De gijzeling in de lagere school in Bovensmilde, in 1977 |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de gijzeling van 105 kinderen en vijf leerkrachten op een basisschool in Bovensmilde die vandaag, 23 mei, precies 45 jaar geleden begon?
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat deze gijzeling een ongekende, ingrijpende en onrechtvaardige gebeurtenis was, voor zowel de slachtoffers en hun familie, als voor heel Nederland?
Ja. Een gijzeling van deze aard en omvang moet voor alle betrokkenen zeer ingrijpend zijn geweest. Ook in de Nederlandse maatschappij heeft deze gebeurtenis, mede in het licht van de gelijktijdig en vanuit dezelfde ideologie gepleegde treinkaping bij de Punt, diepe indruk gemaakt.
Bent u bekend met het feit dat het merendeel van de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde, evenals hun familie, tot op de dag van vandaag lichamelijke en psychologische problemen ervaren en velen gediagnosticeerd zijn met een Posttraumatische Stresstoornis (PTSS)?
Ik ben graag bereid om vanuit het Ministerie, als daaraan behoefte bestaat, met de slachtoffers van deze gijzeling in gesprek te gaan. Een dergelijk gesprek zal behulpzaam zijn om me een concreet beeld te vormen van de gevolgen die deze gebeurtenis voor deze slachtoffers heeft gehad en, zo blijkt uit uw vraagstelling, nog steeds heeft.
In hoeverre zijn de slachtoffers en hun ouders na de gijzeling daadwerkelijk benaderd door hulpverleners, die de noodzakelijke hulp konden bieden?
Voor zover bekend is dat, in ieder geval vanuit het toenmalig Ministerie van Justitie, destijds niet gebeurd.
Daarbij merk ik op dat het achterhalen van de door u gevraagde informatie door het grote tijdsverloop sinds deze vreselijke gebeurtenis in 1977 moeilijk is. Zo is de Landelijke Organisatie Slachtofferhulp (de voorloper van Slachtofferhulp Nederland) pas in 1984 opgericht. Voor die tijd bestonden er wel enkele lokale bureaus die zich met slachtofferhulp bezighielden, maar daarover heb ik geen informatie tot mijn beschikking. Het achterhalen van deze informatie zal mogelijk historisch onderzoek vergen.
Volledigheidshalve merk ik op dat de slachtoffers van de gijzeling van de toenmalige regering voor de geleden immateriële schade een «onverplichte uitkering» toegekend hebben gekregen van fl. 3000,– per volwassene en fl. 1000,– per kind.1 Ten aanzien van de materiële schade ontvingen de gegijzelden alleen vergoeding als de schade «rechtstreeks het gevolg was van de op hun bevrijding gerichte overheidsmaatregelen». Voor andere materiële schade werd verwezen naar de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldmisdrijven.
Wat vindt u van de huidige situatie, dat veel slachtoffers zich geconfronteerd zien met vele klachten, niet of nauwelijks hulp ontvangen en niet weten waar zij voor hulp terecht kunnen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat deze slachtoffers niet steeds lange periodes hoeven te wachten op dringende hulp en zorg, terwijl er gedurende de jaren al meerdere dossiers over hun situatie zijn opgemaakt?
Ik vind het belangrijk dat slachtoffers van misdrijven, als ze hier behoefte aan hebben, worden geholpen met het verwerken van wat ze is overkomen. Ook als dit misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden. Ieder slachtoffer van een misdrijf kan bij Slachtofferhulp Nederland terecht voor juridische, praktische en emotionele hulp. Die emotionele ondersteuning kan bestaan uit het bieden van een luisterend oor of het organiseren van lotgenotencontact. Ook voor slachtoffers die zich nu nog melden met een hulpvraag over de gijzeling die in 1977 heeft plaatsgevonden, kan Slachtofferhulp Nederland altijd een luisterend oor bieden. Dit valt onder hun expertise «chronisch trauma verleden». Slachtofferhulp Nederland heeft zelf geen artsen of psychologen in dienst. Is er meer hulp nodig, dan kan Slachtofferhulp Nederland een slachtoffer helpen met een gerichte doorverwijzing naar gespecialiseerde (medische) hulp.
Welke mogelijkheden ziet u om coördinatie in het leven te roepen voor slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde zodat zij direct met hun klachten, zoals PTSS, geholpen kunnen worden en niet van het kastje naar de muur worden gestuurd of telkens het verschrikkelijke verhaal van de gijzeling opnieuw moeten vertellen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan, als Minister verantwoordelijk voor slachtofferbeleid, dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) meerdere keren tegen slachtoffers zou hebben gezegd dat zij in hun volwassen leven geen last kunnen hebben van de gijzeling, omdat zij ten tijde van de gijzeling te jong zouden zijn?
Ik wil vooropstellen dat ik het betreur wanneer een slachtoffer van de gijzeling zich door handelen of uitlatingen van het UWV niet erkend voelt in zijn of haar slachtofferschap. In een gesprek met de slachtoffers van de gijzeling kunnen zij hun ervaringen op dit vlak met mijn ministerie delen. Naar aanleiding daarvan kan ik bezien welke vervolgstappen ik daar mogelijk op kan zetten.
In zijn algemeenheid kan ten aanzien van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid worden gezegd dat naar de individuele omstandigheden en beperkingen van de persoon wordt gekeken. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt rekening gehouden met de functionele mogelijkheden in arbeid van de werknemer. De reden van uitval of ziekte speelt daarbij geen rol. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Gevolg daarvan in de systematiek van de WIA, is dat wordt beoordeeld wat de resterende verdiencapaciteit van iemand met een ziekte of beperking is. Op basis daarvan wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld.
Welke mogelijkheden ziet u om bij het UWV onder de aandacht te brengen dat het hier gaat om slachtoffers van een gijzeling die nog altijd de grote gevolgen van de gijzeling ondervinden?
Zie antwoord vraag 8.
Is bij u een beleidsdossier bekend over de hulp voor de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde? Zo ja, kunt u deze met ons delen? Zo nee, waarom is er geen beleidsdossier?
Nee, ik heb geen beleidsdossier specifiek over hulp voor de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde kunnen achterhalen. Van belang daarbij is dat we het hier over 1977 hebben. Slachtofferrechten hebben de afgelopen decennia een grote vlucht genomen voor wat betreft erkenning van slachtofferschap en de plaats van het slachtoffer in het straf(proces)recht. In 1977 was die beweging nog niet ingezet.
Welke mogelijkheden ziet u om deze slachtoffers hulp te bieden, zoals bijvoorbeeld via Slachtofferhulp Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kan het dat het monument ter nagedachtenis van deze verschrikkelijke gebeurtenis grotendeels geïnitieerd en gefinancierd moest worden door de slachtoffers van de gijzeling en enkele sponsoren? Hoe kan het dat dit monument nu al enkele maanden in erbarmelijke staat verkeert?
Ik ben hier niet mee bekend, maar betreur het uiteraard als dit monument niet meer in goede staat is. Ik neem dit graag mee in een eventueel gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers.
Wat vindt u van het feit dat de overheid kennelijk nauwelijks inspanningen heeft verricht om voor een dergelijk schokkende en ingrijpende gebeurtenis voor slachtoffers en heel Nederland een fatsoenlijk monument op te richten?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u van het feit dat de slachtoffers 14 maanden geen normaal onderwijs hebben kunnen volgen en daardoor een leerachterstand voor de rest van het leven ervaren?
Zoals ik ook op de vragen 3 en 5 heb geantwoord, vind ik het belangrijk om door middel van een gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers een concreet beeld te krijgen van de gevolgen die deze gebeurtenis voor deze slachtoffers heeft gehad en mogelijk nog steeds heeft.
Begrijpt u dat het de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde steekt, dat op de gymzaal van hun oude lagere school een Molukse vlag is geschilderd?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde de vrijgekomen kapers en/of gijzelnemers in hun dorp tegenkomen?
Ik kan mij voorstellen dat het confronterend kan zijn en veel impact kan hebben wanneer dat gebeurt.
Welke verantwoordelijkheid ziet u voor de Molukse gemeenschap om het veiligheidsgevoel van de slachtoffers in Bovensmilde te vergroten?
In een gesprek tussen mijn ministerie en de slachtoffers van de gijzeling hoor ik graag welke behoeftes er bij hen bestaan die betrekking hebben op hun veiligheidsgevoel. Naar aanleiding daarvan kan ik bekijken wat ik al dan niet kan betekenen om hun veiligheidsgevoel te vergroten.
Hoe kijkt u terug op het algehele handelen van de overheid jegens de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde, dat veel slachtoffers omschrijven als laks en onvoldoende geïnformeerd, in verhouding tot de impact en gevolgen van de gijzeling?
Ik kan het overheidshandelen vanaf 1977 jegens de slachtoffers nu niet in algemene zin beoordelen. Zoals hierboven aangegeven ga ik graag vanuit het Ministerie in gesprek met de slachtoffers van de gijzeling om naar hun verhaal te luisteren. Op basis daarvan kan ik bezien of, en zo ja welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met de slachtoffers van de gijzeling in Bovensmilde?
Zie antwoord vraag 3.
Zelfvoorzienendheid met betrekking tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Liane den Haan (GOUD) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen over zelfvoorzienendheid met betrekking tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen?1
Ja.
In antwoord op vraag 4 geeft u aan het rapport Berger «Productiecapaciteit van generieke medicijnen in Nederland» door externen nader te laten bestuderen; op welke termijn gaat dit gebeuren? Wanneer kunt u aan de Kamer laten weten wat hiervan de resultaten zijn?
Naar verwachting wordt het rapport begin juni bestudeerd door een externe partij. De resultaten worden zoals het nu naar uitziet in juli opgeleverd.
In uw antwoord op vraag 5 verwijst u naar een overzicht dat beschikbaar zou zijn bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waar alle goedgekeurde productiefaciliteiten in staan vermeld; klopt het dat in die lijst echter een hele brede waaier aan uiteenlopende partijen staat waarvan het leeuwendeel geen productiecapaciteit heeft in Nederland? Kunt u aangeven hoeveel daadwerkelijk in Nederland gevestigde producenten van generieke medicijnen in tabletvorm op de door u genoemde lijst staan?
Het overzicht waar ik eerder naar heb verwezen is een openbare database waarin alle houders van een fabrikanten vergunning in de Europese Economische Ruimte zijn opgenomen (Eudra GMDP Public Layout). Via de zoekfunctie kan worden geselecteerd op houders van een vergunning die in Nederland zijn gevestigd en tabletten produceren2.
De lijst maakt geen onderscheid in een fabrikantenvergunning voor generieke of specialité geneesmiddelen in tabletvorm. Daarmee is het aantal in Nederland gevestigde producenten van generieke medicijnen in tabletvorm op basis van deze lijst niet te geven.
In antwoord op vraag 8 geeft u aan in gesprek te zijn met zorgverzekeraars over de vraag hoe hun inkoopcriteria kunnen bijdragen aan leveringszekerheid; wat is de stand van zaken van deze gesprekken?
In het voorjaar zijn gesprekken met verschillende zorgverzekeraars gevoerd over hun inkoopbeleid in relatie tot leveringszekerheid. Deze gesprekken hebben mij geen aanleiding gegeven om zorgverzekeraars te dwingen om tenminste een derde van de generieke medicijnen in tabletvorm te laten bestellen bij lokale aanbieders. Wel zijn uit deze gesprekken handzame eerste inzichten opgehaald die ik meeneem voor het verder onderbouwen van mijn beleidsagenda leveringszekerheid van medische producten. Ook de komende tijd zal ik deze gesprekken continueren.
Kunt u er een inschatting van geven hoe groot de productiecapaciteit van gespecialiseerde bereidingsapotheken ten behoeve van geneesmiddelen voor Nederlandse patiënten is? In hoeverre is deze capaciteit voldoende om met apotheekbereidingen een oplossing te bieden indien essentiële geregistreerde geneesmiddelen niet in voldoende mate beschikbaar zijn?
Volgens informatie van gespecialiseerde bereidingsapotheken, kunnen deze voorzien in circa 2% van de volumevraag van geneesmiddelen en is uitbreiding mogelijk tot 4% van het geneesmiddelenvolume, met uitzondering van bepaalde producten en toedieningsvormen.
In hoeverre gespecialiseerde bereidingsapotheken in de gehele vraag aan een specifiek product kunnen voorzien, slechts gedeeltelijk of helemaal niet, is afhankelijk van het product waar het in zo’n geval om gaat. Als bijvoorbeeld ineens voor de hele populatie paracetamol gemaakt moet worden, kunnen apotheekbereiders daar niet in voorzien. Als voor de hele populatie fludrocortison gemaakt moet worden, kunnen zij dat wel.
Bent u van mening dat het vestigingsklimaat voor productiebedrijven van generieke geneesmiddelen voldoende is voor het behoud van medicijnproductie in Nederland? Zo ja, waar baseert u die conclusie op? Zo nee, welke stappen onderneemt u om dit vestigingsklimaat te versterken?
In het algemeen volgt uit internationale ranglijsten dat we met het generieke Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat voor bedrijven al jaren meedraaien in de top3. De aantrekkelijkheid van dit beleid wordt bepaald door veel factoren en in de praktijk horen we ook zorgen.
De inzet op het vestigings- en ondernemingsklimaat in deze kabinetsperiode is daarom gericht op twee belangrijke pijlers. Zorgen dat de basis (gericht op alle bedrijven) stevig blijft. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere de beschikbaarheid van (technisch) geschoold personeel, fiscaliteit en goed werkende markten. Daarnaast wordt extra ingezet op activiteiten die bijdragen aan het versnellen van grote transities en activiteiten die onze open strategische autonomie vergroten.
Vraagstukken over de vormgeving van open strategische autonomie vinden steeds meer op Europees niveau plaats. Een voorbeeld hiervan is de inzet op het participeren van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen in kansrijke Europese projecten om de strategische autonomie op het terrein van gezondheid verder te versterken via het Europese initiatief IPCEI Health. IPCEI Health heeft als doel dat meer medische producten in Europa worden geproduceerd en relevante productietechnologieën beschikbaar komen in Europa.
Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het beleid over leveringszekerheid van medische producten als uitgangspunt heeft de beschikbaarheid te borgen van voldoende medische producten voor patiënten en de zorg. Daarbij heb ik een aantal pijlers gedefinieerd (productie- en toeleveringsketens, productie dichtbij huis in Nederland en de EU, inkoop in relatie tot productie en internationale samenwerking). Voor de verdere vorming van het beleid leveringszekerheid heb ik zoals ik eerder vermeld4 verschillende onderzoeken uitgezet. Ik verwacht de resultaten daarvan in de zomer en zal mede op basis daarvan mijn beleid verder richting geven.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid / Hulpmiddelenbeleid / Pakketbeheer van 9 juni 2022?
Daar heb ik mij voor ingezet.
(Antwoord van Minister Kuipers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) op Kamervragen van de leden Van den Berg (CDA) en Van der Staaij (SGP) aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over zelfvoorzienendheid met betrekking tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen (ingezonden 24 maart 2022)
Anti-transgenderflyers bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de flyer «Pap, mam, ik ben trans» van het christelijke platform GezinsPlatform.NL en anti-transorganisatie Voorzij?
Ik ben bekend met de betreffende flyer.
Wat is uw oordeel over de inhoud van de flyer, die volgens de schrijvers ouders moet adviseren «om niet te snel mee te gaan in de gedachte van hun kind als het zegt transgender te zijn»?1
Deze flyers en de adviezen die daarin worden gegeven, geven duidelijk aan dat we ons moeten blijven inzetten voor gelijke rechten voor ieder individu, ongeacht iemands geslachtskenmerken, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of genderexpressie.
De invloed van ouders op het welzijn en de gezondheid van transgender jongeren is groot. Zo blijkt uit onderzoek van Movisie (2018) dat gedachten aan zelfdoding en angst en depressie onder transgender personen significant afnemen wanneer zij steun van hun ouders ervaren voor hun genderidentiteit en genderexpressie.2 Het advies in de flyer aan ouders «om niet te snel mee te gaan in de gedachte van hun kind als het zegt transgender te zijn» of «met verandering van voornaamwoorden», en de uitspraak «Een man kan geen vrouw worden en een vrouw geen man», kunnen dan ook grote gevolgen hebben voor het welzijn en de gezondheid van transgender kinderen en jongeren. Ik ben dan ook bezorgd over de gevolgen van de adviezen die door deze organisaties aan ouders worden gegeven.
Wat is uw oordeel over frases als «Een man kan geen vrouw worden en een vrouw geen man», een direct citaat uit de flyer?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze flyer verkrijgbaar is via GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken, zoals vermeld in het Reformatorisch Dagblad?
Ik heb naar aanleiding van deze Kamervragen contact opgenomen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), GGD GHOR Nederland en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP).
De LHV heeft mij laten weten niet bekend te zijn met de folder en ook niet achter de inhoud te staan. De LHV is niet bekend met huisartsen die deze folder verspreiden of in de wachtkamer hebben liggen.
Ook de KNMP heeft mij laten weten niet het beeld te hebben dat de betreffende flyer wijd verspreid wordt via apotheken.
Van GGD GHOR Nederland heb ik begrepen dat GGD’en deze folder niet actief aanbieden en dit ook niet zullen doen. GGD GHOR Nederland kan niet garanderen dat deze folder op geen enkele locatie van een van de GGD’en ligt, maar de professionals zijn op de hoogte van het beleid en extra alert door de vragen die GGD GHOR Nederland hierover heeft gesteld.
Deelt u de mening dat flyers, afkomstig van politieke platforms die zich niet berusten op medische dan wel psychologische expertise, geen plek mogen hebben bij zorginstellingen als GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken?2
Het is de professionele verantwoordelijkheid van zorgverleners om te beslissen over het verstrekken van informatie (via bijvoorbeeld folders of beeldschermen) in hun eigen praktijk, zo lang dit niet in strijd is met de wet- en regelgeving en geldende richtlijnen. Ik ga er graag vanuit dat zij zich daarbij bewust zijn van het belang van het verstrekken van betrouwbare informatie, en van de impact die het heeft als een flyer via een zorginstelling beschikbaar wordt gesteld.
De KNMP geeft aan dat apothekers zich verantwoordelijk voelen voor het verstrekken van betrouwbare informatie, omdat zij hechten aan de goede professionele relatie met de patiënt. Zij hebben een individueel beleid ten aanzien van het verspreiden van informatie via de apotheek. Er zijn apotheken die daar zeer terughoudend in zijn, maar ook apotheken die ruimer informatie van derden verstrekken. Als apotheken informatiemateriaal van derden verstrekken, toetsen apothekers of die informatie via de apotheek verspreid kan worden. De meeste apotheken beperken zich tot het aanbieden van patiëntinformatie van de KNMP en/of hun formule of keten, aldus de KNMP.4 Op Apotheek.nl staat ook informatie over genderdysforie.5
GGD GHOR Nederland heeft mij laten weten dat de GGD een neutrale partij is en geen folders met een politieke/religieus/commercieel gekleurde boodschap verspreidt. De informatie die de GGD verstrekt wordt gebaseerd op wetenschappelijke en professionele kennis van bijvoorbeeld het RIVM, Rutgers en Soa Aids Nederland. GGD’en hebben mede daarom ook bijgedragen aan de ontwikkeling van de online training «Jong en transgender» van Movisie en stimuleren het eigen personeel deze training ook te volgen. Het gesprek met ouders die worstelen (bijvoorbeeld vanwege religie) met hoe te reageren op gendervragen van hun kind, zou zeker plaats kunnen hebben bij GGD’en, aldus GGD GHOR Nederland.
