimuleerd worden om een eigen tas mee te nemen. Daarmee levert elke tas die niet uitgegeven hoeft te worden milieuwinst op, omdat er minder grondstoffen gebruikt worden en er minder tassen in het zwerfvuil terecht kunnen komen. Uit de monitoring gegevens uit 2012 blijkt namelijk dat plastic tassen één van de meest gevonden items op stranden zijn. Verder heeft KplusV een inschatting gemaakt van het aandeel plastic tassen in de totale massa zwerfafval in Nederland in de periode 2008–2014 (zie bijlage bij brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 28 694, nr. 130), namelijk 2,4% oftewel 142 miljoen plastic tasjes.
Als Europa de wijze van terugdringen van het verbruik van lichte plastic tassen vrij laat aan de lidstaten, waarom kiest u het meest rigoureuze middel van een wettelijk verbod?
De Europese richtlijn laat de wijze van terugdringen van plastic tassen niet vrij aan de lidstaten. De richtlijn biedt twee mogelijkheden, namelijk het verbieden van gratis weggeven van plastic tassen onder de 50 micron of het nemen van even doeltreffende maatregelen waarbij een lidstaat gebonden is aan een reductiedoelstelling. In de beantwoording op eerdere vragen van het lid Dijkstra in februari jl. is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is geconstateerd dat een vrijwillige aanpak niet tot het gewenste resultaat zou leiden. Uiteindelijk heeft een aantal branches aangegeven dat ze liever regelgeving zien, zo doet iedereen mee. Een maatregel die voor iedereen geldt komt ten goede aan de eenduidigheid van beleid en de effectiviteit. Daarnaast is het niet de bedoeling dat goedwillende winkeliers klanten verliezen omdat een andere winkelier wel een plastic tas gratis meegeeft.
Hoe denkt u over alle initiatieven en innovatie ten aanzien van bio en afbreekbare tasjes en het fabriceren van tasjes uit andere materialen? Wat draagt een verbod, gezien deze innovatie, bij?
Als de markt kansen ziet en daarom wil innoveren en met initiatieven wil komen vind ik dat in zijn algemeenheid een goede zaak.
Graag benadruk ik het doel van dit verbod, namelijk het tegengaan van zwerfvuil en het stimuleren van efficiënt grondstoffengebruik. Een uitzondering voor tassen die gemaakt zijn van biologisch afbreekbaar plastic, draagt hier niet aan bij. Biologisch afbreekbare tassen breken namelijk niet vanzelf af op land en in water, daartoe dienen ze gecomposteerd te worden. Biobased plastic tassen hebben dezelfde eigenschappen als fossiele plastics en breken af tot microplastics.
Hoe wordt voorkomen dat winkeliers meer geld vragen voor het plastic tasje dan dat zij voor de aankoop hebben uitgegeven en daarmee het verbod gebruiken om extra inkomsten te genereren?
De regeling is erop gericht om het verbruik van plastic tassen te reduceren. Dit door consumenten een bedrag te vragen bij het verstrekken van een plastic tas. Het staat winkeliers vrij om een bedrag te vragen dat zij wenselijk vinden. Dit laat ik graag aan de winkeliers zelf over. Wel geeft de regeling een richtbedrag van € 0,25 per plastic tas. Mochten winkeliers meer vragen om extra inkomsten te genereren, dan kan ik dat niet voorkomen. Het meldpunt is speciaal ingericht voor alle vragen van de consument.
Bent u bereid de Raad van State de ministeriële regeling te laten toetsen op proportionaliteit en uitvoerbaarheid? Zo nee, waarom niet?
De ministeriële regeling betreft een lastenluwe implementatie van Richtlijn (EU) 2015/720. Bij het opstellen van de Richtlijn is reeds gekeken naar de proportionaliteit en uitvoerbaarheid van de opgenomen maatregelen. Deze onderwerpen zijn ook aan orde gekomen in het BNC-fiche over de richtlijn dat met uw Kamer is gedeeld. Advisering door de Raad van State vormt geen onderdeel van de wetgevingsprocedure van een ministeriële regeling. Bovendien is het Besluit beheer verpakkingen 2014 waar de grondslag van deze regeling opgenomen is, in 2014 aan de Raad van State voor advies voorgelegd geweest. Deze toets is dus niet meer nodig.
Zijn winkeliers, gelet op het feit dat het verbod per 1 januari 2016 in werking treedt, voldoende in staat zich voor te bereiden op een verbod? Kunt u in uw antwoorden aspecten als aanpassing van winkelinrichting, toonbanken, kassasoftware, btw-verplichting, de huidige bestellingen, voorraden, communicatie en dergelijke betrekken? Deelt u de mening dat bedrijven en organisaties de mogelijkheid moeten krijgen om zich op al deze gebieden zorgvuldig voor te bereiden? Bent u, gezien de korte periode die ondernemers, winkeliers en bedrijven hebben ter voorbereiding op de nieuwe regelgeving en de onduidelijkheden die bij deze partijen leven over de invulling en handhaving, bereid de ingangsdatum van het verbod met een half jaar uit te stellen?
In februari 20152 is aangekondigd dat het verbod op gratis plastic tassen per 1 januari 2016 ingaat. De bedrijfseffecten van de verplichting om plastic tassen te beprijzen zijn onderzocht door SIRA Consultancy. Hieruit bleek dat er geen structurele gevolgen zijn voor de regeldruk van bedrijven en dat met het verbod is gekozen voor de meest lastenluwe variant.
Zo gaven de respondenten aan dat de plastic tas tegelijk met andere vernieuwingen van het assortiment in de kassa wordt gezet. Dit maakt de last verwaarloosbaar. Ook gaven respondenten aan dat de handeling om een tas in rekening te brengen bij een consument niet merkbaar langer wordt. Wel gaf het onderzoek aan dat winkeliers tijd kwijt zijn aan het tot zich nemen van de regelgeving en zich al dan niet oriënteren op een tas van ander materiaal dan plastic. Voor wat betreft de winkelinrichting en toonbanken, heeft het onderzoek niet aangetoond dat winkeliers hier aanzienlijke aanpassingen verwachten. Eerder is al aangegeven dat plastic tassen die nog in voorraad zijn, na 1 januari tegen betaling verstrekt kunnen worden.
Naar mijn mening is voldoende inzet gepleegd om het verbod kenbaar te maken en ondersteuning geboden aan de branches. Ik zie dan ook geen reden om het verbod later te laten ingaan. De vragen van de branches zijn geïnventariseerd tijdens verschillende bijeenkomsten die sinds afgelopen voorjaar hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heb ik, in samenwerking met de branches, een factsheet en een overzicht met vragen en antwoorden opgesteld. Desgewenst kunnen deze worden uitgebreid met aanvullende vragen van de branches. Daarnaast is er een dossier op rijksoverheid.nl beschikbaar en tenslotte is een infographic met toelichting op het beleid met de branches gedeeld. Communicatieacties zullen de komende tijd blijven plaatsvinden (zie toelichting in vraag 3) in samenwerking met branches.
