Het bericht "dure verzekering voor dikke mensen" |
|
den Blanksma-van Heuvel , Margreeth Smilde (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dure verzekering voor dikke mensen»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand die gezond leeft en is, maar wel een ongezond ogende gewicht/lengte-verhouding heeft (in dit geval 1,60m en 90 kilo), een hogere verzekeringspremie moet betalen?
Gezondheid en leefstijl zijn voor verzekeraars van belang bij het beoordelen van aanvragen van een levensverzekering (hieronder valt een overlijdensrisicoverzekering) of arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op grond daarvan kan een verzekeraar een zo goed mogelijke inschatting maken van het risico en de premie daarop afstemmen. Op de gezondheidsverklaring die bij het aanvragen van een overlijdensrisicoverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering moet worden ingevuld, wordt onder andere gevraagd naar leeftijd, gewicht en lengte. De medisch adviseur zal overigens niet alleen kijken of er sprake is van overgewicht, maar het totaal plaatje van de potentiële verzekerde beoordelen.
Uit onderzoek van onder meer RIVM blijkt dat ernstig overgewicht van invloed is op de levensverwachting en gezondheid. Mensen met ernstig overgewicht hebben in het algemeen een hogere sterftekans dan mensen zonder overgewicht. In het aangegeven voorbeeld van iemand van 1.60 m en 90 kilo komt de Body Mass Index uit op 35. Dit valt in de categorie ernstig overgewicht (> 30) en leidt tot een verhoogd risico voor de gezondheid van die persoon.
Wie bepaalt, en op basis waarvan, of iemand ongezond leeft en of dit invloed heeft op de levensverwachting? Zijn er grote verschillen tussen verzekeraars of wordt er uitgegaan van uniforme waarden in een gezondheidsverklaring?
Een medisch adviseur maakt op basis van een ingevulde gezondheidsverklaring (soms na een aanvullende medische keuring en advies van een keuringsarts) een inschatting van de levensverwachting of het gezondheidsrisico van een potentiële verzekerde. Wanneer een overlijdensrisicoverzekering wordt aangevraagd voor een bedrag onder de € 181 198,– (grens op 1 april 2011), dan dient de verzekeraar gebruik te maken van de model-gezondheidsverklaring van het Verbond van Verzekeraars. Verzekeraars mogen niet meer vragen stellen dan op deze model-gezondheidsverklaring zijn opgenomen. Op basis van het advies van de medisch adviseur stelt de verzekeraar de voorwaarden en premie vast die zo goed mogelijk passen bij het te verzekeren risico.
Op grond van de Mededingingswet mogen verzekeraars onderling geen afspraken maken over acceptatierichtlijnen. Iedere verzekeraar heeft dan ook zijn eigen beleid ten aanzien van de medische beoordeling en het effect hiervan op de voorwaarden en verzekeringspremie.
In welke mate worden mensen vooraf geïnformeerd over de criteria waarop hij/zij wordt beoordeeld en in welke mate heeft dit invloed op de verzekeringspremie?
De potentiële verzekerde krijgt bij het invullen van de gezondheidsverklaring een toelichting op de vragen die moeten worden ingevuld. Ook publiceren verzekeraars op hun website een beslisboom waarin te zien is hoe een medisch acceptatietraject eruit ziet en welke zaken hierbij van belang zijn. De medisch adviseur van de verzekeraar beoordeelt de aanvragen op basis van de beschikbare statistische informatie over een veelheid van factoren, zoals leeftijd, medicijngebruik, leefstijlfactoren (zoals roken, alcohol- en drugsgebruik) en overgewicht.
In welke mate kan een veranderende leefstijl een positief, dan wel een negatief effect hebben op de verzekeringspremie?
Afhankelijk van de voorwaarden van een verzekering kan een verandering van leefstijl tijdens de looptijd van de verzekering invloed hebben op de premie. Het kan voor een verzekerde met een sterk verbeterde gezondheid bovendien lonend zijn om een nieuwe offerte aan te vragen (bij dezelfde verzekeraar).
In hoeverre mogen verzekeraars (over)gewicht direct meenemen bij het bepalen van de premies voor verzekerden? Bij welke type verzekeringen speelt dit een rol?
Bij levensverzekeringen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen mogen verzekeraars eveneens leefstijlfactoren, waaronder (over)gewicht, meenemen bij het bepalen van de verzekeringspremie.
De toegang tot de zorgverzekering is voor iedereen gewaarborgd in de Zorgverzekeringswet. Voor de zorgverzekering geldt een wettelijk verzekerd pakket, een acceptatieplicht voor verzekeraars en een verbod om voor dezelfde polis verschillende premies in rekening te brengen. Op dat verbod maakt de wet twee uitzonderingen mogelijk:
Voor de aanvullende ziektekostenverzekering mag wel gebruik gemaakt worden van gezondheidsrisicocriteria. Zowel bij toelating als bij de vaststelling van de premie. In de praktijk wordt dit alleen toegepast bij luxe aanvullende verzekeringspakketten.
Wat zijn de beleidskaders waar financiële instellingen rekening mee moeten houden bij het bepalen van de hoogte van de premie? Wanneer zijn gezondheidsverklaringen verplicht? Wanneer is een medische keuring verplicht? Wat zijn volgens u de knelpunten bij dit beleid?
Een gezondheidsverklaring en medische keuring zijn vanuit de verzekeraar niet verplicht, maar voor de acceptatie is het belangrijk dat een verzekeraar over alle relevante informatie kan beschikken die voor een goede inschatting van het te verzekeren risico noodzakelijk is. In de Wet op Medische Keuringen (WMK) zijn, in het belang van de verzekerde, grenzen gesteld aan de mogelijkheden om via verzekeringskeuringen informatie te verzamelen. Gezondheidsverklaringen en medische keuringen zijn toegestaan bij aanvullende ziektekostenverzekeringen.
Bij de aanvraag van levensverzekeringen en arbeidsongeschiktheids-verzekeringen zijn gezondheidsverklaringen en medische keuringen alleen toegestaan indien die verzekeringen niet vallen onder het keuringsverbod van artikel 4 van de WMK. Het Protocol verzekeringskeuringen van het Verbond van Verzekeraars bevat een nadere uitwerking van de grenzen en vereisten die in de WMK zijn vastgelegd. Verder zijn gedragsregels voor verzekeraars en betrokken partijen vastgelegd in de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO), de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen en de Wet bescherming persoonsgegevens.
Indien het verzekerde bedrag beneden de zogenoemde vragengrens2 blijft, maken verzekeraars gebruik van de model-gezondheidsverklaring van het Verbond van Verzekeraars of een ingekorte versie daarvan. Indien het verzekerde bedrag de vragengrens overschrijdt, is het gebruikelijk dat door de verzekeraar aanvullende vragen worden gesteld of een medische keuring wordt gevraagd.
Matchfixing en het verkopen van de voetbalwedstrijden |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Het bedrog van Belek1 en de radiouitzending2 waarin de toenemende invloed van criminele gokbazen in de voetbalwereld aan de orde is gesteld?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat «Matchfixing»-het doelbewust manipuleren van uitslagen door corrupte bonden en ingehuurde arbiters-momenteel aantrekkelijker is dan drugshandel?
Ik kan deze stelling van Interpol niet beoordelen omdat ik niet over voldoende gegevens beschik die deze stelling kunnen onderbouwen.
Hoe beoordeelt u de stelling dat «geen enkele competitie immuun» is en dat de «grootste vijand» naïviteit is? Deelt u deze stelling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat match fixing een probleem is dat in elk land en in elke sport kan voorkomen en dat het een uitwas is die de sport in haar kern bedreigt. Immers, sportwedstrijden zijn juist aantrekkelijk vanwege de onzekerheid over de uitkomst. De kwalificatie dat naïviteit de «grootste vijand» is, kan ik in zijn algemeenheid bezwaarlijk onderschrijven vanwege onvoldoende inzicht in de aard en omvang van het probleem.
Heeft u kennisgenomen van de TV-uitzending3 waarin gesteld wordt dat uit de gegevens van sportradar naar voren komt dat een duidelijke meerderheid van de voetbalcompetities in Europa problemen heeft met corruptie? Hoe beoordeelt u deze bevinding? Bent u bereid dit probleem in internationaal verband aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb met interesse kennisgenomen van deze tv-uitzending. Uit de media, gegevens van sportradar en gesprekken met mijn Europese collega’s komt naar voren dat match fixing in meerdere landen en competities speelt. De strijd tegen match fixing staat hoog op de agenda van de EU en van de Raad van Europa. Binnen deze kaders draag ik bij aan de discussie door kennis uit te wisselen over de Nederlandse wet- en regelgeving die van toepassing is op de verschillende aspecten van match fixing en deel ik goede voorbeelden op het terrein van preventie en educatie.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «het is veel groter dan iedereen denkt4» waarin de leden Veenstra en van Zunderd van de integriteitscommissie van de KNVB geciteerd worden? Deelt u de zorg van de heer Veenstra dat «als we er nu niks aan doen dan kunnen we de competitie opdoeken» en «het is veel groter dan iedereen denkt»?
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel. Zoals aangegeven, deel ik de zorg dat match fixing een mondiale bedreiging vormt voor de sport, hoewel ik de gebezigde kwalificaties niet kan onderschrijven door het nog ontbreken van harde onderzoeksgegevens over aard en omvang van het probleem.
De sportsector zelf is primair verantwoordelijk voor preventieve maatregelen om de kans op match fixing te verkleinen. Zo zet de KNVB fors in op voorlichting, reglementswijzigingen en samenwerkingsverbanden op landelijk, Europees en mondiaal niveau.
Maakt u zich, net zoals de heer Zunderd, zorgen om de toenemende invloed van criminele gokbazen in de voetbalwereld? Zo ja, welke informatie geeft u aanleiding tot die zorgen? Zo nee, beschikt de heer Zunderd over u onbekende informatie, op grond waarvan hij zijn zorgen baseert? Bent u bereid hierover met integriteitcommissie van de KNVB te overleggen?
Ik beschik niet over harde onderzoeksgegevens die aangeven hoe groot de invloed is van criminele gokbazen in het voetbal. In het reguliere overleg dat ik met de KNVB voer, zal ik informeren naar – bij de KNVB en haar integriteitcommissie – bekende informatie die wellicht meer inzicht kan bieden over de omvang van die invloed.
Hoe beoordeelt u de inschatting van de heer van Zunderd dat het verkopen van wetstrijden, niet alleen voetbal, niet bestreden kan worden door de bond of door een nationaal politiekorps, maar dat «dit gaat richting terrorismebestrijding»?
Een aanpak vergelijkbaar met terrorismebestrijding vind ik te ver gaan. Wel is helder dat match fixing een mondiaal probleem is dat een mondiale aanpak vergt. Hierbij is een eerste en belangrijke rol weggelegd voor de sportsector en de aanbieders van kansspelen. Deze kunnen inzetten op preventie, voorlichting, monitoring en controle van verdachte activiteiten. Verder dienen de nationale (straf)wetgevingen optreden daartegen mogelijk te maken.
Ziet u voor uzelf een rol weggelegd bij het bestrijden van matchfixing? Zo ja, over welke middelen beschikt u, of gaat u ontwikkelen? Zo nee, vindt u dan dat de aanwijzingen die KNVB meent te hebben geen aanleiding geven tot (strafrechtelijk) onderzoek of nader beleid en waarom niet?
De strijd tegen match fixing vraagt om een gedifferentieerde aanpak, op nationaal en mondiaal niveau, door de sportsector, kansspelorganisaties en overheden. Ik neem mijn verantwoordelijkheid hierin door op nationaal en Europees niveau kennis te delen en door de Nederlandse sportwereld in staat te stellen om preventieve projecten uit te voeren, zoals het verhogen van de weerbaarheid van scheidsrechters.