GGD GHOR Nederland is verder van oordeel dat de inhoud van deze flyer niet overeenkomt met medische, psychologische en wetenschappelijke standpunten en niet bij de inclusieve aanpak past. Zij geven aan dat het aanbieden van dit soort informatie schadelijk kan zijn aangezien gevoelens van jongeren hiermee niet serieus worden genomen en er foutieve informatie wordt verstrekt.
Ook de LHV heeft mij laten weten niet achter de inhoud van deze flyer te staan.
Op welke manier rijmt, in uw mening, enerzijds de aanmoediging van deze organisaties aan ouders om terughoudend te zijn in het serieus nemen van de genderidentiteit van hun kinderen, met de anderzijds algemeen geaccepteerde ambitie om de emancipatie van LHBTQIA+ personen te verbeteren?
Dit kabinet vindt het belangrijk dat ieder kind en iedere jongere zich in vrijheid en veiligheid kan ontwikkelen. Dat is waar het kabinet zich voor in wil zetten. De adviezen die in de flyers aan ouders worden gegeven passen daar niet bij.
Onderzoek wijst uit dat de invloed van ouders op het welzijn en de gezondheid van transgender jongeren groot is. Ik ben dan ook bezorgd over het gegeven dat ouders door deze organisaties juist worden aangemoedigd om terughoudend te zijn in het serieus nemen, en daarmee accepteren, van de genderidentiteit van hun kinderen. Immers, de persoonlijke ontwikkeling van kinderen en jongeren mag niet worden geschaad door opvattingen die hun genderidentiteit op impliciete of expliciete wijze in twijfel proberen te trekken. Hun persoonlijke ontwikkeling zou juist in veiligheid en vrijheid moeten kunnen plaatsvinden.
Wat is volgens u de potentiële impact van een dergelijke flyer op jonge transpersonen, bijvoorbeeld uit christelijke milieus, die moeite hebben om uit de kast te komen?
Uit onderzoek van Movisie blijkt dat transgender jongeren maar liefst tien keer vaker een suïcidepoging doen dan cisgender jongeren.6 Gedachten aan zelfdoding en angst en depressie onder transgender personen nemen echter significant af wanneer zij steun van hun ouders ervaren voor hun genderidentiteit en genderexpressie. De invloed van ouders op het welbevinden en de mentale gezondheid van transgender jongeren of jongeren die vragen hebben over hun genderidentiteit is dan ook groot. Daarom baart het me zorgen dat ouders in deze flyer worden aangemoedigd om terughoudend te zijn in het serieus nemen, en daarmee accepteren, van de genderidentiteit van hun kinderen. De potentiële impact van een dergelijke flyer is, zoals uit het voorgaande blijkt, groot.
Hoe bent u van plan om het voor transpersonen in deze christelijke milieus veiliger te maken voor transpersonen zichzelf te zijn?
Om ook binnen geloofsgemeenschappen te bevorderen dat ieder kind en iedere jongere de ruimte krijgt om zichzelf te kunnen zijn, ondersteunt de Minister van OCW onder meer het project «Stil verdriet» van Theater AanZ, de christelijke alliantie LCC+ en Stichting School en Veiligheid. In samenwerking met onder andere protestant-christelijke scholen heeft Theater Aanz een voorstelling ontwikkeld over seksuele en genderdiversiteit binnen het christelijk geloof. Bij de voorstelling wordt na afloop een gesprek gevoerd over deze thema’s in de klas. Ook is er een training voor de docenten van de school waar de voorstelling wordt gegeven. Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW de Gender and Sexuality Alliances (GSA’s). De GSA’s zijn een bewezen effectieve interventie die zorgt voor een sociaal veiliger klimaat op school. Met steun van het COC worden door de GSA’s verschillende activiteiten georganiseerd, waaronder Paarse Vrijdag. Door elk jaar op de 2e vrijdag in december de school paars te kleuren, zet de GSA zich in voor seksuele- en genderdiversiteit als norm. Sinds 2021 wordt Paarse Vrijdag ook in het primair en hoger onderwijs gevierd.
Verder heeft het COC zich in de afgelopen jaren ingezet om door middel van gerichte interventies in onder andere christelijke gemeenschappen te ondersteunen bij onderlinge ontmoetingen, en voor het bespreekbaar maken van omgevingsfactoren die van invloed zijn op het emancipatieproces van onder andere transgender personen.
Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW de alliantie «Gedeelde Trots, Gedeeld Geluk», waarbinnen Transgender Netwerk Nederland zich onder andere inzet voor transgendervriendelijk onderwijs om de veiligheid en vrijheid van transgender jongeren in het onderwijs te bevorderen.
Bent u bereid u in te spannen tegen pogingen van anti-LHBTI-organisaties om middels politieke flyers bij zorginstellingen de LHBTI-emancipatie tegen te houden? Zo ja, hoe zou u dat willen doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven is het de professionele verantwoordelijkheid van zorgverleners om te beslissen over het verstrekken van informatie (via bijvoorbeeld folders of beeldschermen) in hun praktijk, zo lang dit niet in strijd is met de wet- en regelgeving. Ik heb hier geen rol in. Dat neemt niet weg dat wij als kabinet via allerlei andere wegen vol inzetten op het bevorderen van de emancipatie en acceptatie van transgender personen. In dat kader is het ook van belang dat de kennis van zorgverleners over transgenderthematiek en transgender personen toeneemt. In dat kader heb ik recent bijvoorbeeld opdracht gegeven aan de kwartiermaker transgenderzorg om webinars te organiseren voor de nascholing van huisartsen, en heb ik opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg.
Bent u bereid u in te spannen tegen deze specifieke flyer en deze te laten verwijderen uit GGD’s, huisartsenpraktijken en/of apotheken? Zo ja, hoe zou u dat willen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn er, in navolging van de Conferentie tegen Transfobie, plannen om breder de strijd aan te gaan met transfobe-desinformatie? Zo nee, bent u bereid dergelijke plannen te maken?
Sinds 2019 is er een door het Ministerie van BZK gecoördineerd kabinetsbreed beleid om desinformatie aan te pakken7. Het kabinet zet hiervoor in de eerste plaats in op preventie. Zo steunen de Ministers van BZK en OCW het Netwerk Mediawijsheid om initiatieven te ontplooien voor het verder bevorderen van mediawijsheid onder (jong)volwassenen in het kader van desinformatie/nepnieuws. Het uitgangspunt van het desinformatiebeleid is dat mensen zelf in staat moeten zijn om informatie op waarde te schatten. Ik vind het belangrijk dat kinderen en jongeren zelf keuzes kunnen maken over wie zij willen zijn en daarbij toegang hebben tot kloppende, objectieve en onderbouwde informatie. In dat kader ben ik blij dat bijvoorbeeld de apotheken via Apotheek.nl informatie over genderdysforie aanbieden, en dat het personeel van GGD’en wordt gestimuleerd de online training «Jong en transgender» van Movisie te volgen zodat zij hun cliënten hierin goed kunnen begeleiden (zie ook mijn antwoord op vraag 5). Verder financier ik bijvoorbeeld Genderpraatjes, een chatservice voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Ook ondersteunt de Minister van OCW de Stichting School & Veiligheid en hun online platform Gendi (voorheen «Gay&School»), dat informatie biedt aan schoolprofessionals om te werken aan een sociaal veilige omgeving voor gender- en seksuele diversiteit. De Minister en Staatssecretaris van BZK zullen uw Kamer in het najaar nader informeren over de Rijksbrede aanpak van desinformatie.
Het apenpokken-virus |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met dit Twitterbericht?1
Ja.
Heeft het RIVM inderdaad de informatie op hun website over het apenpokkenvirus onlangs aangepast, zoals in dit twitterbericht wordt gesteld?
Ja, het RIVM heeft de tekst meerdere malen aangepast:
Tekst op 20 mei:
Behandeling
Het pokkenvaccin kan in de eerste dagen na mogelijke besmetting (post-expositie profylaxe) gebruikt worden. Het vaccin kan ook gebruikt worden als bescherming vooraf voor mensen met een grotere besmettingskans. Er is een geregistreerd antiviraal middel tegen pokken en monkeypox in Europa.
Tekst op 21 mei:
Vaccinatie
Het Monkeypox-virus lijkt sterk op het virus dat de ziekte «pokken», veroorzaakt. Pokken komt niet meer voor in de wereld door het succes van vaccinatie ertegen. De pokkenvaccinatie was onderdeel van het Rijksvaccinatieprogramma tot de jaren 70, maar na het verdwijnen van pokken, is deze gestaakt.
Het pokkenvaccin kan in de eerste dagen na mogelijke besmetting (post-expositie profylaxe) gebruikt worden. Het vaccin kan ook gebruikt worden als bescherming vooraf voor mensen met een grotere besmettingskans.
Tekst op 23 mei bij Vragen en antwoorden monkeypox (apenpokken) | RIVM:
Is er een behandeling of medicijn tegen monkeypox (apenpokken)?
Het vaccin tegen pokken kan ook gebruikt worden voor monkeypox. Het pokkenvaccin kan in de eerste dagen na mogelijke besmetting (post-expositie profylaxe) gebruikt worden. Het vaccin kan ook gebruikt worden als bescherming vooraf voor mensen met een grotere besmettingskans. Er is een geregistreerd middel tegen monkeypox voor opgenomen patiënten met ernstige klachten, maar dat is beperkt beschikbaar. De behandeling van monkeypox met dit middel werkt ondersteunend.
Kan ik me laten vaccineren tegen monkeypox?
Nee, je kunt niet zelf de pokkenvaccinatie aanvragen. Alleen mensen die een grote kans hebben om de ziekte te krijgen krijgen de vaccinatie aangeboden.
Zo ja, wanneer heeft deze verandering plaatsgevonden en waarom is de informatie aangepast?
De informatie op de website wordt regelmatig aangepast op basis van nieuwe informatie, naar aanleiding van vragen uit het publiek of om de tekst te verduidelijken. Zoals op 23 mei jl. wordt vermeld, is het antivirale middel slechts beperkt beschikbaar. Ook het vaccin wordt beperkt aangeboden.
Wat was de status van het apenpokkenvirus begin deze maand, op 1 mei 2022? Had het virus toen de A-status?
Er was voor 21 mei 2022 geen meldplicht voor het apenpokkenvirus, alleen voor het klassieke pokkenvirus bestond een meldplicht.
Indien het virus 1 mei 2022 niet de A-status had, waarom heeft het virus op 21 mei 2022 volgens het RIVM dan de A-status gekregen?2
Bij deze opkomende infectieziekte, waarover nog veel onbekend is met betrekking tot ziektelast, overdracht en risicogroepen, is het essentieel om nieuwe gevallen zo vroeg mogelijk op te sporen, verdachte gevallen te kunnen isoleren en maatregelen te nemen bij contacten, zoals monitoring en quarantaine, om verdere verspreiding te voorkomen. Dit is alleen mogelijk indien een ziekte wordt aangemerkt als A-ziekte.
In welk opzicht verschilt het apenpokkenvirus, zoals dat 1 mei 2022 bekend was, virologisch van het apenpokkenvirus dat op 21 mei 2022 de A-status heeft gekregen?
Tot op heden is nog niet bekend in hoeverre er virologisch opzicht verschil is met de bekende stammen. Daar wordt nog onderzoek naar gedaan door middel van sequencing.
Kortom, welke virologische rechtvaardiging is er voor de A-status van dit virus sinds 21 mei 2022?
Zie het antwoord op vraag 5 en 6.
Is het apenpokkenvirus de afgelopen maand dodelijker geworden? Zo ja, wat was de sterftekans begin deze maand en wat is de sterftekans nu? Zo nee, wat is de sterftekans op dit moment?
De data wordt nog verzameld, over de verandering van mortaliteit is nog niets bekend.
Is het apenpokkenvirus de afgelopen maand wellicht besmettelijker geworden? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Wat opvallend is bij deze internationale uitbraak, is dat er in één week tijd meer mensen besmet zijn dan de afgelopen decennia in Europa bij elkaar en het in veel verschillende landen tegelijkertijd opduikt. Of het daarmee besmettelijker is, valt nog niet te zeggen. Dat moet uit bron- en contactonderzoek, verdere typering van het virus en overig onderzoek blijken.
Kunt u de bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Waar relevant heb ik dit gedaan.
Kunt u de vragen, gezien de actualiteit en urgentie, binnen een week beantwoorden?
Dit bleek niet mogelijk te zijn.
Het apenpokkenvirus |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u op zeer korte termijn de Kamer informeren over de epidemiologische stand van zaken in Nederland en Europa rond de apenpokken en over het huidige beleid om gevallen te monitoren en uitbraken in Nederland te voorkomen?
Het huidige aantal positieve gevallen in de Europese Unie was op 25 mei jl 118 gevallen. In Nederland is tot en met 30 mei jl. het apenpokkenvirus inmiddels bij 26 mensen vastgesteld. Een groot deel van de ontdekte gevallen was bij mannen die seks hebben met mannen, dus ik wil deze groep aansporen alert te zijn op de symptomen van apenpokken. De GGD gaat vertrouwelijk met alle informatie om.
Op advies van het RIVM is apenpokken aangemerkt als A-ziekte. Uw Kamer is daarover ingelicht via mijn van brief van 21 mei jl. (Kamerstukken 2022D20645). Dat betekent dat deze ziekte of een vermoeden daarvan meteen nadat dat het vermoeden ontstaat, gemeld moet worden. De meldplicht en de daaruit voortvloeiende acties helpen ons om de uitbraak zo snel als mogelijk in te dammen. Deze is niet bedoeld als opmaat naar nieuwe lockdowns of andere collectieve maatregelen. Het helpt ons om erger te voorkomen en op tijd in te kunnen grijpen.
Hoe besmettelijk is het apenpokkenvirus? Welke voorzorgsmaatregelen kunnen burgers nemen om besmetting te voorkomen?
Het virus verspreidt zich gewoonlijk niet gemakkelijk tussen mensen, maar het kan worden overgedragen door nauw persoonlijk contact, zoals huid-huid contact. Hoewel de huidige uitbraak zorgwekkend is, blijft het risico voor de Nederlandse bevolking zeer klein. Op dit moment zijn de besmettingen beperkt tot een beperkte groep van mannen die seks hebben met mannen. De inschatting is dat op dit moment het risico voor de algemene bevolking, niet horend tot voornoemde groep, zeer klein is. Daarom wordt er momenteel alleen algemene voorlichting voor het publiek gegeven.
Iedereen met ongewone huiduitslag of laesies op een deel van het lichaam, vooral als je in contact zou kunnen zijn geweest met iemand met apenpokken, raad ik aan om contact op te nemen met de GGD of de huisarts. Apenpokken is meestal een milde ziekte die zonder behandeling vanzelf overgaat en de meeste mensen herstellen binnen een paar weken.
Herkent u de zorgen van diverse virologen over de Europese gevallen van apenpokken en de risico’s van verspreiding in Nederland?
Jazeker, en die zorgen zijn terecht. Aan de ene kant geeft dit virus in de meeste gevallen milde klachten, maar veel weten we nog niet van deze uitbraak. Wat we wel zien, is dat het een uitzonderlijke internationale uitbraak is. Decennialang zijn buiten Afrika sporadisch besmette personen aangetroffen en nu lijkt dit patroon in zéér korte tijd erg te veranderen zonder aanwijsbare link. Hoewel het ziekteverloop meestal mild is, is er sprake van een ander klinisch beeld dan bij eerdere uitbraken en is er veel nog onbekend. Tot slot komt de ziekte op dit moment nog erg beperkt voor in Nederland en is mijn inzet erop gericht om te voorkomen dat de ziekte endemisch wordt. Dat vraagt goede vroegsignalering en maatregelen zoals isolatie en quarantaine. Iets wat met een meldplicht van de groepen B en C of zonder meldplicht niet mogelijk is.
Welke voorraad aan werkzaam pokkenvaccin en/of andere medicatie heeft Nederland en is er op Europese schaal?
Nederland heeft een strategische voorraad van een veilig pokkenvaccin. In juni 2019 is een aanvullende voorraad aangekocht van het (derde generatie) pokkenvaccin Imvanex. De strategische voorraad werd in het kader van mogelijke (moedwillige of niet-moedwillige) herintroductie van het pokkenvirus aangevuld. Nederland heeft daarmee de beschikking over nieuwe generatie vaccins tegen pokken, die bescherming bieden tegen apenpokken. Deze nieuwe generatie vaccins kunnen ook veilig gegeven worden aan risicogroepen, zoals mensen met afweerstoornissen. Hierover is uw Kamer toen ook geïnformeerd.
Er is een virusremmer tegen pokkenvirussen in Europa geregistreerd sinds januari 2022, maar dit middel is niet beschikbaar in Europa. Er wordt getracht toegang tot de beperkte mondiale voorraad te krijgen. Inzet zal zich waarschijnlijk beperken tot ernstig zieke opgenomen patiënten. Vaccinatie na een eventuele besmetting (de zogeheten post-expositie profylaxe) vermindert de kans op ernstige klachten en dit kan voorkomen dat mensen ziek worden. Het vaccin kan worden toegediend aan hoogrisicocontacten, liefst binnen 4 dagen na blootstelling aan een zieke patiënt. Dit vaccin is veilig gebleken in grote groepen personen, is geregistreerd in 2013 en daarom heeft op dit moment vaccinatie de voorkeur. Bovendien zorgt vaccinatie ervoor dat de symptomen, waaronder de blaasjes die bij direct contact tot besmetting kunnen leiden, worden onderdrukt. Daarmee is de kans op verdere verspreiding waarschijnlijk kleiner.
Welke strategie volgt de Nederlandse overheid of gaat de Nederlandse overheid volgen om voldoende pokkenvaccins en medicatie te hebben? Welke samenwerking is hiervoor binnen de Europese Unie aanwezig en wenselijk?
Zoals bij antwoord 4 aangegeven heeft Nederland een strategische voorraad van een veilig pokkenvaccin. In juni 2019 is een aanvullende voorraad aangekocht van het (derde generatie) pokkenvaccin Imvanex. Nederland is een van de beperkt aantal EU-landen die deze nieuwe generatie vaccins tegen pokken op voorraad heeft, die ook bescherming bieden tegen apenpokken. Daarnaast lopen er op dit moment acties om toegang te krijgen tot de beperkte mondiale voorraad van een bestaande virusremmer, die momenteel nog niet beschikbaar is in de Europese Unie.
Hierbij wordt ook gekeken naar samenwerking binnen de Europese Unie. In het verband van de nieuw opgerichte Europese Autoriteit voor paraatheid en reactie op noodsituaties op gezondheidsgebied (HERA) kunnen lidstaten besluiten om gezamenlijk op te trekken om vaccins en andere zogenaamde «medische tegenmaatregelen» te kopen. Dergelijke samenwerking op EU-niveau kan relatief snel tot stand komen en kan het voordeel bieden dat er grotere hoeveelheden producten kunnen worden ingekocht, mogelijk ook tegen een redelijke prijs, en waarbij de EU als substantiële speler op de markt kan opereren. Dit zal van geval tot geval bekeken kunnen worden. Rondom de apenpokken wordt momenteel onderzocht of en op welke termijn er langs Europese weg vaccins en geneesmiddelen ingekocht kunnen worden.
Welke inspanningen verricht u of gaat u verrichten om bij te dragen aan de bestrijding van het apenpokkenvirus in ontwikkelingslanden en ziet u daartoe nog extra mogelijkheden?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen rond het apenpokkenvirus en de berichtgeving en richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) daarover op de voet. Op dit moment zijn nog geen uitbraken gemeld van ontwikkelingslanden waar het apenpokkenvirus niet endemisch is. Het kabinet voert geen ziektespecifiek mondiaal gezondheidsbeleid. Door inzet op het versterken van primaire gezondheidssystemen, community engagement en ongeoormerkte bijdragen aan mondiale gezondheidsfondsen en – organisaties zoals de WHO, Global Financing Facility (GFF) en de Global Fund to end Aids, TB and Malaria draagt het kabinet bij aan de capaciteit van ontwikkelingslanden om ziekten zoals het apenpokkenvirus tegen te gaan en verspreiding te voorkomen.
