Ondernemerspleinen |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «De Maffiose Praktijken van de Kamer van Koophandel»1 en «Proeftuin moet bestaansrecht KvK bewijzen»?2
Ja.
Is het waar dat de privé-adresgegevens van Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP)-ers verkocht worden door de Kamer van Koophandel (KvK)?
Neen. Het woonadres van de eigenaar van een onderneming behoort niet tot de gegevens die door de Kamer van Koophandel in de vorm van zogeheten adressenbestanden worden verkocht. Het zakelijk adres van een onderneming wordt uit de aard der zaak wel opgenomen in die adressenbestanden. Wel kan het zijn dat het zakelijk adres van de onderneming samenvalt met het woonadres van de ondernemer. Met het oog op de rechtszekerheid in het economische+ verkeer is het zakelijk adres van de onderneming altijd openbaar.
Waarom bent u van mening dat een dergelijk gebruik van persoonsgegevens valt onder «legitiem doel» zoals genoemd in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP)? Als dit hier niet onder valt, dient er dan niet automatisch gekozen te worden voor een opt-in? Zo nee, waarom niet?
Over de Handelsregisterwet 2007 en de daarop gebaseerde regelgeving is advies gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens. De opname en de verwerking van de persoonsgegevens door de Kamer van Koophandel gebeurt met het oog op één of meer van de doelen, genoemd in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007. Deze doelen zijn:
De in het handelsregister opgenomen gegevens zijn openbaar, behoudens enkele uitzonderingen. Deze openbaarheid is ingegeven met het oog op de genoemde doelen. De verstrekking van de adressen van ondernemingen, die tevens woonadressen kunnen zijn, is in het licht van deze doelen gerechtvaardigd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Bent u gezien deze feiten alsnog bereid te kiezen voor een opt-in voor alle KvK-geregistreerden? Zo niet, kunt u dan in ieder geval de opt-in voor ZZP-ers mogelijk maken, aangezien het hier vrijwel altijd om privégegevens gaat?
Het verstrekken van gegevens van algemene, feitelijke aard over de samenstelling van ondernemingen, hetgeen wil zeggen in de vorm van adressenbestanden, is een van de wettelijke taken van het handelsregister. De belangen van sommige inschrijfplichtigen moeten dus worden afgewogen tegen de belangen van gebruikers van adressenbestanden uit het handelsregister. In mijn brief aan uw Kamer over Ondernemerspleinen (Kamerstuk 32 004, nr. 3) heb ik de uitkomst van die afweging aangegeven. Lang niet alle gebruik van adressenbestanden door afnemers uit de private sector stuit op maatschappelijke weerstand. Met de zogeheten Non Mailing Indicator (NMI) kunnen inschrijfplichtigen sinds enige tijd bij de Kamer van Koophandel aangeven geen prijs te stellen op direct marketing op basis van hun adresgegevens; de NMI wordt nu verbreed en modulair aangeboden, zodat de inschrijfplichtige precies kan aangeven tegen welke gebruiksdoelen hij bezwaar heeft. De (ICT-)voorbereidingen voor die aanpassing zijn in volle gang. Ik zie geen reden zelfstandigen zonder personeel ter zake van de NMI anders te behandelen dan ondernemingen waar naast de eigenaar nog anderen werkzaam zijn.
Bezwaren tegen de inschrijfplicht en de gevolgen daarvan voor de privacy bereiken mij vooral van zogeheten vrije-beroepsbeoefenaren die in de publieke belangstelling staan; tot aan de inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007 waren vrije-beroepsbeoefenaren niet inschrijfplichtig, aangezien zij niet als onderneming werden gezien. De Kamers van Koophandel zijn – na overleg met mij – ondernemers die in een situatie verkeren die een bijzondere dreiging voor hun veiligheid of hun privacy inhoudt en die daarom om extra bescherming vragen, in hoge mate tegemoet gekomen. Zo kan onder voorwaarden, waarbij voorop staat dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de rechtszekerheidsfunctie van het handelsregister, een ondernemer een ander zakelijk adres laten inschrijven dan dat waar hij zijn onderneming uitoefent. Voor veel gevallen waarin het zakelijk adres van de onderneming samenvalt met het woonadres is dat een oplossing. Een andere, welbekende, optie die de kans om lastig te worden gevallen aanzienlijk reduceert is om voor de onderneming een «handelsnaam» te kiezen waarin de persoonsnaam niet voorkomt.
Mocht het argument om niet over te gaan tot een van de opties van vraag 4 financieel zijn3 of in de beantwoording van eerdere vragen waar u ook sprak over een «substantieel deel van de bekostiging»4, ziet u dan mogelijkheden om te bezuinigen op het nieuwe Ondernemersplaza dat «middels goede koffie» inspeelt «op de behoefte van ondernemers om elkaar te ontmoeten, te netwerken en inspiratie op te doen» en hiermee onterecht probeert een private taak publiek in te vullen, en zo het eventuele financiële gat van de opt-in op te vullen?
Het nieuwe Ondernemersplaza gaat niet een private taak publiek invullen. Tot dusver is niet gebleken van enige private interesse om bijvoorbeeld netwerkbijeenkomsten tussen startende ondernemingen te organiseren. Het is bovendien daarbij gebruikelijk dat de Kamer van Koophandel een bijdrage vraagt ter dekking van de kosten, waaronder het kopje koffie. Evenals in de vigerende Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1996 het geval is, zal de toekomstige Kamer van Koophandel, als spil in de Ondernemerspleinen, op grond van de wet terug moeten treden wanneer bovenwettelijke activiteiten in concurrentie kunnen komen met marktaanbod.
Odfjell |
|
Michiel Holtackers (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u geschrokken van het feit dat bij Odfjell bij jaarlijkse Besluit Risico’s Zware Ongevallen (BRZO)-controles gezamenlijk 64 overtredingen zijn geconstateerd?
Het betreft een overzicht van overtredingen over een periode van meerdere jaren en overtredingen van allerlei aard. Ik ben blij dat de inspectiediensten de overtredingen vaststellen. Dat geeft aan dat ze er bovenop zitten.
Kunt u de details geven van elke geconstateerde overtreding zoals genoemd onder vraag drie en vijf van de eerder gestelde vragen d.d. 26 januari 2012 (aard van de overtreding, tijdstip van de overtreding, gevaar dat er uit voortvloeide)?1
In onderstaande tabel treft u de details aan.
Aard van de overtreding
Tijdstip overtreding
Voortvloeiend gevaar
Overtreding omgevingsvergunning m.b.t. hydranten
December 2005
Repressieve beheersing risico’s
Overtreding omgevingsvergunning: zeecontainers aanwezig die onvergund zijn
December 2005
Onvoldoende zicht op veiligheid van opslag
Ontbreken van onderhoudsprogramma voor onderhoud aan preventieve en repressieve incidentenbestrijdingsmiddelen
Juni 2007
Gebrekkig onderhoud
Onderhoud veiligheidskleppen niet opgenomen in onderhoud- en beheerssysteem
Juni 2007
Onvoldoende borging van jaarlijks onderhoud
Veiligheidsmanagementsysteem is slecht geïmplementeerd
Juni 2007
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Overtreding omgevingsvergunning: aantasting integriteit van tankputdijken
Juni 2007
Gevaar dat tankputdijk faalt
Onderhoudsprogramma van koel- en blussystemen is onvoldoende om de integriteit van deze systemen te garanderen
Juni 2007
Gebrekkig onderhoud
Vergunningvoorschrift over live-test koel- en blussystemen is strijdig met algemene bepaling
Juni 2007
Goede werking koel- en blussystemen is niet gegarandeerd
Overtreding vergunningvoorschrift: bediening van blus-, schuim- en sproei-installaties dient buiten hittestralingscontour geplaatst te zijn
Juni 2007
Goede werking blus-, schuim- en sproei-installaties is niet gegarandeerd
Overtreding vergunningvoorschrift: fireproofing van kolom C1101 unit 5 is op diverse plaatsen gescheurd
Juni 2007
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Preventief onderhoud wordt onvoldoende gepland, uitgevoerd en geëvalueerd
Augustus 2008
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Overtreding vergunningvoorschrift over inspectie drukventielen
Augustus 2008
Onvoldoende borging dat alle maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen zijn getroffen
Overtreding vergunningvoorschrift: gasdetectiesysteem bij RCC is niet volgens milieuvergunning op percentage van onderste explosiegrens afgesteld
Augustus 2008
Onvoldoende borging dat tijdig kan worden opgetreden bij ontsnappen gas bij RCC
Overtreding vergunningvoorschrift over gasdetectie bij RCC inzake keuze van ijkgas
Augustus 2008
Risico dat explosiegevaarmeters niet te allen tijde de aanwezigheid van bepaalde concentraties van andersoortig dan apolair brandbaar gas of damp detecteren
MRA is onvolledig en onjuist
November 2011
Onvoldoende duidelijk of alle maatregelen zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen
Ontbreken van gedocumenteerde inspectie- en onderhoudsmethodiek en een systematisch onderhouds- en inspectieprogramma m.b.t. tankputdijken
November 2011
Gebrekkig onderhoud kan tot gevaarlijke situatie leiden
Overtreding vergunningvoorschrift: een aantal leidingen is niet voorzien van eindcaps dan wel blindflenzen
November 2011
Gevaar van lekkage
Overtreding vergunningvoorschrift: een aantal IBC’s met gevaarlijke stoffen wordt niet overeenkomstig de vergunning opgeslagen
November 2011
Niet alle maatregelen ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu zijn genomen
Ontbreken van gedocumenteerde inspectie- en onderhoudsmethodiek t.a.v. tankseals
November 2011
Gevaar van ongewenste dampvorming
Kunt u de details geven van elke melding of geconstateerd lek van gevaarlijke stoffen bij Odfjell, inclusief de datum, de vrijgekomen stof en de hoeveelheid (bijvoorbeeld 17/12/2009, fosforzuur, 10 ton)?
In de bijlagen treft u twee overzichten aan van de meldingen die vanaf 1 januari 2009 zijn binnengekomen bij de DCMR-meldkamer.2
Daarnaast zijn er meldingen van Odfjell zelf gekomen met betrekking tot druppellekkage aan ketelwagons die binnen komen. De hoeveelheden kunnen niet worden aangegeven, omdat het druppels per minuut betreffen. Het gaat om minimale hoeveelheden.
Kunt u de BRZO-rapportages van 2009, 2010 en 2011 over Odfjell aan de Kamer doen toekomen? Op hoeveel van de relevante elementen in het Veiligheidsbeheerssysteem scoorde het bedrijf slecht in die jaren?
Het is aan het betrokken bevoegd gezag om de rapporten openbaar te maken met in achtneming van de voor openbaarmaking geldende regels.
De inspectie in september 2009 leverde geen slechte score op geïnspecteerde elementen.
Tijdens de inspectie in maart 2010 is op twee relevante elementen slecht gescoord.
Tijdens de inspectie november 2010 is geen slechte score geconstateerd op de geïnspecteerde elementen.
Tijdens de inspectie in 2011 is bij Odfjell op vier relevante VBS elementen slecht gescoord.
Veelal is naast de aangegeven slechte scores in dermate frequentie op matig gescoord dat frequent handhaving is ingezet.
Waarom is het bedrijf niet opgenomen in de selectie van gevaarlijke bedrijven in de Quickscan BRZO-bedrijven, die u op 30 juni 2011 heeft gepubliceerd?
De selectie van gevaarlijke bedrijven in de Quickscan BRZO is tot stand gekomen op basis van de beoordeling van vijf elementen van het Veiligheidsbeheerssysteem (VBS) tijdens BRZO-inspecties in 2009 en 2010. Bij de firma Odfjell is door het bevoegd gezag in die periode van die vijf onderdelen alleen het onderdeel «Beheersing van de uitvoering» als «Slecht» beoordeeld. Odfjell is daardoor inde eerste fase van het onderzoek wel geselecteerd. De tweede fase van de Quickscan BRZOwas gericht opbedrijven die voor minimaal 2 elementen als «Slecht» beoordeeld zijn. De gepubliceerde lijst van bedrijven heeft alleen betrekking op de bedrijven die in de tweede fase zijn geselecteerd.
Wat is de inspectiefrequentie per jaar geweest bij Odfjell van zowel de BRZO-controles en van DCMR-bezoeken, sinds het bedrijf in 2008 is geclassificeerd als achterblijver?
Er heeft zeer regelmatig contact plaatsgevonden tussen de DCMR en het bedrijf. BRZO-inspecties, gezamenlijk met andere overheden, hebben jaarlijks plaatsgevonden. In 2010 is tweemaal een inspectie gehouden.
Reguliere controlebezoeken hebben vaker plaatsgevonden, sinds het vierde kwartaal van 2011 bijna wekelijks.