Voor de aanpak van criminele gedragingen gerelateerd aan match fixing in ons land volstaat het nationale strafrechtelijke stelsel. Het Openbaar Ministerie is op dit moment niet bekend met concrete informatie over het omkopen van spelers of scheidsrechters in Nederland. Indien concrete informatie voorhanden zou komen en er zou een verdenking rijzen van niet ambtelijke omkoping (artikel 328ter Wetboek van Strafrecht), dan is vervolging ter zake van dat artikel zonder meer mogelijk.
De interoperabiliteit op het grenstraject Arnhem-Emmerich |
|
Arie Slob (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen treinen meer naar Emmerich»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 23 van de lijst van vragen over de Nationale Markt en Capaciteitsanalyses over het spanningseiland Zevenaar?2
Ja.
Bent u op de hoogte van de brief van Gedeputeerde Staten van Gelderland d.d. 11 januari aan u en de gezamenlijke brief van NS Hispeed en DB Fernverker AG d.d. 19/20 december 2011 aan ProRail over dit onderwerp?
Ja. Ik heb de brief van Gedeputeerde Staten van Gelderland ontvangen en ken de gezamenlijke brief van NS Hispeed en DB Fernverkehr aan ProRail.
Kunt u het verslag van het overleg dat onlangs heeft plaatsgevonden over dit onderwerp tussen ProRail, NS Hispeed, de provincie Gelderland en uzelf naar de Kamer sturen?
De Provincie Gelderland heeft dit informele treffen georganiseerd. In het overleg is gesproken over de varianten en is het proces van de besluitvorming toegelicht. ProRail en Hispeed spraken toen af nader met elkaar te overleggen over de voorgestelde oplossing en over de mogelijke aanpassing van het materieel.
Wat zijn de begrote kosten voor het verschuiven van het spanningseiland Zevenaar?
Ik ga ervan uit dat u hiermee het volledige project Zevenaar-Duitse grens bedoelt. Dit project bestaat uit de voorgenomen uitbreiding van de bestaande tweesporigheid naar driesporigheid vanaf de aansluiting van de Betuweroute ten oosten van Zevenaar op het baanvak Zevenaar-Emmerich tot aan de Duitse grens, de nieuwe (ERTMS-)beveiliging en de 25kv bovenleidingspanning. De begrootte kosten hiervan zijn 105 miljoen euro.
Onderschrijft u de observatie dat met de voorgestelde aanpak van ProRail het spanningseiland voor goederenvervoer weliswaar wordt opgeheven, maar dat er een nieuw spanningseiland voor het personenvervoer ontstaat? Deelt u de conclusie dat hiermee nieuwe drempels worden opgeworpen voor het grensoverschrijdend personenvervoer? Hoe beoordeelt u dit vanuit de effectiviteit van bestede middelen, EU- en nationaal spoorbeleid en het Verdrag van Warnemuende?
Klopt het dat de betrokken rechthebbende, NS Hispeed, de voorgenomen maatregel onacceptabel vindt omdat zij ook bij de treinen van NS Hispeed diverse technische en exploitatieve problemen bij de voorgenomen aanpassing van het spanningseiland voorziet, ondanks het feit dat deze treinen wel zijn voorzien van 25 kV?
Ik ben op de hoogte van de zorgen van NS Hispeed en heb in afschrift de brief van NS Hispeed en DB Fernverkehr aan ProRail en DB Netze dd 20-12-2011 ontvangen. Uit deze brief leid ik niet af dat NS Hispeed de voorgenomen maatregel onacceptabel vindt. Zie ook antwoord 6.2.
Klopt het dat ProRail de provincie Gelderland formeel niet als gerechtigde wil erkennen omdat zij geen vervoerder noch belanghebbende zijn? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 17 lid 3 en met name artikel 57 sub b, waarin concessieverleners ten behoeve van openbaar vervoer per trein expliciet als gerechtigde worden aangemerkt? Hoe beoordeelt u dit? Bent u bereid om ProRail in deze tot de orde te roepen?
De provincie Gelderland verleent nu geen vervoerconcessie op dit grensoverschrijdende baanvak en is in dit geval geen gerechtigde in de zin van de Spoorwegwet. Formeel is nu Hispeed in overleg met ProRail over de voorgenomen variant. Als de plannen voor een eventuele, regionale vervoersconcessie per 2016 concreet worden, kan de Provincie in contact treden met ProRail.
Is het waar dat er reeds een «letter of intent» tussen de netbeheerders ProRail en DB Netz over de technische aanpak is ondertekend, terwijl op dat moment noch de gerechtigde(n) conform artikel 17 lid 3 Spoorwegwet om hun zienswijze is gevraagd, noch door u, conform genoemd artikel, vooraf een formeel instemmingbesluit is genomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Deelt u de conclusie dat deze handelswijze op gespannen voet staat met de Spoorwegwet? Deelt u tevens de conclusie dat de «letter-of-intent» geen wettelijke grondslag heeft en slechts gezien kan worden als een informeel technisch voornemen?
Hoe is aan Duitse zijde de aldaar geldende wettelijke procedure tot nu toe verlopen? Heeft u hierover contact gehad met uw Duitse ambtsgenoot? Deelt u de zienswijze dat een besluit over de technische inrichting van een grensbaanvak alleen door u en uw ambtgenoot genomen kan worden en dat dit besluit in lijn dient te zijn met van toepassing zijnd Europeees en nationaal beleid en bilaterale verdragen?
Kunt u verklaren waarom door de netbeheerders niet is gekozen voor het voorstel om het Duitse systeem door te trekken tot de afsplitsing van de Betuwelijn bij Zevenaar zodat er zowel voor goederenvervoerders als voor personenvervoerders geen spanningseiland meer is?
Uit het advies in 2010 van de beide netbeheerders aan de beide ministeries bleek dat het saldo van voor- en nadelen van het voorgenomen plan voor 25 kV met betrekking tot de kosten, risico’s en doorlooptijden veel gunstiger was dan bij 15 kV. Één van de grote nadelen bij een eventuele keuze voor 15kV bleken de extra risico’s te zijn, ook voor het personenvervoer, als gevolg van zogenaamde Elektro Magnetische Compatibiliteit (EMC) op het Nederlandse net.
Herinnert u zich de treinbotsingen bij Barendrecht en Zevenaar-Oost? Onderschijft u de noodzaak om zo spoedig mogelijk over te gaan tot de aanleg van ERTMS tussen Zevenaar-Oost en de staatsgrens, en dat vertraging daarvan hoogst ongewenst is, zeker nu het goederenverkeer over de Betuweroute verder groeit en daarmee de risico’s bij Zevenaar-Oost verder toenemen?
Gaat u op korte termijn alsnog een formeel besluit nemen conform artikel 17 lid 3? Bent u bereid om daarbij de bezwaren van betrokken gerechtigden mee te nemen en rekening te houden met vigerend beleid? Bent u bereid om in samenspraak met uw Duitse ambtsgenoot de beide spoorbeheerders te gelasten om hun voorstel aan te passen, en indien nodig het project op te splitsen in een apart ERTMS-project voor de korte termijn en de problematische spanningsaanpassing vooralsnog op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Onduidelijke regels over samenwonen in de AOW |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat verschillende vestigingen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) mensen verschillend voorlichten als het gaat om de samenwoonregels in de AOW?1
Ik heb kennisgenomen van de uitzending van de Ombudsman van 25 maart 2011. De SVB informeert mensen over samenwoonregels bij de aanvraag voor de AOW. Bij de aanvraagset zit een brochure met informatie over de AOW. In deze brochure staat informatie over de hoogte van het AOW pensioen, dat afhankelijk is van de samenstelling van het huishouden. Voor een toelichting op hoe de SVB samenwonen definieert wordt verwezen naar de brochure «Samenwonen .... of niet». Deze brochure kan bij de SVB worden aangevraagd en is op de website www.svb.nlbeschikbaar. Op deze wijze wordt uniforme voorlichting gegeven over de AOW en de regels die gelden bij samenwonen. Desalniettemin constateer ik uit de uitzending dat over een concrete situatie op verschillende wijze telefonische voorlichting is verstrekt. Medewerkers van de SVB zijn gewezen op de voorhanden zijnde instructies die eenduidige voorlichting dienen te waarborgen.
Kunt u verhelderen wanneer er sprake is van een gezamenlijke huishouding? Hoeveel tijd moet je daarvoor samen doorbrengen? Hoeveel dagen? Hoeveel nachten?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium). Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. De uitvoeringsinstantie stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Het aantal dagen en nachten die samen worden doorgebracht zijn van belang voor de beoordeling van het huisvestingscriterium. Op grond van de jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk is het feitelijk verblijf in een woning een belangrijk criterium bij de beoordeling of er sprake is van het hoofdverblijf. Onder feitelijk verblijf wordt verstaan de tijd dat een belanghebbende feitelijk in een woning verblijft. Van belang is waar zijn gezin verblijft, zijn persoonlijke bezittingen staan en waar hij gewoonlijk de nacht doorbrengt. Meestal zal dit zijn in de woning waar hij bij de Gemeentelijke basisregistratie (GBA) staat geregistreerd. Het komt echter voor dat een persoon weliswaar op een adres staat ingeschreven, maar op dat adres weinig verblijft, terwijl hij veel tijd in een andere woning doorbrengt. Onder die omstandigheden kan het GBA-adres niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van de vraag waar een persoon zijn hoofdverblijf heeft. Als een persoon op meerdere adressen verblijft, zal de SVB aan de hand van de feiten en omstandigheden van het individuele geval beoordelen waar deze persoon zijn hoofdverblijf heeft. Het adres waar de persoon het merendeel van de tijd verblijft, zal als het hoofdverblijf gelden. Ook andere factoren kunnen een rol spelen, zoals het bewaren van kleding of andere eigendommen op het adres of het voeren van de administratie op dat adres.
Ook het verzorgingscriterium wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de belanghebbende. Het verzorgingscriterium kan worden afgeleid uit de mate van financiële verstrengeling dan wel dat anderszins voor elkaar wordt gezorgd.
Financiële verstrengeling kan ondermeer worden afgeleid uit het gezamenlijk doen van bepaalde huishoudelijke uitgaven, de aanwezigheid van gezamenlijke rekeningen of een machtiging tot het opnemen van geld van de rekening van de ander, het gezamenlijk afsluiten van verzekeringen, borg staan voor een persoonlijke lening van de ander, het hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de huur of het afsluiten van een levensverzekering met de ander als begunstigde. Wezenskenmerk van de beoordeling van de feitelijke situatie is dat hierbij het geheel van feiten en omstandigheden in beschouwing worden genomen. Wat in de ene situatie in het licht van dat geheel als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, is in een andere situatie slechts van betekenis in combinatie met andere feiten. Hieruit blijkt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van financiële verstrengeling divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
De zorg anderszins kan (elementen van) persoonlijke verzorging, mantelzorg of huishoudelijke zorg inhouden. Uit de rechtspraak blijkt dat zorg en verzorging elementen zijn die betrokken dienen te worden bij de beoordeling of voldaan is aan het verzorgingscriterium2. Ook hier geldt dat wat in de ene situatie als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, in een andere situatie slechts van betekenis is in combinatie met andere feiten. Gezamenlijk koken en eten, bij de een of bij de ander, zal dus in het ene individuele geval van doorslaggevende betekenis zijn en in het andere individuele geval niet. Ook hiervoor geldt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van het anderszins voor elkaar zorgen divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
Kunt u verhelderen wat er wordt verstaan onder een zorgrelatie? Is dat persoonlijke verzorging? Is dat mantelzorg? Is dat huishoudelijke zorg? Is dat samen koken? Is dat samen eten? Hoe vaak? En als het de ene keer bij de één en de andere keer bij de ander is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verhelderen wanneer er sprake is van het delen van de kosten van het huishouden? Vanaf welk bedrag is dat? Voor welke uitgaven? Alleen bij een gezamenlijke rekening? Is dat ook boodschappen doen? Samen winkelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor ouderen met een AOW moeilijk kan zijn om zelf vast te stellen of zij in de ogen van de SVB samenwonen wanneer de SVB zelf al aangeeft een uitspraak over al dan niet samenwonen alleen kan geven op basis van een heel dossier?