Klopt het dat een geluidsopname onder de Archiefwet valt?
Het klopt dat geluidsopnames in beginsel onder de Archiefwet vallen. Het verslag van het OMT is geen woordelijk verslag zoals dat in de Kamer gebruikelijk is. Het is meer integraal/beknopt verslag. De geluidsopname wordt alleen door de notulist afgeluisterd als deze voor het opstellen van het verslag nog iets wil terug horen als de eigen aantekeningen niet voldoende zijn. Een concept verslag wordt aan de leden gezonden. Zij kunnen hierop reageren. Na eventuele reacties en verwerking ervan wordt het verslag definitief. Daarna wordt de geluidsopname door het secretariaat verwijderd. Omdat het hier om geluidsopnamen gaat die alleen voor gebruik door het secretariaat zijn ter ondersteuning van de verslaglegging, archiveert het RIVM de verslagen en niet de geluidsopnamen. De definitieve verslagen dienen gezien te worden als archiefbescheiden zoals beschreven in de wet en zijn als zodanig opgeslagen en bewaard. Voor de opslag van dergelijke verslaglegging kan worden volstaan met één vorm van vastlegging. (zie uitspraak RvSt ECLI (nummer) 2014)
Klopt het dat de Archiefwet geen tijdelijke documenten (of tijdelijke geluidsopnames) bevat en dat dus al deze documenten gewoon onder de Archiefwet vallen?
Zie antwoord 1.
Klopt het dat een document (zoals een geluidsopname) standaard twintig jaar bewaard dient te worden onder Archiefwet, tenzij op de selectielijsten een andere termijn is vastgelegd?
Dit is juist en zie overigens het antwoord onder 1.
Kunt u de selectielijst die van toepassing is op de geluidsopnames van de Outbreak Management Team (OMT)-vergaderingen, aan de Kamer doen toekomen en aangeven onder welke regel de geluidsopname van de OMT-vergadering valt?
Zie antwoord ad 1. De geluidsopnamen worden gebruikt ten behoeve van de verslaglegging. Enkel het verslag wordt gearchiveerd. Het beantwoorden van uw vraag over de selectielijsten kost meer tijd. Ik doe u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Zijn de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd?
Het verwijderen van de geluidsopnames is standaard procedure sinds 1997. Een geluidsopname van een OMT-vergadering wordt door het secretariaat verwijderd na het definitief vaststellen van het verslag. Hier is geen registratie van. Ik ga er vanuit dat dit in alle gevallen, en dus ook op 14 april 2020, is gebeurd.
Indien de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd zijn, kunt u dan aangeven wie dat besluit genomen heeft en wie de geluidsopnames vernietigd heeft en op welke dag zij vernietigd zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u het proces-verbaal, dat volgens de Archiefwet van de vernietiging gemaakt moet zijn (of een last of machtiging tot vernietigen), aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord onder vraag 1. Omdat het hierbij niet gaat om archiefbescheiden zoals beschreven in de wet is geen proces-verbaal van vernietiging opgesteld.
Indien de geluidsopname van de OMT-vergadering van 14 april nog bestaat of nog te herstellen is, wilt u er dan voor zorgen dat deze veilig gesteld en gearchiveerd wordt en wilt u dan vertellen waar deze gearchiveerd is?
Zie antwoord 7
Klopt het dat de Chief Information Office (CIO) van het Rijk besloten heeft dat de coronacrisis aangemerkt moet worden als hotspot?
CIO Rijk heeft middels een notitie d.d. 12 maart 2020 aan het CIO-beraad de departementen geadviseerd het Hotspot-proces op te starten. Dit advies heeft het Ministerie van VWS overgenomen.
Klopt de volgende passage waarin wordt gesteld dat elke zorgdrager van een archief dus «op korte termijn voor zichzelf de afweging [moet] maken of en welke informatie binnen het eigen verzorgingsgebied rond COVID-19 in aanmerking komt voor uitzondering van vernietiging. Dat kan in dit uitzonderlijke geval ook los van het reguliere hotspotproces. Maak daarvoor gebruik van het onderstaande stappenplan. Neem hoe dan ook zelf zo snel mogelijk de nodige maatregelen om relevante informatie onder beheer te brengen en veilig te stellen. Vluchtige media als berichtenapps hebben in deze crisis een belangrijke meerwaarde voor organisaties. Door het werken op afstand maken organisaties creatief gebruik van onbeheerde producten uit de markt»?1
Het Ministerie van VWS heeft voor het opstellen van het Hotspot-archief maatregelen genomen om relevante bronnen van informatie af te bakenen en veilig te stellen. De Hotspot-lijst (en de updates daarvan) komen in afstemming met het Nationaal Archief tot stand.
Kunt u de hotspotlijsten – met de documenten die organisaties naar aanleiding van het aanmerken van de coronacrisis als hotspot besloten hebben te bewaren, van de volgende organisaties aan de Kamer doen toekomen: Kunt u van elke van deze organisaties aangeven op welk moment die lijsten zijn vastgesteld?
Het antwoord op deze vraag kost meer tijd, we doen u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Kunt u deze vragen een voor een en (zoveel mogelijk) voor het 30-leden debat over de OMT adviezen aan de Kamer doen toekomen?
Bij deze doe ik u de antwoorden op de vragen, met uitzondering van een deel van vraag 4 en vraag 11, toekomen.
Bufferzones bij abortusklinieken |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Deel Tweede Kamer wil landelijk verbod op demonstraties bij abortusklinieken: «Kan echt traumatisch zijn»»?1
Ja
Deelt u de mening dat alle vrouwen recht hebben op vrije en veilige toegang tot abortus?
Ja. Vrouwen moeten over een eventuele zwangerschapsafbreking vrijelijk kunnen besluiten. De wet schrijft dat ook voor.
Bent u het ermee eens dat opdringerige anti-abortus demonstranten bij abortusklinieken zorgen voor negatieve en ongewenste situaties voor vrouwen die een abortus willen laten uitvoeren?
Ik kan me voorstellen dat als een ongewenst zwangere vrouw met een hulpvraag op een vervelende manier wordt aangesproken bij een abortuskliniek, zij dat als intimidatie kan ervaren. Dat beschouw ik als een ongewenste situatie. Intimidatie keur ik te allen tijde af. Uit het demonstratierecht vloeit echter onder meer voort dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep die kan horen en zien. Deze bescherming geldt ook voor protesten of betogingen waarbij beledigende, verwerpelijke of zelfs choquerende uitingen worden gedaan. Demonstreren mag, maar het intimideren van personeel en mensen die bij een abortuskliniek komen met een hulpvraag keur ik af.
Vindt u het ook schokkend dat vrouwen die een abortus willen laten uitvoeren een «abortusbuddy» mee moeten nemen vanwege intimidatie door anti-abortusdemonstranten?2
Vrouwen moeten in alle vrijheid een zwangerschapsafbreking kunnen overwegen en toegang hebben tot abortuszorg. Een abortusbuddy kan vrouwen de soms gewenste psychosociale hulp bieden bij een moeilijk bezoek; dit zie ik juist als een mooie illustratie van hoe burgers elkaar onderling waardevolle steun kunnen bieden. Het is niet de bedoeling dat een abortusbuddy nodig is om intimidatie tegen te gaan. Zoals eerder gezegd is intimidatie onacceptabel.
Bent u het ermee eens dat een bufferzone rondom de 17 Nederlandse abortusklinieken, waar demonstraties verboden zijn, intimidatie van vrouwen kan tegengaan door anti-abortusdemonstranten?
Het is primair een lokale aangelegenheid om nadere invulling te geven aan de uitoefening van het grondrecht om te demonstreren en daarbij het belang van bescherming van de vrouwen die een abortuskliniek bezoeken mee te wegen. Het demonstratierecht is geen vrijbrief voor wetsovertredingen. Bij het uitoefenen van het demonstratierecht dient het demonstratiekarakter en daarmee de collectieve meningsuiting voorop te staan. De wijze van handhaving in concrete situaties en de daarbij in te zetten middelen is maatwerk en wordt lokaal bepaald. Het lokale gezag heeft beoordelingsruimte bij handhaving. Als de lokale situatie daar aanleiding toe geeft kan ik me voorstellen dat het stellen van voorschriften ten aanzien van de in acht te nemen afstand van de demonstratie tot de ingang van de abortuskliniek een geschikte manier kan zijn om intimidatie te voorkomen.
Kunt u aangeven welke andere instrumenten gemeenten in handen hebben om vrije en veilige toegang tot abortus voor vrouwen beter te borgen?
Over het instrumentarium van gemeenten bij demonstraties kan ik het volgende aangeven. De burgemeester kan voorschriften en beperkingen stellen om een demonstratie ordelijk en vreedzaam te laten verlopen, ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en om wanordelijkheden te bestrijden of te voorkomen. In dat kader kan de burgemeester ook voorschriften stellen of aanwijzingen geven aan de demonstranten waardoor anderen bescherming krijgen. Het recht om te demonstreren en om je mening te uiten is niet onbegrensd. Bij strafbare gedragingen of uitingen, zoals intimidatie, kan worden ingegrepen.
Verder heeft mijn ambtsvoorganger eerder aan uw Kamer3 laten weten dat het in APV’s (algemene plaatselijke verordeningen) strafbaar kan worden gesteld om zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen of zich onnodig op te dringen. Ook is het strafbaar om een door de burgemeester verboden demonstratie te houden en om te handelen in strijd met een door de burgemeester voor een demonstratie gesteld(e) voorschrift, beperking, aanwijzing of opdracht (artikel 11 Wet openbare manifestaties). De politie, het OM en uiteindelijk de strafrechter zullen echter van geval tot geval moeten beoordelen of een concrete gedraging strafbaar is.
Zo ja, bent u dan bereid om een overzicht van de 17 Nederlandse abortusklinieken naar de Kamer te sturen met daarop een indicatie of deze abortusklinieken een bufferzone hebben, en zo ja, hoe groot deze zijn?3
Ik acht het niet passend een dergelijk overzicht aan uw Kamer te zenden. Het in goede banen leiden van een demonstratie is een lokale aangelegenheid, waarvoor de burgemeester verantwoordelijk is. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Wel kan ik u nog wijzen op een onlangs in opdracht van het Ministerie van BZK uitgevoerd onderzoek naar demonstratie en vergaderingsrechtelijke vraagstukken.5 In dit onderzoek worden ook voorbeelden van lokale maatregelen bij abortusklinieken besproken. Uit het onderzoek blijkt dat de situaties rond demonstraties bij abortusklinieken erg complex zijn, met sterk verdeelde meningen en tegenovergestelde belangen en rechten.
Bent u ook bereid in gesprek te gaan met de burgemeesters van de gemeenten waarin de 17 Nederlandse abortusklinieken zijn gevestigd om na te gaan of zij ook een bufferzone voorstaan, en zo ja, hoe bufferzones in verschillende gemeenten geregeld zijn? Kunt u dit delen met de Kamer?
Dit gesprek heeft onlangs nog plaatsgevonden: in 2021 is er een expertmeeting georganiseerd door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en VWS. Daarna is er een factsheet6 gepubliceerd met enkele adviezen over demonstraties rond abortusklinieken die gemeenten in de praktijk kunnen toepassen. Ik blijf uiteraard in contact met gemeenten. Ook ga ik graag in gesprek met abortusklinieken, dan zal ik horen in welke gevallen er volgens hen (nog) geen passende oplossingen zijn gevonden. Als daar aanleiding toe is zal ik in overleg treden met mijn collega’s van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Kunt u tijdens deze gesprekken ook nagaan of de burgemeesters van deze gemeenten een bufferzone rondom abortusklinieken voorstaan, hoe groot deze moet zijn, en wat redenen zijn om dit niet te doen? Kunt u dit delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Medische ethiek/Orgaandonatie op 2 juni 2022 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Monkeypox cases confirmed in England-latest updates’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Monkeypox cases confirmed in England-latest updates»?1
Ja.
Is «monkeypox» («apenpokken») in Nederland benoemd als een meldingsplichtige infectieziekte? Wat betekent dit in de praktijk?
Met ingang van 21 mei jl. is apenpokken bij ministeriële regeling aangemerkt als meldingsplichtige ziekte categorie A. Dat betekent dat het vaststellen van apenpokken of het vermoeden daarvan voortaan onverwijld gemeld moet worden bij de GGD. Dit is gedaan om zo (vermoedelijke) nieuwe gevallen zo vroeg mogelijk te kunnen opsporen, verdachte gevallen te kunnen isoleren en maatregelen te nemen bij contacten, zoals monitoring en quarantaine, om verdere verspreiding te voorkomen.
Bij welke symptomen moeten mensen alert zijn als het gaat om Monkeypox? Welke actie kunnen zij het beste ondernemen indien zij deze symptomen ervaren?
De verschijnselen van een besmetting met apenpokken lijken op die van een besmetting met pokken, maar verloopt in het algemeen veel milder. De ziekte begint vaak met een griepachtig beeld: koorts, hoofdpijn, spierpijn, gezwollen lymfeklieren, rillingen en moeheid. Na 1–3 dagen krijg je een uitslag die meestal in het gezicht begint en die daarna over het hele lichaam verschijnt. Deze uitslag begint met vlekken die overgaan in blaasjes.
Bij de huidige internationale uitbraak begon bij het merendeel van de nu bekende gevallen de uitslag rond de anus en schaamstreek. Hierna verspreidde deze uitslag zich naar de rest van het lichaam.
Een aantal internationaal bevestigde gevallen is te herleiden naar het Darklands 2022-festival dat van 4 tot 9 mei in Antwerpen-België plaatsvond. Apenpokken heeft een incubatietijd van 5 tot 21 dagen. Mensen die op dit festival aanwezig zijn geweest of direct contact hebben gehad met een persoon die daar aanwezig was en klachten hebben moeten drie weken na hun laatste contact alert zijn op de symptomen.
Apenpokkenvirus is besmettelijk en verspreid zich primair door direct contact met een besmet persoon. Indien men symptomen ervaart die kunnen passen bij apenpokken, kan men het best contact opnemen met de huisarts of GGD voor telefonisch overleg zodat op veilige wijze een bezoek aan de praktijk/GGD kan worden gebracht.
Hoe wordt in Nederland gemonitord of het virus ook in ons land de kop op steekt? Wat wordt er gedaan als Monkeypox in Nederland gevonden wordt?
Inmiddels is apenpokken een meldingsplichtige ziekte. Monitoring vindt plaats doordat bij een vermoeden onverwijld bij de GGD moet worden gemeld. Op 20 mei jl. is in Nederland de eerste met apenpokkenvirus besmet persoon gevonden. Personen met een positieve uitslag worden geacht drie weken in thuisisolatie te gaan. De GGD start bron- en contactonderzoek. Hoogrisicocontacten krijgen een pokkenvaccin aangeboden als post-expositieprofylaxe en gaan drie weken in quarantaine. Er wordt nog onderzocht of met een test het mogelijk is deze periode te verkorten.
Deelt u de mening dat, net als bij het coronavirus, ook hier sequentiëring van groot belang kan zijn in het verkrijgen van inzicht in de verspreiding en eventuele variantenontwikkeling? Wordt op dit moment op dit virus sequentiëring toegepast?
Ja, sequentiëring is van belang. Bij het apenpokkenvirus is sequentieanalyse met name relevant voor het in kaart brengen van transmissieketens. Het is bekend is dat de genetische variatie binnen apenpokkenvirussen aanzienlijk kleiner is dan die binnen SARS-CoV-2. Apenpokkenvirussen zijn namelijk stabiele DNA-virussen die al langere tijd onder knaagdieren en mensen circuleren, naar verwachting zullen er dus minder veranderingen optreden dan bij SARS-CoV-2, een RNA-virus dat veel gevoeliger is voor mutaties. Eventuele veranderingen kunnen alleen maar opgepikt worden door gespecialiseerde laboratoria die hele genomen met een zeer hoge resolutie kunnen sequencen. Compleet genoomsequentie analyse is inmiddels operationeel in het referentiecentrum voor pokkenvirussen, gedeeld tussen het RIVM en Erasmus MC.
Op welke manier zorgt u ervoor dat er contact is tussen Nederland en de gezondheidsdiensten in andere Europese landen over de ontwikkelingen rondom dit virus? Kunt u de Kamer informeren over de meest recente afspraken die in dat kader gemaakt zijn?
De gezondheidsdiensten van Europese landen hebben contact via het Europese «RIVM», het European Centre for Disease Control (ECDC) en WHO EURO (Kopenhagen). Verder vindt er overleg plaats tussen de verantwoordelijke ministeries van de lidstaten in de Health Security Committee (HSC) van de Europese Commissie. Voor de afspraken hierover verwijs ik naar het EU-besluit 1082/2013/EU. De HSC heeft sinds de uitbraak startte wekelijks overleg. Tot slot melden de landen besmettingen ook door aan de WHO en langs die weg wordt data gedeeld.
Heeft u al een plan van aanpak klaarliggen voor het geval het virus opduikt in Nederland? Zo niet, bent u dan bereid om samen met GGD’en en klinieken voor seksuele gezondheidszorg en dermatologie te komen tot een aanpak gericht op tijdige tracering van contacten, maatregelen en bewustwording?
Ik verwijs voor mijn plan naar mijn brief van 21 mei jl. (Kamerstukken 2022D20645). In aanvulling daarop laat ik u weten dat het RIVM de richtlijn «pokken» voor professionals heeft aangevuld met specifieke informatie over apenpokken. Hierin staat alle relevante informatie over traceren, maatregelen etc. Daarnaast zijn GGD’en en ziekenhuizen geïnformeerd en deze info is eveneens verspreid naar Centra voor Seksuele Gezondheid en huisartsen.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg |
|
Don Ceder (CU), Lisa Westerveld (GL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de Argosuitzending van 14 mei 2022 «Nog steeds veel meldingen over grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg?»1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat er tussen 2018 en april 2022, 414 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zijn gedaan?
Het is schokkend dat er 414 meldingen zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg. Iedere melding is er één te veel. Seksueel grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in onze samenleving en hoort niet thuis in de jeugdzorg. Kinderen moeten veilig zijn op de plek waar zij opgevangen worden, waar zij soms ook wonen en/of waar zij hulp krijgen. Dit gaat zowel over de relatie tussen begeleiders en hulpverleners en kinderen/jongeren, als tussen kinderen en jongeren onderling. De stijging van het aantal meldingen is verontrustend. Tegelijk weten we dat het voor slachtoffers heel moeilijk is om meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag te maken, en is het goed dat de meldingen aan het licht komen. Dan kan er iets aan gedaan worden.
Wat vindt u ervan dat bij circa de helft van de meldingen de vermeende dader een andere jongere is en bij circa een kwart een hulpverlener de vermeende dader is?