De inspecties van Inspectie SZW vanaf 2008 tot 2012 hebben plaats gevonden in augustus 2008, september 2009, maart 2010, november 2010, oktober 2011 en december 2011. Dat komt neer op een frequentie van ongeveer eens per anderhalf jaar. Bij de meeste van deze inspecties is het bedrijf per inspectie meerdere dagen bezocht.
Indien bij een inspectie van een bedrijf herhaaldelijk overtredingen en tekortkomingen gevonden worden en er, ondanks jarenlange classificatie als achterblijver, nog steeds geen veilige situatie is, is het dan mogelijk dat de toezichthoudende instanties aansprakelijk kunnen worden gesteld bij een groot ongeluk dat rechtstreeks voortvloeit uit deze tekortkomingen en overtredingen?
Ja, dat kan.
Klopt het dat inspecteurs het terrein van Odfjell niet durfden te betreden vier maanden geleden?2
Op basis van een onderzoek dat door een bedrijf in opdracht van DCMR is uitgevoerd voordat de periodieke inspectie plaatsvond, bestond het vermoeden dat er ongecontroleerde benzeenemissies op het terrein aanwezig waren. Voorafgaand aan de inspectie is door de inspectieleider van DCMR aan Odfjell gevraagd of er veilig op het terrein geïnspecteerd kon worden. Dit werd door Odfjell bevestigd, echter niet gestaafd met meetresultaten.
Inspecties bestaan uit meerdere onderdelen, variërend van een fysieke controle van een installatie of relevant onderdeel tot onderzoek van documentatie en het houden van interviews. De Inspectie SZW voert als intern beleid dat medewerkers in beginsel zonder gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen hun werkzaamheden moeten kunnen uitvoeren. Aangezien Odfjell niet het juiste zicht kon geven op mogelijk aanwezige concentraties gevaarlijke stoffen op eventueel te inspecteren installatie-onderdelen, is op één inspectiedag besloten de inspectie te beperken tot een documentcontrole en het houden van interviews.
Hoe lang hebben inspecteurs het terrein van het bedrijf niet betreden en welke maatregelen zijn genomen naar aanleiding van de weigering van inspecteurs om het bedrijf te betreden?
De inspecteurs van de Inspectie SZW hebben één dag geen fysieke controles uitgevoerd.
Beide inspecteurs van DCMR en Veiligheidsregio hebben op 5 oktober 2011 wel het terrein betreden.
DCMR geeft aan dat in oktober en november 2011 diverse inspecties hebben plaatsgevonden bij Odfjell in het kader van het BRZO.
Kunt u garanderen dat er bij Odfjell op dit moment op een zodanige wijze gewerkt wordt dat er geen gevaar optreedt voor werknemers, inspecteurs en mensen die in de buurt van Odfjell werken of wonen?
Die garantie is niet te geven. Er is altijd sprake van enig risico.
Wat zijn de mogelijkheden om de kosten van toezicht en handhaving te verhalen op het bedrijf Odfjell? Deelt u de mening dat kostenverhaal wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kunnen nalevingscontroles in beginsel niet verhaald worden. Daarvoor is een wetswijziging nodig.
Kunt u de vragen voor 5 maart beantwoorden in verband met het AO op 6 maart over deze materie?
Ik doe mijn uiterste best om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het negeren van het Bel-me-niet register door bedrijven. |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van Teletekst,13 februari 2012, Bedrijven negeren «Bel-me niet» waarin wordt belicht dat loterijen, energiebedrijven en goede doelen zich niet houden aan de regels van het Bel-me-niet register?
In 2011 heeft de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (OPTA) 9 421 klachtenformulieren over telemarketing ontvangen. Hoewel dit aantal zowel gegronde als ongegronde klachten bevat en de klachten zowel betrekking hebben op het «Bel-me-niet register» als op het «recht van verzet»1, is het een belangrijk signaal dat actief toezicht op dit punt nog steeds nodig is. Aan de andere kant ben ik tevreden dat het aantal klachten daalt en dat het overgrote deel (> 99%) van de telemarketinggesprekken geen klachten op dit terrein veroorzaakt.
Bent u van mening dat de door de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (Opta) opgelegde boetes aan telemarketeerbedrijven voldoende afschrikwekkende werking hebben? Worden bedrijven die een boete hebben gekregen van de Opta op een dusdanig manier afgeschrikt dat zij in het vervolg de regels van het Bel-me-niet register respecteren? Hoe groot is het percentage van bedrijven die na een boete wederom in de fout gaat?
OPTA heeft de bevoegdheid om forse boetes op te leggen bij overtreding (maximaal € 450 000) en treedt op wanneer dat nodig is. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» (oktober 2009) is in totaal voor 1,2 miljoen euro aan boetes opgelegd en zijn 26 waarschuwingen uitgebracht. De meeste bedrijven veroorzaken hierna weinig of geen klachten meer. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» is het aantal klachten ook gedaald. Tot op heden zijn er geen bedrijven die wegens overtreding van de regels van het «Bel-me-niet register» meerdere malen beboet zijn. Daarbij teken ik aan dat mocht dat in de toekomst wel het geval zijn, bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening kan worden gehouden met recidive.
Welke stappen gaat u ondernemen om het aantal klachten over bedrijven die de regels van het Bel-me-niet register negeren terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om een zo breed mogelijke naleving, en daarmee een laag aantal klachten, te realiseren is naast goede voorlichting ook actief toezicht van belang. Gelet op de dalende trend in het aantal klachten zie ik dit als een aanpak die werkt. Verder is van belang dat een deel van de klachten (circa 1/3) wordt ingediend door mensen die gebeld zijn door een bedrijf waar ze een zogenoemde klantrelatie mee hebben. Dergelijke telefoontjes zijn in beginsel toegestaan. OPTA ziet er op toe of dit volgens de regels verloopt. Overigens blijkt dat niet iedereen zich ervan bewust is dat men ondanks inschrijving in het «Bel-me-niet register» gebeld mag worden door bedrijven waar men een klantrelatie mee heeft. Dit is een aandachtspunt dat ook in de evaluatie van het «Bel-me-niet register» wordt meegenomen. Deze evaluatie wordt uw Kamer dit voorjaar toegezonden.
Het bericht dat windmolenbouwer Bard bijna failliet schijnt te zijn. |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Offshore windmolenaar Bard in financieel zwaar weer»?1
Ja.
Hoeveel geld uit de toegezegde € 4,2 miljard subsidie is al naar dit bedrijf gegaan?
Niets.
De subsidie is toegezegd aan een tweetal CV’s, waarvan in mei 2010 de aandelen in handen waren van BARD. Sinds afgelopen zomer heeft Typhoon Capital samen met HVC de aandelen van de CV’s overgenomen, zodat BARD momenteel geen financieel belang meer heeft in deze beoogde windparken. Subsidie wordt overigens uitbetaald naar rato van daadwerkelijke productie. De windparken moeten nog gebouwd worden en productie start naar verwachting in 2015.
Mocht er inderdaad al geld naar dit bedrijf zijn gesluisd, kan de overheid dan deze gelden in dit stadium nog terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
Dit is nu niet aan de orde. Zie het antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat windenergie op zee financieel nagenoeg onhaalbaar is gezien de ontwikkelingen met Bard? Zo nee, waarom niet?
Nee. Typhoon Capital geeft aan in staat te zijn de beide windparken te bouwen en te exploiteren, gebruik makend van de subsidie.
Wel heeft dit kabinet met de SDE+ ervoor gekozen om de meest kostenefficiënte opties als eerste te subsidiëren. Mijn verwachting is dat windenergie op zee de eerstkomende jaren (nog) niet tot de meest kostenefficiënte opties zal behoren. De offshore windsector heeft evenwel aangegeven een forse prijsdaling te willen realiseren, wat voor de Nederlandse offshorebedrijven een extra kans biedt op versterking van de internationale marktpositie in deze sector. In de Green Deal daarover steunt de overheid dit initiatief.
Het bericht in de pers: De ‘Dutch pita’: Grieks geld in Holland |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht De «Dutch pita»: Grieks geld in Holland uit de Pers van 27 december 2011?1
Ja
Wat vindt u van de gewekte suggestie in het artikel dat Nederland Griekse multinationals helpt met belastingontwijking?
De term «Dutch sandwich» is geen nauwkeurig omschreven term en er bestaat geen juridische definitie van. In het algemeen wordt er mee gedoeld op een structuur waarin, binnen een internationaal opererend concern, geldstromen van een deel van het concern via Nederland naar andere delen van het concern lopen. Het effect van zo’n «Dutch sandwich» op de belastingpositie van een concern is afhankelijk van de van toepassing zijnde belastingverdragen, van Europees recht en van het nationale recht van de betrokken staten.
Ik ben niet van mening dat het opnemen van Nederlandse vennootschappen in internationale structuren in het algemeen moet worden tegengegaan. Het bericht in «De Pers» geeft mij ook geen aanleiding voor een dergelijk oordeel in relatie tot Griekse bedrijven.
Het bericht maakt niet duidelijk welke Griekse belasting zou worden ontweken door, in een internationale structuur, waarin ook Griekse bedrijven opereren, een Nederlandse vennootschap op te nemen.
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat Griekse winstbelasting kan worden ontweken door het opnemen van een Nederlands lichaam in een internationale structuur. Voor zover de inhouding van Griekse dividendbelasting wordt voorkomen, is dat in elk geval geen gevolg van Nederlandse wetgeving. Ook ligt het niet voor de hand dat de oorzaak ligt in het bilaterale belastingverdrag tussen Nederland en Griekenland, nu het daarin overeengekomen bronbelastingtarief op dividenden hoger is dan in de meeste andere verdragen die Griekenland heeft gesloten.
Voor zover Griekenland geen dividendbelasting inhoudt op grond van de Moeder-dochterrichtlijn, wijs ik erop dat deze richtlijn de toepassing van nationale (in dit geval Griekse) anti-misbruikmaatregelen toelaat.
Ik ben dan ook van mening dat de suggestie in het genoemde bericht, dat Nederland Griekse bedrijven helpt met belastingontwijking onjuist is.
In het genoemde artikel wordt ook geschreven dat de betrokken Nederlandse vennootschappen brievenbusfirma’s zijn zonder economische activiteiten. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2012 cs is een motie aangenomen van de leden Braakhuis (GroenLinks) en Groot (PvdA) met het verzoek aan de regering om de substance-eisen en de naleving van de substance-eisen tegen het licht te houden en de Tweede Kamer hierover te informeren voor het AO Fiscale Agenda. Aan de uitvoering van deze motie wordt op dit moment gewerkt en ik streef ernaar daarover voor het zomerreces verslag te doen.
Bent u bekend met het fenomeen «Dutch sandwich»-constructies?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat dit soort praktijken moet worden tegengegaan en zo ja, wat bent u van plan daaraan te gaan doen?
Zie antwoord vraag 2.
In het artikel wordt ook gesproken van een Griekse goudmijn die via een Nederlandse coöperatie onder de Griekse belastingplicht uitkomt en die in Nederland vrijstelling van dividendbelasting krijgt, is deze constructie nog mogelijk na de recente aanscherping in het Belastingplan?
Zoals bekend kan ik op grond van artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen geen informatie geven over individuele belastingplichtigen. Zonder in strijd te komen met die bepaling zou ik wel een reactie kunnen geven op algemene vragen over de fiscale behandeling van een bepaald feitencomplex.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ga ik ervan uit dat bedrijven voor hun activiteiten in Griekenland onderworpen zijn aan Griekse winstbelasting en dat inhouding van bronbelasting op uitgekeerde winsten plaatsvindt binnen de regels van Moeder-dochterrichtlijn en het van toepassing zijnde verdrag. Het gebruik van een Nederlandse coöperatie doet daar niet aan af.
In algemene zin is, als gevolg van de recente aanpassing in het Belastingplan 2012, een coöperatie inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting indien de coöperatie aandelen houdt met als voornaamste doel of een van de voornaamste doelen om de heffing van dividendbelasting of buitenlandse belasting bij een ander te ontgaan en het lidmaatschapsrecht van die coöperatie bij het lid niet behoort tot het vermogen van een onderneming. Met deze nieuwe maatregel kan, afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden, in misbruiksituaties in Nederland dividendbelasting worden ingehouden bij een coöperatie.
Het BTW-nummer voor een eenmanszaak dat gelijk is aan het burgerservicenummer |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het BTW-nummer van eenmanszaken gelijk is aan het burgerservicenummer (BSN)? Wat is de reden voor deze koppeling?
