Het bericht: “Belagers hulpverleners zwaarder gestraft” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Belagers hulpverleners zwaarder gestraft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat geweld tegen mensen die de veiligheid van de samenleving waarborgen onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ja, agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak is onacceptabel. Dit onderwerp heeft mijn volle aandacht en is als speerpunt in het regeerakkoord opgenomen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel en het rapport «Eindrapport onderzoek straftoemeting bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers: een replicatiestudie» van de universiteit Tilburg, namelijk dat de strafeisen voor geweld tegen hulpverleners beduidend lager zijn dan staat voorgeschreven in de richtlijn hierover?
Bij het bepalen van de definitieve strafeis spelen verschillende factoren een rol, zoals de persoon van de verdachte of de omstandigheden van het geval. Dikwijls komen deze bijzonderheden pas goed naar voren tijdens de behandeling van de strafzaak op zitting. Het in vraag 3 genoemde rapport geeft enkele mogelijke verklaringen voor de bevinding dat juist in zaken met kwalificerende slachtoffers wordt afgeweken van de strafvorderingsrichtlijnen. Kortheidshalve verwijs ik naar dit rapport, dat ik uw Kamer reeds per brief2 deed toekomen. Zoals tevens vermeld in deze brief laat het College van procureurs-generaal nog nader onderzoeken of, en zo ja in welke mate en waarom, wordt afgeweken van de richtlijn. Hiertoe heeft het een brief gestuurd aan alle parketten. Na afronding van het onderzoek zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat is de reden van het Openbaar Ministerie (OM) om die democratische wens neergelegd in een richtlijn niet op te volgen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich een eerder spoeddebat over geweld tegen hulpverleners waarin de staatssecretaris heeft gezegd dat het OM in 2010 heeft aangegeven dat in 86% van de gevallen officieren van justitie de strafeisen, zoals ze zijn afgesproken in de richtlijn, ook daadwerkelijk volgen? Heeft het OM gelogen of klopt dit?
Van liegen door het OM is geen sprake. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de navolging van deze richtlijn, met verschillende resultaten. Dat kan ten dele worden verklaard door verschillen in de gebruikte onderzoeksmethodiek en definities. Zo moet worden onderscheiden op welke fase van de voorbereiding en behandeling van een strafzaak het onderzoek zich richt. Wat daarnaast meespeelt is dat tot 2011 de verhoging in zaken met kwalificerende slachtoffers 150% was en daarna 200%.
Waarom volgt het OM wel vaker de richtlijn in geval van geweld tegen burgers, maar niet in geval van geweld tegen hulpverleners?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat u volledig verantwoordelijk bent voor het correct aansturen van het OM? Zo nee, waarom niet?
Richtlijnen zijn er om te worden gebruikt. Het kan evenwel nodig zijn om in een individueel geval van de richtlijn af te wijken. Zoals hiervoor vermeld laat het College van procureurs-generaal momenteel nader onderzoek doen naar de mate en redenen van afwijking van de richtlijn. Ik zal de uitkomst van dit onderzoek en de eventuele consequenties die het College hieraan verbindt met de voorzitter van het College bespreken.
Welke maatregelen gaat u per direct nemen om ervoor te zorgen dat het OM de straffen gaat eisen zoals neergelegd in de BOS -richtlijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het feit dat mannelijke Wajongeren vaker een baan vinden dan vrouwelijke |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wajong én vrouw zijn is dubbele pech»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de inhoud van het rapport «Wat werkt bij Wajongers» van onderzoeker Anja Holwerda van het Universitair Medisch Centrum Groningen in samenwerking met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat de medische diagnose veel minder zwaar meetelt voor het vinden van een baan, maar dat de ouders en de eigen motivatie van de Wajongeren de doorslag geven?
Naar mijn oordeel is het niet zo dat de medische diagnose «veel minder zwaar» meetelt voor het vinden van een baan. De hoofdconclusie van het onderzoek is wel dat naast de ziekte-gebonden factoren zowel persoonsgebonden als contextuele factoren van belang zijn als voorspeller van participatie van Wajongers. Deze conclusie is niet nieuw. Uit bijvoorbeeld de tweede Wajongmonitor van het UWV2 blijkt ook dat Wajongers die aan het werk zijn vaak begeleiding nodig hebben.