Zoals ik hierboven schreef, is elk geval van grensoverschrijdend gedrag er één te veel, of dat nu tussen jongeren onderling is of tussen hulpverlener en jongeren. De acties die zijn genomen n.a.v. commissie de Winter hebben als doel om alle vormen van geweld en grensoverschrijdend gedrag te stoppen en te voorkomen. In het geval van hulpverleners, speelt er mogelijk ook een machtsverhouding mee, wat extra schokkend is. Daarom is het belangrijk dat slachtoffers ook in deze gevallen zich veilig genoeg voelen om melding te maken. Daar ga ik in vraag 7 verder op in.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter «Onvoldoende beschermd. Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945-heden» is gebeurd om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg te doen afnemen? Wat vindt u van de vorderingen? Wat is er extra nodig om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn naar aanleiding van het rapport van Commissie De Winter verschillende maatregelen genomen om alle vormen van geweld in de jeugdzorg tegen te gaan, daaronder valt ook seksueel grensoverschrijdend gedrag. Commissie de Winter raadde o.a. aan om te zorgen voor kleinere voorzieningen en kleinere groepen zodat er minder prikkels zijn, en hulpverleners meer aandacht kunnen geven aan de jongeren. Daarom is er in 2020 en 2021 geld beschikbaar gesteld om de transitie naar kleinschalige voorzieningen te versnellen. Er is ook geld beschikbaar gekomen om groepsgroottes binnen instellingen te verkleinen. Dit vraagt tegelijk ook om meer personeel in de jeugdzorg en dat knelt. Op dit moment ligt er ook een wetsvoorstel in de Tweede Kamer om de rechtspositie van jongeren in de gesloten jeugdhulp te verbeteren. Dit wetsvoorstel legt de rechten van jongeren vast, en is er ook op gericht om vrijheidsbeperkende maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Ik heb ook, als invulling van één van de aanbevelingen van de commissie, een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheidsbeleving onder jongeren. Dit onderzoek heb ik met uw kamer gedeeld, en daarbij ook aangegeven wat verdere vervolgstappen zijn. Over ca. 2 jaar wil ik het onderzoek opnieuw laten uitvoeren. Het onderzoek doet de aanbevelingen om het binnen instellingen gemakkelijker te maken om geweld laagdrempelig te melden en om binnen instellingen gesprekken te voeren over geweld en veiligheid.
Jeugdzorg Nederland faciliteert dialoogsessies in instellingen waarbij jongeren, professionals en bestuurders in gesprek gaan over geweld en grensoverschrijdend gedrag. Er is ook een opdracht uitgezet bij het JeugdWelzijnsberaad. Deze jongeren gaan het thema «veiligheid» op een laagdrempelige manier bespreekbaar te maken met jongeren die in de jeugdhulp verblijven, en ook binnen instellingen aandacht vragen voor het onderwerp.
Daarnaast is extra geïnvesteerd in vertrouwenswerk (AKJ) om jongeren een luisterend oor te bieden; zij gaan tevens vaker expliciet vragen naar ervaringen van geweld bij hun bezoeken aan instellingen. Zij kunnen ook ondersteunen bij het doen van aangifte als de jongere dat wil. Bij vraag 5 ga ik verder in op de mogelijkheden die er zijn om melding te maken, en de rol die het AKJ daarin heeft.
Sommige acties zijn afgerond, andere acties vergen wat meer tijd. Tegelijk is het goed dat seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik breed aangepakt wordt met een Nationaal Actieplan en de activiteiten van de regeringscommissaris. Het is goed dat ook de jeugdzorg hier verantwoordelijkheid in neemt.
Hoe zorgt u ervoor dat slachtoffers op een veilige manier melding kunnen doen? Hoe worden alle jongeren in de jeugdzorg op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om met een vertrouwenspersoon te praten? Hoe zorgt u dat toegang tot onafhankelijke vertrouwenspersonen altijd wordt gewaarborgd?
Ik zorg via het AKJ voor gratis, onafhankelijke en laagdrempelig beschikbare vertrouwenspersonen die zichtbaar aanwezig zijn binnen instellingen. Wettelijk is geborgd dat jongeren (en hun ouders) toegang hebben tot een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zonder tussenkomst van derden. Zij mogen hierin niet tegengewerkt worden door bijvoorbeeld hun begeleider. Jongeren worden aan het begin van hun hulpverleningstraject gewezen op de mogelijkheden van een vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersonen van het AKJ informeren de jongeren ook actief over hun rechten en over bijvoorbeeld de mogelijkheid om anoniem een melding te kunnen doen.
Het AKJ heeft in 2022 incidenteel extra middelen gekregen om geweld beter bespreekbaar te maken en vroegtijdig te kunnen signaleren. De vertrouwenspersonen vragen frequent en expliciet naar ervaringen met geweld. Ook zet het AKJ extra in op het ondersteunen van jeugdigen bij het doen van aangifte, wanneer er ernstige misstanden hebben plaatsgevonden. Dit doen zij door drempels weg te nemen, de jongere te adviseren of te vergezellen als deze aangifte doet.
Hiernaast kan een jongere ook een klacht indienen tegen de instelling, een tuchtklacht indienen tegen een professional, en een melding maken bij de IGJ. Dat laatste kan ook anoniem.
Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de VSO beantwoording van 13 mei jl2.
Wat leert het u dat de IGJ zelf aangeeft dat de 414 meldingen waarschijnlijk een onderrapportage zijn van de werkelijkheid? Vindt u dat het toezicht van de IGJ voldoende is?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is een maatschappelijk probleem. Het gebeurt overal en helaas ook in de jeugdzorg. Meldingen die de IGJ ontvangt over seksueel overschrijdend gedrag zijn ernstig en hebben veel impact op jeugdigen, jeugdhulpverleners en -organisaties. Elke melding van een jeugdige die afhankelijk is van zorg en zich veilig zou moeten voelen is er een te veel. Kenmerkend voor seksueel grensoverschrijdend gedrag is dat het vaak in het geheim plaatsvindt, waarbij de pleger zijn best doet om dit ondergronds te houden. Zeker voor kinderen in een zorgsituatie is het bespreekbaar maken hiervan ontzettend lastig. Niet iedere situatie wordt door een instelling opgemerkt. Mede daarom vermoedt de IGJ dat er sprake is van onderrapportage.
Uit de Evaluatie Wkkgz en de Bestuurlijke verkenning rondom het waarschuwingsregister klonk een duidelijke oproep om meer in te zetten op het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. In de nieuwe visie «Toezicht op een veilige zorgrelatie» zet IGJ bewust meer in op preventie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed vanuit de principes van een veilige zorgrelatie: bewustzijn, preventie en interventie. Hierbij houdt IGJ rekening met verschillen tussen zorgsectoren.
In haar toezicht stimuleert de IGJ zorgorganisaties om risico’s op seksueel grensoverschrijdend gedrag actief en structureel onder de aandacht te brengen, bespreekbaar te maken en zo te voorkomen. Bij toezichtbezoeken en in gesprekken met bestuurders is het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag een terugkerend onderwerp. IGJ let in haar toezicht extra op de risicotaxatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgaanbieders bij de plaatsing van jeugdigen in een groep.
De verplichting van de zorgaanbieder om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorgrelatie te melden blijft onveranderd (Wkkgz artikel 11 en Jeugdwet artikel 4.1.8). IGJ blijft hierop handhaven en het handelen van een zorgverlener waarover wordt gemeld beoordelen.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter met de aanbeveling is gedaan om een proactief, sterker en onafhankelijk toezicht te organiseren in de jeugdzorg?
De IGJ heeft gesproken met lotgenoten van commissie De Winter, met jongeren, koepelorganisaties en beroepsverenigingen om te komen tot een nieuwe toezichtvisie op een veilige zorgrelatie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed (zie ook het antwoord op vraag 6).
Daarnaast vroeg de IGJ het Verweij-Jonker instituut onderzoek te doen naar meldingen, signalen en rapporten over geweldsmeldingen, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag uit de periode 2019–2020. De aanbevelingen uit dit onderzoek heeft IGJ overgenomen in haar toezicht en het toezichtkader op jeugdhulpaanbieders (JIJ-kader).
IGJ bepaalt zelf op welke thema’s zij zich richt in haar toezicht en maakt eigen keuzes voor de instellingen die zij bezoekt. Hiermee is het toezicht op de Jeugdhulp onafhankelijk georganiseerd. Gezien de omvang van het veld waarin meer dan 7.000 aanbieders actief zijn, zal de IGJ altijd (risico-gestuurd) keuzes moeten maken.
Daarnaast blijven de randvoorwaarden in het stelsel, zoals voldoende geschoold personeel, de kwaliteit van zorg en een veilige omgeving voor kinderen, van groot belang om incidenten te voorkomen. Dit zijn belangrijke onderwerpen die in de Hervormingsagenda jeugd opnieuw de aandacht krijgen.
Welke plannen heeft u om het toezicht in de jeugdzorg te verbeteren?
Ik ben tevreden met het toezicht in de jeugdzorg, en ook met de acties die de IGJ heeft ondernomen sinds het uitkomen van het rapport van commissie de Winter. Ik vind het positief dat ook de IGJ gesproken heeft met lotgenoten, dat ze zich ook meer richten op preventie en dat zij onderzoeken hebben laten doen naar de meldingen van geweld.
In het meerjarenbeleidsplan van de IGJ staat dat de IGJ zich de komende jaren het toezicht op persoonsgerichte zorg wil verbeteren, en daarbij meer oog wil hebben voor cliënten en patiënten, en ook het burgerperspectief meer wil meenemen in het toezicht.
Wat vindt u ervan dat zowel de IGJ als het Openbaar Ministerie (OM) gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijke traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Herkent u het risico dat op die manier het overzicht ontbreekt en de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven?
De veronderstelling dat zowel de IGJ als het OM gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijk traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag, onderschrijf ik niet. Op individuele zaken is géén gebrekkig zicht. En er kan zeker niet worden gesteld dat de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven.
Als het gaat om aangiften van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de politie geldt dat alle zedenzaken worden opgepakt en onderzocht. Het OM heeft richtlijnen uitgebracht die de politie volgt.
Wel is het zo dat het OM zaken registreert op wetsartikel. Er wordt niet geregistreerd of een zaak zich in de jeugdzorg afspeelt. Daardoor is het inderdaad zo dat, zoals in het artikel van Argos staat, de IGJ en het OM niet kunnen aangeven hoeveel gevallen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg strafrechtelijk zijn onderzocht en hoe vaak het tot een veroordeling kwam in die gevallen.
Een melding bij de IGJ dient te worden onderscheiden van een aangifte bij de politie. Na een melding bij de IGJ gaat er niet ook automatisch een strafrechtelijk traject lopen. De IGJ kan er na een melding bij hen toe overgaan om zelf aangifte te doen bij de politie, maar dit komt niet vaak voor. Het wordt juist belangrijk gevonden de regie over het al dan niet doen van aangifte bij het slachtoffer te laten. Bovendien heeft het doen van aangifte vaak ook weinig zin als het slachtoffer zijn medewerking niet wil verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek. Wel wordt er vanuit de IGJ bij de politie geïnformeerd of de zaak bij hen bekend is. Als dit het geval is, vindt overleg plaats. Als er een strafrechtelijk onderzoek loopt, wordt een eventueel onderzoek vanuit de IGJ in beginsel (nog) niet opgestart om het strafrechtelijk onderzoek niet in de weg te zitten. Bij acuut gevaar vindt afstemming plaats tussen de IGJ en de politie dan wel het OM.
Hoe kan het dat hulpverleners die eerder in een andere sector slachtoffers hebben gemaakt met seksueel grensoverschrijdend gedrag later in de zorg aan de slag kunnen?
Het is uiteraard volstrekt onwenselijk als hulpverleners in de zorg aan de slag kunnen terwijl zij eerder slachtoffers hebben gemaakt. Het is tegelijk niet te garanderen dat dit nooit meer zal voorkomen. Zorgverleners hebben als werkgever een verantwoordelijkheid om te controleren of een nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Zo zijn zij verplicht om een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te vragen aan hun nieuwe medewerkers. Daarnaast kunnen zij referenties checken bij vorige werkgevers, het SKJ-register controleren – waarvoor ook een VOG verplicht is – en navraag doen bij de IGJ.
Demonstraties bij abortusklinieken |
|
Songül Mutluer (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de rondgang van de Nederlandse Vereniging van abortusartsen onder abortusartsen over de demonstraties bij klinieken, waaruit blijkt dat abortusartsen voorstander zijn van een landelijk demonstratieverbod? Zo ja, wat vindt u van deze sterke en gedeelde wens van abortusartsen voor een landelijk demonstratieverbod?1
Ik heb begrepen dat abortusartsen voorstander zijn van dergelijke maatregelen. Laat ik vooropstellen dat ik sta voor de keuzevrijheid van vrouwen. Ik acht daarnaast het grondrecht op demonstratie een groot goed. Ik ga graag in gesprek met abortusklinieken en het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) over de ervaren problemen en mogelijke oplossingsrichtingen. Zie verder de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Bent u zich ervan bewust dat de intimidatie en emotionele schade die vrouwen ondergaan door de demonstraties bij abortusklinieken al lange tijd speelt, en dat de lokale maatregelen, voor zover die getroffen zijn, het probleem nog niet hebben opgelost?
Demonstraties voor en tegen abortus zijn van alle tijden. Demonstraties van groeperingen die tegen abortus zijn, vinden ook plaats in de nabije omgeving van een abortuskliniek. Als een ongewenst zwangere vrouw een abortuskliniek bezoekt en zij aangesproken wordt door demonstranten, kan dit zeker intimiderend overkomen.
Vanuit de Tweede Kamer zijn over dit onderwerp meermaals vragen gesteld aan mijn ambtsvoorganger. In eerdere commissiebrieven en de beantwoording van Kamervragen is aangegeven dat het op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) aan de burgemeester is om demonstraties bij abortusklinieken in goede banen te leiden.2, 3, 4, 5, 6, 7 Omdat de vrijheid van demonstreren en de vrijheid van meningsuiting fundamentele grondrechten zijn, is het uitgangspunt dat de burgemeester zich zoveel mogelijk moet inspannen om demonstraties te faciliteren en te beschermen. Het uitgangspunt daarbij is ook dat de lokale overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dat protest kan horen en zien.
Uit mijn recente uitvraag (mei 2022) bij gemeenten blijkt niet dat er een toename is van demonstraties bij abortusklinieken. In veel gemeenten worden voorschriften opgelegd aan demonstranten. Het gaat dan meestal om het aanwijzen van een specifieke plek waar demonstranten mogen staan, op enige afstand van de kliniek. Onlangs is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een onderzoek naar demonstratie en vergaderingsrechtelijke vraagstukken uitgevoerd.8 In dit onderzoek worden ook voorbeelden van lokale maatregelen bij abortusklinieken besproken. Uit het onderzoek blijkt dat de situaties rond demonstraties bij abortusklinieken erg complex zijn, met sterk verdeelde meningen en tegenovergestelde belangen en rechten.
Wat vindt u van het feit dat deze demonstraties nu al jarenlang plaatsvinden en dat lokale maatregelen de negatieve gevolgen voor vrouwen nog niet of onvoldoende hebben weggenomen?
Demonstreren mag, maar het intimideren van mensen die bij een abortuskliniek komen met een belangrijke hulpvraag, is niet toegestaan. Ik keur dat ten zeerste af. Als een vrouw een abortuskliniek bezoekt, staat zij voor een besluit dat een grote impact kan hebben. Ik kan mij goed voorstellen dat deze vrouwen en hun partners of naasten graag in rust de kliniek binnengaan. Zij zullen daarbij geen behoefte hebben aan ongevraagd advies, laat staan aan misleidende boodschappen van individuele demonstranten.
De inhoud van een demonstratie mag voor de overheid echter nooit een reden zijn om beperkingen op te leggen of een verbod af te kondigen. Ook meningsuitingen die choqueren of als storend worden ervaren verdienen bescherming. Volgens de Grondwet heeft in Nederland niemand voorafgaand toestemming nodig om gedachten en gevoelens te openbaren, dat zou neerkomen op censuur. De burgemeester kan daarom geen beperkingen opleggen op basis van de inhoud van een demonstratie of een meningsuiting. Op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) kan de burgemeester wel op een aantal andere niet-inhoudelijke gronden beperkingen stellen, aanwijzingen geven of in het uiterste geval een demonstratie verbieden of beëindigen. In 2021 is een expertmeeting door de VNG georganiseerd, waarna er een factsheet9 gepubliceerd is met enkele adviezen die gemeenten in de praktijk kunnen toepassen.
Ik heb van gemeenten en abortusklinieken niet gehoord dat zich nieuwe ontwikkelingen of problemen voordoen. Indien getroffen maatregelen binnen een gemeente niet zouden voldoen, is het aan de gemeenteraad om de burgemeester om verantwoording te vragen. Het treffen van maatregelen is dus een lokale aangelegenheid, en het is aan de politie en het Openbaar Ministerie (OM) om te handhaven. Eerder hebben gemeenten laten weten binnen de mogelijkheden van de Wom voldoende ruimte te hebben om demonstraties in goede banen te leiden. Ik blijf uiteraard in contact met gemeenten. Ook ga ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, graag in gesprek met abortusklinieken en het NGvA, onder andere om te horen of er gevallen zijn waarin (nog) geen passende oplossingen zijn gevonden. Als daar aanleiding toe is, zal ik in overleg treden met mijn collega’s van het Ministerie van BZK en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Deelt u de mening dat iedere dag dat vrouwen door demonstranten misleid worden door feitelijk onjuiste informatie, en emotioneel belast worden door meningen en kwalificaties waar zij niet op zitten te wachten, een dag te veel is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat elke gemeente zijn eigen regels erop nahoudt, omdat daardoor de ene gemeente wel een bufferzone hanteert en de andere gemeente niet?
Nee. Demonstraties, waaronder dus ook anti-abortus demonstraties, kunnen niet allemaal op één lijn worden gesteld. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of maatregelen of voorschriften bij een demonstratie noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn. De burgemeester maakt die beoordeling op basis van de relevante feiten en plaatselijke omstandigheden. Dat betekent dat er verschillen kunnen zijn tussen gemeenten en tussen de voorschriften die gemeenten stellen aan demonstraties. Uit mijn uitvraag bij gemeenten blijkt bijvoorbeeld dat de lokale ruimtelijke ordening implicaties heeft voor de voorschriften. Onder meer de beperkte ruimte rondom een kliniek kan voor de burgemeester meespelen bij de overweging om demonstranten bijvoorbeeld een demonstratievak toe te wijzen aan de overkant van de straat. Daarbij geldt dat het kader voor eventuele voorschriften, de Wom, in iedere gemeente gelijk is.
Wat vindt u ervan dat in die gemeentes die een bufferzone kennen, onvoldoende wordt gehandhaafd zodat vrouwen alsnog lastig worden gevallen? Welke acties gaat u daarop ondernemen?
Zoals mijn voorganger eerder aan uw Kamer heeft laten weten10, is het strafbaar om een niet vooraf aangemelde of een door de burgemeester verboden demonstratie te houden en om te handelen in strijd met een door de burgemeester voor een demonstratie gesteld(e) voorschrift, beperking, aanwijzing of opdracht (artikel 11 Wom). Ook stellen diverse algemene plaatselijke verordeningen (APV’s) het strafbaar om zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen of zich onnodig op te dringen. Iedereen die kennis heeft van een (vermeend) strafbaar feit kan aangifte doen bij de politie. De politie, het OM en uiteindelijk de strafrechter zullen van geval tot geval moeten beoordelen of een concrete gedraging strafbaar is. Ik zal in mijn gesprek met abortusklinieken en het NGvA vragen naar de ervaringen met (vermeende) strafbare feiten en lokale handhaving. Het demonstratierecht is geen vrijbrief voor wetsovertredingen. Bij het uitoefenen van het demonstratierecht dient het demonstratiekarakter en daarmee de collectieve meningsuiting voorop te staan. De wijze van handhaving in concrete situaties en de daarbij in te zetten middelen is maatwerk en wordt lokaal bepaald. Het lokale gezag heeft beoordelingsruimte bij handhaving.
Wat vindt u van het landelijk demonstratieverbod bij abortusklinieken dat Spanje kent? Welke voordelen en nadelen ziet u daarin voor Nederland?