Ja. Zoals ik in mijn antwoorden op vragen van het lid Omtzigt1 heb aangegeven, zijn ondernemers in het kader van Europese regelgeving2 verplicht het BTW-nummer op de factuur te vermelden. Bij de behandeling van de hiervoor noodzakelijke aanpassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal3 is uitdrukkelijk de mogelijkheid aan de orde geweest om voor eenmanszaken andere nummers toe te wijzen. Hierbij zijn de gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer meegewogen. Dit heeft niet geleid tot een wijziging inzake het gebruik van het BTW-nummer. Gezien het neutrale karakter van het destijds geldende sofinummer is voor dit nummer gekozen. Het nummer bevat namelijk geen persoonskenmerken en er kan geen andere informatie omtrent de betrokkene uit worden afgeleid. Aangezien het burgerservicenummer dezelfde kenmerken heeft, blijft deze koppeling in stand.
Waarom worden eenmanszaken verplicht om het BTW-nummer, wat dus gelijk staat aan het BSN, te vermelden op de factuur?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat ondernemers hiermee hun BSN niet meer persoonlijk kunnen houden, maar verplicht zijn dit nummer openbaar te maken naar klanten? Hoe verhoudt dit zich tot de overheidsadviezen om identiteitsfraude te voorkomen?
Gegeven het feit dat een burgerservicenummer geen enkel recht geeft, noch een plicht oplegt, voorzie ik geen problemen. De fraude waar u op doelt, is niet zozeer fraude die door de aard van het nummer wordt veroorzaakt, maar fraude die het gevolg is van het aannemen van een andere identiteit. Eén van de redenen dat het burgerservicenummer is ingevoerd, is juist het voorkomen van identiteitsfraude. Aangezien iedereen nu één persoonsnummer heeft, is fraude beter te bestrijden. Overheidsorganisaties die het burgerservicenummer gebruiken zijn verplicht om de identiteit van een burger te verifiëren, bijvoorbeeld met een geldig wettelijk identiteitsdocument.
Wat zijn de waarborgen voor ondernemers dat er niet gefraudeerd kan worden, gezien de noodzakelijke openbaarmaking van het BSN via facturen van de eenmanszaak?
Zie antwoord vraag 3.
Het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor door General Electric en Rolls-Royce |
|
Jasper van Dijk (SP), Angelien Eijsink (PvdA), Wassila Hachchi (D66), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het gezamenlijk persbericht van 4 december 2001 afkomstig van General Electric en Rolls-Royce over het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor voor het Joint Strike Fighter (JSF) programma?1
Ja.
Wat is uw reactie op het stopzetten van de ontwikkeling van de tweede motor voor het JSF programma?
De Nederlandse regering is altijd voorstander geweest van de ontwikkeling van een tweede motor voor de F-35, de F136-motor van het Fighter Engine Team (FET) dat bestaat uit General Electric en Rolls-Royce. Dit zowel met het oog op de inschakeling van Nederlandse bedrijven als uit concurrentieoverwegingen. Daarom betreur ik de stap van de fabrikanten. De ontwikkeling van de F136-motor werd echter volledig gefinancierd door de Verenigde Staten. Nederland is bij de besluitvorming over de ontwikkeling van die motor niet betrokken geweest.
Kunt u aangeven welke financiële verplichtingen en investeringen de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers zijn aangegaan cq hebben gedaan ten behoeve van de ontwikkeling van de F136 motor vanaf 2002? Zo nee, waarom niet?
Volgens informatie van de betrokken Nederlandse bedrijven heeft men in de ontwikkelingsfase van de F136 voor ruim € 7 miljoen in materiële en immateriële activa geïnvesteerd.
Het bedrag aan mogelijke omzet voor de Nederlandse industrie dat in 2002, een vroege fase van de ontwikkeling, werd genoemd, was een eerste schatting op basis van de beperkte informatie van General Electric waar dat bedrijf toen over beschikte. In de loop van het ontwikkelingsproces kwam nauwkeuriger informatie over de te verwachten aantallen F136-motoren en de capaciteiten van de Nederlandse industrie beschikbaar. Op grond daarvan is de raming bijgesteld tot uiteindelijk de ongeveer $ 750 miljoen, zoals genoemd op bladzijde 20 van de Jaarrapportage Vervanging F-16 over 2006 (Kamerstuk 26 488, nr. 58). De Nederlandse bedrijven hebben deze verwachtingen betrokken bij hun investeringsbesluiten. De intentie van het FET met betrekking tot de inschakeling van de Nederlandse industrie is vastgelegd in een Memorandum of Understanding tussen het FET en de Nederlandse overheid, dat is getekend op 9 november 2006 en aan uw Kamer ter vertrouwelijke kennisname is gezonden met de brief van 16 oktober 2007 (Kamerstuk 26 488, nr. 63). Op basis daarvan ontving het Ministerie van Economische Zaken: EZ (later het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie: EL&I) periodiek een bijgesteld Industrial Participation Plan (IP-plan), waarin de mogelijkheden voor de industrie nader werden uitgewerkt. De raming van $ 750 miljoen is ook genoemd in het antwoord op de vragen 1 tot en met 3 van 1 april 2011 (Handelingen TK 2010–2011, Aanhangsel nr. 2057).
Door het besluit tot beëindiging van de ontwikkeling zal dit geraamde bedrag niet kunnen worden gerealiseerd. In het antwoord op de vragen 13, 14 en 15 wordt ingegaan op de mogelijk grotere rol van de Nederlandse industrie bij de productie van de overgebleven motor, de F135 van Pratt & Whitney.
Tegen welke omzetverwachting hebben de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers geïnvesteerd dan wel deelgenomen in de ontwikkeling van de F136 motor?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u nu over het gesuggereerde bedrag van één miljard dollar aan orders voor het Nederlandse bedrijfsleven voor de F136 motor zoals gedaan tijdens het debat voorafgaand aan de ondertekening van de Memorandum of Understanding System Design and Development (MOU-SDD) in 2002?
Zie antwoord vraag 3.
Welke contracten en overeenkomsten zijn er door of namens de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers gesloten ten behoeve van investeringen en/of deelname in de ontwikkeling van de F136 motor?
Voor een overzicht van de tot ultimo 2010 gesloten ontwikkelingsopdrachten van de Nederlandse industrie met het FET verwijs ik u naar bijlage 5 van de Jaarrapportage Vervanging F-16 over 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 258).
De totale waarde van die opdrachten bedroeg bijna $ 18 miljoen.
Voor zover het om nog lopende contracten ging, zijn deze verbroken door middel van een stop work order van het FET in vervolg op het stopzetten begin 2011 van de ontwikkelingsfinanciering van de Amerikaanse overheid.
Welke van de door of namens de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers gesloten overeenkomsten en contracten ten behoeve van investeringen en/of deelname in de ontwikkeling van de F136 motor worden er verbroken met het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Welke overige contractuele verplichtingen worden met het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor doorbroken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van alle gevolgen voor de directe en indirecte werkgelegenheid voor de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers van het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor door General Electric en Rolls-Royce?
De ramingen van de Nederlandse werkgelegenheid in verband met het F-35 programma zijn uitgevoerd door PwC – met een appreciatie daarvan door het Centraal Plan Bureau (CPB) – en vervolgens aan de Kamer gezonden (Kamerstukken 26 488, nr. 98 en nr. 145). De ramingen hebben betrekking op het totale programma gedurende de gehele looptijd en zijn een mesobenadering (PwC) respectievelijk een macrobenadering (CPB). Zij berusten niet op een sommering van cijfers van individuele bedrijven.
Verwacht werd dat bij de productiewerkzaamheden voor de F136-motor enige honderden arbeidsplaatsen betrokken hadden kunnen zijn. Dit was vanzelfsprekend onder de aanname dat de betrokken Nederlandse bedrijven op basis van best value metterdaad betrokken zouden worden bij de productie van de beoogde motorcomponenten.
Het stopzetten van de ontwikkeling van de F136-motor had volgens de betrokken bedrijven een gevolg voor ongeveer vijftien werknemers die direct en indirect betrokken waren bij de ontwikkeling van motorcomponenten.
Bent u vooraf geïnformeerd over het voornemen van General Electric en Rolls-Royce over het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
De Amerikaanse overheid heeft in 2010 besloten in de conceptbegroting voor 2011 voor het vijfde achtereenvolgende jaar geen geld te reserveren voor de verdere ontwikkeling van de F136-motor. Zoals bekend heeft het Amerikaanse Congres tot dat jaar steeds besloten toch geld voor deze ontwikkeling beschikbaar te stellen. Nadat de begroting voor 2011 formeel is vastgesteld en daarin geen geld beschikbaar werd gesteld, heeft het Amerikaanse ministerie van Defensie het contract voor de ontwikkeling van de F-136 motor formeel beëindigd. Het FET heeft daarna besloten de ontwikkeling in eigen beheer, voor eigen kosten en op beperkte schaal voort te zetten, in de hoop dat er in de Amerikaanse defensiebegroting voor 2012 alsnog geld beschikbaar zou komen. Nadat bleek dat in de begroting voor 2012 wederom geen fondsen voor de verdere ontwikkeling van de F136-motor waren opgenomen, heeft het FET eenzijdig besloten ook deze werkzaamheden te beëindigen. Omdat voor het F-35 Joint Program Office (JPO) de F136-motor geen program of record (een programma waarvan het budget is geaccordeerd in het Future Year Defense Program volgens de Amerikaanse begrotingssystematiek) is gelet op het standpunt van het Pentagon, is door het FET noch met het F-35 JPO, noch met de internationale partners rechtstreeks gecommuniceerd.
Is het u bekend of en zo ja, op welke wijze de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers vooraf zijn geïnformeerd over het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de vragen 6 en 7 uiteengezet hebben de betrokken Nederlandse bedrijven begin 2011 een stop work order van het FET ontvangen.
Op die wijze is aan de Nederlandse bedrijven medegedeeld dat de ontwikkelingswerkzaamheden door hen dienden te worden beëindigd.
Indien u niet vooraf geïnformeerd bent over het voornemen van General Electric en Rolls-Royce de ontwikkeling van de F136 motor te beëindigen, op welke wijze en wanneer bent u wel geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 9.
Is het (voorgenomen) besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor besproken binnen het Joint Strike Fighter program office (JPO) Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het u bekend of er inmiddels contact is geweest met de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers over de inschakeling ten behoeve van de F135 motor ter compensatie van de misgelopen orders door het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor? Zo ja, door wie is het contact geïnitieerd? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord van 1 april 2011 op de vragen 1 tot en met 3, waarnaar wordt verwezen in vraag 14, is uiteengezet dat het Ministerie van EL&I samen met de betrokken industrie de gevolgen voor de opdrachten en de omzetverwachting in kaart brengt.
Nu de F136-motor niet doorgaat, kan voor de overblijvende F135-motor van Pratt & Whitney rekening worden gehouden met ongeveer 5 000 motoren in plaats van ongeveer 2 500 motoren. De waarde van de Nederlandse opdrachten voor de F135-motor kan navenant toenemen mits de betrokken Nederlandse bedrijven voldoen aan het best value principe. Dit hoeft overigens niet alleen te leiden tot meer opdrachten voor de huidige toeleveranciers van de F135. Ook de Nederlandse bedrijven die opdrachten hadden ontvangen in het kader van de ontwikkeling van de F136-motor, kunnen in aanmerking komen voor productiewerk voor de F135-motor.
In overleg met de Nederlandse industrie is door medewerkers van het Ministerie van EL&I al in een vroeg stadium in 2011 contact gezocht met vertegenwoordigers van Pratt & Whitney om de mogelijkheden voor de Nederlandse industrie te verkennen en aan te dringen op een verdergaande inschakeling. Ook tijdens de periodieke contacten met Pratt & Whitney van een vertegenwoordiger van het sinds 2004 functionerende JSF Industrial Support Team (JIST) dat de Nederlandse industriële inschakeling ondersteunt, is voortdurend aangedrongen op verdere inschakeling van de Nederlandse industrie en zijn ook concrete mogelijkheden onder de loep genomen.
Verder overleggen Nederlandse bedrijven zelf, ook die in het verleden betrokken waren bij het F136-programma, met Pratt & Whitney over mogelijke opdrachten bijvoorbeeld als second source leverancier. Daarbij zijn diverse concrete opdrachten in beeld.
Welke stappen gaat u zelf ondernemen om deelname van de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers aan de ontwikkeling van de F135 motor door Pratt & Whitney te bevorderen?2
Zie antwoord vraag 13.
Hoe reëel acht u zelf de mogelijkheid -met inachtneming van alle omstandigheden rondom de ontwikkeling van de JSF- dat de in Nederland gevestigde bedrijven en toeleveranciers betrokken zullen worden bij de ontwikkeling van de F135 motor door Pratt & Whitney?
Zie antwoord vraag 13.