Deelt u de mening dat het voor alle Wajongeren die kunnen werken, het ook wenselijk is om aan het werk te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat voor alle Wajongers die kunnen werken het wenselijk is om aan het werk te komen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de omgeving van een Wajongeren hen stimuleert aan het werk te gaan, voor zover de gezondheid dat toelaat? Zo ja, op welke manier kan dit verbeterd worden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het wenselijk dat de omgeving Wajongeren stimuleert aan het werk te gaan. Hierbij merk ik op dat de huidige wetgeving daarop gericht is. In de nieuwe Wajong die sinds 2010 van kracht is en waarin de oriëntatie op werk centraal staat, is bepaald dat het UWV eerst vaststelt of sprake is van het recht op arbeidsondersteuning en een Wajonguitkering. Dit gebeurt op basis van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden en beperkingen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan meervoudige problematiek en het zelfbeeld van de jongere en zo nodig informatie van derden, zoals de behandelend arts of de school, betrokken. Wanneer de jongere arbeidsmogelijkheden heeft stelt het UWV een individueel participatieplan op. Dit gebeurt in overleg met de jongere. De jongere is hierbij direct partij, omdat sprake is van een zelfstandig recht op ondersteuning. De uitvoering van het plan wordt periodiek geëvalueerd door het UWV in overleg met de jongere. De jongere kan in het hele traject worden ondersteund door zijn omgeving, bijvoorbeeld door zijn ouders of school. Dit is dus nu al mogelijk.
Volgens informatie van het UWV spelen ouders en scholen in het aanvraagtraject van Wajongers en de vervolgstappen vaak een duidelijke, ondersteunende rol.
Op welke manier besteedt het UWV aandacht aan «het zelfbeeld» van Wajongeren op het terrein van arbeidsmarktkansen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier betrekt het UWV de ouders en de school van de Wajongeren bij de begeleiding naar de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol kan het UWV spelen bij vergroting van het aantal vrouwelijke Wajongeren op de arbeidsmarkt?
Ik ben van mening dat mannen en vrouwen in vergelijkbare omstandigheden gelijke kansen op werk en op begeleiding naar werk moeten hebben. Onze wetgeving is daarop ingericht.
Een conclusie uit het onderzoeksrapport is weliswaar dat mannelijke Wajongers relatief vaker werken en kans hebben op duurzaam werk dan vrouwelijke Wajongers, maar daarbij gelden kanttekeningen. Zo is het aantal mannelijke Wajongers in de oude Wajong (van voor 2010) landelijk gezien ook groter dan het aantal vrouwelijke Wajongers (nl. 107.000 versus 85.000, eind 2011).
Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de begeleiding van vrouwelijke en mannelijke Wajongers door het UWV verschilt. Het UWV heeft de wettelijk taak mensen met een Wajong-uitkering te ondersteunen naar werk en kan daarbij allerlei instrumenten inzetten. Het UWV maakt hierbij geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Voor Wajongers die onder de nieuwe Wajongregeling van 2010 vallen geldt dat de begeleiding doorgaans een intensief karakter heeft. De beoordeling en ondersteuning vindt plaats op basis van de mogelijkheden en beperkingen van de betrokkene. De wijze waarop deze ondersteuning plaatsvindt is een kwestie van maatwerk door professionals.
Bent u bereid met het UWV in overleg te treden over intensivering van het begeleiden van met name vrouwelijke Wajongeren naar de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet?1
Ja.
Kunt u het in het artikel genoemde onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Ja, een geanonimiseerde versie is als bijlage bijgevoegd, met uitzondering van bijlagen 3 en 4. Deze bijlagen worden door anonimisering zeer slecht leesbaar.
Is het waar dat instanties bij herhaling langs elkaar heen hebben gewerkt bij een geval van huiselijk geweld met dodelijke afloop in Maastricht? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag? Zo nee, waar blijkt dat uit? Hoe verhoudt dit incident zich ten opzichte van het landelijke beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld?
Op 1 april 2012 vond in Maastricht een ernstig huiselijk geweldsincident plaats. Een man verwondde zijn ex-partner levensgevaarlijk om vervolgens in de woning van zijn ex ten overstaan van politieambtenaren zelfmoord te plegen.
Naar aanleiding van dit incident hebben de hoofdofficier van justitie van het regioparket Limburg en de korpschef van de regiopolitie Limburg-Zuid opdracht gegeven aan een externe en onafhankelijke commissie om na te gaan of deze huiselijk geweldzaak adequaat door de keten (Openbaar Ministerie (OM), politie, gemeente en een aantal hulpverlenende instanties die allen participeren in het Veiligheidshuis) is opgepakt. Daarbij is gevraagd aanbevelingen te doen.
De commissie heeft geconcludeerd dat de betrokken instanties in grote lijnen en binnen hun eigen domein veel procedures en afspraken zijn nagekomen.
De commissie heeft echter ook geconcludeerd dat de betrokken instanties, in afwijking van de Aanwijzing Huiselijk Geweld en Eergerelateerd Geweld2, deze huiselijk geweldzaak onvoldoende integraal hebben benaderd. De oorzaak hiervan is volgens de commissie een onvoldoende structurele aansturing van en regie op de aanpak van huiselijk geweld in Maastricht. De commissie kan echter niet vaststellen of – indien er wel een hulpaanbod zou zijn gedaan aan verdachte – de fatale afloop van de onderhavige huiselijk geweldzaak had kunnen worden voorkomen.