Het demonstratierecht en de vrijheid van meningsuiting zijn niet alleen op nationaal niveau, maar ook internationaal stevig verankerd, zoals in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Andere (ons omringende) landen, waaronder Spanje, zijn daarmee ook internationaalrechtelijk gebonden aan de vergaande bescherming die het demonstratierecht en het recht op vrije meningsuiting genieten. Daaruit vloeit onder meer voort dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dit kan horen en zien. Deze bescherming geldt ook voor protesten of betogingen waarbij beledigende, verwerpelijke of zelfs choquerende uitingen worden gedaan. Voor het overige geldt dat andere landen binnen de bandbreedte van het internationale recht de vrijheid hebben om eigen keuzes te maken die aansluiten bij hun eigen rechtscultuur. Die keuzes zijn soms (sterk) historisch bepaald en niet zomaar te vergelijken met of te kopiëren naar een ander land.
Hoe wilt u de problemen die de demonstranten veroorzaken voor vrouwen oplossen? Waarom denkt u dat het voortzetten van het beleid van uw voorganger, dat op veel plekken niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, nu wél tot het gewenste resultaat zal leiden?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen uiterlijk op uiterlijk 1 juni 2022 beantwoorden, zodat de Kamer de antwoorden kan betrekken bij het commissiedebat Medische ethiek?
Ja.
Het tekort aan forensisch artsen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «GGD: tekort forensisch artsen leidt tot «onaanvaardbare gevolgen»»?1
Ja.
Kunt u uitsluiten dat door het tekort aan forensisch artsen sporen van misdrijven niet ontdekt worden waardoor die misdrijven zelf onbekend blijven of waardoor misdrijven niet opgelost worden? Zo ja, waarom kunt u dit uitsluiten? Zo nee, deelt u dan de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Het is zeer ernstig dat het sporenonderzoek voor de opsporing en vervolging van misdrijven onder druk staat door het tekort aan forensische artsen. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld geldt dit in het bijzonder voor de kwetsbare groep van slachtoffers van zedenmisdrijven en kindermishandeling2 en bij de lijkschouw.3 Het vinden van oplossingen voor het capaciteitstekort heeft daarom de hoogste prioriteit van mij en mijn collega’s van VWS en BZK. Tot nu toe is het steeds gelukt om een tijdelijke oplossing te vinden en zo de gevolgen van dit capaciteitstekort in de praktijk beperkt te houden. Maatregelen om het capaciteitstekort structureel het hoofd te bieden zien op instroom en behoud van forensisch artsen en op de organisatie van de dienstverlening. Daarnaast worden mogelijkheden van taakherschikking in de forensische geneeskunde onderzocht in pilots bij de GGD-en.4
Deelt u de mening dat er door een ernstig tekort aan forensische artsen bij de GGD een zeer zorgelijke situatie voor slachtoffers van zedenmisdrijven en kindermishandeling is ontstaan? Zo ja, waaruit bestaan uw zorgen en wat neemt u zich voor om blijvend verbetering voor verbetering te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u naar de situatie die geschetst wordt door de 25 GGD-directeuren over de ontstane situatie omtrent de beperkte inzet van forensische artsen die nu keuzes moeten maken tussen bijvoorbeeld een lijkschouwing of een letselonderzoek? Hoe bent u van plan om dit probleem structureel aan te pakken?
De GGD-en, het Forensisch Medisch Genootschap, het NFI en samenwerkende organisaties als de Forensische Artsen Rotterdam Rijnmond (FARR) en het landelijk onderzoeks- en expertisebureau FMO (LOEF) spannen zich in om het hoofd te kunnen bieden aan dilemma’s die ontstaan door het capaciteitstekort. Naast de noodmaatregel voor lijkschouw, waarbij basisartsen onder voorwaarden in een aantal specifieke gevallen lijkschouw kunnen uitvoeren, wordt er waar mogelijk tussen de regio’s samengewerkt en bijstand verleend. Zie voorts het antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat de nood te hoog is om nog lang na te denken over de oplossingen daarvan? Zo ja, bent u bereid het Nederlands Forensisch Instituut en de GGD-instellingen al op korte termijn 20 miljoen euro per jaar extra te geven zodat zij in staat worden gesteld om met structurele oplossingen van de geschetste problemen te komen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, wat gaat u dan wel doen om deze zeer schrijnende situatie op te lossen?
De nood in de forensische geneeskunde is hoog. Er zijn maatregelen aangekondigd om de forensische geneeskunde te versterken en een sterkere positie op de arbeidsmarkt te geven. Het capaciteitstekort zal echter ook met structurele investeringen niet van de ene op de andere dag zijn opgelost. Niet in de laatste plaats omdat er sprake is van een algehele arbeidsmarktkrapte. Op de kortere termijn zullen initiatieven als taakherschikking en bovenregionale samenwerking een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het capaciteitsprobleem. Ik heb hierover nauw overleg met mijn collega’s van VWS en BZK. Ik verwijs uw Kamer voor nadere informatie naar de antwoorden op vragen van de leden Van de Hil en Michon-Derkzen.5
Het bericht ‘Ook samenleving zelf moet zich voorbereiden op nieuwe coronagolf’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Ook samenleving zelf moet zich voorbereiden op nieuwe coronagolf»?1
Ja.
Wat is uw reactie op uitspraken gedaan door onder andere de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) tijdens het rondetafelgesprek Lange termijn coronabeleid op 16 mei jl. in de Kamer over dat alleen het basisscenario met betrekking tot het langetermijnbeleid is uitgewerkt?
Het kabinet bereidt zich voor op verschillende scenario’s, zoals uiteengezet in de Kamerbrief over de lang termijnaanpak COVID-19 van 1 april jl.2 Deze scenario’s zijn gebaseerd op de scenario’s van de WRR en KNAW en schetsen de mogelijke epidemiologische ontwikkelingen van het virus, variërend van licht (verkoudheidsscenario) tot zwaar (worst case). Ook sectoren bereiden zich op verschillende scenario’s voor. In de vervolgbrief over de lange termijn aanpak COVID-19 van 13 juni jl., is nader ingegaan op de voorbereidingen van de overheid, de zorgsector, sectoren en doelgroepen op verschillende scenario’s, waaronder een scenario waarin we te maken krijgen met een opleving van het virus.3 Zo is in de brief ingegaan op de voorbereidingen voor nieuwe vaccinatierondes, opschaalbare capaciteit voor testen, beschikbaarheid van medicatie, de stappen die gezet worden in het optimaliseren van de zorgketen en de vervolgstappen voor de sectorale aanpak.
Op welke manier kan de samenleving zich voorbereiden op een nieuwe coronagolf als laagdrempelige instrumenten zoals de Coronamelder niet meer actief zijn en een online registratie voor zelftesten (nog steeds) op de plank ligt? Welke handvatten wilt u individuen en organisaties dan geven om zich voor te bereiden?
Sinds 11 april jl. is het advies om een confirmatietest te doen bij de GGD vervallen. De zelftest is de primaire testmethode, ook bij oplevingen van het virus. Op basis van een testuitslag kunnen mensen zelf passende maatregelen nemen om zichzelf en hun naasten te informeren en beschermen. Het zelfzorgadvies informeert en ondersteunt hierbij door mensen handelingsperspectief te geven. Dit advies gaat bijvoorbeeld over de isolatieduur na een positieve zelftest en hoe een geïnfecteerd persoon zijn omgeving kan informeren, maar ook breder over hoe te handelen bij een negatieve test of aanhoudende klachten. Een eerste versie van het zelfzorgadvies is digitaal te vinden (Quarantaine Check COVID-19 | Rijksoverheid.nl) en wordt komende tijd verder aangevuld. Voor de mensen die de weg naar het digitaal zelfzorgadvies (nog) niet goed kennen is er ondersteuning en hulp vanuit de GGD’en.
Grootschalige opschaling van PCR-testen voor de gehele bevolking is alleen nodig als er een variant komt waarbij de antigeen(zelf)testen onvoldoende betrouwbaar zijn. Mocht het nodig zijn kan ook BCO weer opgeschaald worden. Daarvoor wordt regionaal een beperkte basiscapaciteit behouden. De basiscapaciteit kan ingezet worden voor het adviseren bij specifieke uitbraken, zoals in intramurale instellingen waar mensen verblijven met een hoog risico op ernstig verloop. Wanneer opschaling van capaciteit nodig is, schalen de regio’s eerst binnen de eigen GGD op. De LCCB behoudt de noodzakelijke niet-personele infrastructuur, indien er bij een sterke opleving behoefte is aan landelijke BCO-capaciteit.
Daarnaast kan, mocht het nodig zijn, de inzet van bijvoorbeeld CoronaMelder – waarbij sneller, meer (onbekende) nauwe contacten kunnen worden bereikt – worden heroverwogen. Zoals toegezegd aan uw Kamer4 zal ik de toekomstige inzet van CoronaMelder, in combinatie met zelftesten, nader verkennen. Ik heb de Taskforce Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 (DOBC) gevraagd om mij hierover te adviseren. Ik verwacht uw Kamer voor het reces over dit advies te kunnen informeren.
Wat is uw planning rondom mogelijke opschaling van capaciteit voor testen, vaccineren en boosten, waaronder personeel, bij de GGD’en? Wanneer kunnen GGD’en uit de startblokken met deze opschaling en wie bepaalt op basis waarvan deze opschaling wordt opgestart?
Zoals ik in mijn brief van 17 mei jl. heb aangegeven monitort het RIVM continu of en wanneer een nieuwe herhaalprik noodzakelijk is.5 Het Responsteam van Centrum Infectieziektebestrijding (CiB) van het RIVM duidt elke twee weken de noodzaak voor revaccinatie in relatie tot de epidemiologische situatie en maakt op basis hiervan een inschatting van de noodzaak om een herhaalprik te overwegen. Indien nodig kan diezelfde week een «expertteam COVID-19 vaccinaties» (OMT-Vaccinatie) worden ingesteld om over een herhaalprik te adviseren. Het «expertteam COVID-19 vaccinaties» adviseert op basis van het «Toepassingskader revaccinatie tegen COVID-19» en eerdere adviezen van de Gezondheidsraad, die leidend zijn voor de inzet en prioritering van COVID-19-vaccins bij verschillende doelgroepen. Voor het uitvoeren van de vaccinatiecampagnes heeft het RIVM samen met de GGD’en uitvoeringsplannen uitgewerkt om op verschillende scenario’s, die ook in mijn brief van 1 april jl. zijn toegelicht, voorbereid te zijn.
Op dit moment kunnen de GGD’en vanuit een basiscapaciteit van 300.000 vaccinaties per week in drie weken opschalen naar een capaciteit van 500.000 vaccinaties per week, en na zes weken naar een capaciteit van 1,5 miljoen vaccinaties per week. Daarnaast werkt het RIVM een noodscenario uit om met meerdere uitvoeringspartners in geval van nood binnen zeer korte tijd de hele bevolking te kunnen vaccineren. Om snel te kunnen opschalen werken de GGD’en aan flexibele inzet van personeel voor zowel testen als vaccineren. Zo wordt er gebruik gemaakt van een regionale pool van oud-medewerkers en worden er afspraken gemaakt met uitzendorganisaties, reguliere zorginstellingen, Defensie en hulporganisaties van het Rode Kruis. GGD’en bespreken met werkgevers – vanwege de krappe arbeidsmarkt – de mogelijkheden voor het beschikbaar stellen van medewerkers met ervaring met prikken of testen.
De aanpassing van het testbeleid heeft geleid tot structureel minder testvraag bij de GGD’en. Niet voor iedereen is zelftesten de aangewezen optie; voor deze mensen is het mogelijk om toch een professioneel afgenomen test (bij de GGD) te doen, zoals inwoners van een verpleeghuis of andere instelling met kwetsbare personen en zorgmedewerkers. Hiertoe houdt de GGD een basistestcapaciteit beschikbaar. Deze basiscapaciteit geeft ook de mogelijkheid tot beperkte opschaling indien nodig. Grootschalige opschaling van PCR-testen voor de gehele bevolking is alleen nodig als er een variant komt waarbij de antigeen(zelf)testen onvoldoende betrouwbaar zijn, terwijl de besmettingen en druk op de zorg onverhoopt toch weer oplopen. In dat geval zal mogelijk het testbeleid gewijzigd worden door het Ministerie van VWS. In ieder geval tot februari 2023 houden de GGD’en rekening met dit scenario en zijn er afspraken gemaakt over de opschalingssnelheid. De GGD’en bereiden zich voor om vanuit een risicogerichte testcapaciteit per regio binnen twee weken de testcapaciteit op te schalen naar 15.0006 per dag en in de vijf weken daarna naar een testcapaciteit van 100.000 per dag. De beschikbaarheid personeel is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Het is van belang om bij een nieuwe variant die dominant dreigt te worden snel te kunnen bepalen in hoeverre antigeen(zelf)testen nog voldoende werken. Daarom werkt het Ministerie van VWS met wetenschappers en uitvoerende partijen gezamenlijk een protocol uit om snel te kunnen onderzoeken hoe goed antigeen(zelf)testen nog werken7. Het is onder andere afhankelijk van de uitkomsten van deze validatiestudies of het nodig is om het (zelf)testbeleid te wijzigen. Dat zou bijvoorbeeld een opschaling van de PCR-testcapaciteit kunnen zijn. Het protocol voor antigeentestvalidatie wordt in de zomer afgerond.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met uw uitspraak «dat er nog steeds ziekenhuizen zijn die geen goed plan hebben voor het opschalen van de zorg als het virus terugkomt en ook in de horeca wordt nog onvoldoende nagedacht over mogelijkheden om veilig open te blijven»?
Op de gehele arbeidsmarkt zien we tekorten, dat geldt ook voor de zorg. De zorgcapaciteit is begrensd door het aantal zorgverleners dat beschikbaar is. De knelpunten voor opschalen zijn het hoge ziekteverzuim en het gebrek aan voldoende en gekwalificeerd personeel. Met deze knelpunten wordt nadrukkelijk rekening gehouden bij de voorbereidingen op een eventuele opleving van het coronavirus. Zo heeft het kabinet afspraken gemaakt met diverse zorgsectoren, bijvoorbeeld over flexibele opschaling van IC-capaciteit met ziekenhuizen. Verder is er winst te behalen als het gaat om in-, door- en uitstroom van patiënten in het zorgnetwerk.
Zo wil het kabinet bijvoorbeeld blijven faciliteren dat meer patiënten thuis met zuurstof kunnen worden behandeld. De optimalisatie van het zorgnetwerk draagt bij aan verlichting van de druk op bepaalde sectoren.
Het kabinet heeft het rapport van het expertteam COVID-zorg ontvangen. Het expertteam heeft geadviseerd over het optimaliseren van het zorgnetwerk opdat – bij een eventuele nieuwe opleving van het coronavirus – de kritiek planbare zorg binnen zes weken geleverd kan blijven worden en de reguliere ziekenhuiszorg zoveel mogelijk doorgang kan vinden. Daarnaast heeft het expertteam in beeld gebracht hoe de coördinatie van COVID-capaciteit in tijden van crisis het beste kan worden ingericht, waarbij rekening wordt gehouden met de ervaring, kennis en infrastructuur die is opgebouwd door alle partijen in de voorbije crisisjaren. Ik verwijs naar mijn brief van 13 juni jl. voor mijn reactie op het rapport van het expertteam.
In de lange termijn brief aan uw Kamer van 1 april jl. heeft het kabinet de sectorale aanpak aangekondigd. Sectoren hebben de afgelopen twee jaar ervaring opgedaan met corona. Het kabinet vindt het belangrijk om inzichten van sectoren mee te nemen in de lange termijn strategie. Sectoren zijn daarom uitgenodigd om sectorplannen op te stellen met daarin aandacht voor preventieve maatregelen, werkbare interventies en preferenties ten aanzien van contactbeperkende maatregelen indien dit nodig is. Het kabinet is blij dat veel sectoren de handschoen hebben opgepakt en dat veel sectoren een eerste versie van hun plannen hebben aangeleverd. Zij stellen ook terechte vragen over dit traject en het vervolg. In de vervolgbrief over de lange termijn aanpak COVID-19 van 13 juni jl. heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd. In deze brief benoemt het kabinet ook de gedeelde verantwoordelijkheid tussen burgers, ondernemers en overheid, om samen te zorgen voor een open samenleving. Daarom vertrouwt het kabinet erop dat ook de horeca nadenkt over de mogelijkheden om veilig open te blijven. Daarbij blijft het kabinet graag in gesprek met de horeca om de sector hierin te ondersteunen.
Deelt u de mening dat de samenleving, organisaties en individuen alleen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen in de bestrijding van het virus, als de overheid duidelijk is over wat dan nodig is? Zo ja, kunt u dan concreter duidelijk maken wat van iedereen verwacht wordt?
In de vervolgbrief over de lange termijn aanpak COVID-19 van 13 juni jl. geeft het kabinet inzicht in de concrete voorbereidingen die getroffen worden vanuit de overheid, de zorgsector, maatschappelijke sectoren en doelgroepen, en wat van ons als individuele burger wordt verwacht. Zo wordt onder meer beschreven wat van de overheid, de zorg, sectoren en de samenleving wordt gevraagd om de zorg toegankelijk te houden en sociaal, maatschappelijke en economische schade in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen. Het openhouden van de samenleving vraagt immers om een integrale en preventieve aanpak en is een verantwoordelijkheid van ons allemaal. Zoals ook beschreven in de brief van 1 april jl. aan uw Kamer, zal actie op alle drie de eerder gedefinieerde sporen (zorg, vaccineren en maatregelen) nodig zijn, om bij hevige oplevingen de samenleving zoveel mogelijk open te houden. Verschillende maatschappelijke sectoren hebben de afgelopen twee jaar bijvoorbeeld ervaring opgedaan met het op een verantwoorde wijze doorgang laten vinden van hun activiteiten. Sectoren zijn daarom gevraagd om plannen op te stellen waarmee men zich voorbereidt op verschillende mogelijke scenario’s. Deze sectorplannen vormen bij besluitvorming over eventuele maatregelen het uitgangspunt. Het kabinet zet daarnaast in op oprichting van een Maatschappelijk Impact Team (MIT). Het MIT zal ten tijde van besluitvorming over maatregelen gevraagd worden te adviseren over de maatschappelijke impact hiervan, gelijktijdig met de OMT-advisering.
De samenleving wordt gevraagd om zich ook op de langere termijn te houden aan de basisadviezen, zoals het advies je handen te wassen of thuis te blijven bij klachten en dan een zelftest te doen. Ook wordt mensen gevraagd een herhaalprik of booster te halen, indien de situatie daar aanleiding toe geeft. Op die manier proberen we besmettingen zo veel mogelijk te voorkomen en rekening te houden met mensen die zich zorgen maken om hun gezondheid. De overheid blijft actief communiceren over het belang van het naleven van de basisadviezen. In het bijzonder heeft het kabinet in de voorbereidingen voor de langetermijnstrategie aandacht voor kwetsbare groepen en mensen die nog steeds de impact van de epidemie aan den lijve ondervinden, zoals zorgmedewerkers met langdurige klachten na corona, ondernemers met schulden en thuiswerkers met burn-out klachten.
Deelt u de mening dat het voor de bestrijding van COVID van belang is dat de inzet van organisaties en individuen elkaar moeten versterken en de daarvoor benodigde afstemming bij het kabinet hoort samen te komen? Zo ja, bent u bereid de Kamer daar op korte termijn meer inzicht en overzicht over te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Het traineren van het onderzoek naar de mondkapjesdeal |
|
Maarten Goudzwaard (JA21) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport pas na de noodkreet van Deloitte van 12 april jl. eindelijk aan de slag gegaan met een aantal van de door het onderzoeksbureau gevraagde acties die noodzakelijk zijn om het onderzoek te kunnen verrichten?