Is het u bekend hoe er op het besluit van General Electric en Rolls-Royce tot het stopzetten van de ontwikkeling van de F136 motor is gereageerd door het Amerikaanse congres?
Het Amerikaanse Congres heeft, zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 9, 11 en 12, besloten verder geen geld voor de ontwikkeling van de F136-motor ter beschikking te stellen. Dit betekent dat het besluit tot stopzetting in overeenstemming is met de wens van het Congres.
De financiële gevolgen voor ondernemers van de sloop van winkelcentrum ’t Loon in Heerlen |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Claims wegzakkende winkeliers nabij»?1
Ja.
Hoeveel winkeliers in ’t Loon worden direct en indirect geconfronteerd met de gevolgen van de sloop?
In totaal zijn 40 ondernemingen direct of indirect getroffen door de gevolgen van de sloop. 10 daarvan zijn hun gehele pand inclusief inventaris kwijt. De 30 overigen zijn tijdelijk gesloten vanwege overlast door de sloop, danwel tijdelijk elders gehuisvest. De gemeente Heerlen heeft voortvarend meegewerkt aan oplossingen voor winkels met seizoensgebonden artikelen.
Is er al een schatting te maken van de totale financiële schade van de gedupeerde winkeliers in ’t Loon, rekening houdend met de voor de detailhandel belangrijke decembermaand?
De echte financiële schade kan pas bepaald worden op het moment dat er duidelijkheid is over de toekomst van het winkelcentrum ’t Loon. Pas dan valt in te schatten hoe groot de omzetderving is vanwege de gedeeltelijke sloop en bijbehorende ontruiming van het winkelcentrum. Nieuwbouw van het gesloopte deel van het winkelcentrum kan eerst plaatsvinden als de oorzaak van de inzakking definitief is vastgesteld. Die termijn is medebepalend voor het totale bedrag aan schade. In alle gevallen spreken we hier over aanzienlijke schadebedragen.
Is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen van toepassing op de situatie in Heerlen? Zo ja, waar kunnen de getroffenen aanspraak op maken? Zo nee, waarom niet?
De Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) is door de minister van Veiligheid en Justitie beoordeeld als zijnde niet van toepassing op de situatie in Heerlen. Deze wet is alleen direct van toepassing op overstromingen met zoet water en aardbevingen met een kracht van ten minste 4,5 op de schaal van Richter. Deze situaties zijn beide niet aan de orde.
De Wts kan bij koninklijk besluit van toepassing worden verklaard indien zich een ramp als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio's voordoet die van tenminste vergelijkbare orde is als een overstroming of een aardbeving.
Een ramp wordt in de Wet veiligheidsregio's als volgt gedefinieerd: een zwaar ongeval of een andere gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.
Hoewel het in de situatie in Heerlen gaat om materiële belangen wordt niet voldaan aan de in de definitie genoemde criteria van omvang van en inzet bij een ramp.
Op welke wijze kunt u de provincie Limburg en de gemeente Heerlen ondersteunen om de eerste nood van de getroffen ondernemers te lenigen?
De gemeente Heerlen heeft een vergoedingsregeling ingesteld voor ondernemers in winkelcentrum ’t Loon. Hiermee kunnen redelijke kosten ter beperking van schade en/of redelijke kosten als gevolg van het gebrek aan liquide middelen, veroorzaakt door omzetderving, tot € 50 000 vergoed worden. De gemeente Heerlen heeft hiervoor om financiële steun gevraagd aan de provincie Limburg. Dit verzoek komt in januari ter besluit in de Gedeputeerde Staten. De gemeente heeft daarmee in beginsel voldoende middelen om deze vergoedingsregeling te bekostigen. Het kabinet heeft aangeboden expertise in te zetten ten aanzien van de uitvoering van de vergoedingsregeling.
Zelfstandig ondernemers kunnen daarnaast, indien zij aan de voorwaarden voldoen, bij de gemeente een beroep doen op ondersteuning vanuit het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). De gemeente heeft hierbij de mogelijkheid tot het verstrekken van een voorschot, teneinde directe financiële nood te lenigen.
Deelt u de mening dat werktijdverkorting ruimhartig moet worden toegepast voor de getroffen winkeliers? Wanneer krijgen deze winkeliers uitsluitsel?
De situatie in Heerlen is een calamiteit in de zin van de Beleidsregels Werktijdverkorting 2004. De getroffen winkeliers komen voor werktijdverkorting in aanmerking als ook aan de overige in deze beleidsregels gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Er zijn inmiddels 18 aanvragen voor werktijdverkorting ingediend. Zoals gebruikelijk zijn deze aanvragen uitgezet bij het UWV om informatie te vergaren, mede aan de hand waarvan de aanvragen zullen worden beoordeeld. Het UWV heeft een termijn van twee weken om deze onderzoeken uit te voeren. Zodra die onderzoeksresultaten binnen zijn, worden de aanvragen beoordeeld en zullen de aanvragers door middel van een beschikking worden geïnformeerd over de uitkomst.
Welke overige mogelijkheden heeft u om de gemeente Heerlen en de winkeliers te ondersteunen, zoals bijvoorbeeld bijdragen in het verplaatsen en openen van nieuwe winkels?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Innovatie van oude instituties moet komen en wat dit voor ondernemers betekent |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Werkgevers pleiten voor meer ruimte bedrijfschap»?1
Ja
Hoe verhoudt het voorstel uit het artikel zich tot het kabinetsvoorstel over de Product- en Bedrijfschappen (PBO’s)?
In het kabinetsstandpunt wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de taken met een (voldoende) publiek belang en anderzijds de aanvullende taken. In het kabinetsstandpunt geef ik aan dat taken uit de laatste categorie slechts bij uitzondering en onder strikte voorwaarden kunnen worden uitgevoerd door een schap. Dit kabinetsstandpunt is opgesteld naar aanleiding van de wens van de Kamer de product- en bedrijfschappen sterk af te slanken.2
Innovatie, duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen staan hoog op de agenda van dit kabinet. Dit betekent echter niet dat activiteiten voor deze thema’s tot de publieke taken behoren en moeten worden uitgevoerd door product- of bedrijfschappen. Indien een schap een taak wil uitvoeren op deze terreinen dan zal dat schap daartoe een verzoek moeten indienen bij de minister van EL&I. Of betreffend verzoek voldoet aan de voorwaarden voor toedeling als aanvullende taak voor een schap kan nu niet worden beoordeeld. Dit is onder meer afhankelijk van de vraag of een schap deze taak het meest doelmatig en doeltreffend kan uitvoeren.
Zou het geven van extra taken aan de PBO’s een vergroting of een verkleining betekenen van de lasten voor ondernemers?
Toekenning van eventuele aanvullende taken, bovenop de taken met (voldoende) publiek belang, kan ertoe leiden dat de PBO-lasten voor ondernemers minder dalen.
Zoals in het kabinetsstandpunt is uiteengezet zal de takenreductie leiden tot substantieel lagere heffingen voor ondernemers. In het geval het verzoek van een schap om een aanvullende taak wordt ingewilligd, kan dit gepaard gaan met een heffing om uitvoeringskosten voor deze taak te dekken. Of dit een substantieel effect heeft op de heffingen is niet bij voorbaat te zeggen.
Deelt u mijn mening dat het onwaarschijnlijk is dat archaïsche instituties van de gevestigde orde zoals de PBO’s een rol kunnen spelen in innovatie in een sector?
Nee. Zoals uit het onderzoek van EIM (bijlage bij het kabinetsstandpunt) blijkt, worden momenteel door schappen taken uitgevoerd op het terrein van innovatie. Het kabinet acht deze taken echter niet meer passend in een stelsel dat zich richt op uitvoering van taken met (voldoende) publiek belang. Toestemming voor het uitvoeren van een taak zonder publiek belang door een schap wordt alleen verleend indien voldaan wordt aan de in het kabinetsstandpunt genoemde strikte voorwaarden.
Deelt u mijn mening dat het onwenselijk is om partijen als werkgeversorganisaties een rol te geven bij de hervorming van de PBO’s, aangezien zij een belang hebben in het overeind houden hiervan?
Nee. Het kabinet handhaaft met het kabinetsstandpunt de huidige structuur van de Wet op de bedrijfsorganisatie: het bestuur van de schappen blijft bestaan uit vertegenwoordigers van organisaties van ondernemers en vertegenwoordigers van organisaties van werknemers. De reden hiervoor is dat deze organisaties ook de financiering van de taken voor hun rekening nemen, en dat zij het dichtst bij de ondernemingen in de betreffende sector staan.
Kunt u toelichten welke taken de PBO’s wel en niet meer zouden kunnen vervullen op het moment dat de heffingen vrijwillig gemaakt worden?
Nee. Het is niet te voorzien welke taken nog zouden worden uitgevoerd als de heffingen vrijwillig worden gemaakt. Dit hangt af van het draagvlak onder de bedrijfsgenoten voor de betreffende taken, alsmede van de hoogte van de heffingen en de mate van meeliftgedrag.
Kunt u toelichten wat de lasten voor ondernemers zijn nu de taken van de PBO’s zijn aangepast door het kabinet? Tot wanneer blijven ondernemers jaarlijks een heffing betalen en hoe hoog is die heffing?
In 2010 bedroegen de totale lasten van de gezamenlijke schappen voor de takenclusters die in beginsel kunnen vervallen € 189 miljoen op een totaal van € 254 miljoen. Indien al deze taken vervallen, betekent dit een reductie van bijna driekwart van de huidige lasten. Het is echter op voorhand niet mogelijk de besparing met zekerheid vast te stellen. Echter, wél is duidelijk dat de besparingen aanzienlijk zullen zijn door de substantiële verkleining van het stelsel als gevolg van de focus op publieke taken. De herziening van het PBO-stelsel vergt wijziging van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Wbo). Het kabinet streeft er naar een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen voor eind 2012 met beoogde inwerkingtreding in 2013. Voorzover de schappen niet reeds zelfstandig taken verminderen, blijven de PBO-heffingen voor ondernemers tot het moment van inwerkingtreden van de wetswijziging op het huidige niveau.
Het bericht ‘Nederland belastingparadijs voor veel multinationals’ |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland belastingparadijs voor veel multinationals»1 alsmede met het onderzoek van ActionAid «Addicted to tax havens: The secret life of the FTSE 100»?
Ja
Wat vindt u ervan dat 98 van de 100 grootste multinationals op de Londense beurs direct of indirect in belastingparadijzen blijken te zitten?
In het genoemde onderzoek wordt niet duidelijk gemaakt welke criteria zijn gebruikt om landen als belastingparadijs aan te merken. Bovendien geeft het rapport zelf aan dat de aanwezigheid van een vennootschap in zo’n jurisdictie nog geen bewijs is van belastingontwijking. Het onderzoek geeft mij geen aanleiding een oordeel te vellen over de concernstructuren van multinationals.
Wat vindt u ervan dat met name banken en financiële instellingen grote gebruikers van belastingparadijzen blijken te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek van ActionAid dat dit grote negatieve gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden, zelfs zo groot dat de Millenniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden als er geen belastingontwijking zou plaatsvinden?
De stelling dat de Milleniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden zonder belastingontwijking is geen conclusie uit het onderzoek door ActionAid maar een parafrasering van een ingezonden brief uit 2008 van OESO SG Gurría in The Guardian waarin deze met name doelt op zwart vermogen. De ontwikkelingen sinds 2008 laten zien dat een verbetering van de uitwisseling van informatie kan leiden tot een forse toename van het voor belasting aangegeven vermogen.
Dat laat onverlet dat Nederland voorstander is van transparantie en daarbij streeft naar internationale afspraken die gelden voor alle internationaal opererende bedrijven. Voor landen met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven, zoals Nederland, is een gelijk speelveld immers van groot belang. Bovendien komt het de effectiviteit van een maatregel ten goede indien zij op zo breed mogelijke schaal wordt ingevoerd.
Wat vindt u ervan dat deze 100 grootste multinationals 1330 vennootschappen en joint-ventures in Nederland hebben?
Nederland wordt in het onderzoek van ActionAid ten onrechte als belastingparadijs genoemd. De OESO en het Global Forum on Transparency and exchange of information for tax purposes spreken van een belastingparadijs («tax haven») wanneer (cumulatief) aan vier voorwaarden wordt voldaan.
De eerste voorwaarde is dat er geen of geen substantiële belasting wordt geheven. Nog afgezien van het feit dat Nederland aan deze voorwaarde niet voldoet, erkent de OESO dat het tot de soevereiniteit van elk land behoort zelf te bepalen tegen welke tarief belasting wordt geheven. Daarom gelden er aanvullende criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden.