Ten aanzien van het landelijk beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld wordt opgemerkt dat een integrale benadering van de problematiek en ketensamenwerking uitgangspunten van beleid3 zijn. Het landelijke beleid richt zich er op om op lokaal en regionaal niveau de ketensamenwerking te stimuleren en te bevorderen. Een voorbeeld daarvan is de eerdergenoemde OM-Aanwijzing. Daarnaast vormt de Wet tijdelijk huisverbod een stimulans in de ketenaanpak en ketensamenwerking. Dit blijkt onder meer uit recent onderzoek naar beschermingsbevelen waarin deze elementen grote succesfactoren van het huisverbod werden genoemd4. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Welke maatregelen worden er getroffen om de werkwijze in de veiligheidshuizen in Limburg structureel te verbeteren?
De aanbevelingen van de onderzoekscommissie zijn door de betrokken instanties overgenomen en worden thans geïmplementeerd. Daarbij wordt tevens gestuurd op een consistente en adequate aanpak van huiselijk geweld door de verschillende veiligheidshuizen in de hele regio. Voorts is de regionale stuurgroep huiselijk geweld opnieuw ingesteld om ervoor te zorgen dat de afspraken worden nagekomen en problemen op operationeel niveau worden opgelost.
Onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie draaien er bij drie Veiligheidshuizen zogenoemde Code Rood-pilots. Doel van de pilots is het vroegtijdig signaleren en effectief aanpakken van zogenaamde «intimate terrorists» (plegers van huiselijk geweld met de grootste impact op slachtoffers). Daarnaast voert Bureau Beke in opdracht van het Landelijk Programmabureau Huiselijk Geweld & de politietaak van de politie en de Mutsaertsstichting te Venlo een wetenschappelijk onderzoek uit dat tot doel heeft om voor de politie en hulpverlening in een vroegtijdig stadium risicogezinnen te signaleren en een proactieve methode te ontwikkelen om het huiselijk geweld te stoppen. Tot slot is het Openbaar Ministerie bezig om de strafrechtelijke afdoening van huiselijk geweldzaken verder te uniformeren en professionaliseren. Daarbij zullen de resultaten van de hiervoor genoemde initiatieven worden betrokken.
Deelt u de mening dat zorgvuldige uitwisseling van informatie tussen ketenpartners essentieel is voor het bieden van effectieve hulp aan slachtoffers van huiselijk geweld? Zo ja, onder welke voorwaarden is gegevensuitwisseling binnen een samenwerkingsverband voor de aanpak van huiselijk geweld toegestaan?
Ja, uitwisseling van informatie tussen ketenpartners kan bijdragen aan een betere, integrale aanpak van de problematiek. Hierbij dient de privacywetgeving in acht te worden genomen. Binnen de Veiligheidshuizen vindt gegevensuitwisseling plaats conform een privacyconvenant. Het privacyconvenant dient uit te gaan van de Wet bescherming persoonsgegevens en kan te allen tijde worden getoetst door het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Voor de precieze voorwaarden verwijs ik kortheidshalve naar de privacyconvenanten van de Veiligheidshuizen.
In hoeverre vormt de Wet bescherming persoonsgegevens een belemmerende factor in de aanpak van huiselijk geweld?
Mij is niet bekend dat de Wbp een belemmerende factor vormt.
Op welke wijze wordt de samenhang in de aanpak van huiselijk geweld gewaarborgd met de decentralisatie in het vooruitzicht?