Vanaf de start van het onderzoek in 2021 zijn zowel vanuit Deloitte Forensic and Dispute Services B.V. (hierna: het onderzoeksbureau) als het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) diverse acties in gang gezet om het onderzoek zo goed en zo snel als mogelijk uit te kunnen voeren. Zoals ik u reeds eerder via Kamerbrieven heb bericht en ook is toegelicht door het onderzoeksbureau tijdens de technische briefing op 5 april jongstleden aan de Kamer, is het onderzoek complex vanwege de grote hoeveelheid data en het aantal hierbij betrokken partijen. De verschillende fasen binnen het onderzoek vragen structureel om nieuwe acties vanuit zowel het Ministerie van VWS als het onderzoeksbureau zelf. De overdracht van data door het Ministerie van VWS in het kader van het onderzoek naar de overeenkomst met Relief Goods Alliance B.V. (RGA) is afgerond. Indien het onderzoeksbureau nog aanvullende specifieke vragen heeft, dan beantwoordt VWS deze vragen direct.
Kunt u een verklaring geven voor het beeld dat uit de brief van Deloitte oprijst, namelijk van een Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat allerlei vertragingstactieken lijkt toe te passen en de onderzoekers zowel passief als actief lijkt tegen te werken met zowel formaliteiten rond het aanleveren van gegevens als de gefragmenteerde wijze waarop data zijn aangeleverd, namelijk gefilterd, zwartgelakt en niet in de originele bestandstypen?1
In mijn Kamerbrief van 26 april jongstleden2 heb ik u de reactie van mijn ministerie op de brief van het onderzoeksbureau van 12 april jongstleden toegestuurd. Hierin vindt u mede de reflectie van het ministerie terug op de door het onderzoeksbureau gestelde punten bijvoorbeeld betreffende de overdracht van data. Daarnaast heb ik de Kamer in voorgenoemde brief geïnformeerd dat het Ministerie van VWS onverwijld aan de slag is gegaan met een aantal van de door het onderzoeksbureau gevraagde acties.
Net als mijn voorgangers (toenmalig Minister van Ark en Staatssecretaris Blokhuis) doe ik er alles aan om het eerste deelrapport – dat ziet op de overeenkomst met RGA – zo snel mogelijk met uw Kamer te kunnen delen.
Evenals uw Kamer kijk ik uit naar de resultaten van het onderzoek en vind het belangrijk om hier lessen uit te trekken voor de toekomst. De wens van uw Kamer tot snelheid en volledig inzicht in de feiten is ook de mijne.
Kunt u instemmen met de omschrijving van de verhouding tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Deloitte als een hoogopgelopen conflict?2
Nee, ik verwijs hierbij graag naar mijn brief aan uw Kamer van 26 april jongstleden waarin ik een verklaring geef voor het formele karakter van de briefwisseling. In mijn brief van 13 mei jongstleden4 heb ik ook toegelicht dat het onderzoeksbureau en ik overleg hebben gevoerd. Het ministerie en het onderzoeksbureau blijven gedurende het onderzoek – op meerdere niveaus binnen beide organisaties – continu met elkaar in gesprek.
Hoe kan Deloitte, zonder mogelijk te beschikken over alle relevante data, beoordelen dat alle relevante data over de mondkapjesdeal zijn ontvangen zolang het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport weigert een verklaring (Letter of Representation) te ondertekenen dat alle relevante data daadwerkelijk aan het onderzoeksbureau zijn overgedragen?3
Ik vind het van groot belang dat er een compleet feitenrelaas wordt opgeleverd. Alleen op basis van een volledige reconstructie kunnen we namelijk lessen trekken voor de toekomst. Juist de onafhankelijkheid van het onderzoeksbureau in het selecteren van relevante data is hiervoor van groot belang. Hiermee worden namelijk alle relevante en verschillende bronnen betrokken en dit moet zorgen voor een zo volledig mogelijk beeld.
Graag verwijs ik u hierbij naar de reactie van het Ministerie van VWS – op 26 april jongstleden – op de brief van het onderzoeksbureau van 12 april jongstleden. In deze reactie geeft mijn ministerie aan waarom zij geen toegevoegde waarde ziet om een dergelijke verklaring af te geven. Mocht de indruk bestaan dat er data ontbreken, dan wil het ministerie graag van het onderzoeksbureau weten om welke specifieke situatie of betrokken persoon of personen het gaat. Het ministerie kan zich dan namelijk maximaal inspannen om de betreffende data alsnog aan te leveren.
Waarom heeft uw ministerie de privémails van voormalig Minister De Jonge niet actief overgedragen aan Deloitte, in de wetenschap dat deze van cruciaal belang zijn voor het onderzoek, maar houdt uw ministerie het onderzoeksbureau op 26 april jl. zelfs voor dat het daartoe dan maar een concreet verzoek moet indienen?
De privémails van toenmalig Minister De Jonge zijn primair digitale middelen die onder de verantwoordelijkheid van de heer De Jonge zelf vallen. Het is aan het onderzoeksbureau om relevante bronnen aan te wijzen en te betrekken in het onderzoek. Daarom is het ook aan het onderzoeksbureau om te beoordelen of de privémailbox van de toenmalig Minister relevant is voor het onderzoek.
In de voorbereiding op het debat van 7 april jongstleden is er door het Ministerie van VWS onderzoek gedaan naar het berichtenverkeer van/naar het ministerie betreffende de voorgenoemde privémailbox. Het onderzoeksbureau heeft bij het Ministerie van VWS een formeel verzoek ingediend waarin het bureau dit rapport met onderzoeksresultaten van de CISO (Chief Information Security Officer) van VWS opvraagt. Het ministerie heeft dit rapport met het onderzoeksbureau gedeeld.
Wanneer heeft u Deloitte erop gewezen dat het onderzoeksbureau geen sluitend procesvoorstel heeft overhandigd en wanneer heeft u het onderzoeksbureau verzocht alsnog een dergelijk voorstel in te dienen?4
In de Kamerbrief van 18 juni 20217 is toegelicht dat – na een versneld offertetraject – de keuze voor een onderzoeksbureau was gevallen op Deloitte Forensic and Dispute Services B.V. Na ondertekening van het contract – op 20 juli 2021 – heeft het onderzoeksbureau op 6 augustus 2021 een eerste dataverzoek ingediend. Bij de indiening van dit verzoek werd de breedte en impact van deze uitvraag duidelijk en hebben de interne toezichthouders8 binnen VWS de situatie getoetst aan de voorgestelde werkprocessen vanuit het onderzoeksbureau. Aangezien het onderzoeksbureau in alle gevallen overdracht van de relevante onderzoeksdata wenste – het gaat hier namelijk om een forensisch feitenonderzoek waarbij op forensische wijze data moet worden veiliggesteld – is in augustus 2021 aangegeven dat een aanvullende gegevensdelingsovereenkomst moest worden opgesteld om mede het subsidiariteitsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel te kunnen waarborgen. Deze gegevensdelingsovereenkomst is op 30 september 2021 door beide partijen ondertekend. Hierna kon worden gestart met nadere data-inventarisatie en – overdracht.
Is er zoveel mis met de overdracht van gegevens dat de deadline voor de oplevering van de eerste resultaten van het onderzoek gevaar loopt?
Het ophalen van de data bij verschillende partijen heeft meer tijd in beslag genomen dan op voorhand was ingeschat. De laatste aanvullende informatieverzoeken die het onderzoeksbureau aan het Ministerie van VWS heeft gedaan zijn voor de – door het onderzoeksbureau gestelde – deadline van 6 mei jl. overgedragen. Er zijn geen signalen dat de reeds aangeleverde data voor het onderzoeksbureau tot een vertraging hebben geleid.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 13 mei jongstleden heb genoemd, is een mogelijke verlenging van de termijn van wederhoor bij een betrokken partij van invloed op de geplande oplevertermijn van het eerste deelrapport. In mijn brief aan uw Kamer op 5 juli jongstleden heb ik u bericht dat volgens het onderzoeksbureau inmiddels is gebleken dat meerdere betrokkenen gebruik zullen maken van een verlengde termijn voor wederhoor. Ik verwijs u daarbij ook naar de bijlage bij deze brief waarin het onderzoeksbureau de verschillende achterliggende factoren beschrijft. Het onderzoeksbureau licht toe dat het hierdoor het rapport pas medio september aanstaande aan mij kan opleveren.
Kunt u zich vinden in de constatering van hoogleraar accountancy aan Nyenrode Business Universiteit en Universiteit Leiden, Marcel Pheijffer, dat het zwartepieten is begonnen en dat beide partijen zich aan het indekken zijn voor de vertraging?5
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 waar ik inga op de achtergrond van het karakter van de briefwisseling tussen het onderzoeksbureau en mijn ministerie. Beide partijen zijn met elkaar in gesprek over de beoogde oplevering van het eerste deelrapport. Gedurende het onderzoek blijven deze gesprekken op meerdere niveaus binnen beide organisaties op frequente basis plaatsvinden. Ik ben daarom een andere mening toebedeeld dan de door u genoemde omschrijving van de heer Pheijffer.
Kunt u aangeven wat de meerkosten zijn van de verdere uitbreiding van het onderzoeksteam van Deloitte met meer capaciteit om de verslagen af te ronden?
Het onderzoeksbureau heeft aangegeven binnen de eigen organisatie verdere maatregelen te nemen om nog meer prioriteit te kunnen geven aan de oplevering van het eerste deelrapport. Dit betekent dat de beschikbare capaciteit deels op andere wijze zal worden ingezet en werkzaamheden zijn verplaatst tussen verschillende teams. In hoeverre en in welke mate dit meerkosten met zich meebrengt, is op dit moment niet vast te stellen.
De zorginfrastructuur in Flevoland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hoe verhoudt uw analyse van de kwetsbaarheid van de zorginfrastructuur in Flevoland zich tot de verwachte bevolkingsgroei in de regio, gezien de plannen om meer dan 100.000 woningen te bouwen in Flevoland?1
In de Kamerbrief van 15 oktober 2021 over de stand van zaken van moties2 en toezeggingen begroting 2021 en in de antwoorden op de Kamervragen op 23 maart jl.3 is uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken over de zorg in Flevoland. Op basis van de overleggen van de Zorgtafel Flevoland en de voortgangsoverleggen kan worden geconstateerd dat op vrijwel alle punten van de agenda van de zorg in Flevoland acties op de thema's acute zorg, geboortezorg en zorg en ondersteuning voor kwetsbare groepen zijn uitgezet of afgerond. Ik heb er vertrouwen in dat de partijen in Flevoland met de Agenda Zorgtafel 2.0 gezamenlijk de goede stappen zullen zetten. Indien er een grote verandering plaatsvindt in het aantal inwoners van de regio zal het zorgsysteem in de regio zich moeten aanpassen om met de nieuwe situatie om te gaan. Regiobeelden kunnen hier bij helpen.
Welke rol ziet u voor uw eigen departement in het garanderen van de toekomstbestendigheid van zorginfrastructuren in de regio?
Zorgverzekeraars en zorgkantoren hebben zorgplicht voor hun verzekerden. In de eerste plaats is het dan ook de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten om kwalitatief goede en toegankelijke zorg en ondersteuning in te kopen voor al hun verzekerden en inwoners. Ook aanbieders hebben in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in alle gevallen een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg voor hun patiënten en cliënten. Dat neemt niet weg dat de uitdagingen die op de zorg afkomen groot zijn en dat het belangrijk is dat alle partijen daar goed op anticiperen. Daarom wil ik met partijen afspraken maken over het opstellen van regiobeelden.
Welke meerwaarde ziet u in de afstemming tussen de regio en landelijke overheid als het gaat om uw voornemen om samenwerken in de regio minder vrijblijvend te maken? En hoe wilt u dit vormgeven opdat (regionale) versterking van de zorginfrastructuur ook duurzaam verankerd kan worden in de bestaande (landelijke) systemen/ontwikkelingen?
Het doel is dat in de regiobeelden zowel de capaciteiten en prestaties van de regionale zorginfrastructuur worden weergeven als het verwachte beroep dat daarop gedaan wordt dan wel moet worden om de gezondheid van en de zorg voor de inwoners te verbeteren. Dit betekent dat de beelden ook rekening moeten houden met demografische ontwikkelingen en nieuwbouw.
Naar aanleiding van dit regiobeeld kunnen zorgaanbieders en inkopers plannen maken om de gezondheidszorg goed te organiseren.
In het Coalitieakkoord hebben we afgesproken om de regiobeelden door te ontwikkelen. Het ministerie bekijkt samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) welke kaders gesteld moeten worden aan de regiobeelden, onder andere om te zorgen dat er afstemming plaatsvindt tussen de verschillende lagen die betrokken zijn bij het vormgeven van de gezondheidszorg, waaronder de landelijke overheid en de regio.
Ik overweeg om de regionale beelden en plannen in de toekomst door de NZa te laten beoordelen op volwassenheid, zodat deze minder vrijblijvend worden. Ook overweeg ik aanpassingen in de randvoorwaardelijke sfeer voor regionale samenwerking en de inbedding daarvan in de landelijke ontwikkelingen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het verbeteren van kennisuitwisseling en het aanpassen van contracteringsmogelijkheden. Over de beleidsvoornemens op het gebied van regiobeelden en regionale samenwerking ontvangt uw Kamer, zoals eerder toegezegd, nog dit jaar een brief.
Kunt u omschrijven hoe u betere ondersteuning voor de regio’s bij domeinoverstijgende samenwerkingsverbanden wilt vormgeven? Bent u bereid om daadwerkelijk ruimte te bieden aan partijen om te experimenteren met het anders inrichten van de zorg, zowel in tijd als in (financiële) capaciteit?
In de Hoofdlijnenbrief VWS van 4 maart jl.4 heb ik aangegeven dat ik samen met de NZa, Zorginstituut Nederland en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de regio’s beter ga ondersteunen in de domein overstijgende samenwerkingsverbanden. Met kennis, aanpassen van kaders waar nodig en opschalen van goede initiatieven, onder andere ook op het gebied van data. Indien regio’s voldoen aan de nodige voorwaarden bied ik, via de NZa, experimenteerruimte.
Het bericht ‘Door uitblijven coronastrategie komt lockdown weer in beeld’ |
|
Judith Tielen (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Door uitblijven coronastrategie komt lockdown weer in beeld»?1
Ja, dit artikel waarin onder meer wordt verwezen naar de beleidsagenda pandemische paraatheid van 14 april2, is mij bekend.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Nationale Zorgreserve? Kan (een deel van) deze reserve ingezet worden bij een eventuele besmettingsgolf dit najaar?
In de bij mijn antwoord op vraag 1 genoemde Beleidsagenda heb ik uw Kamer laten weten dat er toegewerkt wordt naar een strategische reserve van zorgprofessionals (de Nationale Zorgreserve), die tijdens crises een rol kan spelen in het snel opschalen van de capaciteit van zorgprofessionals. Op dit moment worden de juridische, de uitvoeringstechnische en de financiële vraagstukken van de Nationale Zorgreserve (als een publieke taak) nader uitgewerkt. In de zomer wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang. Tot het moment dat de Nationale Zorgreserve als publieke taak operationeel is, beheert Extra Zorg Samen (EZS) het zorgreservistenbestand, werft zij actief reservisten en investeert zij in hun behoud. VWS subsidieert deze activiteiten. Zorgorganisaties kunnen, totdat de Nationale Zorgreserve (als een publieke taak) operationeel is, tijdens crises een beroep doen op het reservistenbestand van EZS via nationalezorgreserve.nl.
Let wel de Nationale Zorgreserve is een «last resort» instrument en functioneert als aanvullend op de interne en externe flexibele schil van organisaties en aanvullend op de regionale samenwerking.
Hoe geven werkgevers op dit moment invulling aan het zoveel mogelijk voorkomen en herstel van ziekteverzuim in de zorg?
De precieze invulling van het arbo en verzuimbeleid door werkgevers vergt maatwerk dat afgestemd is op de situatie van (groepen van) werknemers in de organisatie. Er is daardoor geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoe werkgevers in de zorg op dit moment invulling geven aan het zoveel mogelijk voorkomen en herstel van ziekteverzuim. Wel hebben zij -net zoals werkgevers in andere sectoren- wettelijke verplichtingen met als doel om ziekteverzuim te voorkomen en herstel naar werk te bevorderen. Zij moeten zich houden aan de Arbowet, het Arbobesluit, de Arboregeling en de Wet Verbetering Poortwachter.
Om deze wetten na te leven dient elke organisatie arbobeleid te voeren, dat onder andere bestaat uit een aantal vaste onderdelen en instrumenten zoals de risico- inventarisatie en -evaluatie, inzet van een arbodienst of bedrijfsarts, voorlichting voor werknemers, en het aanbieden van een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Daarnaast hebben vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in zorg en welzijn afspraken over veilig en gezond werken vastgelegd in de arbocatalogi. Een arbocatalogus geeft overzichtelijk en begrijpelijk de mogelijke oplossingen voor veilig en gezond werken, specifiek toegesneden op de situaties in de branche waar de catalogus zich op richt. Verder verzamelt en verspreidt het Actie Leer Netwerk in opdracht van het Ministerie van VWS voorbeelden van innovatieve initiatieven die in de praktijk tot concrete resultaten hebben geleid, bijvoorbeeld als het gaat om gezond werken en het terugdringen van verzuim en bevorderen van herstel.
De huidige situatie en veranderingen in de zorg maken het noodzakelijk dat veerkracht en herstel van zorgmedewerkers boven aan de agenda van werkgevers in de zorg staat. Om hier goed invulling aan te geven is het belangrijk dat werknemers zelf meepraten, meebepalen en invloed uitoefenen op beleid dat hen raakt. Om hier concreet invulling aan te geven stelt het Ministerie van VWS financiering beschikbaar voor het Landelijk Actieplan Zeggenschap en Veerkracht dat zich richt op het versterken van de veerkracht van werknemers en zeggenschap bij herstelbeleid. Dit actieplan bestaat onder meer uit een lokale aanpak waarbij subsidie beschikbaar wordt gesteld voor werkgevers om aan de slag te gaan met een lokaal initiatief dat een impuls geeft aan zeggenschap en veerkracht.
Welke maatregelen uit deHoofdlijnenbrief Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg kunnen op korte termijn – binnen een halfjaar – genomen worden om druk op het personeel in de zorg te verlichten?
We werken aan de uitwerking van de Hoofdlijnenbrief Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg tot een concreet programmaplan met maatregelen. De aanpak van de uitdagingen op de arbeidsmarkt vraagt iets van alle partijen. Daarover ga ik in de komende maand het gesprek aan met werkgevers, werknemers en andere partijen die hieraan een bijdrage kunnen leveren, met als doel te komen tot een gedeelde ambitie en acties. Uw Kamer ontvangt het uitgewerkte programmaplan deze zomer. Overigens betekent dit niet dat er niet ook nu al het nodige gebeurt om de werkdruk te verlagen. Er zijn al veel werkgevers die die actief mee bezig zijn. Het Actie Leer Netwerk verzamelt en verspreidt goede voorbeelden op haar site.
Welke lessen zijn er getrokken uit de afgelopen crisisjaren om personeel efficiënter in te zetten? Welke voorbeelden dragen zorgprofessionals zelf aan voor het efficiënter inzetten van personeel?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 verzamelt en verspreidt het Actie Leer Netwerk goede voorbeelden. Het legt de verbinding tussen overheid, werkveld en onderwijs. Het netwerk faciliteert en ondersteunt partijen die met vernieuwende initiatieven de personeelstekorten aanpakken. Daarnaast inspireert en stimuleert het Actie Leer Netwerk alle andere betrokken partijen om ook initiatieven te starten. Of succesvolle initiatieven van anderen over te nemen.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer de uitwerking van de motie-De Vries over een inventarisatie van arbeidsbesparende innovaties in de zorg kan verwachten?2
Op 25 oktober 2021 is de kamer geïnformeerd over invulling van de motie-De Vries via de Kamerbrief «Motie de Vries digitale en hybride zorg» (27 529, nr. 270). Daarin is in kaart gebracht welke initiatieven de transformatie naar digitale en hybride zorg kunnen versnellen.