Twee daarvan zien op transparantie. Er moet duidelijkheid zijn over de regels die worden toegepast en er moet een effectieve uitwisseling van informatie mogelijk zijn met andere landen over de belastingplichtigen die van het regime gebruik maken. Er kan volgens mij geen twijfel over bestaan dat Nederland voldoet aan deze transparantie-eisen. Dat is recent ook gebleken uit het peer review rapport over Nederland door dat Global Forum, waarover ik u bij brief van 26 oktober 2011 informeerde.
Het laatste criterium voor belastingparadijzen is het gebrek aan substance eisen. Wanneer landen hun gunstige regime toepassen zonder eisen te stellen aan de reële aanwezigheid in hun land is dat een aanwijzing dat er om pure belastingredenen transacties en investeringen worden aangetrokken. Ook op dit punt voldoet Nederland aan internationale criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden. Daarnaast is relevant dat substance eisen relevant zijn voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige recht heeft op de voordelen uit een belastingverdrag. Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 3 november 20112 bij het pakket Belastingplan zijn er geen aanwijzingen dat Nederland met deze eisen tekort schiet in zijn verplichtingen tegenover zijn verdragspartners.
Gegeven de eis dat belastingplichtigen daadwerkelijk moeten bijdragen aan de Nederlandse economie om onder de Nederlandse belastingwetgeving en de Nederlandse belastingverdragen te vallen, juich ik het dan ook toe dat de bedoelde concerns vennootschappen in Nederland hebben. In de genoemde brief van 3 november 2011 ben ik ook hier verder op ingegaan.
Zoals gezegd, vallen die vennootschappen in Nederland gewoon onder onze belastingwetten en wanneer andere landen informatie over die vennootschappen nodig hebben om het ontwijken van belasting te bestrijden krijgen zij die van Nederland. Er zijn geen aanwijzingen dat de bedoelde 1 330 vennootschappen en joint ventures zich niet aan de wet houden en ik heb dan ook geen reden deze «door te lichten».
Wat vindt u ervan dat juist ook Nederland wordt aangeduid als het een na grootste belastingparadijs doordat bij veel fiscale constructies gebruik wordt gemaakt van de Nederlandse verdragen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze 1330 vennootschappen en joint-ventures door te lichten op het gebruik van fiscale constructies met het oog op belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de verdragen met belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden aan te scherpen zodat de grootschalige belastingontwijking kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld door anti-misbruikbepalingen?
Nederland heeft geen volledig belastingverdrag met de Kaaimaneilanden maar slechts een verdrag ter uitwisseling van informatie. Datzelfde geldt in relatie met meer landen die in het genoemde onderzoek als belastingparadijs worden aangemerkt. Dat betekent dat met die landen wel inlichtingen uitgewisseld worden, maar dat de Nederlandse belastingwetgeving onbeperkt kan worden toegepast. Er is dan ook geen noodzaak deze verdragen aan te scherpen.
Bent u bereid nadere maatregelen te treffen om ervoor zorg te dragen dat ontwikkelingslanden niet langer de dupe zullen zijn van reeds bestaande en nieuwe verdragen van Nederland? Zo ja, welke?
Zoals ik in de Notitie fiscaal verdragsbeleid en in het debat daarover heb gezegd, ligt het (fiscale) probleem bij ontwikkelingslanden niet zo zeer in de verdragen die zijn afgesloten, maar in de capaciteit van de lokale belastingautoriteiten. Nederland zet zich daarom in om bilateraal en via internationale initiatieven de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de verbetering van hun fiscale stelsels en de inrichting van hun belastingadministraties. Deze inzet spoort met de groeiende internationale aandacht voor de behoefte van ontwikkelingslanden aan voldoende en constante inkomsten op basis van eigen belastingheffing. Zo heeft ook de G20 tijdens de recent gehouden Top in Cannes opnieuw sterke steun uitgesproken voor «domestic resource mobilization» en de noodzaak van capaciteitsontwikkeling binnen belastingadministraties van met name Low-Income Countries onderstreept.
Bent u bereid de aanpak van belastingontwijking op internationaal niveau hoger op de agenda te plaatsen?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat belastingontwijking internationaal niet hoog genoeg op de agenda staat. De vorming van het Global Forum on transparency and exchange of information for tax purposes in 2009 en de slotverklaring van de recente G20 Top in Cannes maken voldoende duidelijk dat dat wel het geval is.
De activiteiten van multinationals in belastingparadijzen |
|
Pauline Smeets (PvdA), Ed Groot (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Shell actief in belastingparadijzen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat multinationals volledige transparantie moeten nastreven over belastingbetalingen in de landen waar zij actief zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de opbrengsten van olie-, gas- en mijnbouwbedrijven meer ten goede moeten komen aan de landen waar olie, gas en delfstoffen worden gewonnen?
Uiteraard is de Nederlandse regering van mening dat landen optimaal gebruik van hun natuurlijke rijkdommen zouden moeten maken ten behoeve van hun economische en maatschappelijke ontwikkeling. In diverse internationale fora worden ontwikkelingslanden daarom bijgestaan in de ontwikkeling van ondermeer hun investeringsbeleid, goed bestuur en belastingheffing. Voorbeelden van dergelijke fora zijn het VN Comité voor Handel en Ontwikkeling (UNCTAD), de OESO, IMF en EITI, die samenwerkingprojecten uitvoeren met diverse Afrikaanse landen. Grondstofrijke (ontwikkelings-)landen zijn echter soeverein in hun keuzes omtrent nationale grondstoffenwinning en de opbrengsten die zij daaruit genereren.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat Nederland als vestigingsplaats het op één na aantrekkelijkste land is voor bedrijven in de olie-, gas- en mijnbouwsector vanwege het belastingklimaat?2
In de afgelopen decennia is het beleid van opeenvolgende kabinetten steeds gericht geweest op het in stand houden en verbeteren van een solide investerings- en ondernemersklimaat. Ook dit kabinet zet dit beleid voort. Het Nederlandse netwerk van belastingverdragen is gericht op het voorkomen van dubbele belastingheffing en is zodoende een belangrijk instrument in dit beleidskader. Daarbij levert de deelnemingsvrijstelling een belangrijke bijdrage aan het vestigingsklimaat voor nationaal en internationaal opererende ondernemingen. Onderscheidende factoren zijn daarnaast de stabiliteit van het Nederlandse fiscale klimaat en de betrouwbaarheid en efficiency van de Nederlandse belastingdienst.
Ook het instrumentarium dat is gericht op de ontwikkeling van meer R&D-activiteiten, de WBSO, de innovatiebox in de vennootschapsbelasting en de in het belastingplan 2012 voorgestelde RDA, leveren een positieve bijdrage aan het vestigingsklimaat in het algemeen, aan de kenniseconomie in het bijzonder en daarmee aan de Nederlandse internationale concurrentiepositie.
Dit alles biedt zowel aan binnenlandse als buitenlandse investeerders een optimaal klimaat om in Nederland ondernemingsactiviteiten te ontplooien met alle positieve gevolgen daarvan op de nationale economie en daarmee op de werkgelegenheid. Het beleid en het instrumentarium zijn overigens generiek van karakter; er is geen bijzondere fiscale faciliteit voor olie-, gas en mijnbouw.
Zoals vastgelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 bestaat in het Nederlandse internationale fiscale verdragsbeleid bijzondere aandacht voor de belangen van ontwikkelingslanden. Belastinginkomsten spelen immers een cruciale rol bij de financiering door ontwikkelingslanden van overheidsuitgaven in de strijd tegen armoede. Het verstevigen van de fiscale stelsels en de belastingadministraties dragen bij aan de zelfredzaamheid van deze staten. Nederland heeft er voor gekozen op fiscaal gebied in te zetten op een integrale benadering waarbij zowel de nationale als internationale factoren die hogere belastinginkomsten door ontwikkelingslanden belemmeren, centraal staan. Bovendien zal Nederland bij het sluiten van belastingverdragen met ontwikkelingslanden rekening houden met de kwetsbare financiële positie van ontwikkelingslanden, en is Nederland daarbij bereid gerichte maatregelen op te nemen om verdragsmisbruik tegen te gaan en ruimte te bieden voor bronheffingen op geldstromen naar Nederland.
Steeds meer landen kopiëren het fiscale instrumentarium van Nederland. Het is daarom zaak het Nederlandse bestel up-to-date te houden. Vanzelfsprekend moeten daarbij de internationale kaders in acht worden genomen. De Nederlandse fiscale wetgeving voldoet in dat opzicht aan alle internationaal geldende criteria.
Deelt u de mening dat Nederland een slechte voorbeeldfunctie vervult door zo hoog op deze lijst te eindigen? Zo ja, bent u bereid om deze slechte reputatie te herstellen en zo ja, op welke wijze gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u Shell aanspreken op het inzichtelijk maken van de belastingopbrengsten en afdrachten van olie-, gas- en delfstoffen in de landen waar Shell actief is? Zo nee, waarom niet?
De overheid heeft in de wet vastgelegd waarover en op welke wijze ondernemingen dienen te rapporteren en heeft daar bovenop verwachtingen in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen over verslaglegging door ondernemingen zoals dit is verwoord in het betreffende hoofdstuk van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Deze aanbevelingen gelden ook voor Shell.
De regering spreekt bedrijven niet individueel aan op hun betalingen aan landen waarin zij opereren. Los van de ogenschijnlijke willekeur die daar vanuit gaat, zou dit niet in overeenstemming zijn met de huidige Nederlandse positie omtrent dit onderwerp, zoals verwoord bij het antwoord op vraag 8 en 9.
Gaat u Shell eveneens aanspreken op transparantie over de belastingverdragen die van toepassing zijn in de desbetreffende landen? Zo nee, waarom niet?
Belastingverdragen worden afgesloten tussen landen en zijn in het geval Nederland partij is altijd openbaar. Dit geldt dus ook voor de verdragen waar Shell gebruik van maakt.
Deelt u de mening dat, vanwege het vrijwillige karakter van de Extractive Industries Transparency Initiative (EITI) en in navolging van Amerikaanse wetgeving, Europese wetgeving nodig is die olie- en mijnbouwbedrijven verplicht om per land en per project te rapporteren hoeveel belasting en royalty’s zij afdragen aan overheden? Zo nee, waarom niet?
Nederland is voorstander van transparantie en streeft naar internationale afspraken die gelden voor alle internationaal opererende bedrijven. Voor landen met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven, zoals Nederland, is een gelijk speelveld immers van groot belang. Bovendien komt het de effectiviteit van een maatregel ten goede indien zij op zo breed mogelijke schaal wordt ingevoerd.
Deze twee kenmerken komen terug in het EITI, dat succesvol is doordat grondstofrijke landen samenwerken met bedrijven en NGO’s om op een geleidelijke en gezamenlijke wijze financiële informatie publiek te maken, rekening houdend met de omstandigheden in elk gastland. Dit betekent dat gastlanden rapporteren wat zij ontvangen, en alle daar actieve bedrijven moeten rapporteren wat zij voor hun activiteiten betalen aan de overheid. Door deze tweezijdige rapportage worden transparantie en goed bestuur bevorderd en wordt corruptie tegengegaan. Nederland ondersteunt het EITI, onder meer via een nieuwe meerjarige bijdrage aan het secretariaat van het EITI voor de periode 2011–2014.
Op dit moment zijn diverse internationale transparantie-initiatieven (country-by-country reporting) aan de orde, zoals de aanpassingen die de Europese Commissie in oktober 2011 heeft voorgesteld in de EU Transparency and Accounting Directive en de toepassingsregels van de paragrafen 1502 en 1504 van de Dodd-Frank Act waar de Securities and Exchange Committee (SEC) momenteel aan werkt. Ook in de OECD Informal Task Force on Tax and Development staat het onderwerp country-by-country reporting op de agenda als één van vier speerpunten in het kader van het bevorderen van belastingheffing in ontwikkelingslanden («domestic resource mobilization»). Onder meer wordt in een werkgroep, waarin naast overheden ook NGO’s en het bedrijfsleven participeren, gekeken naar cost-benefit-inschattingen rond grotere fiscale transparantie. Nederland hecht waarde aan een coherent beleid dat rekening houdt met de belangen van ontwikkelingslanden en zal de voorstellen van de EU op dit punt met een positieve grondhouding analyseren.
Welke concrete stappen zet u om multinationals te dwingen tot volledige openheid en transparantie over de inkomsten in de landen waar zij actief zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘NG hackt telefoons van klanten’ |
|
Jhim van Bemmel (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «ING hackt telefoons van klanten»1 en «Wie liegt er? ING of T-Mobile»?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat beide bedrijven ontkennen gegevens uit te wisselen, maar het er alle schijn van heeft dat dit wel gebeurd?