Kunt u bevestigen dat u totdat de Kamer over dit voorgenomen besluit gesproken heeft geen onomkeerbare stappen zult zetten in dit dossier?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Circulaire economie voorzien op 17 december 2015?
Ja.
Dolfijnenslachtingen en de walvisjacht als onderwerp van de economische missie naar Japan |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Op welke wijze gaat u tijdens uw economische missie naar Japan invulling geven aan het door de regering officieel ingenomen standpunt tegen Japanse dolfijnslachtingen en de walvisjacht, en aan de meermaals gedane toezegging zich daar blijvend tegen te verzetten?1
Het kabinet is van mening dat het slachten van dolfijnen niet acceptabel is en dat alle walvisjacht verboden zou moeten zijn, ook walvisjacht voor wetenschappelijke doeleinden. Ik heb in mijn gesprek gesprek met de Japanse premier Abe dit standpunt van de Nederlandse regering opnieuw onder de aandacht gebracht bij de Japanse regering.
Bent u conform eerdere toezegging bereid de Kamer achteraf te informeren over uw gedane inspanningen tijdens de economische missie?2
Ja, zie antwoord op vraag 1.
Kunt u concreet uiteenzetten hoe het kabinet, conform eerdere toezegging, het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Japan het afgelopen jaar heeft benut en komend jaar zal benutten voor een moratorium op de walvisjacht en de een beëindiging van de dolfijnslachtingen?3
Nederland heeft – net als verscheidene andere lidstaten – bij de Europese Commissie meerdere malen aangedrongen om een ambitieus hoofdstuk over duurzaamheid en dierenwelzijn in het handelsverdrag tussen de EU en Japan op te nemen. Een dergelijk hoofdstuk vormt voor Nederland een belangrijk aanknopingspunt om de discussie met Japan over de vangst van walvissen en dolfijnen te kunnen voeren. Japan staat hier tot nu toe afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft zijn zorgen hierover bij Japan onder de aandacht gebracht. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Het kabinet steunt deze inzet van de Europese Commissie.
Het bejagen en serveren van beschermde zwanen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het restaurant dat adverteert met het serveren van zwanen, geschoten in de provincie Zuid-Holland?1
Ja.
Serveert het restaurant deze beschermde vogels zonder in het bezit te zijn van een ontheffing daarvoor, zoals dit restaurant in het verleden ook deed?2 Zo ja, hoe is dit mogelijk, hoe bent u van plan hier tegen op te treden en hoe voorkomt u dat dit in de toekomst nog een keer gebeurt?
De knobbelzwaan is een beschermde inheemse diersoort in de zin van de Flora- en faunawet. Het is daarom onder meer verboden om knobbelzwanen te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
De knobbelzwaan veroorzaakt echter ook schade in delen van het land. Daarom is de knobbelzwaan geplaatst op bijlage 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding, waarmee provincies op grond van artikel 65 van de wet de mogelijkheid hebben om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor het bestrijden van knobbelzwanen.
Provincies zijn ook bevoegd om op basis van artikel 68 van de Flora- en faunawet ontheffing te verlenen voor populatiebeheer van knobbelzwanen. Een ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en er sprake is van een aangewezen belang, zoals de volksgezondheid, openbare veiligheid of de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
Provincies kunnen ontheffing verlenen van het verbod op het onder zich hebben en verhandelen van in het kader van schadebestrijding en populatiebeheer gedode knobbelzwanen. Tegen de verhandeling van producten van dieren, die zijn gedood op grond van een geldige vrijstelling of ontheffing van de provincies, bestaat uit een oogpunt van soortenbescherming in beginsel geen bezwaar.
Uiteraard zal wel te allen tijde moeten worden voldaan aan de op grond van de Wet dieren geldende hygiënevoorschriften voor het op de markt brengen van dierlijke producten. Het is aan de provincies om handhavend op te treden.
Hoe gaat u deze commerciële activiteiten, waarvan u eerder heeft gezegd dat die ten aanzien van beschermde diersoorten ongewenst zijn, stoppen?3
Zie antwoord vraag 2.
Is in de ontheffing (verleend door de provincie Zuid-Holland) opgenomen dat gedode zwanen mogen worden gebruikt voor commerciële doelen en voor consumptie? Zo nee, bent u bereid de provincie hierop aan te spreken?
De provincies maken binnen de kaders van de wet hun eigen afweging bij het verlenen van ontheffingen voor het beheren van knobbelzwanen en het onder zich hebben of verhandelen van deze zwanen.
De door gedeputeerde staten van Zuid-Holland verleende ontheffing voor het beheer van knobbelzwanen is mede verleend uit oogpunt van verkeersveiligheid. In de betreffende ontheffing is niet opgenomen dat de gedode knobbelzwanen voor commerciële doeleinden en voor consumptie mogen worden gebruikt.
In de ontheffing van gedeputeerde staten van Zuid-Holland worden de volgende alternatieven vermeld die de houders van de ontheffing moeten aanwenden: verjaging, bewerken van eieren, plaatsen van vlaggen en gebruik van knalapparaten. Ondanks de inzet van deze alternatieven is er schade ontstaan en zijn verkeersonveilige situaties opgetreden. Daarom is afschot door de provincie noodzakelijk geacht. De gevraagde feitelijke gegevens zijn te verkrijgen bij de provincie Zuid-Holland.
Kunt u aangeven voor welk bedrag zwanen de afgelopen vijf jaar schade hebben aangericht in de provincie Zuid-Holland, hoeveel zwanen in deze provincie zijn afgeschoten en welke diervriendelijke alternatieven zijn gebruikt om zwanenschade te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de ontheffingen verleend door de provincie Flevoland en Gelderland om zwanen af te schieten, omdat zwanen daar jaarlijks voor nog geen 2.000 euro en respectievelijk 6.000 euro aan schade zouden aanrichten?4 5
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de Kamer inlichten over welke alternatieven voor afschot eerst zijn uitgeprobeerd (wettelijke eis) en hoe vast is komen te staan dat de alternatieve schadepreventie en -bestrijding niet werkte?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze bedragen in geen geval een legitieme reden zijn om beschermde dieren af te schieten? Zo ja, bent u bereid de provincies hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
TNO-metingen van Euro 5-motorvoertuigen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over TNO-metingen op de weg van Euro 5-motorvoertuigen?1
Ja.
Klopt het dat in het door u aangehaalde rapport TNO juist aangeeft dat er chassis dynamometer tests worden gehanteerd en dat deze testmethodiek, anders dan andere relevante tests, de werkelijke praktijkemissie nog niet benaderen?2 Zo ja, welke consequenties heeft deze constatering voor uw eerdere beantwoording?