Er zijn verschillende initiatieven die inzicht bieden in de effectiviteit en voorwaarden voor slimme inzet van bestaande en nieuwe technologieën, zoals via het zorgtransformatiemodel van kenniscentrum digitale zorg van ZN, de onlangs geopende kennisbank digitale zorg van Vilans, het recent door de FME geïnitieerde onderzoek van Gupta naar de potentie van slimme inzet van (medische) technologie in het aanpakken van het personeelstekort in de zorg en onderzoek van o.a. Significant, Vilans.
VWS werkt al sinds de uitbraak van de Coronacrisis samen met ZN aan het zorgtransformatiemodel en een ondersteuningsstructuur voor zorgtransformatie met inzet van digitale/hybride zorg(technologie). Ook zijn we in gesprek met de andere genoemde partijen over de manier waarop de overheid zorgaanbieders en andere betrokken partijen kan ondersteunen. Tevens gebruiken we het door de verschillende partijen verrichte onderzoek voor het maken van beleid, onder meer in het nieuwe arbeidsmarktprogramma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg, het programma Wonen, Ondersteunen en zorg voor ouderen en afspraken in het Integrale Zorgakkoord en het Gezond en Actief Leven akkoord. Actiz en NVZ hebben een actieprogramma gericht op digitale zorg. En de Patiëntenfederatie wijst cliënten en patiënten ook op de potentie ervan.
Bent u het eens dat er door werkgevers en zorgpersoneel samen nadrukkelijker werk gemaakt moet worden van de inzet van arbeidsbesparende innovaties op de werkvloer en dat het koplopersklimaat gestimuleerd moet worden? Wat hebben zorgprofessionals naar eigen zeggen nodig om goed gebruik te kunnen maken van arbeidsbesparende innovaties?3
Ja, om persoonlijke warme zorg te blijven bieden is de inzet van arbeidsbesparende innovaties, mits goed geïmplementeerd, vereist.
We zien al veel goede voorbeelden van hoe sociale en technologische innovatie zorgaanbieders helpt om de zorg beter te organiseren. Mooie voorbeelden zijn onder andere het gebruik van medicijndispensers in de wijkverpleging zodat de reistijd afneemt. Of de inzet van zorgbuddy’s in ziekenhuizen waardoor taken efficiënter verdeeld kunnen worden onder zorgmedewerkers.
Met het Actie Leer Netwerk stimuleert VWS dat koplopers hun goede voorbeelden uit de praktijk delen zodat organisaties van elkaar kunnen leren. Ook tijdens de Slimme Zorg Estafette stond het leren van elkaar centraal, zodat niet iedereen zelf het wiel hoeft uit te vinden. Daarbij is het wel belangrijk om scherp te hebben dat niet elke innovatie zondermeer toegepast kan worden. Het vraagt om een goede aanpassing en transformatie van het werkproces binnen een organisatie.
Zorgmedewerkers spelen hierin een belangrijke rol: zij weten als geen ander wat werkt en wat niet. Zeggenschap is dus cruciaal. Uit de E-healthmonitor 2021 – ervaringen uit het zorgveld – blijkt dat er al veel positieve ontwikkelingen zijn als het gaat om de inzet van digitale zorg. Tegelijkertijd is verbetering nodig op onder meer de inbedding van digitale zorg als onderdeel van het zorgproces, te werken vanuit de meerwaarde voor de zorg en het verbeteren van digitale vaardigheden.
De 75th World Health Assembly van 22 tot 28 mei 2022 |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Welke kabinetsleden zijn aanwezig bij de 75ste World Health Assembly (WHA)? Bij welke agendapunten levert Nederland een actieve inbreng? Kunt u deze inbrengen vooraf met de Kamer delen?
Minister Kuipers is hoofd van de Nederlandse delegatie bij de WHA75.
Nederland praat in principe mee over alle agendapunten, al dan niet via een gemeenschappelijk EU-statement. Vanuit een volksgezondheidsperspectief zijn voor mij o.a. de discussies over de WHO Global Strategy for food safety en die over het werk van WHO in noodsituaties, van belang. De definitieve EU-statements zullen live te volgen zijn en worden beschikbaar gemaakt op de WHO website.
Is het juist dat tijdens de 75ste WHA gesproken wordt over het verhogen van de bijdragen van de aangesloten landen? Hoeveel gaat de bijdrage van Nederland omhoog als dit voorstel wordt aangenomen? Wat is het kabinetsstandpunt over het verhogen van onze bijdrage? Heeft Nederland vetorecht over het verhogen van onze bijdrage? Hoe wordt een eventuele verhoging gefinancierd?1
Na intensieve discussies in de WHO Working Group on Sustainable Financing (WGSF) staat op de aankomende WHA een voorstel op de agenda om de verplichte contributie van de lidstaten met 20% te verhogen. Als het voorstel wordt aangenomen betekent dat voor Nederland een jaarlijkse verhoging met
€ 1,1 mln. In de kabinetsreactie op het rapport van de Inspectie Ontwikkelings-samenwerking en Beleidsevaluatie (IOB), met als titel «Voorkomen is beter dan genezen»2 uit 2016, spreekt het kabinet zich uit voor de verhoging van de verplichte contributie, verwijzend naar de kwetsbare afhankelijkheid van de WHO van vrijwillige bijdragen van een beperkt aantal donoren. Het huidige kabinet steunt deze nog lijn nog steeds. Over de verhoging van de contributie wordt door alle lidstaten gestemd, zonder vetorecht. De verhoging zal gefinancierd worden door de verhoging van het budget dat speciaal voor de verplichte contributie aan WHO op de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gereserveerd is.
Kunt u alle amendementen op deInternational Health Regulations(IHR, 2005) met spoed naar de Kamer sturen?2
Tijdens de 75ste World Health Assembly (WHA) zal één specifiek wijzigingsvoorstel op de Internationale Gezondheidsregeling (IGR 2005) ter besluitvorming voorliggen.
Het gaat hierbij om een voorstel tot wijziging van artikel 59 lid 1 van de IGR, waarbij de termijnen voor het maken van een voorbehoud of afwijzing van amendementen op de IGR kenbaar moeten worden gemaakt, verkort worden van 18 naar 9 maanden. Daarnaast wordt voorgesteld in artikel 59 lid 2, de termijn van inwerkingtreding van een amendement op de IGR te verkorten van 24 naar 12 maanden. Wanneer de WHA dit amendement aanneemt zullen artikelen 55, 61, 62 en 63 op dezelfde wijze bijgewerkt worden.
Naast dit concreet voorliggende amendement, zijn er door de Verenigde Staten en door de Russische Federatie aanvullende wijzigingsvoorstellen ingediend. Deze worden tijdens de WHA75 niet in stemming gebracht en zullen naar verwachting op een later tijdstip door de lidstaten worden besproken, samen met eventueel nog in te dienen amendementen vanuit andere WHO-lidstaten. De nadere beschouwing van deze en eventuele andere wijzigingsvoorstellen moet echter nog plaatsvinden en worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces. Indien gewenst informeer ik uw Kamer graag nader over dit proces.
Is het juist dat de IHR 2005 juridisch bindend is voor de landen aangesloten bij de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Klopt het dat eventuele wijzigingen die worden aangenomen tijdens de 75ste WHA voor Nederland juridisch bindend zijn?
De Internationale Gezondheidsregeling (IGR 2005) is momenteel het belangrijkste mondiale instrument voor de samenwerking tussen WHO-lidstaten op het vlak van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. De Regeling omvat aanbevelingen, afspraken en regels rondom het detecteren, anticiperen op en bestrijden van internationale ernstige gezondheidsbedreigingen. De IGR is gebaseerd op artikel 21 onder a van de WHO-statuten. Op basis van artikel 22 van de statuten, zijn regelingen die aangenomen worden ingevolge artikel 21 juridisch bindend. Op grond van artikel 59 lid 2 (IGR 2005) zijn eventuele amendementen, 24 maanden na het WHA-besluit van kracht, tenzij een lidstaat een voorbehoud maakt of een amendement afwijst, hetgeen binnen 18 maanden na aanvaarding van een amendement door de WHA aan de WHO gecommuniceerd moet worden. Het enige amendement op de IGR 2005 dat waarschijnlijk in stemming gebracht gaat worden tijdens de 75ste WHA betreft een voorstel van de Verenigde Staten om deze termijnen te verkorten.
Kunt u aangeven hoe het parlement betrokken is geweest bij de voorbereidingen van het kabinet op de 75ste WHA? Bent u van mening dat het parlement goed geïnformeerd is over wat er allemaal besloten gaat worden en de kabinetsstandpunten daarover, gegeven het feit dat de WHA het besluitvormend orgaan is van de WHO en de IHR 2005 juridisch bindend is?
In de regel wordt uw Kamer achteraf geïnformeerd over de uitkomsten van de WHA en in sommige gevallen op specifiek verzoek, soms ook vooraf. Tot op heden heeft uw Kamer niet aangegeven dat deze werkwijze niet volstond. Ik kan me voorstellen dat in het licht van de Covid-crisis, uw Kamer meer interesse heeft gekregen in het werk van de WHO en dat een proces zoals we dat kennen van de EU raden-van ministersbijeenkomsten, waarbij er vooraf een geannoteerde agenda aan uw kamer wordt gezonden, nu wellicht passend is. Indien gewenst kunnen we een dergelijke werkwijze invoeren.
Kunt u een toelichting geven op het voorstel van de Verenigde Staten tot het oprichten van een «Nalevingscommitee» (Compliance Committee)? Is het juist dat zo’n Nalevingscommitee toezichthouder wordt of Nederland (en andere landen) de IHR 2005 naleeft? Wat houdt dat precies in de praktijk in? Wat is het kabinetsstandpunt op dit voorstel?3
De Verenigde Staten (VS) hebben in januari 2022 een aantal amendementen voorgesteld op de Internationale Gezondheidsregeling (IGR 2005). Een van voorstellen betreft een toevoeging onder artikel 53 van de IGR 2005, met als doel een Compliance Committee in te stellen. Op hoofdlijnen lijkt het hierbij te gaan om een adviserend comité dat Lidstaten zou kunnen ondersteunen bij het implementeren van de IGR 2005.
De bespreking van dit concrete voorstel moet nog plaatsvinden en zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces, samen met een aantal andere voorstellen. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Kunt u een toelichting geven op het voorstel van de Verenigde Staten om het tweede lid van artikel 12 van de IHR 2005 te wijzigen?4Klopt het dat met deze wijziging de WHO eenzijdig kan besluiten of er sprake is van een noodsituatie? Kan de WHO straks de noodsituatie uitroepen over Nederland? Wat is uw standpunt daarover?
Een ander amendement dat door de VS is voorgesteld, betreft een wijziging in artikel 12 lid 2 van de IGR 2005, waarbij de wijze waarop wordt vastgesteld of er sprake is van een internationale gezondheidscrisis, wordt aangepast. De nadere beschouwing van dit concrete voorstel moet nog plaatsvinden. Het voorstel zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar mogelijk worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt.
Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Kunt u een toelichting geven op het voorstel van de Verenigde Staten om een zesde lid toe te voegen aan artikel 12 van de IHR 2005? Klopt het dat met deze toevoeging een lokale uitbraak door de WHO (eenzijdig) kan worden uitgeroepen tot een «noodsituatie van internationaal belang»? Kan het betreffende land vervolgens alleen maar een verzoek indienen om die noodsituatie te beëindigen?
De VS hebben ook voorgesteld artikel 12 lid 6 van IGR 2005 te wijzigen, waarbij er wordt voorzien in een mogelijkheid tot het uitroepen van een staat van verhoogde waakzaamheid en mogelijke internationale maatregelen wanneer er nog geen internationale gezondheidscrisis is uitgeroepen. De nadere beschouwing van ook dit concrete voorstel moet nog plaatsvinden. Het voorstel zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar mogelijk worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Hoe verhouden deze twee voorgestelde wijzigingen van artikel 12 zich tot onze parlementaire democratie? Worden parlement en kabinet op een zijspoor gezet indien de WHO besluit dat een uitbraak in Nederland internationale proporties heeft?
De door de VS voorgestelde wijzigingen van artikel 12 lid 2 resp. lid 6, lijken tot doel te hebben de WHO in staat te stellen sneller en in een vroegtijdiger stadium te bepalen of er sprake is van een ernstige internationale gezondheidscrisis of een situatie waarbij een verhoogde staat van paraatheid is gewenst. Naar verwachting zullen deze voorstellen niet ingrijpen in de nationale bevoegdheid van lidstaten waar zo’n situatie zich voordoet, om zelf maatregelen te nemen via hun nationale besluitvorming- en parlementaire processen. Conform de IGR 2005 kan de WHO lidstaten in zo’n situatie adviseren welke maatregelen daarbij effectief zouden kunnen zijn. Zoals gesteld, moet de nadere beschouwing van de door de VS onder artikel 12 voorgestelde wijzigingen nog plaatsvinden. Het voorstel zal niet in stemming worden gebracht tijdens de WHA75, maar mogelijk worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Wilt u de garantie geven niet akkoord te gaan met het amendement van de Verenigde Staten? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zal naar verwachting alleen de door de VS voorgestelde wijziging van artikel 59 in stemming worden gebracht tijdens de WHA75. Het gaat daarbij om een aanpassing van de termijn waarbinnen door de WHA aangenomen wijzigingsvoorstellen op de IGR 2005 in werking treden, alsmede de termijnen waarbinnen het maken van een voorbehoud en/ of afwijzing van een amendement dienen te worden ingediend door lidstaten. Bij wijziging van artikel 59, zullen de artikelen 55, 61, 62 en 63 in dezelfde zin aangepast worden.
Eventuele andere door de VS voorgestelde amendementen zullen worden meegenomen in een nog nader te bepalen proces waarbij er verschillende amendementen zullen worden uitgewerkt. Het Kabinet zal zijn standpunt bepalen over bovengenoemd en eventuele andere standpunten, wanneer deze concreet ter bespreking voor zullen liggen in de nog nader te bepalen WHO-gremia.
Het is daarom nog te vroeg om te bepalen wat de positie van het Kabinet op de VS-voorstellen in artikel 12 genoemde voorstellen zal zijn. Het Kabinet heeft eerder aangegeven voorstander te zijn van verbetering en versterking van het internationale systeem van pandemische paraatheid. Eventuele wijzigings-voorstellen rondom de IGR 2005 zullen zoveel mogelijk in samenhang worden bekeken en beoordeeld (IOB, 2016). Ik zal uw Kamer daar te zijner tijd nader over informeren.
Bent u bereid deze vragen per omgaande te beantwoorden, in verband met het feit dat de 75ste WHA op 22 mei 2022 van start gaat?
Ja.
Het nieuws dat patiënten door heel Nederland geen huisarts kunnen vinden in hun eigen woonplaats |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat patiënten door heel Nederland geen huisarts kunnen vinden in hun eigen woonplaats?1
Ja, het is mij bekend dat er regio’s zijn waar mensen moeite hebben om zich in te schrijven bij een huisartsenpraktijk.
Vindt u ook dat iedereen in Nederland recht heeft op een huisarts in zijn/haar buurt? Zo ja, wat kunt u doen om te zorgen dat mensen zich weer kunnen inschrijven bij de huisarts in hun eigen woonplaats?
Ja, mensen hebben op basis van de zorgverzekeringswet recht op huisartsenzorg. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en moeten er dus voor zorgen dat deze zorg beschikbaar is. Dit betekent onder meer dat een verzekeraar zich moet inspannen om voor voldoende aanbod van huisartsenzorg te zorgen. Zo is in de handvatten voor zorgverzekeraars2 opgenomen dat in geval van mogelijke discontinuïteit van zorg de verzekeraar moet «signaleren en anticiperen». Zoals de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in de recente monitor contractering huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg constateerde3, is het een gezamenlijke opgave van huisartsen, regionale samenwerkingsverbanden en zorgverzekeraars om de toegankelijkheid van de huisartsenzorg te garanderen. Hiervoor is goede regionale samenwerking nodig.
Om te zorgen dat de huisartsenzorg nu en in de toekomst toegankelijk blijft, zet ik in op verschillende sporen. Zo zijn in het coalitieakkoord middelen gereserveerd om extra huisartsen op te leiden en om de organisatiegraad van de basiszorg te versterken. Beide maatregelen moeten bijdragen aan het verminderen van de druk op de huisartsenzorg en het creëren van meer tijd voor de patiënt in de huisartsenpraktijk. Desondanks is het een grote opgave om de druk op de (huisartsen)zorg behapbaar te houden, met een krappe arbeidsmarkt en vergrijzende bevolking. Over die opgave wil ik afspraken maken met partijen in het integraal zorgakkoord.
Wat kunnen de gevolgen zijn voor de gezondheid van mensen die niet bij een huisarts staan ingeschreven?
Het is wenselijk dat mensen bij een huisarts staan ingeschreven. In sommige regio’s is het lastig om een huisarts te vinden die nog ruimte heeft om nieuwe mensen in te schrijven. In sommige gevallen kan de zorgverzekeraar – via zorgbemiddeling – helpen bij het vinden van een (tijdelijke) oplossing. Als er geen andere mogelijkheden zijn en acute of incidentele huisartsenzorg wel noodzakelijk is, kan iemand geholpen worden als «passant» bij een huisarts waar iemand niet staat ingeschreven. Op deze wijze kan medisch noodzakelijke zorg dus toch verleend worden. Uiteraard is het voor de continuïteit van zorg niet behulpzaam als mensen niet bij een huisarts staan ingeschreven.
Ziet u uitgestelde zorg als een reëel risico voor deze mensen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat de druk op de huisartsenzorg op dit moment tot uitgestelde zorg leidt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zie ik het wel als belangrijke opgave om samen met partijen te zorgen dat de huisartsenzorg ook in de toekomst beschikbaar en toegankelijk blijft. Inschrijving bij een praktijk draagt uiteraard ook bij aan de continuïteit van zorg, een van de kernwaarden van de huisartsenzorg.
Wat is het gevolg van overbelasting van de huisarts voor de inzet op preventie, waar juist de huisarts een belangrijke rol kan spelen?
Huisartsen dienen voldoende tijd te hebben voor het uitvoeren van hun kerntaken. Een van die kerntaken is preventieve zorg. Huisartsen hebben een belangrijke taak bij het signaleren en bespreekbaar maken van problemen op het gebied van gezondheid en leefstijl en bij het voorkomen van (complicaties van) chronische ziekten. In sommige gevallen vragen de gesprekken hierover meer tijd. Ik ben voornemens om met partijen in het integraal zorgakkoord afspraken te maken over het verder opschalen van initiatieven rondom «meer tijd voor de patiënt» en de inzet op preventieve zorg in het curatieve domein.
Wat is het gevolg van de overbelasting van de huisarts op zijn capaciteit om als poortwachter te functioneren voor de tweedelijnszorg? Leidt dit tot een hogere werkdruk in de tweedelijnszorg?
Het is niet bekend of de huidige druk op de huisartsenzorg leidt tot meer druk op de tweedelijnszorg. Wel zien we in het land al goede voorbeelden hoe «meer tijd voor de patiënt» bij de huisarts kan leiden tot minder (onnodige) doorverwijzingen naar de tweede lijn.