In antwoord 1 is ingegaan op de wijze waarop de SVB voorlichting over de samenwoonregels aan cliënten verstrekt. Doordat het vaststellen van een gezamenlijke huishouding wordt beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden in het individuele geval en de weging van deze feiten en omstandigheden van geval tot geval plaatsvindt, is het raadzaam dat ouderen hun situatie voorleggen aan de SVB. De SVB bepaalt aan de hand van de individuele situatie welke gegevens verstrekt moeten worden en de wijze waarop dat moet gebeuren.
Vindt u het redelijk dat ouderen met een AOW die twijfelen of hun situatie door de SVB wordt gezien als samenwonen met heel dossier met logeerlogboek en huishoudboekje bij de SVB langs moeten om uitsluitsel te krijgen?
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, dient de SVB in elk individueel geval inzicht te hebben in de feitelijke situatie van zowel het huisvestingscriterium als het verzorgingscriterium. Het is aan de belanghebbende om aan te tonen hoe zijn feitelijke situatie in elkaar steekt. Het is geen beleid van de SVB om bij twijfel een logeerlogboek en huishoudboekje bij te laten houden. In voorkomende gevallen kan dit van belanghebbende gevraagd worden, als niet op andere wijze inzicht verkregen kan worden in de feitelijke situatie.
Zijn door de invoering van de huishoudinkomenstoets in de WWB vergelijkbare situaties te verwachten voor mensen met een bijstanduitkering? Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een meerderjarig, werkend kind van gescheiden ouders waarvan er één bijstand ontvangt, omstebeurt bij zijn ouders verblijft?
Er is sprake van gezinsbijstand en een gezinsmiddelentoets als bloed- en aanverwanten in de eerste graad in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. Aangezien «het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning» bij de gezinsbijstand overeenkomt met het huisvestingscriterium bij de gezamenlijke huishouding kan worden aangesloten bij de op dit punt gevormde jurisprudentie. Er geldt bij de gezinsbijstand geen verzorgingscriterium.
Slechts één woning kan als hoofdverblijf worden aangemerkt. In beschreven situatie is het aantal dagen dat de belanghebbende bij de ene ouder of bij de andere ouder verblijft wel medebepalend maar niet doorslaggevend, omdat niet enkel op basis daarvan het hoofdverblijf kan worden vastgesteld. De uitkeringsinstantie zal mede aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten beoordelen in welke woning het hoofdverblijf kan worden aangenomen.
Bent u bereid om heldere, eenduidige regels op te stellen over wanneer mensen samenwonend worden beschouwd?
Zoals in antwoord 2 is aangegeven wordt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vastgesteld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het uiteindelijke oordeel is het resultaat van een afweging van alle factoren, die altijd betrekking heeft op het individuele geval. Het geheel van de vaststelling van de objectieve, individuele omstandigheden en de weging van alle relevante factoren in het individuele geval kan naar zijn aard niet in centrale regels met een algemeen karakter worden vervat. Wel biedt jurisprudentie handvatten voor het al dan niet aannemen van een gezamenlijke huishouding. Als een belanghebbende het niet eens is met de beoordeling van de uitkeringsinstantie over zijn individuele situatie, staat tegen het besluit bezwaar en beroep open.
De uitvoering van Natura 2000 beleid |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Raad van State inzake het uitrijden van mest in de Eilandspolder (201012793/1/H4) en het artikel «Mest uitscheppen vanwege Noordse woelmuis»?1
Ja.
Is de veronderstelling, naar aanleiding van de uitspraken van de woordvoerder van het ministerie van EL&I, juist dat met de Programmatische Aanpak Stikstof en bijbehorende herstelmaatregelen mogelijke negatieve invloeden, zowel via uitspoeling als vervluchtiging, van het uitrijden van mest in en nabij Natura 2000-gebieden in principe gedekt worden?
De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland vernietigd om niet handhavend op te treden tegen het zonder vergunning uitrijden van drijfmest. Het betrof het uitrijden in een Natura 2000-gebied. De afdeling Rechtspraak heeft uitgesproken dat hiervoor in beginsel een vergunning is vereist op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, voor zover er geen sprake is van bestaand gebruik.
Naar mijn oordeel kunnen de gevolgen van de uitspraak beperkt blijven, zeker nu de afdeling rechtspraak niet heeft gezegd dat mestuitrijden als zodanig een project met mogelijk significante gevolgen in de zin van de Habitatrichtlijn is. Veelal zal het mestuitrijden vallen onder «bestaand gebruik», mede door de verbreding van dat begrip door het amendement-Koopmans/Aptroot, Kamerstuk 32 588 nr.16 . Daarmee valt het buiten de vergunningplicht. De afgelopen jaren zijn de eisen ten aanzien van het uitrijden van mest alleen maar verscherpt, dus van wezenlijke wijzigingen van het bestaand gebruik die negatief zijn voor de realisatie van de natuurdoelstellingen zal vrijwel nooit sprake zijn.
Voor zover mest uitrijden wel onder de vergunningplicht valt, is het zaak om de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en de beheerplannen zo snel mogelijk af te ronden. Met de PAS wordt de ecologische onderbouwing gegeven dat in bijna alle Natura 2000-gebieden de combinatie van depositiedaling en het uitvoeren van herstelmaatregelen voldoende is om verslechtering door mest uitrijden te kunnen tegengaan. Vervolgens kan in de beheerplannen het mest uitrijden vergunningvrij worden gemaakt.
Deelt u de zorg van betrokken veehouders en LTO dat het uitrijden van drijfmest in de Eilandspolder onmogelijk gemaakt zal worden en dat de genoemde uitspraak van Raad van State consequenties zal hebben voor andere gebieden in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u het feit dat zelfs voor het eenmalig opvragen van natuurgegevens bij Het Natuurloket 275 euro per kilometerhok betaald moet worden in het licht van het feit dat de bewijslast voor ondermeer vergunningverlening bij de initiatiefnemer ligt en in het licht van de doelstelling van de Gegevensautoriteit Natuur, namelijk het bevorderen van de beschikbaarheid van natuurgegevens?
De Stichting GaN dient, als stichting zonder winstoogmerk, te komen tot een kostendekkende exploitatie van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF). Daartoe brengt zij voor zogenaamde losse leveringen het genoemde standaardtarief per kilometerhok in rekening. Voor aanvragen die een groot areaal beslaan, zoals de Eilandspolder kan het Natuurloket maatwerk leveren tegen gereduceerd tarief. Daarnaast biedt een abonnement de mogelijkheid van ongelimiteerde toegang. Het beleid van de Stichting GaN is erop gericht om, zodra de toestand van kostendekkend beheer van de NDFF bereikt is, in overleg met de gebruikers te besluiten over verlaging van de tarieven of verder ontwikkeling van de dienstverlening. Ik houd scherp in de gaten of de GaN voldoende werk maakt van kostenbeheersing. Dit is naar mijn oordeel het geval en ik waardeer de huidige opzet positief.
Is het waar dat het aantal provincies en andere lagere overheden dat gegevens opvraagt, afneemt ondermeer vanwege de daarmee gemoeide kosten, waardoor de noodzaak om de prijs te verhogen weer toeneemt? Zo ja, hoe waardeert u dat?
In tegendeel, het aantal abonnees neemt maandelijks toe. Dit neemt niet weg dat de toename langzamer gaat dan oorspronkelijk is geraamd.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in ieder geval belanghebbende partijen, als vergunningaanvragers en bij het beheerplan betrokken partijen, al op korte termijn gratis en vrij toegang krijgen tot alle gegevens die in de Nationale Databank Flora en Fauna beschikbaar zijn?
Vergunningaanvragers en overige belanghebbende partijen kunnen zich richten tot de voortouwnemer van een beheerplan om relevante informatie op te vragen over de aanwezige natuurwaarden in een Natura 2000 gebied.
Bent u bereid alle in de nationale Databank Flora en Fauna beschikbare gegevens van de afgelopen twintig jaar over het voorkomen van de noordse woelmuis (H1340) en het habitattype veenmosrietland (H7140 B) in Natura 2000 gebied Eilandspolder, over het voorkomen van de noordse woelmuis (H1340), de gestreepte waterroofkever (H1082), de groene knolorchis (H1903), het habitattype veenmosrietland (H7140 B) en het habitattype blauwgrasland (H6410) in Natura 2000 gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck, en over het habitattype actieve hoogvenen (H7110A) in Natura 2000 gebied Engbertsdijkvenen aan de Kamer ter beschikking te stellen?
Nee, de voortouwnemer is de aangewezen partij om relevante informatie over de aanwezigheid van natuurwaarden in een Natura 2000 gebied op te vragen. zie ook vraag 6.
Mannen die massaal de kinderopvang verlaten |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mannen verlaten massaal kinderopvang»?1
Ja.
Kunt u nader inzicht geven in de ontwikkeling dat veel mannen die werkzaam waren in de kinderopvang hun baan hebben opgezegd na de zedenzaak in kinderdagverblijf ’t Hofnarretje? In hoeverre kan gesteld worden dat mannen «massaal» de kinderopvang verlaten?
Uit landelijke gegevens over 2010 blijkt dat 4 procent van het personeel in de kinderopvang man is.2 Er werken minder mannen in kinderdagverblijven dan in de buitenschoolse opvang. Over het jaar 2011 zijn nog geen gegevens bekend, ook niet over het aantal mannen dat uit de sector is vertrokken. Een vergelijking van voor en na de zedenzaak in Amsterdam, die in december 2010 plaatsvond, is dan ook niet mogelijk.
Welke feitelijke informatie heeft u over het aantal mannen dat werkzaam is in de kinderopvang voor en nadat de Amsterdamse zedenzaak aan het licht kwam?
Zie antwoord vraag 2.
Welke redenen liggen er volgens u ten grondslag aan het grootschalige vertrek van mannen uit de kinderopvang? Hoe beoordeelt u de stellingen dat zij «min of meer gedwongen» zijn weggegaan, dat zij zich «bekeken» voelden en dat zij steeds «verantwoording» af moest leggen voor hun aanwezigheid? Is het waar dat veel ouders sinds de zedenzaak bezwaar maken tegen de aanwezigheid van mannen in de kinderopvang?
Na het zedenmisbruik in Amsterdam is de aandacht voor mannen, die in de kinderopvang werken, sterk toegenomen. In een aantal gevallen werden in de discussie alle mannen in de kinderopvang over één kam geschoren. De extra negatieve aandacht kan hebben bijgedragen aan het vertrek van een aantal mannen uit de sector. Het is mij niet bekend in welke mate dit feitelijk het geval is. Ook is mij niet bekend hoeveel ouders sinds de zedenzaak bezwaar maken tegen de aanwezigheid van mannen in de opvang. Overigens zijn er ook steunbetuigingen voor het werken van mannen in de kinderopvang, zoals van de Brancheorganisatie kinderopvang, de belangenorganisatie voor ouders BOinK en diverse individuele ondernemers in de kinderopvang.
Is het waar dat van het personeel in de kinderopvang slechts 1 procent man is? Deelt u de mening van kinderopvang en ouderorganisaties dat het belangrijk is dat er ook mannen werken in de kinderopvang omdat zij als rolmodel dienen? Deelt u de mening dat het in dit kader een zorgelijke ontwikkeling is dat veel mannen zich nu gedwongen voelen de kinderopvang te verlaten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3, is 4 procent van het personeel in de kinderopvang man. Naar mijn mening vormen mannen een welkome aanvulling op de – gelet op geslacht – eenzijdig samengestelde beroepsgroep. Zo blijken mannen, vooral voor jongens ouder dan twee jaar, als rolmodel te fungeren. Het vertrek van mannen uit de kinderopvang vind ik daarom te betreuren.
Bent u al in overleg geweest met kinderopvang en ouderorganisaties over deze zorgelijke ontwikkeling? Zo neen, bent u bereid om dit alsnog te doen? Welke mogelijkheden ziet u om in overleg met de kinderopvang en ouderorganisaties te komen met voorstellen om te bevorderen dat er voldoende mannen werkzaam blijven in de kinderopvang?