Het klopt dat TNO aangeeft dat er chassis dynamometer oftewel rollenbanktests worden gehanteerd, maar het klopt niet dat deze testmethodiek in geval van Euro-5 dieselauto’s de werkelijke praktijkemissie niet goed benadert. De chassis dynamometer tests zijn namelijk uitgevoerd met rijgedrag volgens een op de praktijk gebaseerde cyclus (CADC-test). De op de weg uitgevoerde zogeheten PEMS-metingen laten zien dat Euro-5 rollenbankmetingen volgens een praktijkcyclus nog steeds een goede graadmeter zijn voor de emissies in de praktijk. De variaties van ongeveer 10–15% tussen PEMS-metingen en rollenbankmetingen zijn in de orde van de onzekerheden voor deze getallen. Het is voor TNO geen reden om te veronderstellen dat voor Euro-5 dieselauto’s de bepaling van emissiefactoren op basis van rollenbank metingen tot verkeerde resultaten leidt. Zoals vermeld in het rapport met nummer TNO 2015 R10733 van 26 mei 2015 lopen bij Euro-6 voertuigen de emissies op de rollenbank, ook bij praktijkcycli, en op de weg niet meer met elkaar in de pas. Voor Euro-6 voertuigen wordt er sinds dit jaar uitsluitend gebruik gemaakt van metingen met PEMS op de weg om emissiefactoren te bepalen.
Klopt het dat TNO in paragraaf 3.2 van het door u aangehaalde TNO rapport concludeert dat de Nederlandse protocollen dichter bij de officiële test dan bij praktijkomstandigheden liggen?
Dit klopt en geldt voor metingen die worden uitgevoerd om te beoordelen of auto’s tijdens hun levensduur aan de emissie-eisen blijven voldoen. In paragraaf 3.2 wordt onder het kopje «Protocol» aangegeven dat emissiemetingen niet alleen worden uitgevoerd voor het vaststellen van emissiefactoren, maar ook voor deze «in-use compliance» doelstelling. Auto’s van al enkele jaren oud worden hierbij getest met een rollenbankinstelling volgens de officiële opgave door de fabrikant. Dit wordt gedaan om deze tests met de officiële typekeuringstests te kunnen vergelijken.
Klopt het dat TNO op basis van onderzoek met behulp van een zogenaamd Portable Emission Measurement System (PEMS) de volgende voorlopige conclusies formuleert: «Door gelijkmatig te rijden is de NOx emissie met 10 tot 20% te reduceren. Het verhogen van de snelheid van 100 naar 130 km/uur zorgt voor een sterke verhoging van de NOx emissie. Bij 2 van de 4 onderzochte voertuigen verdubbelde de NOx emissie zelfs»?
Dit klopt. Aan het eind van paragraaf 3.1 trekt TNO deze voorlopige conclusies op basis van emissietesten waarbij met een gelijkmatige en constante snelheid van 100 km/uur en 130 km/uur wordt gereden. Emissiefactoren voor snelwegen worden in Nederland echter gebaseerd op het daadwerkelijke verkeersgedrag in de praktijk. Op basis van opgenomen snelheidsprofielen van auto’s op snelwegen blijkt dat automobilisten in de praktijk niet 100% gelijkmatig rijden, en vooral niet altijd precies de maximum toegestane snelheid aanhouden. Daardoor is het verschil tussen de emissiefactoren bij een limiet van 100 en 130 km/uur aanzienlijk kleiner dan het verschil tussen de emissies bij een test met een vaste snelheid van 100 km/uur en 130 km/uur. Zoals blijkt uit Appendix A van het rapport zijn de emissiefactoren voor Euro-5 dieselpersonenauto’s bij een limiet van 130 km/uur ongeveer 16% hoger dan bij een limiet van 100 km/uur zonder strenge snelheidshandhaving, en 19% hoger dan bij een limiet van 100 km/uur met strenge handhaving.
Wat betekenen deze voorlopige conclusies van TNO en het voornemen om de snelheid op de A2 naar 130 km/uur te verhogen voor de lokale luchtkwaliteit langs de A2?
Deze voorlopige conclusies uit het TNO rapport van 2012 hebben geen consequenties met betrekking tot het voornemen om de snelheid op de A2 naar 130 km/uur te verhogen. De inzichten uit het rapport van 2012 zijn reeds in de gehanteerde emissiefactoren verwerkt.
De vermeende onware claims van Shell aangaande het schoonmaken van de Niger Delta |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Clean it up: Shell’s false claims about oil spills in the Niger Delta» van Amnesty International?1
Ja.
Deelt u de bevindingen van Amnesty International dat Shell onware of onvolledige claims gedaan heeft met betreking tot het schoonmaken van de olievervuiling in de Niger Delta? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies trekt u daaruit?
De bevindingen over de nog niet opgeruimde olievervuiling zijn zorgelijk. Het kabinet vindt het belangrijk dat Amnesty International en het Centre for Environment, Human Rights and Development (CEHRD) dit onderzoek hebben verricht. Alleen door zorgvuldige documentatie over schoonmaakoperaties in de Niger Delta kunnen we tot een duurzame oplossing komen. Het rapport van Amnesty draagt bij aan de transparantie die nodig is voor een eerlijke dialoog tussen alle stakeholders.
Het rapport doet daarnaast suggesties voor verbeteringen in het toezicht door de Nigeriaanse overheid. Ik heb hierover onlangs gesproken met de Nigeriaanse Minister van milieu Amina Mohammed. Zij onderkende het belang van concrete implementatie van de aanbevelingen die eerder door UNEP zijn gedaan. Ook Amnesty dringt hierop aan. Het National Oil Spill Detection and Response Agency (NOSDRA) wordt door Amnesty aangesproken op haar zwakke controlecapaciteit. De ambassade in Abuja onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de capaciteit van NOSDRA te versterken. Het gesprek met Amina Mohammed wordt in 2016 voortgezet
De ambassade blijft nauw betrokken bij het vinden van oplossingen voor de problematiek van olievervuiling in de Niger Delta en heeft afgelopen week de regio bezocht in het kader van een door de ambassade ondersteund dialoogproces met SPDC («Shell Nigeria») en de lokale gemeenschap.
Gaat u met Shell spreken over de olieverontreiniging? Zo ja, wat is daarbij uw inzet? Zo nee, waarom voelt u geen verantwoordelijkheid om de gezondheid van mensen en het milieu in die regio te beschermen?
Op verschillende ambtelijke niveaus is er, na publicatie van het rapport, met zowel Amnesty als Shell gesproken. Beide partijen zijn gewezen op het belang dat Nederland hecht aan de schoonmaak van de olievervuiling in de Niger Delta. Nederland dringt in dit kader onder meer aan op implementatie van de aanbevelingen uit het UNEP-rapport uit 2011 door alle betrokken partijen: de Nigeriaanse overheid, SPDC, en de betrokken gemeenschappen. Uiteraard is onze inzet dat alle betrokken partijen, inclusief Shell, de mensenrechten van de lokale bevolking eerbiedigen.