Is het realistisch om een beroep te doen op de huisartsenzorg om de druk op de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) te verlichten als ook de druk op de huisartsen nu al zo hoog is? Zo ja, waarom?
U constateert terecht dat zowel de ggz als huisartsenzorg onder druk staan. Hierover spreek ik ook met partijen in het kader van het af te sluiten integraal zorgakkoord. Ik ben voornemens afspraken te maken over een betere samenwerking tussen de huisartsenzorg, de ggz en het sociaal domein. Een deel van de druk ontstaat doordat deze domeinen onvoldoende van elkaars kennis gebruik (kunnen) maken en doordat er nog niet altijd sprake is van de juiste zorg of ondersteuning op de juiste plek. Door betere samenwerkingsafspraken te maken en vanuit de overheid samenwerking beter te faciliteren, verwacht ik dat de druk in het gehele zorgpad voor mensen met psychische klachten vermindert. Daar plukken zowel de huisartsenzorg als ggz de vruchten van.
Hoe beoordeelt u het nieuws dat 50% van de huisartsen twijfelt over zijn toekomst in de gezondheidszorg2 en dat steeds minder huisartsen ervoor kiezen om praktijkhouder te worden?3
Ik vind het een ernstig signaal dat een groot deel van de huisartsen twijfelt of zij in de gezondheidszorg werkzaam willen blijven. Het is belangrijk dat huisartsen hun werk met plezier kunnen uitvoeren. De vraag hoe huisartsen plezier hebben en houden in hun werk raakt aan de basis van hoe de huisartsenzorg georganiseerd is. Hierover spreek ik met partijen in het kader van het integraal zorgakkoord.
Ook vanuit het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn; Samen anders leren en werken» zal ik met partijen in gesprek gaan over het belang van goed werkgeverschap en de noodzaak om de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en continuïteit van de huisartsenzorg door meer schouders te laten dragen. Ook onderzoek ik hierbij graag hoe we kunnen komen tot een verlichting van de werkdruk, bijvoorbeeld via herijking van taken of functies. Samenwerking in de regio, tussen huisartsen en waar relevant met andere zorgaanbieders, zal daarbij mogelijk kunnen bijdragen.
We zien al jaren een verschuiving in de verhouding tussen het aandeel praktijkhouders en waarnemers. Dit legt een onevenredig grote druk bij de praktijkhouders, voor wie het ook steeds moelijker wordt om een opvolger te vinden. Dit vraagt om een gesprek over de toekomst van de huisartsenzorg en de (verantwoordelijkheids)verdeling tussen praktijkhouders en huisartsen met andere dienstverbanden. Primair vind ik dat aan de beroepsgroep van de huisartsen zelf, maar ik ga hierover graag met hen in gesprek.
Hoe ziet u de toekomst van de huisartsgeneeskunde voor u? Wilt u blijven sturen op een systeem met praktijkhouders? Of zou de huisartsengeneeskunde in de toekomst anders moeten worden vormgegeven?
Met een blijvend krappe arbeidsmarkt, een vergrijzende bevolking, de toename van (leefstijlgerelateerde) chronische ziekten en de ambitie om kwetsbare mensen steeds langer thuis te laten wonen, zal de druk op de huisartsenzorg – en basiszorg in den brede – de komende jaren niet afnemen. Dit vraagt om een stevige transformatie binnen de basiszorg om tot een passende organisatie van zorg te komen die toekomstbestendig is. Hierover wil ik met betrokken partijen afspraken maken in het integraal zorgakkoord. De vraag hoe de huisartsenzorg als onderdeel van de basiszorg vormgegeven moet worden, is hierbij expliciet onderwerp van gesprek. Op de uitkomsten van deze gesprekken wil ik niet vooruitlopen. Wel kan ik aangeven dat de principes van passende zorg en een versterking van de organisatiegraad van de basiszorg wat mij betreft belangrijke elementen zijn om de huisartsenzorg toekomstbestendig te organiseren.
Het nieuwe onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van landbouwgif |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in het coalitieakkoord is afgesproken dat er opnieuw onderzoek gedaan zal worden naar de gezondheidsrisico’s van landbouwgif voor boeren en omwonenden?
De veiligheid van mens, dier en milieu staan voor het kabinet altijd voorop. Daarom is in het coalitieakkoord ook afgesproken dat we onderzoek doen naar gezondheidseffecten bij boeren en omwonenden van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u meer informatie geven over de onderzoeksvragen, de opzet en de duur van dit nieuwe onderzoek?
Ik heb uw Kamer in mijn planningsbrief laten weten dat ik een agenda zal opstellen, hierbij rekening houdend met te verwachten advies van het RIVM over aanvullend blootstellingsonderzoek (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 97). Dit advies is helaas vertraagd, waardoor ik uw Kamer deze agenda na het zomerreces zal doen toekomen.
Kunt u bevestigen dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in diens gezondheidsverkenning van 2018 reeds concludeerde dat luchtwegaandoeningen, de ziekte van Parkinson, oogirritaties en leukemie vaker voorkomen bij omwonenden van landbouwpercelen?1
Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van de gezondheidsverkenning van het RIVM getiteld «Gezondheid van omwonenden in de nabijheid van landbouwpercelen» (Kamerstuk 34 775-XVI, nr. 149). Uit de verkenning is naar voren gekomen dat er geen duidelijke verbanden zijn gevonden tussen gezondheid en de nabijheid van landbouwpercelen. Er is wel een verband aangetoond tussen sterfte aan luchtwegaandoeningen en wonen in de buurt van maïsteelt. Het is echter niet duidelijk welke factoren hieraan te grondslag liggen.
Kunt u bevestigen dat het RIVM in een aanvullend blootstellingsonderzoek in 2019 concludeerde dat landbouwgif aangetroffen wordt in de huizen en in de urine van omwonenden, tot aan de luiers van hun baby’s?2
Uw Kamer is geïnformeerd over de uitkomsten van het blootstellingsonderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden (Kamerstuk 27 858, nr. 450). Hierin staat dat de onderzoeksresultaten bevestigen dat er sprake is van meetbare concentraties van meerdere stoffen in de lucht, in huisstof en in urine, maar dat de gemeten concentraties geen gezondheidsrisico betekenen. Dit onderzoek heeft onder meer geleid tot het vervolgadvies van de Gezondheidsraad, het actualiseren van de gezondheidsverkenning en het verlenen van een opdracht aan het RIVM voor het opstellen van een advies over aanvullende blootstellingsonderzoek. Ik zal uw Kamer informeren over het advies van het RIVM na het zomerreces.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsraad in 2020 op basis van deze reeds uitgevoerde onderzoeken heeft geadviseerd dat de overheid het voorzorgsprincipe moet toepassen en maatregelen voor de reductie van het gebruik van landbouwgif moet intensiveren, alsmede moet zorgen voor strengere toelatingsprocedures voor landbouwgif?3 Welk gevolg gaat u geven aan dit advies?
Uw Kamer is geïnformeerd over de appreciatie van het kabinet over het vervolgadvies van de Gezondheidsraad (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Daarin staat dat het voorzorgsprincipe al wordt toegepast, dat de opgave verwoord staat in de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 en dat het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 zal leiden tot het realiseren hiervan.
Deelt u de conclusie van onder andere de Gezondheidsraad dat blootstelling aan landbouwgif een risico voor de gezondheid vormt?
Uw Kamer is geïnformeerd over de appreciatie van het kabinet over het vervolgadvies van de Gezondheidsraad (Kamerstuk 27 858, nr. 512). Daarin staat dat er een monitoringssystematiek zal worden opgezet in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Hiermee wordt invulling gegeven aan het advies om het gebruik en de blootstelling beter te monitoren.
Deelt u het inzicht dat nieuw epidemiologisch onderzoek, waartoe ook de Gezondheidsraad adviseert, zeer waardevol kan zijn, maar dat dit geen voorwendsel mag zijn om maatregelen voor de reductie van landbouwgif uit te stellen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit niet gebeurt?
Ik vind het belangrijk dat de eventuele langetermijngevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in kaart worden gebracht. Om dit te kunnen, is het RIVM bezig met het opstellen van een advies (zie het antwoord op vraag 2).
Ik werk samen met de andere betrokken partijen aan het realiseren van de strategische doelen van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch zal afnemen.
Bent u ermee bekend dat er nieuw grootschalig onderzoek gedaan wordt naar het effect van blootstelling aan landbouwgif op de meest voorkomende hartritmestoornis boezemfibrilleren, waar in Nederland 363.000 mensen mee gediagnosticeerd zijn?4 5
Ja.
Bent u voornemens om voor het nieuwe gezondheidsonderzoek ook opdracht te geven om naar de epidemiologie van boezemfibrilleren in relatie tot landbouwpercelen te kijken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, zal ik uw Kamer na het zomerreces informeren over de onderzoeksvragen, de opzet en de duur van het geplande nieuwe gezondheidsonderzoek.
Bent u voornemens om voor het nieuwe gezondheidsonderzoek ook opdracht te geven om naar de epidemiologie van de ziekte van Parkinson in relatie tot landbouwpercelen te kijken?
Zie antwoord vraag 9.
Wanneer en op welke manier gaat u uitvoering geven aan de motie Vestering6 die vraagt om het stellen van kwantitatieve tussendoelen voor de uitfasering van het gebruik van pesticiden, aangevuld met een plan om boeren te helpen bij de benodigde omschakeling?
Ik wil uitvoering geven aan deze motie via de uitwerking van een passage in het coalitieakkoord over tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming, de indicatoren voor weerbare planten en teelsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur in het kader van het Uitvoeringsprogramma en rekening houdend met het verwachte voorstel van de Europese Commissie tot herziening van Richtlijn 2009/128/EG.
Het volledig uitfaseren van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen voorzie ik echter niet. Er zullen altijd ziekten, plagen en onkruiden blijven optreden die niet met andere middelen en maatregelen bestreden kunnen worden.
Het bericht ‘Hoe een zorgaanbieder heel makkelijk te veel zorg kan declareren’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe een zorgaanbieder heel makkelijk te veel zorg kan declareren»?1
Ja.
Hoe wordt de jaarverantwoording die zorginstellingen moeten aanleveren gecontroleerd? Welke acties worden ondernomen indien onregelmatigheden gedetecteerd worden? Hoe vaak is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de afgelopen vijf jaar in actie gekomen naar aanleiding van signalen van fraude?
De jaarverantwoording is in de eerste plaats gericht op het afleggen van openbare verantwoording over de besteding van publieke middelen. Daarnaast gebruikt de NZa de informatie uit de jaarverantwoording, samen met informatie uit andere bronnen en meldingen, om de risico’s van oneigenlijk gebruik van zorggeld te detecteren. Op basis van deze analyse dient nader onderzoek ingesteld te worden om te kunnen stellen dat er een sterk vermoeden is van oneigenlijk gebruik van zorggeld.
Onderstaand volgt een tabel van de NZa met het aantal interventies van de afgelopen vijf jaar. Voorbeelden van formele interventies zijn het geven van een aanwijzing of het opleggen van een last onder dwangsom. Een waarschuwing is een voorbeeld van een informele interventie.
20171
2018
2019
2020
2021
Interventies informeel
180
320
205
149
Interventies formeel
32
22
13
18
Totaal
362
212
342
218
167
In 2017 werd er in de registratie geen onderscheid gemaakt tussen informele en formele interventies.
Deelt u de mening dat er laagdrempelige mogelijkheden moeten zijn voor werknemers om signalen en vermoedens van fraude (extern) te melden? Welke mogelijkheden hebben werknemers van zorginstellingen om (anoniem), zowel intern als extern, actie te ondernemen indien zij vermoedens hebben dat er fraude wordt gepleegd met zorggeld?
Ja, ik deel de mening van uw Kamer. Zorgbehoevenden, zorgmedewerkers, (in)direct betrokkenen en anderen, kunnen melding van fraude in de zorg doen bij de instanties in het zorgdomein die daarvoor een meldpunt hebben ingericht.
De NZa heeft een meldpunt waar een vermoeden van fraude of een vermoeden dat zorg onjuist in rekening is gebracht gemeld kan worden2. Ook heeft de NZa het Meldpunt misstanden bij zorgverzekeraars of zorgaanbieders (klokkenluiders)3. Bij dit meldpunt kunnen medewerkers terecht die misstanden hebben over hun werkgever (een zorgverzekeraar of zorgaanbieder). Er is hierbij sprake van geheimhouding waarbij de melding en identiteit alleen bekend is bij de bij het onderzoek betrokken medewerkers van de NZa. Ook kunnen cliënten, inwoners en werknemers vermoedens van fraude melden bij gemeenten. Veel gemeenten hebben daarvoor een meldpunt ingericht. Om gemeenten daarin te ondersteunen heeft VNG Naleving een animatie gemaakt4.
Bestaat er een gemeentelijk escalatiemodel met het Openbaar Ministerie (OM) om meer zaken in het strafrecht te gaan oppakken? Zo nee, wordt daar op dit moment aan gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Tussen het OM en gemeenten bestaat geen gemeentelijk escalatiemodel. De term «escalatiemodel» is afkomstig uit een werkdocument van VNG Naleving. Hiermee wordt het belang geduid van goede samenwerkingsafspraken met het OM/Functioneel Parket (OM/FP). Of een concrete zaak in het strafrecht kan worden opgepakt, is aan het OM/FP om te beoordelen. Het OM/FP werkt met veel verschillende partijen samen bij de bestrijding van zorgfraude. Een belangrijke partij daarbij zijn de gemeenten. Met VNG Naleving en afzonderlijke gemeenten heeft het OM/FP continu overleg over concrete signalen van zorgfraude en hoe deze effectief kunnen worden afgedaan. Op beleidsniveau vindt eveneens afstemming plaats, onder meer ten aanzien van procedurele afspraken, maar ook op het gebied van voorlichting en communicatie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar het verwijderen van het dubbele opzetvereiste uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Het schrappen van het dubbel-opzet-vereiste loopt mee in de Verzamelwet gegevensuitwisseling II. Ik verwacht dit wetsvoorstel in het voorjaar van 2023 aan uw Kamer aan te bieden.
Het bericht 'Ook mensen met beperking moeten makkelijk biertje kunnen halen op festival'. |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Ook mensen met beperking moeten makkelijk biertje kunnen halen op festival»?1
Ja.
Klopt het dat er een miljoen mensen met een beperking zijn die wel naar een festival zouden willen, maar dat niet kunnen?
Deze cijfers zijn gepubliceerd door HandicapNL2. Zij doen een inschatting van het aantal personen met een beperking, dat in de leeftijd is om een festival of evenement te bezoeken. In Nederland gaan we ervan uit dat 1 op de 8 personen een beperking heeft. Dat betekent dat meer dan 2 miljoen mensen een beperking hebben. Ze zijn bijvoorbeeld slechtziend, blind of doof, hebben psychische klachten, een lichamelijke of verstandelijke beperking. Handicap NL gaat er vanuit dat hiervan ongeveer de helft in de leeftijd is dat een bezoek aan een festival of evenement tot de mogelijkheden behoort.
Hoeveel van de ongeveer 750 muziekfestivals in Nederland doen aanpassingen om de toegankelijkheid voor mensen met een beperking te verbeteren?
Ik zie dat er op steeds meer festivals aandacht is voor toegankelijkheid. Enkele grote muziekfestivals die aandacht hebben voor toegankelijkheid zijn bijvoorbeeld Concert at Sea, Amersfoort Jazz, Manana Manana, Zwarte Cross en Straf Werk Festival. Ook Mystic Garden, Lowlands, Best Kept Secret Festival, Dockyard Festival, Mysteryland, Pinkpop, Down The Rabbithole en Bospop. Ik heb grote waardering voor de organisatie van deze festivals. Tegelijkertijd zie ik dat toegankelijkheid in de culturele sector nog beter kan.
Er wordt momenteel onvoldoende data verzameld om precies inzicht geven in hoeveel van de 750 muziekfestivals in Nederland toegankelijk zijn. Dit komt onder andere, omdat het niet in algemene zin te zeggen is of een festival wel of niet toegankelijk is. De groep mensen met een beperking is namelijk zeer divers en niet iedereen ervaart dezelfde drempels.
Ik ga in gesprek met Nederlandse Vereniging Poppodia en Festivals over hoe we het aantal toegankelijke muziekfestivals beter in kaart kunnen brengen.
Wat zijn tot nu toe de resultaten van de campagne #OnbeperktFeest die HandicapNL in 2019 is gestart om toonaangevende Nederlandse festivals toegankelijker te maken voor mensen met een beperking?
De campagne #OnbeperktFeest is in 2019 gestart door HandicapNL in samenwerking met enkele koplopers uit de evenementensector. Zij zijn aan de slag gegaan om festivals en evenementen toegankelijk te maken voor mensen met een handicap. De campagne startte met een pilot op De Zwarte Cross en was een groot succes, omdat bezoekers met een handicap zelfstandig een heel festival van begin tot eind konden meemaken. Daaropvolgend is in 2021 de Dutch Grand Prix toegankelijk gemaakt voor ca. 700 mensen met een handicap.
Om met deze kennis ook andere organisatoren van festivals en evenementen te inspireren om meer toegankelijk te worden, zijn deze praktijkvoorbeelden via webinars verder verspreid. Als gevolg hebben andere festivals zoals Concert at Sea, Oerol, Amersfoort Jazz, Straf Werk Festival en ADE Green toegezegd ook toegankelijker te worden. Zo heeft Oerol een paar weken terug een focusweekend met visuele taal georganiseerd, waarbij meerdere voorstellingen toegankelijk zijn gemaakt voor mensen die doof of slechthorend zijn.
Hoe breed wordt de routekaart voor toegankelijke festivals toegepast, die in 2021 is gepresenteerd door het Themanetwerk Festivals en Evenementen van de Coalitie voor Inclusie?
De routekaart is bedoeld voor organisatoren van festivals en evenementen en voor gemeenten. De Coalitie voor Inclusie ziet in de registratie van de routekaart dat deze partijen de routekaart downloaden.
Om organisatoren te ondersteunen bij het toegankelijk maken van festivals ontwikkelt de Coalitie voor Inclusie momenteel, als vervolg op de routekaart, een scan voor organisatoren. Hiermee krijgen zij een praktisch instrument in handen waarmee ze direct de mate van toegankelijkheid van hun evenement of festival kunnen nagaan en verbeteren. Dit is weer een goede stap vooruit. Ik blijf de resultaten nauwgezet volgen.
Deelt u de mening dat ervaringen in de evenementensector, waar voorzieningen binnen een paar dagen worden opgebouwd en afgebroken, van belang zijn voor bouwers en gemeenten om ook in de gebouwde omgeving de toegankelijkheid te verbeteren?
Zoals ook naar voren kom uit bovenstaande antwoorden zijn er binnen de evenementensector veel goede voorbeelden te vinden. De Coalitie voor Inclusie gebruikt de routekaart voor toegankelijke festivals en evenementen om kennis te bundelen en te verspreiden. Deze informatie is ook toegankelijk voor bouwers en gemeenten. Ik beveel de routekaart dan ook zeer aan als inspiratie en voorbeeld. Mocht er behoefte zijn aan verdere uitwisseling, breng ik partijen graag met elkaar in contact.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken op welke wijze gemeenten de toegankelijkheid van festivals kunnen bevorderen?
Ik ga dit najaar in gesprek met de VNG om te bezien waar wij samen kunnen werken om de toegankelijkheid van de culturele sector, waaronder evenementen en festivals, te vergroten. De voortgang van deze gesprekken en stappen die ik zet om toegankelijkheid in de culturele sector te bevorderen zal ik met u delen in de brief over toegankelijkheid in de culturele sector die ik dit najaar naar de Tweede Kamer zal sturen.