Zowel met de Brancheorganisatie kinderopvang als met de ouderorganisatie BOinK heb ik over dit onderwerp contact gehad. Beide organisaties hebben aangegeven te streven naar een hoger percentage mannen werkzaam in de kinderopvang. De universiteit van Amsterdam is een onderzoek gestart naar de invloed van het gedrag van mannelijke pedagogisch medewerkers op kinderen. Gezien de verantwoordelijkheidsverdeling, zie ik geen mogelijkheid om zelf actief het aantal mannen in de kinderopvang te bevorderen.
De bevindingen van het boek ‘Deception’ |
|
Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het boek Deception waarin de handelingen van de Palestijnse Autoriteit tussen 2010 en 2011 geanalyseerd worden?1
Ja.
Erkent u dat de honderden voorbeelden in het boek van misdragingen inderdaad kunnen worden toegekend aan de Palestijnse Autoriteit? Zo nee, waarom niet?
Deze stelling veronderstelt dat de Palestijnse Autoriteit (PA) aansprakelijk is voor alle uitlatingen van personen die via de media aan het woord komen.
Hoe verhouden de honderden voorbeelden uit het boek van officiële uitingen van de Palestijnse Autoriteit waarin Israël niet wordt erkend, waarin zelfmoordterroristen worden geëerd en verheerlijkt en waarin geweld en haat tegen joden en Israël wordt gepropageerd zich tot uw stelling dat «de belangrijkste vertegenwoordigers van de PA ondubbelzinnig afstand nemen van terrorisme en terrorismeverheerlijking»?2
Het boek bevat overwegend uitingen van journalisten, geestelijken, kinderen, muzikanten, acteurs e.d. Het is van belang dat de Palestijnse Autoriteit publiekelijk afstand neemt van haatzaaien en geweldverheerlijking.
Is het antiterrorisme beleid van politiek leider Abbas in uw optiek effectief? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Het beleid van president Abbas, dat hij uitvoert in nauwe samenwerking met de VS en de EU, heeft er mede toe geleid dat het aantal terreuraanslagen en andere vormen van geweld gericht tegen Israël in de afgelopen tien jaar zeer sterk zijn gedaald. Ook Israël is positief over de veiligheidssamenwerking met de PA. Als gevolg hiervan is de Palestijnse geweldsdreiging tegen Israël tegenwoordig primair afkomstig uit Gaza dat niet onder het gezag van de PA staat.
Erkent de PA dat ze zich schuldig heeft gemaakt aan de niet-uitputtende lijst van voorbeelden van verheerlijking van geweld en terrorisme zoals beschreven in eerdere schriftelijke vragen? In hoeverre zijn deze beschuldigingen inzake terrorismeverheerlijking besproken in de trilaterale commissie zoals is toegezegd in de beantwoording van deze vragen? Wat was de uitkomst van deze besprekingen?3
Bedoelde trilaterale commissie komt op dit moment niet bijeen. Bijgevolg heeft geen overleg tussen Israël en de PA plaatsgevonden over de inhoud van dit boek en is niet bekend wat het oordeel van de PA is.
Gevolg gevend aan de motie-Voordewind/Van der Staaij/Ten Broeke van 16 februari 2012 roept het kabinet partijen op via rechtstreekse onderhandelingen te komen tot een vredesregeling en om het trilaterale overleg Israël/Palestijnse Autoriteit/Verenigde Staten over het tegengaan van verheerlijking en vergoelijken van terrorisme te hervatten. Tevens wijst het kabinet, ook in EU-verband, partijen op hun verplichtingen om terrorisme en geweld niet te faciliteren.
Passen de uitingen van de Moefti Muhammed Hussein, onlangs uitgezonden op de Palestijnse staatstelevisie, waarin openlijk wordt opgeroepen tot jihad tegen, en het doden van joden, in de definitie van het oproepen tot genocide zoals gecodificeerd in het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit? Bent u bereid, in navolging van de EU-lijst mensenrechtenschenders Iran, te pleiten voor een vergelijkbare lijst voor hen die openlijk oproepen tot haat en het verheerlijken van terrorisme? Zo nee, waarom niet?
De genoemde uitingen zijn volstrekt onacceptabel. Het is echter niet aan de regering om deze strafrechtelijk te duiden. Overigens merk ik op dat de moefti nader heeft verklaard dat hij staat voor co-existentie tussen alle religies en dat hij acties tegen het Joodse volk veroordeelt.
Aanpak van oproepen tot haat en verheerlijking van geweld kan het meest effectief plaatsvinden door middel van rechtstreeks overleg tussen de meest betrokken overheden. Daarom pleit Nederland voor reactivering van de trilaterale commissie die in vraag 5 is bedoeld.
Welke concrete invulling geeft u aan de uitvoering van de motie Van der Staaij / Voordewind4, waarin u wordt verzocht geen subsidie te geven aan de PA indien zij het verheerlijken van terrorisme en geweld tegen de joden niet effectief tegengaat?
Het kabinet wijst in al zijn contacten met de PA op de noodzaak haatzaaien en geweldverheerlijking tegen te gaan. Daarmee geeft het kabinet ook gevolg aan de toezegging gedaan tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken op 24 november 2011. De Kamer is geïnformeerd over deze inzet en de uitkomsten daarvan (bijv. via het Algemeen Overleg van 19 januari 2012 ter voorbereiding van de Raad Buitenlandse Zaken van 23 januari). Ook in EU-kader komt Nederland hiervoor op. Nederland heeft actief bijgedragen aan de verklaring die de EU-missies in de Palestijnse Gebieden op 28 januari jl hebben uitgebracht en waarin de opruiende toespraak van de moefti (waar vraag 6 naar verwijst) wordt veroordeeld.
Bent u tevens bereid de Nederlandse steun aan de Palestijnse Autoriteit niet jaarlijks maar maandelijks uit te betalen, waarbij elke maand wordt bezien of de Palestijnse Autoriteit inderdaad een effectief antiterrorismebeleid voert? Zo nee, waarom niet?
Bestraffing van de PA zal op dit moment niet bijdragen aan de herstart van de vredesbesprekingen. Dat heeft nu de hoogste prioriteit.
Het advies om zwangere vrouwen te waarschuwen voor het Schmallenbergvirus |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Waarschuw zwangeren voor Schmallenberg»?1
Ja.
Bent u met huisarts Olde Loohuis van oordeel dat geen risico’s genomen mogen worden met kwetsbare groepen mensen in relatie tot het Schmallenbergvirus, zoals eerder wel gebeurde met betrekking tot de Q-koorts? Zo nee, waarom niet?
Uit de, ook door het European Centre for Disease Prevention and Control bevestigde risico inschatting van het RIVM blijkt dat het niet uit te sluiten is dat het Schmallenbergvirus een risico vormt voor mensen maar dat dit onwaarschijnlijk is. De adviezen van het RIVM zijn daarop gebaseerd. Op dit moment wordt zwangere vrouwen geadviseerd om geen verloskundige handelingen verrichten op bedrijven met verdenking van de aanwezigheid van het Schmallenbergvirus. Dit zijn overigens gebruikelijke hygiënemaatregelen. Zwangere vrouwen wordt standaard geadviseerd verlossingen van schapen en geiten niet uit te voeren en verlossingen van runderen te vermijden.
Deelt u de mening dat er geen eenduidige gegevens zijn over de infectieroute en de verspreiding van het Schmallenbergvirus, en dat derhalve overdracht van het virus naar mensen niet kan worden uitgesloten? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, deelt u de mening dat, gelet op het voorzorgsprincipe preventieve maatregelen om besmetting van mensen te voorkomen gerechtvaardigd zijn?
Overdracht van het virus naar mensen kan inderdaad niet worden uitgesloten en daarom zijn preventieve maatregelen vanuit het voorzorgprincipe gerechtvaardigd. Het RIVM adviseert aan zwangere vrouwen om geen verloskundige handelingen uit te voeren op bedrijven met verdenking van de aanwezigheid van het Schmallenbergvirus.
Is het waar dat artsen onvoldoende alert zijn op de risico’s van zoönoses en het ontstaan van (nieuwe) zoönoses? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren?
De bescherming van de volks- en diergezondheid moeten met elkaar verbonden zijn. Het zijn de professionals die verbinding moeten maken. De alertheid van artsen, zowel humane als veterinair kan verder vergroot worden. Zowel door de overheid als de vele betrokken professionals, zijn de afgelopen jaren initiatieven op dit vlak genomen. Professionals uit beide domeinen, zowel regionaal als centraal, zijn op bijeenkomsten, symposia en congressen regelmatig inzichten en expertise gaan delen. Deze acties dragen bij aan de alertheid van artsen op zoönosen.
Bent u van oordeel dat zwangeren en andere kwetsbare groepen voldoende gewaarschuwd worden dat zij (en hun ongeboren kind) kwetsbaar zijn voor zoönoses, en derhalve beter uit de buurt van bijvoorbeeld stallen van veebedrijven en kinderboerderijen kunnen blijven? Zo ja, waar baseert u zich op? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de voorlichting aan zwangeren en andere kwetsbare groepen te verbeteren?
Op de website van het RIVM zijn diverse brochures en folders te vinden over de maatregelen die vrouwen tijdens de zwangerschap kunnen nemen om infecties, ook met zoönosen, te voorkomen. Dieren op de (kinder)boerderij kunnen ziekteverwekkers bij zich dragen die ook voor mensen gevaarlijk kunnen zijn. Daarom is het verstandig om bij het bezoeken van een (kinder)boerderij extra aandacht te besteden aan hygiëne. Beperk het aanraken van dieren, hooi, stro en mest, was de handen met zeep en veel water na contact met dieren en vóór het eten, eet niet tussen de dieren en eet geen voedsel dat op de grond is gevallen. Het is niet nodig dat zwangere vrouwen uit de buurt van stallen en kinderboerderijen blijven.
De stichting kinderboerderijen Nederland, waarbij veel kinderboerderijen zijn aangesloten, geeft borden uit waarin de risico’s voor zwangere vrouwen helder uitgelegd worden. De NVWA en diverse GGD’en stimuleren de kinderboerderijen uit hun regio om het keurmerk van deze stichting aan te vragen. De voorlichting op kinderboerderijen wordt dus steeds beter.
De voorlichting aan zwangere werknemers, zoals veehouders en dierenartsen, loopt via de ARBO route. Zo bevat de ARBO catalogus voor dierenartsenpraktijken van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde uitgebreide informatie voor zwangeren.
Bent u bereid de adressen van bedrijven waar het Schmallenbergvirus is vastgesteld openbaar te maken, zodat zwangere vrouwen en andere kwetsbare groepen hun eigen afweging kunnen maken met betrekking tot hun veiligheidssituatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Op de website van de NVWA wordt een overzichtskaart bijgehouden waarop de met het Schmallenbergvirus besmette bedrijven zijn afgebeeld, daarbij wordt ook een lijst gepubliceerd met de plaatsen waar deze bedrijven zich bevinden.
Bent u bereid op korte termijn onderzoek in te stellen naar de mogelijke gevaren van het Schmallenbergvirus voor mensen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zoals in de brief van de staatssecretaris van EL&I van 9 februari jl. is vermeld heeft het RIVM een onderzoeksvoorstel voorbereid om een indruk te krijgen of mensen bij blootstelling geïnfecteerd kunnen worden met het virus. Dit voorstel is besproken in een deskundigenberaad over het Schmallenbergvirus. Het advies van dit beraad zend ik u separaat toe.
Een artikel waarin gesteld wordt dat geweld binnen scholen door schooldirecties nog altijd niet voldoende wordt aangepakt |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geweld in de klas, een taboe»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van leerlingen en onderwijspersoneel te allen tijde gegarandeerd moet zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid binnen de school bij de directie ligt en dat deze verantwoordelijkheid in veel gevallen tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Ja, de verantwoordelijkheid voor de veiligheid dient altijd bij het bevoegd gezag van de school te liggen. De leraar is de baas in de klas en de schooldirecteur bepaalt de regels binnen de school. Om dit nog beter te ondersteunen heeft het kabinet al verschillende acties in gang gezet.