Uit publieke statements van T-Mobile en ING blijkt dat ING en de Nederlandse telecomaanbieders onderling afspraken hebben gemaakt. Deze zien erop dat indien een klant met behoud van hetzelfde mobiele nummer van simkaart wisselt, het mobiele nummer en het tijdstip van de simwissel worden verstrekt aan ING. Door deze afspraken kan identiteitsfraude via mobiele telefoons worden voorkomen. Of deze gegevensuitwisseling geoorloofd is, is niet aan mij, maar aan het College bescherming persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de conclusies van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) onderzoek wel erg snel richting een «niets aan de hand» scenario gingen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft mij gemeld dat de OPTA naar zijn weten geen onderzoek heeft gedaan naar de door GeenStijl beschreven praktijk. De OPTA is overigens belast met het toezicht op de Telecommunicatiewet. In de onderhavige casus, waar kennelijk een verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt met het doel simwissels te identificeren en zodoende de betreffende gebruikers tegen fraude te beschermen, is met name de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Het toezicht op de naleving van deze wet wordt uitgevoerd door het College bescherming persoonsgegevens (CBP). Of het CBP onderzoek doet of gaat doen naar de onderhavige praktijk is mij niet bekend, aangezien het CBP een onafhankelijke toezichthouder is die geen mededelingen doet over lopende of voorgenomen onderzoeken.
Vindt u ook dat er eens zeer kritisch gekeken moet worden naar de rol van de OPTA hierin? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke voorvallen zijn er nog meer bij u bekend waarbij bedrijven onderling consumentengegevens uitwisselen? Welke actie is of gaat u hierop ondernemen?
Ik heb geen (totaal)overzicht van de uitwisseling van consumentgegevens door bedrijven. Wanneer persoonsgegevens worden verwerkt is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Conform de WBP dient de betrokkene (vooraf) te worden geïnformeerd over (het doel van) de verwerking van diens persoonsgegevens (artikel 33 en 34). Bovendien dient dergelijke verwerking niet onverenigbaar te zijn met het doel waarvoor de persoonsgegevens zijn verkregen.
Lastenverhogingen voor ondernemers als gevolg van Diginotarproblematiek |
|
Wassila Hachchi (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
|
|
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de belastingdienst is overgestapt op een andere certificaatleverancier voor hun dienstverlening naar ondernemers, na de problemen van DigiNotar? Kunt u toelichten welke leverancier dit is?
Klopt het dat de nieuwe beveiligingscertificaten duurder zijn dan die van DigiNotar en dat de prijs voor ondernemers stijgt van € 60 per jaar naar een veelvoud hiervan? Wat is hier de reden van?
Is het een terechte conclusie dat de ondernemer nu het slachtoffer is van de problemen van de Nederlandse overheid met DigiNotar?
Hoe past dit in het streven van het kabinet om de administratieve lasten voor ondernemers juist omlaag te brengen?
Bent u bekend met de verschillende wijzen van beveiliging bij het doen van aangifte die de belastingdienst biedt als mogelijkheid voor ondernemers, namelijk een beveiliging via certificaten en daarnaast een beveiliging door middel van kosteloze sms-authenticatie?
Bent u ervan op de hoogte dat de sms-authenticatie binnen afzienbare tijd zal worden afgeschaft? Kunt u deze beleidswijziging toelichten, mede gezien het feit dat de beveiliging via certificaten fors duurder wordt?
De grote gevolgen van schaalvergroting in de supermarktbranche voor kleine supermarktondernemers |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Carola Schouten (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de constatering in het bericht «Grotere supermarkten boeken weer meer winst. Kleine supers onverminderd in zwaar weer» dat de verruiming van het aantal zondagopenstellingen mede veroorzaker is van verslechtering van de concurrentiepositie van de kleine supermarktondernemer ten opzichte van die van de grote ketens?1
Zondagopenstelling heeft een effect op het mogelijke aantal openingsuren van winkels, waaronder grote en kleine supermarkten. Winkeliers, ook supermarkten, maken gebruik van de mogelijkheden die de wet hen biedt om openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. In welke mate een supermarkt daar gebruik van maakt is aan de supermarkt zelf. En hoewel grote bedrijven beter kunnen inspelen op de ruimere mogelijkheden, maken ook kleine bedrijven gebruik van de ruimere openingstijden. Het is hierbij een gegeven dat grote winkeliers bepaalde schaalvoordelen hebben ten opzichte van kleine winkeliers. Tegelijkertijd hebben kleine winkeliers weer bepaalde voordelen ten opzichte van grote winkeliers, zoals specialisatie.
De Winkeltijdenwet gaat uit van verplichte sluiting van de winkels op zondag. Op dit uitgangspunt zijn slechts een beperkt aantal uitzonderingen mogelijk, zoals bijvoorbeeld de toerismebepaling. Het is aan gemeenten om te bepalen of zij gebruik willen en kunnen maken van deze uitzonderingen op de hoofdregel. De wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, heeft tot doel het oneigenlijk gebruik van de toerismebepaling uit de Winkeltijdenwet tegen te gaan. Hiertoe is de toerismebepaling aangescherpt. De wetswijziging zal dan ook eerder tot gevolg hebben dat het aantal koopzondagen afneemt, dan dat zij toeneemt. Deze wetswijziging brengt naar verwachting voordelen voor de kleine ondernemer mee, zoals uit eerder onderzoek van het Centraal Planbureau2 blijkt. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat kleine winkels er door de wetswijziging naar verwachting wat in omzet op vooruit gaan, terwijl de winkelketens er in omzet wat op achteruit gaan. De reden hiervoor is dat winkelketens bij minder zondagsopening hun schaalvoordelen minder kunnen benutten, en dat geeft kleine winkeliers een kostenvoordeel. De wetswijziging leidt er dus toe dat de concurrentiepositie van kleine winkeliers licht verbetert ten opzichte van de positie van winkelketens.
Overigens maakt de omzet op zondag vooralsnog een beperkt deel uit van de totaalomzet (1,16%). Tegelijkertijd manifesteert de schaalgrootte van grote supermarkten zich niet alleen op het terrein van openingsuren, maar ook op onder meer het terrein van prijsstelling van producten, het assortiment aan producten en het kunnen opvangen van economische tegenwind. Mogelijk hebben die laatste factoren wel het meeste effect op de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten.
Erkent u dat ruimere zondagopenstelling voor kleine ondernemers grotere bezwaren en problemen oplevert dan voor (grote) ketens?
Ruimere zondagsopenstelling zou meer problemen kunnen opleveren voor kleine ondernemers dan voor ketens. Zoals ik hierboven echter reeds heb aangegeven, zal de wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, eerder leiden tot een verlaging van het aantal koopzondagen, wat juist voordelen voor de kleine ondernemer meebrengt.
Vindt u deze ontwikkeling een onwenselijk gevolg van de ruimere zondagopenstelling?
De mogelijkheden voor de detailhandel van ruimere openstelling op zondag is slechts één van de factoren die een rol spelen bij de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten. Daarnaast spelen, zoals al eerder aangegeven, factoren als prijsstelling van producten, het assortiment aan producten en het kunnen opvangen van economische tegenwind een belangrijke rol bij deze ontwikkeling.
Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om dit ongewenste gevolg teniet te doen en uiteen te zetten welke maatregelen dat zijn?
Nee, zoals ik reeds heb aangegeven is de ruimere openstelling op zondag slechts één van de factoren die een rol spelen bij de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten. Bovendien zal de wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, eerder leiden tot een verlaging van het aantal koopzondagen dan een verhoging.
De naleving van de wet Corporate Governance op Curaçao |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Oud-premier Ys: «Modelstatuten druisen in tegen corporate governance»?1
Ja.
Is het waar dat de introductie van Wet corporate governance is opgenomen in de Rijkswet Financieel Toezicht en tot stand is gekomen na druk vanuit Nederland? Welke rol heeft Nederland gespeeld bij de totstandkoming van de Wet corporate governance?
De landsverordening Corporate Governance en het landsbesluit Corporate Governance zijn geïntroduceerd naar aanleiding van het Besluit tijdelijk financieel toezicht Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten. Ter uitvoering van artikel 32 van dit Besluit heeft het College financieel toezicht onderzocht of de toenmalige eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten en Nederland gezamenlijke conclusies hebben getrokken ten aanzien van de te introduceren corporate governance codes. Concreet ging het om de vraag of de regelgeving die de nieuwe landen wilden introduceren voldeed aan internationaal aanvaarde normen op dat terrein.
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht de nieuwe landen in artikel 28 dat zij bij het inwerkingtreden van de nieuwe staatkundige verhoudingen regelgeving hebben rond het vervreemden en verkrijgen van aandelen in rechtspersonen, omtrent het dividendbeleid en omtrent de benoeming en het ontslag van bestuurders in rechtspersonen waar de landen in deelnemen. Deze regelgeving moest voldoen aan internationaal aanvaarde normen. Tevens wordt in artikel 19 van de Rijkswet gesproken over de implementatieplannen financieel beheer. De Memorie van Toelichting geeft aan dat hieronder ook het opstellen van een corporate governance code wordt verstaan.
De Rijkswet financieel toezicht is gebaseerd op artikel 38 van het Statuut. Dat wil zeggen dat de wet tot stand is gekomen in onderlinge samenwerking tussen Nederland, Curaçao en Sint Maarten.
Kunt u bevestigen dat de wet bedoeld is om de politiek op afstand van lokale overheid-nv’s en overheidsinstanties te plaatsen en om zodoende nepotisme en politieke patronage tegen te gaan?
De corporate governance code is gebaseerd op internationaal aanvaarde normen op dit terrein. Afstand van de politiek tot het dagelijkse beheer van rechtspersonen is hier een onderdeel van.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de modelstatuten van overheids-nv’s en overheidsinstanties te wijzigen zodat de regering specifieke aanwijzingen kan geven aan directie/bestuur van een overheidsonderneming en om de ontslagredenen van commissarissen weg te nemen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voornemen?
De Commissie onderzoek Curaçao besteedt in hoofdstuk 4 van haar rapport «Doe het zelf» aandacht aan de versterking van instituties en kwaliteit van bestuur en komt ook met aanbevelingen aan het adres van Curaçao. In de kern gaat het daarbij om de beginselen van de Code Corporate Governance. De verantwoordelijkheid ligt bij Curaçao (Regering en Staten) om deze in acht te nemen en daarnaar te handelen.
In welke context moet de voorgenomen wijziging van de modelstatuten volgens u geplaatst worden? Wat is het verband met de verstoorde relatie tussen de Curaçaose regering en de overheid-nv’s en overheidsinstanties die het afgelopen jaar ontstaan is? Vallen deze plannen binnen het aandachtsgebied van de Commissie-Rosenmöller?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de vrees dat mits gerealiseerd dit voornemen ertoe kan leiden dat de politiek op de stoel van directies gaat zitten en dat leden van Raden van Commissarissen hun onafhankelijkheid verliezen? Hoe beoordeelt u de voorspelling dat «directievergaderingen in Fort Amsterdam gehouden zullen worden» als de voorstellen van de Curaçaose regering in de praktijk gebracht worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hecht u aan de handhaving en naleving van de Wet corporate governance zoals oorspronkelijk bedoeld? Deelt u de mening dat de regering van Curaçao met de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd met de geest en tekst van de Wet corporate governance handelt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft deze kwestie in het licht van uw verantwoordelijkheden op basis van artikel 43, tweede lid van het Statuut van het Koninkrijk uw volle aandacht en ook die van de Gouverneur van Curaçao? Is het mogelijk dat de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd is met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk?
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht tot het opstellen van een code corporate governance. De Landen voldoen aan deze eis en hebben aldus voldaan aan de wettelijke verplichtingen. Wel heeft het College financieel toezicht de minister van Financiën van Curaçao in december 2010 geadviseerd om het collectief ontslag van commissarissen van overheids-nv’s door ter zake kundigen te laten toetsen aan de Corporate Governance Code – zoals vastgesteld door Curaçao bij landsbesluit – en de internationaal aanvaarde normen die ten grondslag liggen aan de Code Corporate Governance.
Dit in lijn met de in de Rijkswet neergelegde verantwoordelijkheid van de Landen zelf. Ten aanzien van de naleving van het regels op het gebied van corporate governance, ga ik ervan uit dat op landsniveau actie wordt genomen. De Gouverneur houdt mij op de hoogte van de ontwikkelingen terzake.
Ziet u mogelijkheden om Curaçao ertoe te bewegen om af te zien van de voorgenomen wijziging van de modelstatuten? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Of ligt het eerder in de lijn der verwachting dat ingrijpen – als gevolg van handelen door Curaçao in deze in strijd met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk – noodzakelijk zal blijken om de wijziging van de modelstatuten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Levering van met dioxine vervuild vet door een Nederlands bedrijf |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Met dioxine verontreinigd vet uit Nederland in Deens veevoer»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een Nederlands bedrijf met dioxine vervuild vet heeft geleverd aan een Deense voerfabrikant?