Welke middelen heeft de Nederlandse regering om Shell te dwingen maatschappelijk verantwoord te ondernemen en welke daarvan zijn ingezet of bent u voornemens in te zetten?
Nederland zet de middelen die zijn toegelicht in de Kamerbrief «MVO loont» en het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten in om bedrijven en overheden aan te spreken op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een concreet voorbeeld van de Nederlandse inzet is het bemiddelingsproces in Bodo. De Bodo-gemeenschap, SPDC en de Nigeriaanse autoriteiten hebben onder Nederlands co-voorzitterschap met elkaar afspraken gemaakt over het schoonmaken van de olievervuiling rondom Bodo. Nederland zal het schoonmaakproces op de voet blijven volgen en ook in de toekomst een bemiddelende rol blijven spelen waar dat gewenst is. Daarnaast zal Nederland in de contacten met Shell de verantwoordelijkheid van zaken doen met respect voor mens en milieu conform internationale richtlijnen blijven benadrukken.
De invoering van grenscontroles tijdens de Klimaattop in Parijs |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de Franse autoriteiten hebben besloten gedurende de Klimaattop te Parijs van 13 november tot 13 december a.s. grenscontroles in te stellen en zo het vrije verkeer conform de Verdragen van Schengen te belemmeren? Zo ja, klopt de veronderstelling dat dit besluit is bedoeld als barrière voor demonstranten?
Staat het besluit om het Verdrag van Schengen op te schorten in verhouding tot het beoogde effect? In hoeverre zal het besluit tot invoering van grenscontrole bijdragen aan de handhaving van de openbare orde?
Deelt u de mening dat juist bij dit soort internationale overleggen ruimte moet worden geboden voor vreedzaam protest? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt gegarandeerd dat het internationaal erkende mensenrecht op demonstratie niet wordt ingeperkt?
Ja. De herinvoering van binnengrenscontroles is er niet op gericht om het demonstratierecht in te perken, maar om op te treden tegen mogelijke bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid.
Bent u bereid bij uw Franse ambtsgenoten erop aan te dringen dat veiligheidsmaatregelen niet ten koste gaan van de mogelijkheden tot vreedzaam protest? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u bij uw Franse collega’s bepleiten om het recht van demonstratie te verdedigen?
Nee. Ik vertrouw erop dat Frankrijk zich aan zijn internationaalrechtelijke verplichtingen zal houden en het recht op vreedzaam protest niet zal inperken.
Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat deze vragen werden gesteld vóór de aanslagen in Parijs van 13 november jl., en de beantwoording zich derhalve richt op de algemene procedures voor tijdelijke herinvoering van grenscontroles. Over de maatregelen in EU-verband naar aanleiding van de aanslagen wordt de Kamer per separate brief geïnformeerd.
De vervuiling door bandengruis |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bandengruis via de zee op ons bord», waaruit blijkt dat de slijtstof afkomstig van autobanden een van de grootste veroorzakers is van de vervuiling door microplastics?1
Er loopt op dit moment een RIVM-onderzoek naar de aard en omvang van deze vervuiling en de mogelijkheden om de vervuiling aan te pakken. Dit onderzoek zal naar verwachting in februari 2016 worden afgerond.
Zijn er internationale verschillen in de mate van vervuiling door slijtstof afkomstig van autobanden? Zo ja, hoe kan dat verschil worden verklaard?
Ja, er zijn internationale verschillen. De hoeveelheid bandenslijtage hangt sterk samen met het aantal verreden kilometers, het type wegdek, het type voertuig en type band. De hoeveelheid gepubliceerde internationale meetgegevens is beperkt. Wel wordt ingeschat dat het grote aandeel van Zeer Open Asfaltbeton (ZOAB) op de Nederlandse snelwegen er voor zorgt dat, vergeleken met andere landen, er relatief weinig slijtagedeeltjes in het oppervlaktewater terecht komen. Dit omdat een deel van de slijtagedeeltjes worden ingevangen in het ZOAB.
Hoeveel meer gruis komt er gemiddeld van een winterband in vergelijking tot een zomerband?
Het is belangrijk om zomer- en winterbanden uit slijtageoogpunt op het juiste moment te wisselen. Banden slijten het meest wanneer zij slippen. Bij lage temperaturen (grofweg onder 7 graden Celsius) slijten zomerbanden daardoor sneller dan winterbanden, omdat ze dan minder grip hebben.
Bij hogere temperaturen slijten winterbanden sneller, waarbij veel afhangt van de samenstelling van de banden, de hoogte van de temperatuur, de bandenspanning (30% onderspanning = 50% meer slijtage), het algemeen onderhoud van banden en onderstel (uitlijning) en het rijgedrag.
Bent u bereid te onderzoeken hoe deze vervuiling tegengegaan kan worden en de Kamer te informeren over de opties?
Sinds november 2012 is het EU-bandenlabel verplicht op alle nieuwe autobanden. Dit label is gericht op veiligheid, energiezuinigheid en vermindering geluidsproductie. Slijtvastheid maakt hier geen onderdeel van uit. Voor eventuele vervolgacties wacht ik het onderzoek van het RIVM af.
Bent u bereid in overleg te treden met de betrokken sectoren over de mogelijkheden om tot ontwikkeling van «schonere» banden te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denkt u over het invoeren van een milieukeurmerk voor autobanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vorm van vervuiling ook op Europees niveau te agenderen, zodat er gewerkt kan worden aan een gezamenlijke aanpak?
Zie antwoord vraag 4.
De milieuvervuiling van bandengruis |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het Duitse en Noorse onderzoek naar autobandengruis in de lucht?1
Ja, ik ben bekend met een Noorse en Duitse studie naar bronnen van microplastics. In deze studie worden onder andere autobanden genoemd als bron van microplastics. De emissies naar lucht worden in deze studies niet expliciet beschreven.
Klopt de schatting voor de Nederlandse situatie in het NOS-artikel? Zo nee, wat is een realistische schatting?
Er zijn geen metingen beschikbaar van autobandenslijtstof in oppervlaktewater. De hoeveelheid van 1.000 ton per jaar, die in het NOS artikel wordt genoemd, is een onzekere schatting op basis van modelberekeningen. Een deel van het autobandenslijtstof gaat als fijnstof de lucht in en een groot deel van het slijtstof blijft naar verwachting achter in het ZOAB asfalt (op snelwegen) of in de bodem van de wegbermen. Het resterende deel van het autobandenslijtstof komt direct of indirect (via de riolering) in het oppervlaktewater terecht.
In de zuiveringsinstallaties wordt een deel van de microplastics tegengehouden. Het zuiveringsrendement voor deze deeltjes in de installaties is nog erg onzeker want variabel en van vele factoren afhankelijk.