Sinds november 2010 is de strafeis voor geweld tegen werknemers met een publieke taak, waaronder leraren, dan ook met 200% verhoogd.
Bovendien bevordert de regering in het kader van het rijksbrede programma «Veilige Publieke Taak» het (laten) doen van aangifte van strafbare feiten door het bevoegd gezag van de onderwijsinstellingen. Hiervoor zijn diverse handreikingen opgesteld, bijvoorbeeld de handreiking agressie en geweld 2011. Hierin is o.a. geregeld dat werkgevers namens de medewerker aangifte kunnen doen, dat er anoniem aangifte kan worden gedaan, dat er sprake is van lik-op-stuk beleid en dat het mogelijk is schade te verhalen op de dader.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat schooldirecties aangifte bij geweld willen voorkomen, omdat het de reputatie van de school zou schaden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Onderschrijft u het standpunt dat de positie van leraren sterk kan verbeteren als scholen verplicht worden om altijd aangifte te doen bij incidenten met mishandeling en/of ernstige bedreiging van onderwijzend of onderwijsondersteunend personeel, waarbij de school in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag de rol van aangevende partij op zich neemt? Bent u bereid dit in wetgeving op te nemen? Zo nee, waarom niet?
De regering heeft scholen al meerdere malen opgeroepen om bij een strafbaar feit altijd aangifte te doen. Ik wil voor scholen echter geen uitzonderingspositie maken voor wat betreft het verplichten van aangifte doen. Iedereen is gelijk voor de wet, en de wet geeft al aan dat burgers in geval van ernstige misdrijven verplicht zijn tot het doen van aangifte.
Omdat er signalen zijn dat verschillende factoren de aangiftebereidheid beïnvloeden wordt momenteel in kaart gebracht hoe de aangiftebereidheid op scholen kan worden verbeterd. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Veiligheid en Justitie. Op basis van deze uitkomsten worden afspraken gemaakt met de schoolbesturen om de aangiftebereidheid verder te verhogen.
Winst voor gemeenten door leges voor registratie van gastouders in het Landelijk Register Kinderopvang |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat gastouders die zich laten registreren in het Landelijk Register Kinderopvang hiervoor in sommige gevallen leges moeten betalen bij de gemeente?
Het klopt dat gastouders in sommige gemeenten leges verschuldigd zijn voor de afhandeling van hun aanvraag tot exploitatie. Tot die afhandeling behoren onder andere de inname en controle van documenten door de gemeente, de aanvangsinspectie door de GGD en het opmaken en verzenden van de beschikking op de aanvraag door de gemeente. Registratie in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) is een onderdeel van de afhandeling en vindt plaats na een positieve beschikking.
Bent u op de hoogte dat in de gemeente Hoogezand-Sappemeer via deze leges alle kosten, à 456,69 euro per aangemelde gastouder, doorberekend worden aan de gastouder, terwijl deze gemeente hiervoor ook middelen ontvangt uit het gemeentefonds?
Ja.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de gemeentewet, waarin is bepaald dat gemeenten geen winst mogen maken over diensten, zoals u ook heeft geantwoord op eerdere vragen?1 Zo ja, bent u van plan iets hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. In Artikel 229 eerste lid onder b van de Gemeentewet wordt bepaald dat individuele gemeenten bevoegd zijn tot het heffen van leges voor verstrekte diensten. In artikel 229b van de Gemeentewet en in de Europese Dienstenrichtlijn, artikel 13, lid 2, wordt geregeld dat de legestarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten: de tarieven mogen maximaal 100% kostendekkend zijn. Uiteindelijk is de gemeenteraad verantwoordelijk voor het vaststellen van de legeshoogte.
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds weliswaar de middelen om toezicht en handhaving op het gebied van de kinderopvang in te richten en uit te voeren, maar indien een gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders of kindercentra), is het niet in strijd met de Gemeentewet om aanvullend leges te heffen om op die manier kostendekkend te kunnen werken. Voorwaarde is wel dat de gemeente bij bezwaar tegen de hoogte van de leges volstrekte transparantie moet kunnen bieden over de in rekening gebrachte kosten.
Hoge legeskosten kunnen voor potentiële gastouders een drempel betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan. Dat vind ik een ongewenst effect, gezien de waardevolle opvangvorm die gastouderopvang is. Naar mijn mening zouden gemeenten daarom in ieder geval bij de vaststelling van de kosten de bijdrage van de rijksoverheid moeten verrekenen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat een te hoge drempel voor gastouders ontstaat. Ik ben in overleg met de VNG om te bezien hoe gemeenten hierop zijn aan te spreken.
Legesheffing is echter uiteindelijk een zaak tussen de gemeente en de aanvrager. De aan te spreken partij is de gemeenteraad in de betreffende gemeente.
De regioindeling in het Pachtprijzenbesluit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de knelpunten met betrekking tot de wijze waarop de robuuste regioindeling in het Pachtprijzenbesluit uitpakt voor ondernemers in deelgebieden met gronden met een inherent, relatief laag opbrengend vermogen, zoals de indeling van de Wieringermeerpolder in de pachtregio IJsselmeerpolders1 en een deel van de Utrechtse Heuvelrug (zandgrond) in de pachtregio Rivierengebied?
Mogelijke knelpunten met betrekking tot de gebiedsindeling zijn onder mijn aandacht gebracht.
Op welke wijze heeft u vormgegeven aan uw toezegging dat u de zogenaamde Grondkamerroute (artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek) nauwgezet zal volgen en, indien de praktijk daartoe aanleiding geeft, maatregelen zal treffen?2 Wat heeft dit opgeleverd?
Mijn ambtenaren hebben periodiek overleg met het secretariaat van de (centrale) grondkamer en nemen kennis van beschikkingen die betrekking hebben op de toepassing van artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek. Uit de beschikkingen kan worden afgeleid dat bij de bepaling van de vrije verkeerswaarde bij voortgezet agrarisch gebruik rekening wordt gehouden met eventuele beperkingen voor het agrarisch gebruik en dat dit in sommige gevallen leidt tot een lagere pachtprijs.
In het afgelopen jaar zijn ongeveer 65 verzoeken tot herziening van de grondprijs bij de grondkamer ingediend.
De praktijk van de Grondkamerroute geeft mij vooralsnog geen aanleiding om maatregelen te treffen. Ik blijf echter deze praktijk nauwgezet volgen, zoals ik heb toegezegd.
Op welke wijze heeft u vormgegeven aan uw toezegging om naar de gebiedsindeling te kijken en eventueel aanpassing van grenzen te overwegen? Wat heeft dit opgeleverd?
Zoals ik in de brief van 29 juni (TK 27 924, nr. 54) heb aangegeven, wil ik wel naar de indeling kijken, maar ik overweeg dat uitsluitend als mocht blijken dat de bestaande indeling in een zodanig groot aantal gevallen onbevredigende resultaten oplevert dat de representativiteit daadwerkelijk in het geding is. Overigens staat ook in deze gevallen de gang naar de Grondkamer open (artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek).
De kwestie rond de Wieringermeer (rapport in opdracht van LTO Noord) is het eerste onderbouwde signaal voor wijziging van de gebiedsindeling dat mij recent heeft bereikt. Mijn standpunt in die kwestie als ook voor andere gebieden komt onder vraag 4 aan de orde.
Hoe weegt u de genoemde knelpunten?
Een wijziging in de regio-indeling brengt altijd consequenties met zich mee voor de andere regio’s. Door bijvoorbeeld de Wieringermeer en Wieringen uit de pachtregio IJsselmeerpolders te halen zal niet alleen de hoogst toelaatbare pachtprijs voor de Wieringermeer en Wieringen omlaag gaan; de hoogst toelaatbare pachtprijs voor de IJsselmeerpolders zal verder omhoog gaan, evenals de pachtprijs voor West-Nederland.
Een belangrijke voorwaarde voor wijziging van de regio-indeling is er draagvlak bestaat onder alle pachters en verpachters van alle betreffende pachtprijsgebieden. Draagvlak onder partijen is de basis van het pachtbeleid.
Ook zal een uitgebreide studie door het LEI moeten plaatsvinden om de effecten van een beoogde gewijzigde gebiedsindeling in kaart te brengen. Daarnaast dient de technische haalbaarheid onderzocht worden, zoals de toets aan het vereiste minimum van 20 bedrijven met een omvang van 70 tot 400 Nederlandse grootte-eenheid per pachtprijsgebied.
Hebben de uitkomsten en maatregelen naar aanleiding van de in de vragen 2 en 3 genoemde trajecten consequenties voor de genoemde knelpunten? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Bent u bereid in overleg met LTO, de Bond van Landpachters en andere betrokken partijen in kaart te brengen in welke deelgebieden het opbrengend vermogen van de grond in redelijkheid niet aansluit op het regiogemiddelde, zoals de in vraag 1 genoemde voorbeelden? Bent u bereid deze knelpunten aan te pakken door bijvoorbeeld de gebiedsindeling aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Het pensioenakkoord |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het debat over het pensioenakkoord op 15 september 2011 heeft gezegd: «Ik heb tegen hen gezegd dat ik het op prijs zou stellen dat er ook van hun kant [ouderenbonden] inbreng wordt geleverd in het werk dat gedaan wordt. Ik zal hetzelfde bij de jongeren doen en proberen om bij het werk van de commissie die de heer Omtzigt noemt, iemand te betrekken die deze problematiek vanuit de invalshoek van de jongeren benadert»?1
Ja.
Op welke wijze hebben vertegenwoordigers van ouderenbonden en jongerenorganisaties geparticipeerd in de commissies en hun input kunnen leveren sinds het debat?
Zoals ik tijdens het debat over het wetsvoorstel Wet verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW op 2 februari jl. heb aangegeven, zijn in de afgelopen periode zowel met jongeren als ouderen gesprekken gevoerd. Beide groepen krijgen dezelfde informatie en worden op dezelfde manier behandeld. In september jl. heb ik zelf met de ouderenorganisaties, die zijn verenigd in de CSO, gesproken over de uitwerking van het pensioenakkoord. In november jl. heeft vervolgens een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met deze organisaties. Bovendien is er in december jl. op ambtelijk niveau met de ouderenorganisaties gesproken over het wetsvoorstel Wet versterking bestuur pensioenfondsbesturen. Ook is er al tweemaal gesproken met de politieke jongerenorganisaties. De eerste keer was dat in november vorig jaar, de tweede keer in januari jl. Bij het eerste gesprek met de jongeren was ik zelf aanwezig.
Begin maart vinden er vervolggesprekken plaats met zowel de jongeren- als de ouderenorganisaties. Daarna zal ik ten minste nog één keer extra met hen spreken voordat uiteindelijk de Hoofdlijnennotitie FTK naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u van mening dat zij op een volwaardige manier betrokken zijn bij de discussie rond het invaren van oude rechten?
Ja. De jongeren en ouderen worden uitgebreid betrokken. De contacten zijn goed en de gesprekken constructief. Het karakter van de gesprekken is het uitwisselen van informatie en het vernemen van de visie van jongeren en ouderenorganisaties. Deze organisaties nemen niet deel aan de onderhandelingen. Maar ik neem hun visie serieus en neem geen besluit voordat ik die visie gehoord heb.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ik beantwoord deze vragen zo snel mogelijk.
Het teruglopende aantal aanmeldingen voor pedagogische opleidingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de HBO-raad «Studentenaantallen HBO 2011–2012»?
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het aantal studenten op pedagogische opleidingen in één jaar tijd met 7,8% is gedaald, mede in het licht van het verwachte tekort aan leraren vanaf 2017?1
De daling van de instroom in de pedagogische opleidingen wordt vooral veroorzaakt door een daling van de instroom in de lerarenopleiding basisonderwijs (pabo). Daar bedraagt de daling ruim 8 procent. Uit de cijfers van de HBO-Raad blijkt dat vooral de instroom vanuit het mbo naar de pabo flink is gedaald. Het aantal studenten met vwo als vooropleiding is ongeveer gelijk gebleven. Dat betekent dat het gemiddelde opleidingsniveau van startende studenten op de pabo omhoog is gegaan.