De aanpak van geweld in huiselijke kring is onderdeel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Alle gemeenten hebben de opdracht om beleid te voeren ter bestrijding van geweld in huiselijke kring. De 35 centrumgemeenten zijn verantwoordelijk voor de opvang en de steunpunten huiselijk geweld. Gemeenten hebben dus een sleutelrol. Door de voorgenomen decentralisaties Jeugd en vanuit de AWBZ naar de Wmo kan door gemeenten integraler en effectiever beleid worden gevoerd. In dat kader heeft het Kabinet aangekondigd de rol van gemeenten in het bestrijden van geweld in huiselijke kring nog verder te verstevigen5. Daarvoor voeren de VNG en de Federatie Opvang (FO) vanaf juli 2012 het project «Aanpak geweld in huiselijke kring» uit. Belangrijk onderdeel van dit project betreft het opstellen van regiovisies (regionale beleidsplannen). Deze plannen moeten leiden tot versterkt lokaal en regionaal beleid waarbij alle partijen daarbinnen hun verantwoordelijkheid nemen voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. In deze plannen zal ook nadrukkelijk aandacht worden besteed aan kwaliteit en toezicht.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan uw belofte om een einde te maken aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van een gezin dat te maken heeft met huiselijk geweld? Acht u een landelijk integraal actieplan huiselijk geweld en kindermishandeling van belang om hieraan een bijdrage te leveren? Zo ja, wanneer kan de Kamer een dergelijk voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Er ligt al een rijksbrede integrale aanpak. In de voortgangsrapportage over deze rijksbrede aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties van 30 oktober (zie noot 3) wordt in samenhang gerapporteerd over de verschillende onderwerpen die onder dit geweld vallen. Het gaat dan niet alleen om huiselijk geweld of kindermishandeling, maar bijvoorbeeld ook om ouderenmishandeling, huwelijksdwang en vrouwelijke genitale verminking. In deze rapportage wordt aangegeven dat, om versnippering te voorkomen, sterker dan voorheen wordt ingezet op het verder vergroten van de samenhang binnen het beleid. Daarbij gaat het in de kern om een ketenaanpak: voorkomen, signaleren, stoppen en nazorg. Deze uitgangspunten heeft het kabinet vertaald in een gezamenlijk vastgestelde rijksbrede aanpak, met drie pijlers, te weten het versterken van de positie van (potentiële) slachtoffers, het gericht opsporen en aanpakken van de daders en het doorbreken van de intergenerationele overdracht van geweld.
Deelt u de opvatting dat het structureel investeren in preventie en het voorkomen van overdracht van generatie op generatie nodig is om de ernst en omvang van huiselijk geweld te verminderen? Zo ja, welke specifieke maatregelen neemt de regering dienaangaande? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvatting. Een van de pijlers van de rijksbrede aanpak is het doorbreken van intergenerationele overdracht van geweld. Het Kabinet neemt daartoe verschillende maatregelen.
Zo wordt er gewerkt aan een grotere seksuele en relationele weerbaarheid van jongeren via de »WE CAN Young» campagne. Deze campagne wordt mogelijk gemaakt door de minister van OCW en met ondersteuning van Movisie uitgevoerd door 15 grote gemeenten (2012–2014). De jongeren (changemakers) voeren acties uit om leeftijdsgenoten te mobiliseren en aan het denken te zetten over geweld tegen vrouwen, ongelijkheid en stereotiepe beeldvorming.
Daarnaast laat de minister van OCW verkennen of een internationaal vergelijkend onderzoek mogelijk is naar de preventie van intergenerationele overdracht van geweld door ondersteuning van vaders, moeders en kinderen.
Voor het primair onderwijs, het speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs gelden per 1 december 2012 de aangepaste kerndoelen op de thema’s seksualiteit en seksuele diversiteit. Gedachte hierachter is dat aandacht voor deze onderwerpen van groot belang is voor seksuele weerbaarheid, een veilig schoolklimaat, tolerantie en respect.
Maar ook op andere manieren proberen we de intergenerationele overdracht van geweld te doorbreken. Zo heeft de staatssecretaris van VWS in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang de methodiek Veerkracht laten ontwikkelen, zodat kinderen die met hun moeder meekomen naar de vrouwenopvang worden «gezien» door professionals en de aandacht en begeleiding krijgen die zij nodig hebben.
Het bericht dat patiënten van de Antonius apotheek geen medicijnen krijgen als zij niet aangesloten zijn op het EPD |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Antonius: medicijn alleen met EPD»1?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Het niet verstrekken van medicatie wanneer patiënten niet deelnemen aan uitwisseling van hun gegevens via de zorginfrastructuur is dan ook niet aan de orde.
Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur. Huisartsen en apotheker hebben een zorgplicht richting hun patiënten. Het enkele feit dat een patiënt geen toestemming heeft voor de uitwisseling van zijn gegevens mag er niet toe leiden dat de apotheker geen medicijnen aflevert. Wel kunnen er andere redenen zijn waarom de apothekers de medicatie niet afleveren, zij hebben dan ook geen afleverplicht.
Deelt u de mening dat deze apotheek direct moet stoppen met deze eis? Zo nee, waarom niet?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Er is dan ook geen sprake van een dergelijke eis.
Wilt u onderzoeken of er nog meer zorgaanbieders zijn die deze eis aan patiënten stellen?
Het st Antonius ziekenhuis heeft het bericht als onjuist bestempeld. Een onderzoek lijkt mij op dit moment dan ook niet aan de orde.
Vindt u dwang het juiste middel om het aantal inschrijvingen in het elektronisch patiëntendossier (EPD) omhoog te krijgen?
Nee. Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat patiënten, of ze nu in het EPD staan of niet, door alle zorgverleners zonder problemen geholpen worden?