Is het bekend hoeveel slijtstof afkomstig van andere vormen van slijtage van auto’s (bijvoorbeeld remschijven) jaarlijks vrijkomt in Nederland?
Naast autobandenslijtage dragen rem- en wegdekslijtage bij aan de emissies van slijtstof door het wegverkeer. Op basis van modelberekeningen voor het jaar 2012 wordt de hoeveelheid remslijtagestof geschat op circa 1.100 ton2, waarvan mogelijk 99 ton3 uit kunststof bestaat. De wegdekslijtage werd geschat op circa 1.100 ton fijn stof (deeltjes kleiner dan 10 micrometer). Het aantal experimentele data (metingen) dat ten grondslag ligt aan de berekeningen is beperkt.
Is het mogelijk om vervolgonderzoek te doen naar de gevolgen voor mens en milieu van het vrijkomen van bandengruis en ander slijtstof van auto’s in Nederland? Kunnen hierbij de indirecte gevolgen betrokken worden, zoals het afspoelen naar het water waarmee het stof uiteindelijk in ons voedsel terecht komt?
Het is van belang – gezien de onzekerheden in de data – dat de emissies van bandenslijtage en andere slijtstof van wegvoertuigen (en van het wegdek) beter in beeld worden gebracht, inclusief het aandeel van microplastics hierin. Mogelijke oplossingen worden bekeken in een RIVM-onderzoek naar drie bronnen van microplastics namelijk autobanden, schurende reinigingsmiddelen en verf. Dit onderzoek is naar verwachting in februari 2016 gereed. Welke maatregelen andere landen nemen is mij niet bekend.
Welke mogelijke oplossingen zijn er voor dit probleem? Welke maatregelen nemen omringende landen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende Algemeen overleg Leefomgeving?
Ja.
Het voornemen van het waterschap Delfland de kwijtschelding van de afvalwaterzuiveringsheffing in twee stappen geheel af te schaffen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Ontwerp Verordening Kwijtscheldingsregeling 2016 van het waterschap Delfland1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?2
De ontwerpverordening Kwijtscheldingsregeling 2016 van het Hoogheemraadschap van Delfland evenals de eerdere gestelde vragen hieromtrent zijn mij bekend.
Gaat u er nog steeds van uit «dat de medeoverheden, net als nu, oog blijven houden voor mensen die geen mogelijkheden hebben om de belastingen (volledig) te betalen»? (citaat uit uw eerdere antwoord 6/7) Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de bovengenoemde ontwerpverordening? Zo nee, waarom niet?
De waterschappen hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de kwijtschelding van lokale belastingen. Alle waterschappen verlenen kwijtschelding en houden op deze manier dus rekening met burgers die de belasting niet of niet volledig kunnen betalen. In de context van de armoedebestrijding vindt het kabinet dit een stevige bouwsteen. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft besloten om haar kwijtscheldingsbeleid ten aanzien van de zuiveringsheffing gefaseerd af te schaffen. Te verwachten valt dat mensen in de regio het hierdoor moeilijker krijgen om uit de schulden te blijven of schulden af te lossen.
Houdt het waterschap Delfland oog voor mensen die geen mogelijkheden hebben om belastingen (volledig) te betalen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, op welke wijze gaat u het waterschap er op wijzen dat het oog voor deze problematiek zou moeten houden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het in de vorige vragen aangekondigde gesprek tussen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Unie van Waterschappen reeds plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dat gesprek dan wel plaatsvinden? Wilt u de Kamer van de uitkomst van dat gesprek informeren?
Het gesprek met de voorzitter van de Unie van Waterschappen heeft op 6 oktober jl. plaatsgevonden. Daarin heeft het kabinet het belang van een effectief armoede- en schuldenbeleid en de bijdrage die kwijtschelding van lokale belastingen daaraan levert, naar voren gebracht. Tegelijkertijd is vastgesteld dat de individuele waterschappen zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen kwijtscheldingsbeleid en dat zij hierover verantwoording afleggen aan het algemeen bestuur van het waterschap dat democratisch is gekozen en een bepaalde politieke samenstelling kent.
In 2012 hebben de waterschappen afgesproken dat de Unie van Waterschappen het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen periodiek zal inventariseren en hen hierover zal informeren. Een dergelijke inventarisatie heeft deze zomer plaatsgevonden. Het bestuurlijk oordeel van de Unie van Waterschappen is dat het huidige beeld van het kwijtscheldingsbeleid geen aanleiding voor een ander standpunt vormt.
Wat kan de Unie van Waterschappen doen om leden er van te doordringen dat zij bij het opleggen van de afvalwaterzuiveringsheffing rekening zouden moeten houden met burgers die onvoldoende financiële draagkracht hebben om die heffing te betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een waterschap niet alleen een functionele taak heeft binnen onze gedecentraliseerde eenheidsstaat maar ook een rol heeft in het armoedebeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot het feit dat vrijwel alle waterschappen behalve Delfland wel een kwijtscheldingsbeleid kennen?
De waterschappen hebben vastgelegde taken op het gebied van de waterstaatskundige verzorging van een bepaald gebied. Om deze taken uit te kunnen oefenen, leggen zij waterschapsbelastingen op. Bij de vormgeving van deze belastingen kunnen zij desgewenst rekening houden met mensen met weinig draagkracht en daarvoor een kwijtscheldingsregeling hanteren. Op deze wijze kunnen zij bijdragen aan het armoedebeleid. Zoals aangegeven besluiten de waterschappen daar zelfstandig over. Met het kwijtscheldingsbeleid geven waterschappen blijk oog te hebben voor burgers die de waterschapsbelastingen niet of niet volledig kunnen betalen. De waterschappen dragen dus bij aan het bestrijden van armoede, hoewel zij als functionele overheid daarvoor geen primaire taak hebben. Dit jaar zullen de waterschappen naar verwachting in totaal ruim € 83 miljoen euro kwijtschelding aan burgers verlenen, waarmee zij dus een belangrijke bijdrage aan het bestrijden van armoede leveren. Alle waterschappen hebben een kwijtscheldingsbeleid. Ook bij het Hoogheemraadschap van Delfland blijft kwijtschelding van de watersysteemheffing voor ingezetenen mogelijk.
Deelt u mening dat het feit dat de gemeentebesturen van de gemeenten Den Haag, Delft, Zoetermeer, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis bezwaren hebben geuit ten opzichte van het voornemen van het waterschap Delfland relevant is en aangeeft dat wat de ene bestuurslaag voorneemt een andere bestuurslaag kan raken? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Decentrale overheden hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de besluiten die door hen worden genomen. Deze autonome besluiten van een decentrale overheid kunnen echter ook een andere bestuurslaag raken. Het is allereerst aan de desbetreffende decentrale overheid om in haar besluitvorming alle gevolgen mee te wegen. Voorts kan over het besluitvormingsproces door de verschillende bestuurslagen in onderling overleg hierover worden gesproken en kunnen er onderlinge afspraken worden gemaakt.