Overigens wil een daling van de instroom niet zeggen dat er over vier jaar ook veel minder studenten van de pabo komen. Onder de studenten die op basis van een mbo-getuigschrift tot de pabo zijn toegelaten, zijn relatief meer uitvallers dan onder de andere studenten. Zij behalen relatief minder vaak hun lesbevoegdheid dan studenten met een andere vooropleiding.
In het licht van de tekorten lijkt een daling van de instroom in de opleiding voor leraren basisonderwijs niet problematisch.
Welke initiatieven worden er ondernomen om de instroom op de PABO2 en lerarenopleidingen te verhogen?
Sinds enkele jaren is het voor studenten met een VWO vooropleiding mogelijk om tegelijk een WO-bachelor (veelal pedagogiek of onderwijskunde) en de opleiding voor leraren basisonderwijs te volgen. Universiteiten en hogescholen werken daarin samen.
Voor verhoging van de instroom in de pabo zijn verder geen specifieke maatregelen voorzien. Dergelijke maatregelen zijn voor de korte termijn ook niet nodig om te voorzien in voldoende leraren.
De afgelopen jaren zijn er steeds meer alternatieve opleidingsroutes gekomen om leraar te worden in het voortgezet onderwijs, zoals bijvoorbeeld de educatieve minor als onderdeel van een universitaire vakbachelor, het programma Eerst de Klas, de kopopleiding en het zij-instroomtraject. Met deze routes wordt het aantal potentiële leraren vergroot. Daarnaast is het voornemen om een educatieve minor in hbo-bacheloropleidingen te introduceren. Daartoe wordt de komende periode een aantal experimenten opgezet specifiek voor de sector Techniek.
Welk signaal is er uitgegaan van het feit dat de eerste bezuinigingsmaatregel van dit kabinet de nullijn voor lerarensalarissen was?
De nullijn voor overheid en onderwijs is een maatregel die is genomen om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Het vorige kabinet heeft besloten tot een nullijn in 2010, het huidige kabinet besloot om ook in 2011 geen kabinetsbijdrage voor de loonontwikkeling uit te keren. Tegelijkertijd zijn in deze periode op basis van het Actieplan LeerKracht maatregelen van kracht die het carrièreperspectief van leraren verbeteren, zoals de inkorting van carrièrelijnen en het versterken van de functiemix. De keuze van jongeren voor een opleiding is afhankelijk van verschillende factoren en omstandigheden. Het is daarom lastig te voorspellen welke invloed deze maatregelen hebben op de besluitvorming van (potentiële) studenten om al dan niet aan een lerarenopleiding te beginnen.
Bent u bereid om de groeiende groep studenten aan lerarenopleidingen die al een opleiding in het hoger onderwijs achter de rug hebben, vrij te stellen van het veel hogere collegegeld voor een tweede studie?
Voor het volgen van een tweede studie zijn er verschillende mogelijkheden.
In het hoger onderwijs geldt dat iedereen recht heeft om tegen wettelijk collegegeld één bekostigde bachelor en één bekostigde master te volgen. Een student die een bacheloropleiding tot leraar heeft afgerond in het hbo kan dus tegen wettelijk collegegeld een masteropleiding volgen.
Een student die als tweede studie een opleiding volgt in de sector onderwijs of gezondheidszorg, en daar nog geen diploma in behaald heeft, betaalt ook het wettelijk collegegeld. Dit geldt voor een inschrijving voor een bacheloropleiding onderwijs als nog niet eerder een bachelor onderwijs of zorg behaald is en een inschrijving voor een masteropleiding als nog niet eerder een master onderwijs of zorg behaald is. Hierdoor zie ik geen aanleiding om studenten aan lerarenopleidingen vrij te stellen van het collegegeld voor een tweede studie.
Als een student al een opleiding in de sector onderwijs gevolgd heeft en een tweede studie gaat volgen, geldt het instellingscollegegeld. Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De instelling kan daarbij differentiëren naar groepen van opleidingen en studenten. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt. Het instellingscollegegeld kan ook een laag bedrag zijn, met een minimum van de hoogte van het wettelijk collegegeld. De collegegeldsystematiek hoeft er niet toe te leiden dat een student op hoge kosten wordt gejaagd. Voor het instellingscollegegeld kan hij/zij een beroep doen op fiscale voorzieningen zoals de scholingsaftrek. Verder kunnen zittende leraren een beroep doen op de Lerarenbeurs als zij aan de voorwaarden voldoen.
Bent u bereid de groep studenten aan een pedagogische opleiding die ondertussen al werkzaam zijn, in het onderwijs of daarbuiten, vrij te stellen van de langstudeerdersboete?
Neen. De langstudeerdermaatregel geldt voor alle studenten in het hoger onderwijs.
Hoe gaat u, als u vasthoudt aan alle bezuinigingen en boetes, studenten motiveren tot een carrière in het onderwijs?
Naast de maatregelen uit het actieplan Leraar 2020 – een krachtig beroep! zet het kabinet de maatregelen voort uit het actieplan Leerkracht. De extra investeringen uit dit actieplan bedragen in 2012 770 miljoen euro, waarvan bijna 600 miljoen betrekking heeft op beloning. Met de extra middelen voor de versterking van de functiemix kunnen schoolbesturen meer leraren promoveren naar hogere leraarsfuncties met een bijbehorende beloning. Door het creëren van meer loopbaanmogelijkheden voor leraren wordt het beroep aantrekkelijker.
De artikelen 'Regeringsstad zonder internationale trein' en 'Hedwige-conflict kwelt Loodswezen' |
|
Richard de Mos (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Regeringsstad zonder internationale trein»1 en «Hedwige-conflict kwelt Loodswezen»?2
Ja.
Wat is de huidige status van de uitvoering van de afspraken met België over het traject Den Haag – Brussel van de HSL-Zuid en van de levering en financiering van materieel in dit kader?
De voormalig Belgische Minister Vervotte heeft na aandringen van mij in een tweetal gesprekken verzekerd dat België uitvoering zal geven aan de gemaakte afspraken en dat NMBS opdracht heeft gekregen zijn medewerking daaraan te verlenen en het benodigde materieel te bestellen. Op 26 januari jl. heeft de Belgische NMBS-vertegenwoordiger tijdens het rondetafelgesprek met de Kamercommissie voor Infrastructuur en Milieu echter laten weten dat NMBS niet het benodigde treinstel heeft besteld. Op korte termijn heb ik een overleg met mijn Belgische collega minister Magnette, waarin de uitvoering van deze afspraken zal worden besproken. Ik kan helaas nu niet op dit gesprek vooruitlopen.
Bent u van mening dat Nederland een heel schappelijk alternatief voor de Hedwigepolder op tafel heeft neergelegd en dat daar geen millimeter van moet worden afgeweken? Zo nee, waarom niet?
Met het kabinetsbesluit van 17 juni 2011 over natuurherstel in de Westerschelde komt Nederland zijn verplichtingen in het kader van de Europese regelgeving na. Ontpoldering van de Hedwigepolder is daarbij niet meer aan de orde. De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft u hierover recent uitvoerig per brief van 20 januari 2012 geïnformeerd (Tweede Kamer, 2011–2012, 32 670, nr. 32).
Klopt het dat het Nederlandse loodswezen voor miljoenen het schip ingaat omdat België weigert om loodsgelden uit te betalen en zo ja, wat gaat u doen om die gelden binnen te halen?
Het Nederlands loodswezen heeft over de jaren 2009 en 2010 een exploitatietekort in de beloodsing van de Scheldevaart van ca. € 9 miljoen. Over de verrekening van exploitatietekorten zijn in 2008 overeenkomsten gesloten tussen het Nederlands loodswezen en de Vlaamse overheid. Over de uitleg van de overeenkomsten bestaat een geschil tussen het Nederlands loodswezen en de Vlaamse overheid waardoor er nog geen verrekening heeft plaatsgevonden. Conform de overeenkomsten hebben beide partijen het geschil voorgelegd voor bindende arbitrage.
Alhoewel de Nederlandse overheid geen partij is in het geschil, ga ik het geschil onder de aandacht brengen bij mijn Vlaamse collega. Ik ben namelijk verantwoordelijk, samen met mijn Vlaamse collega, voor het nautisch beheer in het Scheldegebied.
Het beleggen van 'overtollig' geld van de provincie Noord-Holland |
|
André Elissen (PVV) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Provincie Noord-Holland gaat weer «beleggen»?1
Ja.
Is het waar dat de provincie Noord-Holland haar «overtollige» geld nu bij private instellingen gaat beleggen?
Navraag bij Noord-Holland leert dat de provincie een deel van haar middelen die in relatie staan met het Nazorgfonds onderbrengt bij private instellingen. Het Nazorgfonds Noord-Holland is een aparte entiteit. Het doel van het wettelijke «Nazorgfonds gesloten stortplaatsen Noord-Holland» (verder: Nazorgfonds) is om tijdens de periode van exploitatie van een stortplaats in de provincie Noord-Holland een zodanig bedrag bijeen te brengen om na sluiting van de stortplaats eeuwigdurend in het beheer te kunnen voorzien. Dit bedrag wordt het doelvermogen genoemd. Daartoe wordt tijdens de exploitatieperiode een heffing aan de exploitant van de stortplaats opgelegd en worden de gelden waarover het fonds beschikt met een toereikend rendement op lange termijn uitgezet. Bij het vaststellen van de hoogte van de noodzakelijke heffing wordt gerekend met een jaarlijks rendement (rekenrente) van 5%. Dit percentage is door Provinciale Staten vastgesteld. Het financieel beheer van het Fonds moet er daarom zowel vóór als na de sluiting van de stortplaats op gericht zijn dit rendement – langjarig bezien – te behalen. Vanwege de langetermijnhorizon van Nazorgfondsen zijn meer risicovolle uitzettingen te rechtvaardigen.
Bestaat er inderdaad een afspraak tussen de provincie Noord-Holland en de Nederlandse Staat om reserves te beleggen middels schatkistbankieren? Zo ja, wat is de status van deze afspraak? Is deze afspraak geschonden nu de provincie Noord-Holland bij private instellingen gaat beleggen? Zo ja, wat zijn hier de consequenties van?
De provincie Noord-Holland neemt deel aan het schatkistbankieren volgens artikel 24–6 Comptabiliteitswet (CW). Dit houdt in dat de provincie collectieve middelen kan aanhouden in de schatkist. Op basis van artikel 24–6 CW bestaat er voor de deelnemer formeel geen verplichting om (alle) overtollige collectieve middelen aan te houden in de schatkist. Wel is de geest van de overeenkomst met de provincie Noord-Holland dusdanig dat in beginsel alle overtollige middelen worden aangehouden in de schatkist. Het Nazorgfonds is echter een aparte entiteit die niet meedoet aan deze afspraak.
Deze constructie is in lijn met de standaardbepalingen in de Regeling uitzetting derivaten decentrale overheden (Ruddo) die er op zijn gericht om de risico’s op (tijdelijk) overtollige middelen van decentrale overheden te minimaliseren. De Ruddo kent afzonderlijke bepalingen voor de nazorgfondsen. In de Ruddo is bepaald dat decentrale overheden ten aanzien van nazorgfondsen gelden mogen uitzetten in de vorm van beleggingen in aandelen en in onroerend goedfondsen, mits zeker wordt gesteld dat de hoofdsom, gecorrigeerd voor inflatie, ten minste aan het einde van dertig jaar intact is. De achterliggende gedachte van deze bepaling is dat decentrale overheden, gegeven de langetermijnhorizon, in staat worden gesteld een hoger rendement te behalen ten einde hun zorgplicht voortvloeiend uit de nazorgfondsen te kunnen voldoen. Formeel zijn de middelen die worden aangewend voor de nazorgfondsen dan ook niet te kenmerken als (tijdelijk) overtollige middelen. Het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland om 70% van de middelen van het Nazorgfonds N-H te beleggen in vastrentende waarden en 30% in zakelijke waarden valt derhalve binnen de wettelijke kaders en er is derhalve geen afspraak door Noord-Holland geschonden.