Ja, ik kan bevestigen dat enkele partijen gehydrogeneerd palmolievetzuurdestillaat, met een gehalte dioxine tot maximaal 3x boven de norm (van
0,75 ng/kg WHO TEQ), vanuit een Nederlands productiebedrijf aan een Deense en ook Duitse voederfabrikant is geleverd. De productie van deze partijen gehydrogeneerde palmolievetzuurdestillaten heeft plaatsgevonden in de periode 14 april tot en met 2 mei 2011.
Wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld?
Het Nederlandse bedrijf heeft woensdag 17 augustus de nVWA op de hoogte gebracht van bevindingen van de Deense autoriteiten, nadat het Nederlandse bedrijf rond 16 augustus uit Denemarken bevestigd heeft gekregen dat een partij gehydrogeneerde palmolievetzuurdestillaat een te hoog gehalte dioxine had. Op vrijdag 19 augustus is de informatie van de Deense autoriteiten via het Rapid Alert Systeem voor Food en Feed aan de nVWA verstuurd.
Is het waar dat de verontreiniging onderzocht wordt door de leverancier/producent van het vet in samenwerking met de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA)?
Ja, de verontreiniging wordt door de producent van het vet in samenwerking met de nVWA en het Rikilt onderzocht.
Is de oorsprong van de dioxine al bekend? Zo ja, wat was de bron hiervan?
Nee. Onderzoek naar de oorzaak van de contaminatie met dioxine vindt momenteel plaats. Omdat de oorzaak van de contaminatie nog niet bekend is, levert het bedrijf momenteel alleen partijen gehydrogeneerd palmolievetzuurdestillaat af, indien een analyse heeft aangetoond dat het gehalte dioxine normconform is.
Is het mogelijk dat er technische vetten zijn gebruikt of verhandeld en dat deze voor de besmetting hebben gezorgd, zoals dat eerder dit jaar in Duitsland het geval was? Zo ja, welke sanctie staat hierop? Zo nee, op welke wijze heeft u dit vastgesteld?
Nee. Onder andere op basis van onderzoek van de gebruikte grondstoffen is dit vastgesteld.
Welk bedrijf is verantwoordelijk voor de dioxinebesmetting?
Gelet op het belang van onderzoek, meen ik dat het niet wenselijk is om de naam van het betrokken bedrijf te noemen. Het Nederlandse bedrijf heeft zich onverwijld bij de nVWA gemeld nadat de dioxinebesmetting was geconstateerd, en heeft ook de afnemers van mogelijk verontreinigde producten geïnformeerd.
Welke wettelijk geregelde waarborgen zijn er om te voorkomen dat Nederlandse producenten en handelaren met dioxine vervuilde vetten verhandelen?
Voor de diervoedersector is een uitgebreid pakket regelgeving vastgesteld. Onder andere de diervoederhygiëneverordening (EG) nr. 183/2005, waarin beginselen van HACCP en hygiëne zijn opgenomen, en de Richtlijn ongewenste stoffen 2002/32/EG dienen er toe bij te dragen dat diervoeders gezond en van goede handelskwaliteit zijn. Dit uitgebreide pakket regelgeving voorkomt echter niet dat incidenten kunnen plaatsvinden. In de lijn van de Algemene levensmiddelenverordening (EG) nr. 178/2002, heeft het Nederlandse bedrijf de bevoegde autoriteiten onverwijld geïnformeerd en heeft alle maatregelen genomen om de contaminatie te verhelpen en nader onderzoek uit te voeren naar de oorzaak van de contaminatie.
Deelt u de mening dat dit incident wederom aantoont dat er een positieflijst voor veevoer ingevoerd moet worden om de risico’s van dioxinebesmetting van veevoer te verkleinen?
Ik deel uw mening over een positieflijst niet. Een positieflijst voor toegestane veevoedergrondstoffen geeft geen garantie dat zich géén contaminatie voordoet met een ongewenste stof. Een positieflijst kan namelijk niet voorkomen dat er zich bijvoorbeeld een productiefout voordoet waardoor ongewenste stoffen in een grondstof terecht komen.
Vertraging verliesverrekening bedrijven |
|
Ad Koppejan (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de situatie dat de Belastingdienst zowel dit voorjaar als deze zomer communiceert dat zij niet in staat is ondernemingsverliezen over 2010 te verrekenen met winsten uit het verleden vanwege systeemfalen? Klopt het dat deze situatie veroorzaakt wordt door automatiseringsproblemen met de definitieve vaststelling van aanslagen vennootschapsbelasting over 2010?1
Voor het beantwoorden van de vragen is het van belang om te schetsen hoe het proces verloopt na ontvangst van de aangiften Vpb.
Nadat deze aangiften zijn ontvangen door de Belastingdienst worden ze op een bepaald moment doorgezet naar het Vpb-systeem. Dat zou dit jaar gebeuren op 25 juli ten aanzien van de aangiften die tot die datum waren ingediend. Door een technische storing is het gerealiseerd op 8 augustus 2011. Het is aannemelijk dat in de correspondentie van de Belastingdienst deze storing wordt bedoeld.
Vervolgens zijn de aanslagen vanaf 8 augustus opgelegd met als dagtekening 31 augustus 2011. Dit betekent dat er in het geval van een verlies terugwenteling heeft plaatsgevonden. Daarvoor zijn nu dus geen belemmeringen meer. Vanzelfsprekend moet wel aan de voorwaarden zijn voldaan.
De datum waarop de aangiften werden doorgezet naar het Vpb-systeem lag in 2010 in het begin van september. Dit jaar (2011) laat dus al een versnelling zien van een maand ten opzichte van 2010. Het is de bedoeling van de Belastingdienst om in 2012 nog een versnelling aan te brengen in dit proces.
Hoeveel ondernemingen hebben tot nu toe een aanvraag van verrekening van verliezen ingediend, die tot nu toe niet is gehonoreerd door de Belastingdienst?
De aanslagen die korte tijd door de storing werden opgehouden zijn ondertussen al opgelegd. Dat houdt in dat de aanvragen van verrekening van verliezen in beginsel allemaal zijn gehonoreerd, mits natuurlijk aan de voorwaarden is voldaan.
Acht u deze situatie aanvaardbaar voor ondernemingen die reeds kort na verstrijken van het jaar 2010, dus ruim voor het einde van de termijn, hun aangifte vennootschapsbelasting 2010 hebben ingediend teneinde zo snel mogelijk op grond van verliesverrekening teruggaven over oude jaren te verkrijgen?
Ik ben van oordeel dat de Belastingdienst zo snel mogelijk moet reageren op aanvragen van verrekening van verliezen. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat de procedure al sneller verloopt dan voorheen en in de komende jaren nog sneller zal verlopen. Deze werkwijze van de Belastingdienst komt m.i. tegemoet aan de belangen van het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat deze situatie zeer ongewenst is in het huidige tijdsgewricht van liquiditeitskrapte, waarin ondernemingen noodzakelijkerwijs zeer gebaat zijn bij belastingteruggaven en daar ook wettelijk recht op hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang spelen deze problemen met de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting al en wat gaat u er aan doen om belastingplichtigen zo snel mogelijk alsnog een definitieve aanslag toe te kennen, zodat verliezen verrekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de gevolgen van de financiële crisis afgelopen jaar nog voelbaar waren, en de financiële situatie zeer onzeker is, het Besluit versoepeling terugwenteling verliezen van 8 april 2009 zoals dat opgeld deed voor het belastingjaar 2008 te laten herleven voor verliezen over 2010?
Over deze vraag heeft mijn ambtsvoorganger zich eerder uitgelaten in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 november 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 504, nr. 19 pag. 35). Daar is het volgende geantwoord: «In het kader van de kredietcrisis is verder nagedacht over mogelijke stimulerende maatregelen, waaronder ook het verlengen van deze regeling. Dit heeft geleid tot diverse andere maatregelen, waaronder de tijdelijke verlenging van de achterwaartse verlies verrekeningstermijn met 2 jaren. Mede hierom en gezien het feit dat de versnelde teruggaaf tot ingewikkelde systeemaanpassingen buiten de reguliere systemen om zou moeten leiden, is ervoor gekozen deze regeling niet te verlengen.» Bovenstaande geldt nog steeds. Bovendien zal herleven van deze regeling leiden tot grote negatieve effecten op het EMU-saldo in 2011 en 2012.
Het bericht dat winkelpersoneel in Zoetermeer gedwongen wordt om op zondag te werken |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Elbert Dijkgraaf (SGP), Carola Schouten (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van CNV Dienstenbond dat winkelpersoneel in Zoetermeer onder grote druk staat om op zondag te werken?1
Ja.
Hoe waardeert u in dit licht de wijze waarop de gemeente Zoetermeer invulling heeft gegeven aan artikel 3, lid 6, onderdeel 1, van de Winkeltijdenwet?
Zoals ik in mijn brieven van 21 juni en 18 augustus 2011 op eerdere vragen over het instellen van het toeristisch regime in de gemeente Zoetermeer heb aangegeven, voldoet het besluit van de gemeente Zoetermeer naar mijn mening aan de eisen die de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat er bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Erkent u dat sprake is van een bredere trend waarin met het toenemende aantal koopzondagen steeds meer winkelpersoneel tegen hun zin op zondag moet werken en daarbij ook sprake is van het niet uitkeren van toeslagen en dreigen met ontslag?2
Ik kan niet overzien of er sprake is van een bredere trend. Ik wil er echter op wijzen dat de bescherming van werknemers voor het werken op zondag wettelijk is geregeld. Daarnaast dienen ook gemeenten op grond van de Winkeltijdenwet het belang van de werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, mee te wegen, indien zij op grond van de toerismebepaling meer dan 12 koopzondagen aanwijzen.
Erkent u dat het voor winkelpersoneel gelet op opleidingsniveau en arbeidsaanbod moeilijk is om hun rechten te doen laten gelden?
Zowel de wetgeving (Arbeidstijdenwet) als veel cao’s bieden de mogelijkheid tot het werken op zondag. Aan het werken op zondag zijn echter wel voorwaarden verbonden. Het is, vanuit het beginsel van goed werkgeverschap, belangrijk dat hierover goede afspraken worden gemaakt tussen werkgever en werknemers. De bescherming van werknemers voor het werken op zondag is in de Arbeidstijdenwet geregeld. Werknemers die onder druk worden gezet om op zondag te werken, kunnen zich op deze wet beroepen. Bovendien is in artikel 7:670, negende lid, Burgerlijk Wetboek opgenomen dat de werknemer niet ontslagen mag worden vanwege het enkele feit dat hij weigert op zondag arbeid te verrichten in geval bedrijfsomstandigheden hiertoe nopen. Wordt hij toch ontslagen, dan is er sprake van onrechtmatig handelen. Werknemers die onder druk worden gezet om op zondag te werken, dus ook het winkelpersoneel, kunnen zich op deze wetten beroepen, afhankelijk van de situatie die voor hen geldt. Indien gewenst kan de vakbond of belangenorganisatie hierbij een ondersteunende rol spelen.
Hoe waardeert u de gesignaleerde trend in het licht van artikel 5, lid 6, van de Arbeidstijdenwet en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het uitoefenen van druk op personeel om op zondag te werken en het dreigen met ontslag is ongewenst. Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, kunnen werknemers die hiermee te maken krijgen zich op de Arbeidstijdenwet en het Burgerlijk Wetboek beroepen. Omdat zowel de cao-bepalingen, artikel 5:6 Arbeidstijdenwet als het Burgerlijk Wetboek onder het burgerlijk recht vallen, dient de werknemer die van mening is dat zijn werkgever onrechtmatig handelt, zijn zaak, eventueel via de vakbond, voor te leggen aan de rechter.
Op grond van de toerismebepaling uit de Winkeltijdenwet zijn gemeenten verplicht het belang van de werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, mee te wegen. Het is echter aan de gemeente om te bepalen hoe en hoe zwaar ze deze belangen meeweegt.
Hoe waardeert u de gesignaleerde trend in het licht van artikel 3, lid 6, onderdeel 1, van de Winkeltijdenwet en welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Arbeidsinspectie onderzoek te laten doen naar de naleving van artikel 5, lid 6, van de Arbeidstijdenwet en de betreffende cao-onderdelen?