Deelt u de mening dat aangezien er van de 30 leden in het Algemeen Bestuur van Delfland er slechts 21 gekozen zijn, dat er geen sprake is van een volledig democratisch gekozen bestuur noch van een volledig democratische besluitvorming ten aanzien van het kwijtscheldingsbeleid? Zo ja, waarom? Zo, waarom niet?
Het waterschapssysteem betreft een vorm van democratie waarin alle relevante belangen gewogen worden (belangendemocratie). Daarmee wordt verzekerd dat alle belangen ook daadwerkelijk in het bestuur vertegenwoordigd zijn en niet ondersneeuwen in de grotere groep ingezetenen. Het vaststellen van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van waterschapsbelastingen wordt in een democratisch proces bepaald. In het democratisch proces bepalen de ingezetenen van het waterschap door verkiezingen hun vertegenwoordigers in het algemeen bestuur van het waterschap. De laatste verkiezingen waren op 18 maart 2015, waarna de samenstelling van de politieke vertegenwoordigers is gewijzigd en daarmee de opvatting over het verlenen van kwijtschelding van heffingen voor de lage inkomens is veranderd. Door het algemeen bestuur als geheel worden vervolgens bij meerderheid van stemmen de besluiten genomen ten aanzien van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van de waterschapsbelastingen.
Deelt u de verwachting dat het afschaffen van een kwijtscheldingsregeling leidt tot een directe extra lastenverzwaring van huishoudens met een laag inkomen, alsook een indirecte lastenverzwaring voor gemeenten door een groter beroep op de bijzondere bijstand? Zo ja, wat kunt en gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Met een inkomen op het minimumniveau van de algemene bijstand wordt men geacht te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Het al dan niet gefaseerd afschaffen van een kwijtscheldingsregeling kan voor de betrokken inwoners met een bijstandsuitkering of een vergelijkbaar laag inkomen tot extra kosten leiden. De gemeente kan op basis van maatwerk besluiten om deze extra kosten in individuele gevallen geheel of gedeeltelijk via een aanvullende inkomensondersteuning te compenseren.
Kan het wegvallen van de genoemde kwijtschelding ertoe leiden dat burgers onder het sociaal minimum dreigen te komen? Zo ja, hoe kan dat worden voorkomen en wie moet dat voorkomen in het geval het waterschap daarin geen rol meer wenst te spelen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kennen wij – in de vorm van de algemene bijstand – een sociaal vangnet dat voorkomt dat burgers onder het sociaal minimum komen. In individuele gevallen, waarin het niveau van het sociaal minimum desondanks ontoereikend wordt geacht kan een gemeente aanvullende inkomensondersteuning bieden.
Deelt u de mening dat een dergelijke ingrijpende beleidsverandering van een waterschap altijd afgestemd dient te zijn met de partners van het waterschap in de regionale belastinggroep en deze redenering voorzien zou dienen te zijn van een volledige kosten/batenanalyse in de toelichting op de regeling? Zo ja, waarom heeft het waterschap Delfland dat niet gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de afstemming van het Hoogheemraadschap van Delfland met zijn partners geldt dat het traject van het opleggen van aanslagen, kwijtschelding en invordering namens het Hoogheemraadschap van Delfland wordt uitgevoerd door de Regionale Belastinggroep (RBG). In de RBG werkt Delfland samen met de gemeenten Delft, Vlaardingen en Schiedam en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, om de belastingheffing van de deelnemers zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Afspraken met de RBG liggen vast in de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor, in het bedrijfsplan van de RBG en in contractuele prestatieafspraken. Het bestuur van de RBG wordt door de deelnemers gezamenlijk gevormd. In de voorbereiding van zijn besluitvorming heeft Delfland afspraken gemaakt met de RBG over het traject van aanslagen en invordering en de kosten daarvan. Die kosten komen uitsluitend voor rekening van Delfland.
Wat gaat u doen om ten aanzien van het armoedebeleid te bewerkstelligen dat alle overheidslagen daarbij tot onderlinge consistentie komen?
Via de kwijtschelding dragen de waterschappen bij aan het armoedebeleid. Gemeenten en het Rijk hebben mogelijkheden en verantwoordelijkheden in de bestrijding van armoede. De (mede)overheden hebben de mogelijkheid om belastingen kwijt te schelden, maar kiezen elk individueel of zij dit aangewezen achten. Ik vertrouw er op dat in de besluitvorming daarover de gevolgen voor de mensen met een laag inkomen zorgvuldig worden betrokken. Er is geen reden om op dit punt de wetgeving aan te passen.
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn voor huishoudens met een laag inkomen alsook voor het armoedebeleid van gemeenten en het Rijk als andere waterschappen besluiten het voorbeeld van Delfland te volgen?
Er is nu geen aanleiding om te veronderstellen dat andere waterschappen besluiten om de kwijtscheldingsregeling te schrappen.
Deelt u de mening dat er in het (volgend) Bestuursakkoord Water ook expliciete afspraken ten aanzien van het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen moeten worden gemaakt? Zo ja, hoe kunt u dit bevorderen/ Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Bestuursakkoord Water partners om gezamenlijk te onderzoeken welke onderwerpen zich lenen om in een (eventueel) nieuw of aanvullend Bestuursakkoord Water te worden opgenomen. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 7 voor wat betreft de eigen verantwoordelijkheid van decentrale overheden.
Het bericht ‘Ontploffing en brand bij Belgische kerncentrale Doel vlakbij Woensdrecht’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontploffing en brand bij Belgische kerncentrale Doel vlakbij Woensdrecht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat incidenten zoals de ontploffing van kerncentrale Doel 1, 4 kilometer van de Nederlandse grens, grote gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van de Belgische én Nederlandse inwoners in de nabijheid van deze kerncentrale? Zo ja, hoe werkt deze inschatting door in de manier waarop u met uw Belgische collega(»s) samenwerkt in termen van crisisbeheersing, externe veiligheid en voorlichting over de kerncentrale in Doel?
Uiteraard hebben de kerncentrales in België mijn volle aandacht vanwege de nabijheid bij Nederland en de gevolgen die onregelmatigheden in die centrales kunnen hebben voor ons land. De ontploffing en de brand op 31 oktober was in het niet-nucleaire gedeelte van centrale en is snel geblust. Er was geen gevaar voor de (Nederlandse) bevolking. Dat neemt niet weg dat ook dergelijke incidenten zoveel mogelijk moeten worden voorkomen.
Het is echter bij grote industriële activiteiten niet uit te sluiten dat zich incidenten voordoen. Daarom is daar bij het ontwerp van een kerncentrale zoals Doel rekening meegehouden, niet alleen in de zin dat onregelmatigheden zoveel als mogelijk voorkomen worden maar ook dat er geen gevaar voor de bevolking ontstaat als deze zich toch voordoen.