Met uw Kamer ben ik van mening dat het van groot belang is dat patiënten los van het feit of zij toestemming geven voor deelname aan elektronische uitwisseling van hun gegevens goede zorg krijgen. Huisartsen en apotheker hebben een zorgplicht richting hun patiënten. Het enkele feit dat een patiënt geen toestemming heeft voor de uitwisseling van zijn gegevens mag er niet toe leiden dat de apotheker geen medicijnen aflevert. Daar is ook geen sprake van, het bericht van het st Antonius ziekenhuis is door het ziekenhuis als onjuist bestempeld. Aanvullende maatregelen zijn dan ook op dit moment niet aan de orde.
Het te laag vaststellen van de beslagvrije voet door deurwaarders en overheidsinstanties |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van de Nationale ombudsman dat de beslagvrije voet onder andere door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) vaak te laag wordt vastgesteld en dat burgers hierdoor onnodig dieper in de financiële problemen komen? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (V en J) en ik vinden dat mensen in hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Daarom achten wij het van belang dat de inkomenswaarborg in de vorm van de beslagvrije voet wordt gehandhaafd.
Schuldeisers, waaronder ook het UWV en de SVB begrepen, moeten op het moment dat zij overgaan tot beslaglegging of andere invorderingsmaatregelen treffen de geldende wet- en regelgeving in acht nemen. Het UWV en de SVB hebben mij laten weten zich niet te herkennen in de uitspraak uit het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging» dat zij de beslagvrije voet vaak te laag vaststellen. Overigens geldt dat de beslagleggende partij verantwoordelijk is voor het berekenen van de beslagvrije voet. Dit geldt ook als door een andere partij wordt beslag gelegd op een uitkering die door het UWV of de SVB wordt verstrekt.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman en het onderzoek «Paritas Passé, debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden» blijkt dat de handhaving van de beslagvrije voet in de uitvoeringspraktijk complex en weerbarstig is. De staatssecretaris van V en J en ik verwachten begin 2013 met de door de Tweede Kamer gevraagde kabinetsreactie op het onderzoek Paritas Passé te komen.
Kunt u een inschatting maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld? Heeft u er zicht op hoeveel mensen hier bezwaar tegen maken en hoeveel mensen door een te laag vastgestelde beslagvrije voet in de problemen komen?
Er is geen registratie waarin ten laste van een schuldenaar gelegde beslagen en/of daarmee vergelijkbare invorderingsmaatregelen worden geadministreerd. Het is voor mij dan ook niet mogelijk om een inschatting te maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Deelt u de mening dat overheidsinstanties zoals het UWV en de SVB op de juiste wijze met de berekening van de beslagvrije voet moeten omgaan? Wilt u afspraken maken met het UWV en de SVB om zo min mogelijk uit te gaan van vaste percentages voor het berekenen van de beslagvrije voet en in plaats daarvan een individuele berekening te maken? Bent u bereid om het UWV en de SVB bij beslagleggingen in hun communicatie naar burgers toe duidelijker te laten aangeven wat de regels over de beslagvrije voet zijn, hoe de beslagvrije voet in de individuele situatie is berekend en dat burgers bezwaar tegen de vastgestelde beslagvrije voet kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, moeten alle beslagleggende partijen, waaronder ook het UWV en de SVB, de beslagvrije voet berekenen conform de daarvoor geldende wettelijke normen. Anders dan door de vraagsteller wordt verondersteld, gaan het UWV en de SVB niet uit van vaste percentages maar maken zij een individuele berekening. Daartoe wordt informatie uitgevraagd bij de schuldenaar. Als de gevraagde informatie niet, niet juist of niet volledig wordt verstrekt, dan kan het gevolg zijn dat de beslagvrije voet niet juist wordt berekend of als gevolg van het ontbreken van gegevens op nihil wordt gezet.
Het UWV en de SVB verstrekken op gepaste momenten informatie aan hun cliënten over het toepassen van de beslagvrije voet en geven daarbij ook aan wat de schuldenaar moet doen als hij het niet eens is met de toegepaste beslagvrije voet. Het UWV en de SVB hebben aangegeven het invorderingstraject op het punt van behoorlijke voorlichting te bezien en aan te passen waar nodig. Daaronder valt ook de communicatie over de beslagvrije voet.
Ziet u tevens een rol weggelegd voor de gemeenten om de informatievoorziening aan burgers over de beslagvrije voet te verbeteren, aangezien gemeenten met de Wet gemeentelijk schuldhulpverlening de lokale verantwoordelijkheid hebben gekregen voor de schuldhulpverlening? Bent u bereid om de problemen van het te laag vaststellen van de beslagvrije voet bij de gemeenten onder de aandacht te brengen, zodat zij hun cliënten er op kunnen wijzen? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening op 1 juli 2012, is integrale schuldhulpverlening een wettelijke taak van gemeenten. Het voorkomen van problematische schulden (preventie) maakt daar onderdeel van uit. Voorlichting over de beslagvrije voet kan helpen om mensen bewust te maken van het minimumbedrag waarop zij recht hebben, waardoor het risico op (nieuwe) financiële problemen wordt verkleind. Ik zal dit onder de aandacht brengen van gemeenten via de verzamelbrief.