Zowel cao-afspraken als de regelgeving over zondagsarbeid dienen te worden nageleefd. Omdat echter beide onder het burgerlijk recht vallen, ziet de overheid (in casu de Arbeidsinspectie) niet toe op de naleving van genoemde bepalingen. De werknemer die van mening is dat zijn werkgever in strijd met artikel 5:6 van de Arbeidstijdenwet handelt, kan dit voorleggen aan de rechter en op deze wijze zijn recht krijgen. De overheid (in casu de Arbeidsinspectie) kan en wil hier niet in treden. Toezicht op de naleving van cao-bepalingen is primair een taak van de vakbond of belangenorganisatie.
Acquisitiefraude |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over de aanhoudende en verergerde problematiek rondom acquisitiefraude?1
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Erkent u dat deze vorm van financieel-economische criminaliteit al jaren vrijwel ongemoeid door kan gaan? Klopt het dat de betreffende zwendelaars nooit zijn aangepakt door het Openbaar Ministerie (OM)?
Ik deel de opvattingen niet dat acquisitiefraude vrijwel ongemoeid wordt gelaten en er geen oplossingen zouden zijn om slachtofferschap van acquisitiefraude te voorkomen. Ik verwijs in dit verband onder meer naar de door de toenmalige Minister van Economische Zaken mede namens de toenmalige Minister van Justitie gegeven antwoorden op vragen van het lid Elias van uw Kamer (Kamerstukken II, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2350), en naar mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Erkent u dat acquisitiefraude niet alleen voorkomt bij particulieren, maar ook bij ondernemers, overheidsinstellingen, ziekenhuizen en scholen?
Ja, beide zaken blijken uit de door het Steunpunt acquisitiefraude verzamelde gegevens.
Hoe kan het dat er al die jaren geen constructieve oplossing is gezocht danwel gevonden om acquisitiefraude een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u nog niet opgetreden tegen de Holland Internet Group (voorheen Website Services), die bovendien reeds een aantal rechtszaken heeft verloren, waar onder andere de Stichting Aanpak Financieel-Economische Criminaliteit in Nederland (hierna te noemen: SafeCin) u meerdere malen op heeft gewezen? Bent u bereid dit alsnog te doen, of in ieder geval het OM de opdracht te geven een strafrechtelijk onderzoek te starten naar dit bedrijf?
In het verleden is tegen Website Services BV, de gestelde voorganger van Holland Internet Group, de mogelijkheid van strafvervolging onderzocht. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs geseponeerd. Tegen deze beslissing is een klacht op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering ingesteld die door het Gerechtshof Leeuwarden ongegrond is verklaard.
Mochten zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarbij de genoemde bedrijven zich schuldig maken aan strafbare feiten, dan zal het Openbaar Ministerie de mogelijkheden van strafrechtelijk optreden wederom onderzoeken. Het enkele oordeel van de civiele rechter is hiervoor onvoldoende, omdat dit oordeel is gebaseerd op een ander wettelijk kader.
Overigens merk ik op dat de gevallen die hier worden aangeduid met acquisitiefraude vaak niet strafrechtelijk te sanctioneren zijn. Het handelen kan weliswaar betiteld worden als onbetamelijk en maatschappelijk ongewenst, maar is vaak geen oplichting in strafrechtelijke zin. Mede om deze reden wordt bij de aanpak van acquisitiefraude vooral ingezet op preventie.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar deze bedrijven indien de rechter in de rechtszaak die MKB Nederland ondertussen zelf heeft moeten opstarten tegen drie bedrijven die zich waarschijnlijk schuldig maken aan acquisitiefraude oordeelt dat inderdaad sprake is van frauduleus handelen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, ondanks een uitspraak van de rechter hierover, bereid de Wet op de Oneerlijke Handelspraktijken ook van toepassing te verklaren op ondernemers en daarmee actief over te gaan tot aanpassing van deze wet?
De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is tot stand gekomen ter bescherming van consumenten. De kern van de richtlijn is dat een consument in alle vrijheid en goed geïnformeerd een besluit over een aankoop kan nemen. Voor ondernemers gelden de algemene beschermingsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, zoals ten aanzien van dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden. De regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken leent zich niet om één op één te worden overgenomen ter bescherming van ondernemers. Ik heb al contact met de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over de vraag of de regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken als voorbeeld kan dienen voor een eventuele op ondernemers toe te snijden maatregel. Daarbij betrekken wij de uitspraak van de rechter in de zaak die MKB Nederland heeft aangespannen.
Erkent u dat met de oprichting van de fraude helpdesk in 2010 het probleem op zichzelf niet is opgelost en dat deze onvoldoende middelen heeft om preventief te werk te gaan?
De Stichting Aanpak Financiële- Economische Criminaliteit in Nederland (SafeCin) verzorgt naast het Steunpunt acquisitiefraude ook de fraudehelpdesk. Deze helpdesk is erop gericht burgers en kleine ondernemers te helpen een weg te vinden in het fraudeveld. De fraudehelpdesk geeft voorlichting en verstrekt bijvoorbeeld voorwaarschuwingen over gesignaleerde fraude- of oplichtingspraktijken om de doelgroep weerbaarder te maken en slachtofferschap te verminderen. Tevens heeft de helpdesk een doorverwijzende functie als het gaat om meldingen en vragen die op het werkterrein van andere netwerkpartners liggen zoals de politie, AFM en Consumentenautoriteit. Mij is niet gebleken dat de fraudehelpdesk over onvoldoende middelen zou beschikken. Er is een evaluatie van de helpdesk voorzien voor het einde van 2011.
Bent u bereid de fraudehelpdesk, en daarmee SafeCin, voldoende financiële middelen te verschaffen om preventief op te kunnen treden tegen acquisitiefraude?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat er meer moet worden gewerkt aan uitgebreide voorlichting over dit onderwerp, nu gezien de groei van deze vorm van financieel-economische criminaliteit duidelijk is geworden dat de door u in 2008 voldoende geachte informatieverschaffing2 via media en de Kamer van Koophandel onvoldoende is?
De mate waarin anno 2011 voorlichting wordt gegeven over fraudevormen, waaronder acquisitiefraude, is ten opzichte van 2008 al toegenomen door onder andere de komst van de in mijn antwoord op vragen 8 en 9 genoemde fraudehelpdesk.
Gaat u het idee van SafeCin, te weten het oprichten van een landelijk loket om digitaal aangifte te doen3, overnemen of in ieder geval de mogelijkheid hiervan onderzoeken?
Eenvoudig aangifte kunnen doen is van groot belang. De politie werkt momenteel aan de verbetering van het aangifteproces in brede zin. Bovendien onderzoekt mijn departement in samenwerking met de relevante ketenpartners of er bijzondere voorzieningen, waaronder een centraal loket, getroffen kunnen worden voor meldingen en aangiftes van landelijk georganiseerde private partijen zoals SAFECIN.
Erkent u dat deze frauduleuze praktijken steeds meer grensoverschrijdend zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze problematiek aan te kaarten in de Raad van Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken, teneinde middels internationale samenwerking alsnog te onderzoeken welke oplossing kan worden geboden tegen deze vorm van financieel-economische criminaliteit?
Gezien het grensoverschrijdende karakter van deze problematiek beraad ik mij op de wijze waarop deze problematiek effectief aangekaart kan worden op Europees niveau.
De kwaliteit van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandige ondernemers |
|
Ed Groot (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kritiek op verzekering arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geconstateerde teleurstellende kwaliteit van veel arbeidsongeschiktheidsverzekeringen?
De stelling dat er sprake zou zijn van een teleurstellende kwaliteit van veel AOV’en ligt genuanceerder.
De AFM heeft een onderzoek gedaan naar het uitkeringsgedrag van private verzekeraars, specifiek op het gebied van de AOV’en. Uit haar eindrapport «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen» blijkt dat de AFM geen aanwijzingen heeft dat verzekeraars structureel onzorgvuldig handelen bij de vaststelling en de uitkering van AOV-claims. In samenhang met het uitkeringsgedrag, heeft de AFM ook de diverse AOV-producten in haar onderzoek betrokken.
De AFM constateert dat alle verzekeraars AOV’en aanbieden met een uitgebreide dekking voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en ongevallen. De AFM merkt voorts op dat zij diverse AOV’en heeft gezien met een uitgeklede dekking, die bepaalde medische aandoeningen standaard uitsluiten of de duur of hoogte van de uitkering beperken. Deze producten worden ook wel budget-, starters- of instap-AOV genoemd.
In haar rapport doet de AFM een aantal aanbevelingen aan verzekeraars om bepaalde budget-AOV’en te verbeteren, omdat deze niet allemaal voldoen aan de eisen die een consument hieraan volgens de AFM zou mogen stellen. Het gaat dan met name om de «critical illness-polissen» die alleen dekking bieden bij ernstige ziekten, maar tegelijkertijd bepaalde andere ernstige ziekten toch uitsluiten.
Volgens de AFM moeten verzekeraars meer aandacht besteden aan hun productontwikkeling om zo meer te handelen in het belang van hun klanten.
De minister van Financiën bereidt op dit moment een pakket maatregelen voor die verschillende onderdelen van de geconstateerde tekortkomingen adresseren.
De AFM constateert dat veel verzekeraars bereid zijn om het klantbelang meer centraal te stellen. De AFM merkt voorts op dat een aantal verzekeraars ook al daadwerkelijk bezig is met het doorvoeren van concrete verbeteringen.
Deelt u de mening dat arbeidsongeschiktheidsverzekeringen vaak een bijzonder groot deel van het inkomen van een zelfstandige ondernemer opeisen, vergeleken met de situatie van werknemers? Deelt u tevens de mening dat de kwaliteit van de aangeboden verzekeringsproducten, gezien de hoge prijzen, dan ook goed moet zijn? Zo nee, waarom niet?
De toegankelijkheid tot de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen is onderdeel geweest van het in 2009 uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de effecten van de Wet einde toegang verzekering WAZ. Daaruit blijkt dat private verzekeraars na afschaffing van de WAZ meer variëteit zijn gaan aanbieden aan AOV’en, met uiteenlopende dekking en premiehoogte. Naast de reguliere AOV’en zijn er onder meer instapproducten op de markt gekomen – waarvan ook de AFM gewag maakt – waarbij looptijd en de risicodefinitie ingeperkt zijn ten opzichte van bestaande meer uitgebreide dekkingen. Naast deze producten zijn er ook (goedkope) polissen op de markt gekomen die alleen ongevallen of bepaalde ernstige ziekten dekken. Tot slot zijn er polissen die alleen de vaste lasten (zoals woonlasten) dekken, in plaats van inkomensverlies.
Met andere woorden: de private markt biedt een ruime keuze aan verschillende producten, met een verschillende prijs. Hierbij is sprake van maatwerk en goede informatievoorziening en advisering is dan ook van essentieel belang. Verzekeraars hebben de afgelopen periode al stappen gezet om klanten te helpen bij het maken van een bewuste keuze, zoals de invoering van productwijzers en een website voor ZZP’ers. Het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) zal bovendien op basis van het rapport van de AFM nader met verzekeraars bespreken welke aanvullende initiatieven kunnen bijdragen aan het centraal stellen van het belang van de klant. Daarnaast gaat het Verbond in gesprek met organisaties van zelfstandigen en de AFM om de mogelijkheden tot verdere marktbrede verbeteringen op dit punt te bespreken.
De ZZP’er heeft de keuze om een AOV af te sluiten die aansluit op de specifieke wensen, behoefte en omstandigheden. Ook kan de zelfstandige ervoor kiezen om zich niet te verzekeren. Deze keuzevrijheid heeft een werknemer niet. ZZP’ers en werknemers zijn op dit punt dus niet goed vergelijkbaar en algemene uitspraken hierover zijn niet goed mogelijk. Daar er een enorme variëteit in aanbod is van verschillende AOV-producten door verschillende verzekeraars, zie ik evenmin aanleiding om uitspraken te doen over de kwaliteit en de prijs van deze producten.
Acht u het wenselijk dat Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP’ers) zich, ook met een modaal inkomen, kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid? Zo nee, waarom niet?
Blijkens antwoord 3 biedt de private markt een variëteit aan producten. Indien zij om gezondheidsredenen niet in aanmerking komen voor een reguliere AOV, kunnen startende ondernemers gebruik maken van de vangnetverzekering van private verzekeraars. Ik heb dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat ZZP’ers met een modaal inkomen zich niet zouden kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid.
Wat gaat u doen om ervoor te ZZP’ers niet langer aangewezen zijn op ondeugdelijke producten als zij zich met een beperkt budget willen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid?
Bij het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de minister van Financiën een pakket van maatregelen voorbereidt waarmee in algemene zin de geconstateerde tekortkomingen aangaande het centraal stellen van de klant door verzekeraars worden geadresseerd. Daar ik geen bemoeienis heb met de private arbeidsongeschiktheidsproducten, zie ik dan ook geen aanleiding om in aanvulling daarop actie te ondernemen gericht op de specifiek AOV-producten van verzekeraars.