Op het gebied van crisisbeheersing, externe veiligheid en voorlichting is het van belang twee soorten situaties te onderscheiden: dreigende crisissituaties en incidenten die geen gevaar voor de bevolking met zich meebrengen maar wel onrust kunnen veroorzaken zoals de brand en ontploffing van 31 oktober jl.
Bij incidenten die geen gevaar voor de bevolking vormen maar wel tot maatschappelijke onrust kunnen leiden zijn afspraken gemaakt op regionaal niveau tussen Belgische en Nederlandse overheden over het delen van informatie. Ook zijn er afspraken tussen het Belgische Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) en onze Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS).
Bij (dreigende) crisissituaties zijn niet alleen goede afspraken tussen de crisisorganisaties van beide landen om elkaar te informeren maar er zijn ook afspraken om bij een crisis de beheersing, de maatregelen en het informeren van de bevolking af te stemmen. Hierbij zijn de ANVS en de veiligheidregio’s ook betrokken. Voor dit soort situaties wordt ook gezamenlijk geoefend zoals op 29 oktober jl.
Wat zijn de gevolgen voor de veiligheid nu de levensduur van deze centrale, en die van de naastgelegen centrale Doel 2, met 10 jaar wordt verlengd?
Nationale nucleaire veiligheidsregels zijn vaak een implementatie van internationale veiligheidsregels en inzichten die zijn vastgesteld door onder andere de Europese Unie, het internationale atoomagentschap in Wenen (IAEA) en de West Europese regulators groep. Het FANC ziet er in België op toe dat, ook bij een levensduurverlening, de kerncentrales voldoen aan deze veiligheidsregels. Uit de Europese richtlijn2 volgt dat in het kader van de nucleaire veiligheid het principe van continue verbetering toegepast moet worden. In dit kader heeft het FANC bij Doel-1 en Doel-2 de vergunning voor de verlengde bedrijfsvoering aangescherpt met maatregelen die niet alleen de veiligheid in stand houden maar deze zelfs verhogen.
Hoe verloopt de communicatie over de ontploffing en de levensduurverlenging van de centrale(s) tussen de Belgische overheid en de Nederlandse gemeenten in de buurt van de centrale?
Voor incidenten die geen gevolgen hebben voor de veiligheid van de bevolking zoals de ontploffing in Doel worden door de Belgische overheid geen berichten actief naar de bevolking gestuurd. Wel wordt informatie daarover al dan niet na gedegen evaluatie op het internet geplaatst, zoals ook na de brand op 31 oktober. Daarnaast hebben de meldkamers in de veiligheidsregio’s West-Brabant en Zeeland een onderlinge afspraak met de meldkamer in België zodat meldingen van incidenten zoals de brand en ontploffing van 31 oktober ook hier in Nederland gemeld worden.
In het geval van wijzigingen in vergunningen schrijft het FANC alle gemeenten binnen een straal van 5 km aan, ongeacht of ze in België of Nederland liggen. Daarnaast hebben op 14 oktober jl. de beide directeuren van het FANC en de ANVS een presentatie verzorgd over onder meer de levensduurverlenging van Doel-1 en Doel-2 op een informatieavond in Bergen op Zoom met gemeenteraadsleden uit de regio West-Brabant en Oost-Zeeland. Hierbij is gesproken over de maatregelen die getroffen worden bij de kerncentrale Doel om deze nog 10 jaar veilig te kunnen bedrijven en de besluitvorming hierover door het FANC. Ook de afstemming tussen veiligheidsregio’s, de rijksoverheid en België in het geval van een ongeval kwam hier aan de orde.
Hoe zouden de inwoners van de omliggende gemeenten volgens de van kracht zijnde protocollen in België geïnformeerd moeten worden over de veiligheid van de kerncentrales? Is dit naar uw mening ook conform die protocollen gebeurd?
Volgens de Belgische wetgeving worden Burgemeesters in een straal van 5 km van de centrale actief aangeschreven over vergunningsbesluiten van het FANC. Het FANC heeft aangegeven dat dit ook gebeurd is bij het vaststellen van de aangescherpte vergunning voor Doel-1 en Doel-2 met daarin de extra veiligheidseisen waaraan de centrales moeten voldoen voordat zij mogen opstarten na 40-jaar productie.
Kunt u de berichten bevestigen dat inwoners uit de lokale media moesten vernemen wat er gebeurd was bij de kerncentrale? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onacceptabele manier van communiceren is wanneer het een activiteit betreft die evidente risico’s met zich mee kan brengen voor de inwoners in de nabijheid van deze kerncentrale?
Ik heb er begrip voor dat dergelijke berichten in de media enige onrust bij de bevolking kunnen veroorzaken. Bij niet-dreigende situaties is dit echter de gebruikelijke werkwijze, omdat er in deze gevallen geen sprake is van een (dreigende) crisis situatie waardoor er ook geen noodzaak is voor crisiscommunicatie. Het informeren van de bevolking via bijvoorbeeld crisis.nl of nl-alert wordt beperkt tot situaties waarin er ook echt (potentieel) gevaar bestaat. Het FANC heeft in dit geval de gebeurtenis feitelijk toegelicht op haar website.
Deelt u de mening dat de vraag zich opdringt hoe in België incidenten in kerncentrales precies worden voorkomen, nu er in een jaar tijd meerdere incidenten plaatsgevonden hebben? Kunt u nader op deze vraag ingaan?
Het FANC houdt toezicht op de veiligheid van de Belgische kerncentrales en heeft geen ander belang dan de veiligheid. Het FANC heeft dit recent nog bij de ANVS benadrukt en medegedeeld dat het zoveel mogelijk tegengaan van incidenten de prioriteit heeft. Recentelijk, naar aanleiding van een aantal incidenten bij de centrale in Tihange heeft FANC nog stevig ingegrepen. Ook zal ik zelf met mijn Belgische collega in contact treden om nader te spreken over het belang van de veiligheid van de kerncentrales.
Kunt u aangeven op welke manier, en in welke mate, de protocollen omtrent de veiligheid van een kerncentrale en de crisiscommunicatie in het geval van een calamiteit met een kerncentrale verschillen van de Nederlandse afspraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zijn deze verschillen te verklaren en wat is hierover uw mening?
Zowel op het gebied van nucleaire veiligheid als crisiscommunicatie bij calamiteiten zijn de uitgangspunten en aanpak op hoofdlijnen hetzelfde. Zo treedt bij een ongeval in beide landen een crisisprocedure in werking. In België is dat het Nucleair en Radiologisch noodplan voor het Belgische Grondgebied, in Nederland is dat het Nationaal Crisisplan voor Stralingsincidenten. Er zijn natuurlijk wel verschillen in de belegging van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Dit is inherent aan de verschillen in het juridische en bestuurlijke stelsels in de landen. De verschillen vormen echter geen probleem, er wordt voldaan aan de uitgangspunten zoals die internationaal zijn vastgelegd in verdragen en EU-richtlijnen. Bilateraal wordt door overleg en gezamenlijke oefeningen zoals op 29 oktober jl. de aansluiting nog verder gezocht. Hierdoor weten ook over de grens heen collega’s zoals het FANC en de ANVS of de regionale meldkamers van de regionale veiligheidsregio’s en hun Belgische collega’s elkaar te bereiken.