Kunt u zich vinden in de reactie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) dat de centrale regie ontbreekt omdat zonder afstemming zorgverzekeraars beslag kunnen leggen op de zorgtoeslag en verhuurders op de huurtoeslag? Bent u bereid om de regie over de invorderingen weer op één centrale plek te leggen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan zorgen dat de regie wordt gewaarborgd?
In de praktijk kan het voorkomen dat gelijktijdig meerdere beslagen worden gelegd op dezelfde of verschillende inkomensbronnen zonder dat de beslagleggende partijen dit van elkaar weten. Deze problematiek wordt ook aan de orde gesteld in het hiervoor genoemde onderzoek Paritas Passé. Het antwoord op deze vraag zal worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Deelt u de conclusie van de KBvG dat de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te ingewikkeld is? Overweegt u om de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te vereenvoudigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek signaleert diverse uitvoeringsproblemen in de praktijk van de berekening en handhaving van de beslagvrije voet. Ook de KBvG heeft aandacht gevraagd voor de berekening van de beslagvrije voet en de mogelijke vereenvoudiging daarvan, bijvoorbeeld door de regie op een centrale plek neer te leggen en daar de berekening te laten plaatsvinden. Het antwoord op deze vraag hangt sterk samen met de vorige vraag en zal ook worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Het bericht dat regionale treinen mogelijk duurder worden |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «regionale treinen mogelijk duurder»?1
Ja.
Klopt het dat NS overweegt om regionale vervoerders in de toekomst meer te laten betalen voor de geleverde reisinformatie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van de heer De Boer.
Waren de tarieven voor de reisinformatie te tijden dat ProRail deze verzorgde kostendekkend en evenredig verdeeld?
ProRail hanteerde in het verleden een kostenverdeelsleutel die gebaseerd was op het verdelen van de kosten van de reisinformatie per Prorail Verkeersleidingsgebied onder de daar rijdende vervoerders conform het aandeel in die regio van geplande halteringen op stations met Centraal bediende treinaanwijzer (CTA)-bakken (de toenmalige reisinformatieschermen) op de stations en perrons. Het tarief dat een vervoerder betaalde, was evenredig verdeeld volgens de criteria van de hierboven genoemde kostenverdeelsleutel.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van de reiziger is dat vervoerders over zoiets cruciaals als de reisinformatie ruzie maken? Zo ja, kunt u een mogelijk conflict hierover zo snel mogelijk proberen op te lossen?
Reisinformatie is een gemeenschappelijk belang en verantwoordelijkheid van vervoerders en moet goed worden geborgd voor de reizigers. Zoals ik eerder heb aangegeven, houd ik dit proces in de gaten en ga ervan uit dat de vervoerders er binnen de kaders van het NMa-besluit uit zullen komen. Die gesprekken lopen nog.
Kunt u garanderen dat los van de mogelijke conflicten en de uitkomst daarvan de reisinformatie in heel Nederland te allen tijden gewaarborgd blijft?
Ik kan u geen garanties geven, maar ik zal vervoerders zeker aanspreken op hun gezamenlijke belang en verantwoordelijkheid om reisinformatie goed te borgen voor de reiziger. Goede en actuele reisinformatie heeft mijn aandacht en die van de vervoerders.
Basis-ggz bij huisartsen |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ggz-behandeling door huisarts op de tocht»?1
Ja.
Bent u het met de schrijfster van het artikel eens dat huisartsen, samen met de praktijkondersteuner-GGZ (POH-GGZ), steeds beter in staat zijn een breed spectrum aan ggz-klachten adequaat te diagnosticeren en te behandelen?
Ja, er is een ontwikkeling gaande in de sector waarbij huisartsen steeds meer, met onder andere ondersteuning van de POH-GGZ, en steeds beter in staat zijn om mensen met psychische problematiek te herkennen en te behandelen. Dit zijn initiatieven die ik toejuich en in het beleid ook stimuleer.
Deelt u het standpunt dat de huisarts een cruciale rol vervult in de basis-ggz zowel qua behandeling als qua diagnose en dat die rol essentieel is voor betaalbare, klantgerichte geestelijke gezondheidszorg (ggz) dicht bij de patiënt? Zo nee, welke rol ziet u voor de huisarts in de basis-ggz?
In het veld worden de termen «basis GGZ» en huisartsenzorg nog wel eens op verschillende wijzen uitgelegd. In het bestuurlijk akkoord GGZ wordt met de term «basis GGZ» meer de huidige eerstelijnspsychologische zorg, aangevuld met een deel van wat nu nog tweedelijns GGZ-zorg is. Uitgangspunt hierbij is dat binnen de basis GGZ een zwaardere patiëntenpopulatie kan en zal worden behandeld dan thans het geval is binnen de huidige eerstelijnspsychologische zorg.