Voor de volledigheid merk ik op dat voor overige deelnemers aan het schatkistbankieren, met name rechtspersonen met een wettelijke taak zoals Luchtverkeersleiding Nederland, het Centraal Bureau voor de Statistiek en (vrijwillig deelnemende) onderwijsinstellingen, wel de verplichting geldt om alle middelen in de schatkist aan te houden. Dit is bepaald in artikel 45 CW.
Deelt u de mening dat overheden geen geld moeten gaan beleggen bij private instellingen? Zo nee, waarom niet? Heeft u de provincie Noord-Holland aangesproken op de in het artikel genoemde beleggingsplannen? Zo nee, waarom niet? Wie draagt het risico als de belegging niet het gewenste resultaat oplevert?
Die mening deel ik niet. De wettelijke bepalingen voor het uizetten van gelden (de eerder genoemde Ruddo) laten het toe dat de provincie Noord-Holland geld uitzet bij private instellingen zij het dat er dan wel strenge voorwaarden aan zijn verbonden, o.a. de ratingeis. Wel heb ik eerder aangegeven dat ik met de bestuurders van de koepels van decentrale overheden over schatkistbankieren wil spreken om met hen van gedachten te wisselen over de vraag in hoeverre schatkistbankieren kan bijdragen aan het verder reduceren van risico’s op de overtollige middelen die door hen worden uitgezet2. Mijn intentie is om het onderwerp te agenderen voor het eerstkomende Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen.
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 verwoord gelden voor de nazorgfondsen andere regels dan voor provincies aangezien dat aparte entiteiten zijn. Ik heb de Provincie Noord-Holland niet aangesproken op haar beleggingsplannen. Zolang zij zich aan de wettelijke regels houdt, is dat is niet aan mij maar aan Provinciale Staten. Navraag heeft uitgewezen dat Provinciale Staten uitgebreid zijn betrokken bij de besluitvorming over een nieuwe beleggingsmix voor het Nazorgfonds.
Hoe beoordeelt u het leervermogen van de provincie Noord-Holland, aangezien de provincie Noord-Holland eerder ook al geld had uitstaan bij de IJslandse bank Landsbanki?
Ik acht de Provincie Noord-Holland zeer goed in staat haar eigen afwegingen in deze te maken, getuige ook het feit dat de Provincie Noord-Holland haar overige middelen bij de schatkist onderbrengt.
Het schieten van dieren nabij ecoducten |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het doodschieten van dieren door jagers nabij een ecoduct?1
Ja.
Is het waar dat in de nabijheid van ecoducten door jagers geschoten mag worden op overstekende dieren? Zo ja, om welke ecoducten gaat het dan? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid?
Voor zover bij mij bekend, is dat niet het geval. Zie ook het antwoord op Kamervragen over schietkansels bij ecoducten Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010 nr. 1359. Er is voor zover ik ben geïnformeerd geen sprake van het plaatsen of inrichten van wildkansels en hoogzitten in de directe nabijheid van ecoducten. Het beleid van Staatsbosbeheer is er op gericht dat wildkansels op gepaste afstand (tenminste 500 meter) van de ecoducten worden geplaatst, opdat de functie van het ecoduct, namelijk vrije passage van dieren, behouden blijft. Daarbij is er een rustzone van 10–20 ha rond een ecoduct. Het Gelders Landschap heeft aangegeven dat er geen ecoducten op zijn terreinen zijn.
De provincie Gelderland heeft in haar faunabeheerplan opgenomen dat er geen afschot binnen een straal van minimaal 250 meter van het ecoduct mag plaatsvinden. Er is dus geen aanleiding voor een afschotverbod. Navraag bij deze organisaties leert dat de situatie niet veranderd is.
Kunt u aangeven bij welke ecoducten er een verbinding gecreëerd is tussen voedselarme gebieden (zoals de Veluwe) en voedselrijke landbouwgronden (zoals bij Hierden)? Kunt u aangeven welke maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat dieren die op zoek zijn naar voedsel geschoten worden?
Dat is niet bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bekend. Hier gaan de provincies over.
Kunt u in het geval van ecoduct bij Hierden aangeven of er afspraken zijn over het aantal edelherten en zwijnen dat gedoogd zal worden in het landbouwgebied en wat de plannen zijn met dieren die niet binnen dergelijke afspraken passen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongepast is miljoenen euro’s te investeren in de aanleg van ecoducten om dieren een veilige oversteek te bieden, en die dieren vervolgens door jagers af te laten schieten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een landelijk afschotverbod in te stellen in een ruime zone rond ecoducten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Het feit dat de 99 procent van het kippevlees in de supermarkt besmet is met ESBL-producerende bacteriën |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «99 procent kippenvlees in supermarkt besmet»?1
Ja
Vindt u het acceptabel dat een zo groot deel van de in de supermarkt aangeboden kip besmet is met Extended Spectrum Beta-Lactamase (ESBL) producerende bacteriën? Zo ja, waarom? Zo nee, welke plannen heeft u om het aantal besmette producten terug te brengen, op welke termijn en in welke mate?
Ik erken dit probleem en ik acht dit een zeer ongewenste situatie. Het is de verantwoordelijkheid van de sector om de nodige maatregelen te nemen om het aantal besmette pluimveeproducten terug te brengen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid zet ik me ook in om dit doel te bereiken. Met betrekking tot antibioticaresistentie verwijs ik u naar de reductiedoelstellingen zoals geformuleerd in Kamerbrief (Kamerstuk 29 683 nr. 65) en naar de reactie van mij en de Staatssecretaris van EL&I op het Gezondheidsraadadvies (Kamerstuk 29 683, nr. 104). Met betrekking tot Campylobacter heb ik een convenant afgesloten met Nepluvi (Vereniging van de Nederlandse pluimveeverwerkende industrie) met als doel dat de sector het aantal hoog besmette kipkarkassen sterk vermindert.
Naar aanleiding van de toezegging van 1996 heeft de overheid in de laatste jaren verschillende acties uitgevoerd.
In 2001 is het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen gewijzigd met de invoering van een verplichte vermelding op de verpakking van pluimveevlees die aan de consument wordt verkocht of afgeleverd: «Let op, geef schadelijke bacteriën geen kans. Zorg daarom dat deze bacteriën niet via de verpakking, uw handen of het keukengerei in uw eten terechtkomen. Maak dit vlees door en door gaar om deze bacteriën uit te schakelen.»
Later is in 2005 een voorstel voor een Nederlands verbod op het verhandelen van besmet pluimveevlees aan de consument aan de Europese Commissie en de Lidstaten genotificeerd. Deze is echter door de Europese Commissie afgewezen vanwege onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor een dergelijke intracommunautaire maatregel.
De maatregelen die in de afgelopen 15 jaar zijn genomen hebben voornamelijk een gunstig effect gehad op de beheersing van de Salmonellabesmetting (deze is van 16,3% in 2001 tot 4,1% in 2010 teruggedrongen, zie rapport Staat van de Zoönosen, te downloaden bij http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/330291007.html.)
Ondanks alle inspanningen stel ik vast dat pluimveevlees ook nu nog steeds risico’s oplevert voor de consument. Ik beraad mij daarom op aanvullende maatregelen ten aanzien van Campylobacter en streef ernaar nog voor het eind van dit jaar met concrete voorstellen te komen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de toezegging van het kabinet uit 1996 om te komen tot een totaalverbod op de verkoop van besmette kipproducten?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat 15 jaar nadat het kabinet heeft toegezegd te streven naar een absoluut verbod op besmette kipproducten nu sprake is van een besmettingspercentage van 99%?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe hoog het besmettingspercentage van kipproducten ligt in andere EU- landen? Kunt u specifiek zijn in uw antwoord, en aangeven waardoor eventuele verschillen veroorzaakt en/of verklaard worden?
In 2008 is in opdracht van de Europese Commissie in de Europese lidstaten onderzocht wat de besmettingsgraad van pluimveevlees met Campylobacter direct na slachten was. Uit dit onderzoek bleek dat in de EU gemiddeld 75,8% van de pluimveekarkassen besmet waren met Campylobacter. Er werden echter grote verschillen tussen de lidstaten waargenomen. De laagste besmettingspercentages werden gevonden in de Scandinavische landen (5–15%). In een aantal zuidelijke lidstaten werd een besmettingspercentage van boven 90% gevonden. In Nederland was het besmettingspercentage met 38% duidelijk onder het
Europese gemiddelde. Overigens was er ook een duidelijke seizoensvariatie te zien. In de zomermaanden was de besmettingsgraad het hoogst.
Nauwkeurige gegevens over het voorkomen van ESBL’s in pluimveevlees in andere landen ontbreken grotendeels. De Denen rapporteren in DANMAP 2010 dat lokaal geproduceerd pluimveevlees 8.6% positief is t.o.v. 50% van het geïmporteerde pluimveevlees. Rund- en varkensvlees is in 0.8 tot 2.8% positief. Recent werd in Duitsland een klein onderzoek gepresenteerd waarin 50% van de 20 onderzochte pluimveevleesproducten positief waren. Er zijn verschillende rapportages van ESBL-besmet pluimveevlees van Zuid-Amerikaanse origine zonder concrete prevalentiegegevens.
Vanwege het ontbreken van een Europees geharmoniseerd monitoringssyteem voor ESBL’s zijn de gemeten resultaten niet goed met elkaar te vergelijken.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks sterven ten gevolge van besmette kipproducten, hoeveel van de sterfgevallen kunnen worden toegeschreven aan ESBL-producerende bacteriën en hoe zich dit aantal in de afgelopen 10 jaar heeft ontwikkeld?
Het RIVM presenteert jaarlijks een schatting van het aantal sterfgevallen dat wordt toegeschreven aan besmet voedsel3. In 2009 zijn naar schatting 76 mensen overleden ten gevolge van besmet voedsel. Daarvan worden 14 sterfgevallen toegeschreven aan pluimveevlees. Precieze gegevens over het verloop van het aantal sterfgevallen over de jaren zijn niet beschikbaar. Aangenomen wordt dat dit gelijke tred houdt met het aantal gerapporteerde ziektegevallen.
In deze schattingen zijn de gevolgen van ESBL-besmettingen niet opgenomen. Op basis van ISIS data4 is bekend dat er een significante toename is van urineweginfecties veroorzaakt door ESBLs en van het aantal mensen met een bloedvergiftiging veroorzaakt door ESBLs. De ESBL-producerende bacteriën komen pas sinds ongeveer 2004 in ziekenhuizen voor. De aantallen nemen sindsdien toe. In het onderzoek van Leverstein et al. (2011)5 uitgevoerd in 2009 is op basis van extrapolatie geschat dat in de studieperiode van februari tot mei 2009 er in Nederlandse ziekenhuizen tussen de 2 en 16 patiënten waren met een pluimvee geassocieerde ESBL-bacteriemie. Gegevens over mortaliteit ontbraken. Dit onderzoek schatte de bijdrage van met ESBL besmette kip- of pluimveevlees aan de humane klinische infecties in op 11–35% afhankelijk van het detailniveau van de genetische analyses. De bron voor de overige infecties zal grotendeels de mens zelf zijn, en deels is dit onbekend.
Deelt u de mening dat als er jaarlijks tientallen mensen sterven aan een bloedvergiftiging door ESBL-producerende E.coli3, consumenten moeten worden gewaarschuwd voor dit gevaar bij de aanschaf van met deze bacteriën besmette producten? Zo ja, wat gaat u doen om mensen op dit risico te wijzen?