Bent u er van overtuigd dat in België in dezelfde mate als in Nederland de veiligheid omtrent kerncentrales en nucleaire veiligheid in brede zin kan worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er in een jaar tijd meerdere incidenten plaatsgevonden hebben?
Zowel Nederland als België heeft een onafhankelijke nucleaire veiligheidsautoriteit. Deze ziet toe op de veiligheid van de kerncentrales en heeft geen andere belangen. Bij de regulering van de nucleaire sector zijn zowel Nederland als België gebonden aan het Euratom verdrag en aan de Euratom richtlijnen over nucleaire veiligheid, stralingsbescherming en radioactief afval. Daarnaast zijn beide landen aangesloten bij het «verdrag nucleaire veiligheid» van het IAEA. In beide landen is de regelgeving over nucleaire veiligheid gebaseerd op deze internationale regels.
De internationale audits en rapportages over het FANC, over de implementatie van de internationale regelgeving en over de stresstest van de kerncentrales naar aanleiding van de ramp in Japan, geven niet het beeld dat de nucleaire veiligheid in het geding is. De ANVS heeft dit beeld ook op basis van de contacten met het FANC.
De recente gebeurtenissen zijn allen ingeschaald als incidenten zonder gevolgen voor de bevolking in België of Nederland.
Kunt u nader toelichten hoe de nieuw in te stellen Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming vorm zal geven aan de samenwerking met internationale counterparts, in het bijzonder in het kader van grensoverschrijdende risico’s zoals die bestaan bij kerncentrales dichtbij nationale landsgrenzen?
De ANVS en het FANC hebben regelmatig contact, zowel op directieniveau, als op lager ambtelijk niveau. Daarnaast participeren ambtenaren van de ANVS, samen met hun Belgische collega’s in internationale samenwerkingsverbanden in zowel EU verband als onder de vlag van het IAEA. Hierbij zijn grensoverschrijdende risico’s ook nadrukkelijk onderwerp van gesprek. Volgens de Euratom richtlijn nucleaire veiligheid zijn lidstaten ook verplicht regelmatig deel te nemen aan internationale audits. Zowel België als Nederland hebben bijvoorbeeld vorig jaar nog een zogeheten Integrated Regulatory Review Service (IRRS) audit uitgenodigd. Hierbij wordt het hele regulerende systeem van toezicht tot regelgeving onder de loep genomen door internationale experts. Medewerkers van de ANVS nemen regelmatig deel aan dit soort audits, zo ook bij audits in België.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Nucleaire veiligheid en stralingsbescherming voorzien op donderdag 12 november 2015?
Ja
Een verschuiving van de aardbevingen naar de randen van het gaswinningsgebied |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aardbevingen in Bellingwedde en Meedhuizen, en de uitspraken hierover van burgemeester J. Snijder?1
Ja, ik heb kennis genomen van het interview met burgemeester Snijder, dat werd uitgezonden op 30 november 2015. Kort voorafgaande aan het interview zijn de volgende aardbevingen geregistreerd in het gebied Wagenborgen – Meedhuizen – Garrelsweer (bron: KNMI):
Datum
Plaats
Magnitude
29-10-2015
Wagenborgen
0,8
29-10-2015
Meedhuizen
1,1
30-10-2015
Garrelsweer
1,7
30-10-2015
Meedhuizen
2,3
30-10-2015
Meedhuizen
0,9
In het aangehaalde persbericht wordt met name gedoeld op de beving van 30 oktober 2015 bij Meedhuizen, die van de bevingen de sterkste is qua magnitude.
Deelt u de mening van de burgemeester dat na de inperking van de gaswinning bij Loppersum de aardbevingen zich verplaatsen naar de randen van het Groninger gasveld? Zo nee, waarom niet?
Aardbevingen ontstaan op breuken in de diepe ondergrond en die breuken verplaatsen zich niet. In het centrale deel van het Groningenveld, het Loppersum-gebied, is de gasproductie met ingang van januari 2014 sterk gereduceerd. De snelheid van drukdaling is daardoor in dat gebied afgenomen en er zijn duidelijke aanwijzingen dat dit ook tot een reductie van het aantal aardbevingen per jaar heeft geleid. In de clusters in het zuiden en het oosten van het veld is de gasproductie niet sterk gereduceerd en daarmee is ook de drijvende kracht achter bevingen niet verminderd. Wel zijn er in het kabinetsbesluit over de gaswinning in Groningen van juli jl. maxima vastgesteld voor de gasproductie in de diverse delen van het veld en voor het veld als geheel.
Het beeld van de bevingen met een magnitude groter dan 1,0 op de schaal van Richter, die door het KNMI zijn geregistreerd in de periode januari t/m oktober 2015, is een redelijk evenwichtige verdeling van bevingen met magnitudes tussen 1,0 en 2,0 op de schaal van Richter en bevingen met magnitudes tussen 2,0 en 3,0 op de schaal van Richter. Belangrijk is om te beseffen dat de bevingen in de randgebieden ook zouden zijn opgetreden zonder ingreep in de productie in het Loppersumgebied. Er is in die zin geen sprake van verplaatsing van de aardbevingen naar de randen van het Groningenveld. De aardbevingen in de randgebieden hangen samen met de drukdaling en dus de gasproductie in die gebieden.
Wat zeggen seismologische en geologische theorieën over de verplaatsing van seismologische activiteit na het (nagenoeg) sluiten van een winningsput op een andere plek?
Zie antwoord vraag 2.
Is het denkbaar dat een verkeerde sluitingsstrategie de situatie juist kan verergeren, in plaats van verbeteren?
Ja, dat is denkbaar. Aan NAM is daarom opgedragen de productie binnen de opgelegde productiebeperkingen zodanig over de diverse productielocaties te verdelen, dat het risico wordt geminimaliseerd.
Kunt u dit (de wijze en de volgorde van sluiting van winningsputten) meenemen in uw gaswinningsbesluit in december as.?
Conform het advies van SodM van 1 december 2015 heb ik NAM gevraagd wat de optimale productieverdeling over het gehele veld (inclusief het Loppersumgebied) is, om het risico nu en in de toekomst verder te verkleinen. Dit is een complexe en rekenintensieve vraag, waarvan NAM heeft aangegeven die zeker mee te zullen nemen in de toekomstige rapportages. SodM zal erop toezien dat dit onderzoek en berekeningen in het kader daarvan voortvarend worden voortgezet.