Daartoe is in het Bestuurlijk Akkoord GGZ afgesproken dat er per 2014 een bekostiging op basis van een beperkt aantal (circa 3) zorgzwaarte-prestaties wordt ingevoerd, die aansluit op de zorgvraag van de patiënt. De zorgzwaarte-prestaties bieden ruimere behandelmogelijkheden dan de huidige vijf zittingen eerstelijnspscychologische zorg.
Door deze zorgzwaarte-prestaties wordt het mogelijk gemaakt om – na verwijzing van de huisarts- in de basis GGZ zogenaamde «anderhalvelijnszorg» aan te bieden. Door het ontwikkelen en versterken van de generalistische basis GGZ kan een aanzienlijk deel (minimaal 20%) van de patiënten die nu in de gespecialiseerde tweedelijn wordt geholpen naar de generalistische basis GGZ verschuiven.
Dit neemt niet weg dat de huisartsenzorg zijn cruciale rol in de keten van de GGZ behoudt en dat deze zelfs wordt versterkt. De huisartsenzorg kenmerkt zich door een sterke poort waarin patiënten met psychische problematiek adequaat worden herkend, behandeld of waar nodig verwezen naar de basis GGZ of de gespecialiseerde GGZ. Dit betekent dat de huisarts goed in staat moet zijn om psychische problematiek te herkennen, te behandelen en waar nodig adequaat te kunnen verwijzen. Om de huisarts beter in staat te stellen de toeloop van mensen met psychische klachten te organiseren en te begeleiden is er in het bestuurlijk akkoord afgesproken om de module POH-GGZ per 2013 te verruimen en per 2014 functioneel te maken. Dit houdt in dat vanaf 2013 een huisarts in plaats van 4,5 uur maximaal 9 uur per week aan GGZ ondersteuning kan inzetten. Hiervoor zijn extra financiële middelen beschikbaar gesteld. Vanaf 2014 krijgt de huisartsenzorg nog meer mogelijkheden om via de module POH-GGZ de juiste professionals rondom de patiënt te organiseren. Het wordt dan binnen deze module ook mogelijk om bijvoorbeeld internetprogramma’s aan te bieden of de psychiater, psychotherapeut, klinisch psycholoog en (eerstelijns) GZ-psycholoog te consulteren. Dit stelt de huisarts ook beter in staat om patiënten met psychische problematiek te herkennen en te verwijzen. Met dit beleid beoog ik de patiënt, zo veel als mogelijk, in de eerste lijn en bij de huisarts te houden. In het voorjaar van 2013 zal de NZa advies uitbrengen over het functioneel maken van de module POH-GGZ.
Deelt u met de schrijfster de vrees dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geadviseerde «voorwaartse integratie» van ggz-instellingen een bedreiging kan zijn voor de klantgerichte ggz bij de huisarts? Zo ja, moet deze voorwaartse integratie dan voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze vrees deel ik niet. In het regeerakkoord is afgesproken om de zorg zoveel als mogelijk dichtbij huis te organiseren en onnodig gebruik van de dure tweedelijnszorg te ontmoedigen. De sleutelrol van de huisarts is daarin onmisbaar. De versterking van de functie POH-GGZ (zie antwoord 3) helpt de huisarts om de toenemende druk op de huisartsenzorg te ondervangen. Met het functioneel maken van deze module per 2014 kunnen inderdaad ook andere zorgaanbieders (in brede zin) deze module POH-GGZ contracteren en organiseren, maar met als doel de huisarts ondersteuning te bieden in de organisatie van de zorg. De zorg «verdwijnt» niet naar de tweedelijnszorg, omdat de voorwaarde is dat deze zorg in de huisartsenpraktijk als ondersteuning van de huisartsenzorg blijft aangeboden. Dit betekent dat de huisarts, ondanks dat hij de organisatie van deze zorg aan andere aanbieders overlaat, wel zorginhoudelijk eindverantwoordelijk blijft van deze ondersteuningsfunctie. Hiermee wordt -samen met adequate sturing van zorgverzekeraars op verwijsgedrag – voorwaartse integratie waar over in het artikel wordt gesproken, voorkomen.
Herkent u het mogelijke effect dat het huisartsenakkoord voor de invulling van de basis-ggz, het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ en het NZa advies over de basis-ggz er toe kunnen leiden dat huisartsen slechts nog een diagnoserol hebben en gaan verwijzen naar de duurdere tweedelijnszorg? Deelt u de mening van de schrijfster dat door die ontwikkeling de kosten van ggz-zorg onnodig zullen oplopen?