Bij het RIVM is bekend dat er jaarlijks tientallen mensen sterven met een bloedvergiftiging veroorzaakt door E. coli, waarbij het aandeel ESBL-producerende E. coli niet precies bekend is. Het is niet bekend of mensen vaker sterven met een bloedvergiftiging veroorzaakt door ESBL-producerende E. coli of door een niet-ESBL-producerende E. coli. Contact met of besmetting door ESBL-gecontamineerde producten is geen direct risico voor een consument en de relatie tussen dragerschap in de open populatie en bacteriemieën in ziekenhuizen is uiterst complex en indirect. Binnenkort zal het UMCU (Universitaire Medisch Centrum Utrecht) een studie starten waarin deze vraag zal worden onderzocht.
ESBL-producerende bacteriën worden op vers pluimveevlees vaker gevonden dan op andere vleessoorten. Goede keukenhygiëne is belangrijk om besmettingen met ESBL’s door gecontamineerd pluimveevlees te voorkomen wat ook onderdeel was van het advies van het deskundigenberaad van maart 20107 en van het RIVM8. De consument dient daarom te worden gewaarschuwd voor de potentiële risico’s van pluimveevlees en te worden gewezen op de maatregelen die zij zelf kunnen nemen om te voorkomen dat zij met een ESBL-producerende bacterie worden besmet. Omdat bacteriële besmetting via pluimveevlees al langer als een volksgezondheidsrisico bekend is, stelt de Warenwet een waarschuwing op de verpakking van pluimveevlees verplicht (zie mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4).
Is er al meer duidelijkheid over het relatieve belang van de verschillende routes die een rol spelen in de verspreiding van ESBL-genen naar de darmflora van mensen? Zo nee, waarom is dit nog niet onderzocht?
Zoals ik hierboven al heb aangegeven is er weinig bekend over de precieze bijdrage van mogelijke bronnen aan het voorkomen van ESBL-producerende bacteriën of de genen naar de mens. De overdracht van ESBL-genen kan op veel manieren plaats vinden van mens naar mens, via het milieu, door direct contact met dieren en via ons voedsel. Het kwantificeren van de bijdrage van al deze bronnen is erg ingewikkeld, mede doordat de ESBL-genen erg variabel en dynamisch van aard zijn. Door de overdraagbaarheid via plasmiden zijn de verspreidingsmogelijkheden eigenlijk onbegrensd.
In de in het antwoord van vraag 6 aangehaalde studie van Leverstein et al (2011) is beschreven dat ongeveer 1/5 van ESBL aangetroffen in klinisch materiaal bij mensen waarschijnlijk veroorzaakt is door contact met of consumptie van pluimvee(vlees)9. Pluimveevlees is dus slechts één van de mogelijke bonnen Daarnaast lijkt een klein percentage (<10%) het gevolg te zijn van verspreiding binnen zorginstellingen. Om een goed beeld te krijgen van het relatieve belang van de verschillende routes is nader onderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek is gecompliceerd omdat de verspreiding niet alleen gekoppeld is aan bepaalde bacteriestammen maar ook genoverdracht tussen bacteriën een belangrijke rol speelt. Dergelijk onderzoek vindt onder andere plaats bij het RIVM.
Bent u bereid onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een spoedig in te voeren wettelijk verbod op de verkoop van besmette kipproducten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Voor het antwoord hierop verwijs ik u graag naar mijn antwoord op vragen 2, 3 en 4.
De positie van nederland op de 'scorecard' van The European Council on Foreign Relations |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de beoordeling van het Nederlands buitenlands beleid door The European Council on Foreign Relations (ECFR) in de «scorecard 2012»?
Ja.
Bent u ook zo geschrokken van de zeer magere beoordeling die Nederland krijgt in dit rapport?
Nee.
Deelt u de mening dat het treurig en beschamend is dat Nederland zoveel slechter scoort dan veel kleinere en vroeger gelijkgestemde landen als Zweden en Denemarken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dit?
Ik stel de nodige vragen gezien de zwakke methodologie van The European Council on Foreign Relations. Nederland scoort bijvoorbeeld negatief («slacker») op het uitbreidingsdossier (Balkan en Kosovo), omdat Nederland «strict and fair» is. Ik karakteriseer deze beleidslijn niet als negatief, maar juist als positief. Alleen een kwalitatief hoogstaand uitbreidingsbeleid is immers in het belang van Nederland, de EU en de kandidaat-lidstaten zelf. Het consequent hanteren van de «strict and fair»-benadering door opeenvolgende kabinetten heeft wezenlijk bijgedragen aan de totstandkoming van belangrijke, structurele hervormingen in kandidaat-lidstaten.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland ten opzichte van eerdere beoordelingen met name op multilateraal gebied, in het bijzonder de VN, veel terrein heeft prijsgegeven? Deelt u de mening dat dit hoogst onwenselijk is, de Nederlandse belangen schaadt en zeer spoedige correctie behoeft? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw negatieve oordeel niet. De weging die in de «scorecard» wordt toegepast resulteert in oordelen die evengoed als positief kunnen worden geduid.
Wat vindt u van het oordeel van de ECFR dat Nederland inmiddels een remmende factor is in het Midden-Oosten vredesproces? Komt dit omdat u kritiekloos het beleid van de Israëlische regering steunt en niet bereid bent een evenwichtige positie in te nemen? Of komt het omdat Nederland inmiddels stelselmatig het totstandkomen van een gemeenschappelijke Europese positie frustreert en blokkeert?
Nederland vaart een evenwichtige koers met betrekking tot het Midden-Oosten vredesproces. Dit heb ik eerder in ruime mate met de Kamer gewisseld, laatstelijk bij het Algemeen Overleg Arabische Regio.
De totstandkoming van gemeenschappelijke Europese posities vergt unanimiteit. Ik constateer dat het tot dusverre vrijwel altijd mogelijk is gebleken om tot een standpunt te komen dat de goedkeuring kan wegdragen van alle lidstaten.
Wat gaat u er aan doen om de internationale positie van Nederland te verbeteren, zodat deze weer in lijn komt met hetgeen in de afgelopen decennia door velen van uw voorgangers is opgebouwd?
Het Nederlandse belang staat centraal in het buitenlandbeleid. Nederland zet daarbij sterker in op de pijlers Veiligheid, Welvaart en Vrijheid. Nederland is een betrouwbare en constructieve speler in het internationale domein.
Het toelatingsbeleid van een scholengemeenschap door leerlingen met een havo-advies af te wijzen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe zou u het vinden als een substantieel deel van de scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland een toelatingsbeleid zou gaan hanteren zoals dit geschiedt bij het Amsterdamse St. Nicolaaslyceum, nu u stelt dat het niet aan u is om over toelatingsbeslissingen van scholen te oordelen? Wat zou het in het bijzonder voor leerlingen met een havo-advies betekenen wanneer zij bij een belangrijk deel van de havo-scholen worden afgewezen?
Ik zou dat geen wenselijke ontwikkeling vinden maar verwacht niet dat dit zich gaat voordoen. Bij de toelating tot mavo, havo en vwo is de ontvangende school – naast de CITO-score en het onderwijskundig rapport van de directeur van de basisschool – verplicht een onderzoek te doen naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling voor het volgen van het onderwijs waarvoor toelating wordt gevraagd.
Als de school dit zorgvuldig doet komen leraren en leerlingen nagenoeg niet voor verrassingen te staan in de vervolgjaren. En via maatwerk kan ook het maximale worden bereikt bij de grensgevallen.
Hoe verhoudt het afwijzen van leerlingen met een havo-advies voor een havo-opleiding zich tot het maatwerk dat wij van scholen mogen verwachten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Zijn de vrijwillige afspraken die schoolbesturen in Amsterdam in de Amsterdamse Kernprocedure hebben vastgelegd, en waarop het Nicolaaslyceum nu inbreuk maakt met haar toelatingsbeleid, geen regels waaraan ook deze scholengemeenschap zich civielrechtelijk heeft gebonden?
Nee. Het St. Nicolaaslyceum heeft zich niet verbonden aan de Amsterdamse Kernprocedure.
Betekent uw mening dat leerlingen recht hebben op het onderwijs dat bij hen past, dat u gaat ingrijpen zodra leerlingen met een havo-advies in bepaalde gebieden van Nederland niet langer een havo-school kunnen vinden die hen toelaat? Zo neen, betekent dit dan dat u zomaar een vrijblijvende mening heeft geponeerd?
Ik vind het zoals eerder vermeld geen wenselijke ontwikkeling. Wanneer de situatie die u schetst zich gaat voordoen – al verwacht ik dat niet – dan zal ik in overleg treden met de PO- en de VO-sector.
De berichtgeving omtrent de grimmige sfeer op de inloopavond over plannen m.b.t. intensivering van het goederenvervoer in Bathmen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Inloopavond Bathmen ontaardt in chaos» en/of andere vergelijkbare berichten?1
Ja. Die berichten betreffen een inloopavond in Bathmen op 31 januari 2012 waar bewoners in de gelegenheid werden gesteld om hun vragen beantwoord te krijgen over het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS). De inloopavond was door ProRail en IenM georganiseerd bij de start van het aan de Tweede Kamer toegezegde milieu-effecten-onderzoek (MER) van de goederenroutering in Oost Nederland. In dat milieu-effecten-onderzoek worden vier route-varianten onderzocht voor de route die extra goederentreinen tussen Zutphen en Hengelo moeten gaan volgen vanaf 2020.
Is het waar dat de avond in Bathmen chaotisch verliep en dat medewerkers van uw ministerie nauwelijks in staat waren vragen te beantwoorden van bezorgde Bathmenaren?
Bij de inloopavond in Bathmen op 31 januari 2012 waren 22 medewerkers van mijn ministerie en van ProRail aanwezig om vragen te beantwoorden over het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) in en langs Bathmen. Voor deze opzet met inloopavonden is gekozen om in gespreksvorm specifieke en soms persoonlijke vragen te kunnen beantwoorden van bewoners. Door de grote drukte aan het begin van de avond te Bathmen was het gedurende een beperkte tijd niet mogelijk om tegelijkertijd alle vragen van alle aanwezigen te beantwoorden, waarop een deel van de bewoners weer weg ging. Ik betreur het dat daardoor niet ieders vragen beantwoord konden worden. Naar schatting zijn gedurende de hele avond de vragen van ruim 400 van de circa 600 bezoekende bewoners beantwoord.
Hoe gaat u zorgen voor een correcte inventarisatie, verzameling en beantwoording van de vragen en opmerkingen van de Bathmenaren?
Op maandag 12 maart 2012 wordt nog een extra informatie-avond gehouden in Bathmen. Voorts staan voor alle bewoners langs de spoorlijnen in Oost Nederland, waar het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) aan de orde is, de PHS-website van ProRail en de PHS-website van de Rijksoverheid ter beschikking om antwoord op vragen te vinden2. Tevens is daar het adres te vinden waarheen men zogenaamde «zienswijzen» (inspraak) kan insturen met opmerkingen inzake de aanpak van het MER-onderzoek, zoals gepubliceerd in de ontwerp Notitie Reikwijdte en Detailniveau voor de MER.
Tijdens de inloopavond In Bathmen zijn de bewoners, die op het drukke moment aan het begin van de avond niet allemaal geholpen konden worden, op deze mogelijkheden gewezen. De bewoners hebben tijdens de inloopavond ook de gelegenheid gekregen om hun vragen schriftelijk achter te laten zodat deze later alsnog beantwoord konden worden.
Welke resterende alternatieve manieren ziet u als mogelijkheid voor Bathmenaren om zorgen kenbaar te maken?
Voorafgaand aan de inloopavond in Bathmen heeft overleg plaatsgevonden tussen het bestuur van de Belangenvereniging Bathmen en projectmedewerkers van IenM en ProRail; in dat overleg zijn de zorgen van de Bathmenaren uitgebreid besproken. De Belangenvereniging heeft op 6 maart 2012 een eigen informatieavond georganiseerd; van het aanbod van mijn medewerkers, om tijdens die bijeenkomst informatie te geven over het project, heeft de Belangenvereniging geen gebruik willen maken. Zie voorts het antwoord op vraag 3.