Nee, de afspraken in het Bestuurlijk Akkoord GGZ stimuleren juist de huisarts om meer patiënten in de huisartsenpraktijk te kunnen behandelen (door flexibilisering POH-GGZ) en adequaat te kunnen verwijzen naar de basis GGZ of gespecialiseerde tweedelijn indien dat nodig is.
De Nederlandse goudvoorraad |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Duitse centrale bank haar goudvoorraad gaat controleren en deels repatriëren?1 Vindt u dat een goed idee?
Bent u van mening dat enkel een schriftelijke bevestiging van het feit dat het goud op de afgesproken plek ligt opgeslagen, onvoldoende is? Zo nee, waarom niet?
Op welke wijze wordt bewezen dat de Nederlandse goudvoorraad zich bevindt op de plekken waarop deze zich volgens afspraken hoort te bevinden? Op welke wijze wordt de echtheid gecontroleerd?
Wordt de aanwezigheid en echtheid van de Nederlandse goudvoorraad periodiek gecontroleerd? Hoe frequent worden deze controles uitgevoerd en onder welke voorwaarden geschiedt dit?
Wat waren de bevindingen tijdens de laatste controle op aanwezigheid en echtheid van de Nederlandse goudvoorraad? Wanneer vond deze plaats?
Bent u van mening dat de Nederlandse goudvoorraad met enige regelmaat fysiek dient te worden gecontroleerd? Zo ja, bent u bereid de Nederlandse Bank (DNB) te verzoeken met regelmaat de goudvoorraad te controleren?
Vindt u het een goed idee om het goud vanuit het buitenland terug te halen naar Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is DNB bereid om de in het buitenland opgeslagen goudvoorraad terug te halen naar Nederland om deze hier op te slaan? Zijn hierbij juridische, technische dan wel praktische belemmeringen?
Wat houdt het locatiebeleid van DNB in, waar in antwoorden op eerdere vragen over werd gesproken?2 Kunt u dit toelichten?
Is DNB van plan de komende periode goud te verkopen?
Binnen Central Bank Gold Agreement 3 is er onder andere de afspraak gemaakt dat de jaarlijkse goudverkopen niet boven een plafond van 400 ton uitkomen en dat het totaal aantal verkopen gedurende de periode niet boven de 2,000 ton uitkomt. Dit is gedaan om ongewenste schommelingen in de goudprijs te voorkomen. Vanwege de onafhankelijkheid van DNB in haar rol als monetaire autoriteit, kan ik geen mededeling doen over eventuele verkoopplannen van goud door DNB.
Welke afspraken zijn er binnen het Central Bank Gold Agreement 3 voor de periode 2009–2014 gemaakt betreffende de mogelijkheid voor DNB om goud te verkopen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten waarom DNB het relatieve goudbezit meer in lijn wilde brengen met andere goudhoudende landen, zoals werd aangegeven in de eerdere vragen?2
Hoeveel moet de goudvoorraad volgens u bedragen om te kunnen dienen als ultieme reserve?
Kunt u een voorbeeld geven van een situatie waarbij een aanspraak op de Nederlandse goudvoorraad als ultieme reserve zou moeten worden gemaakt?
Het bericht van slechte zorg en intimidatie in de locatie voor gehandicaptenzorg “Kleine Johannes” van de zorginstelling Amsta |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending «Zorgen ouders om zorg in Kleine Johannes»?1
Ook ik heb zorgen over de zorg bij betreffende instelling. Daarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: Inspectie) de locatie «De Kleine Johannes» op 3 december 2012 – voor een periode van 6 maanden – onder verscherpt toezicht gesteld en doet zij ondertussen nader onderzoek. Ik kan de uitlatingen van de moeder in de betreffende uitzending dan ook goed plaatsen. De Inspectie heeft hoge risico’s voor het toepassen van vrijheidsbeperking en het ondersteuningsplan van cliënten aangetroffen. Voorts is de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en de veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes» onvoldoende.
Hoe lang bent u al op de hoogte van de problemen bij de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Sinds eind 2011. Eind 2011 heeft de Raad van Bestuur van de Inspectie de opdracht gekregen de kwaliteit binnen de zorginstelling te verbeteren. Gedurende het verbetertraject heeft de inspectie toezicht gehouden, onder andere tot uitdrukking komend in locatiebezoeken op 9 augustus en 10 september 2012, en de daarop gebaseerde rapportage van eind november 2012. Uit de rapportage blijkt dat de uitvoering van het door de instelling eerder ingediende verbeterplan nog onvoldoende was. Daarom heeft de inspectie op 3 december 2012 verscherpt toezicht ingesteld voor de periode van zes maanden.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes slecht verzorgd worden door een tekort aan gekwalificeerd personeel? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de bewoners zo snel mogelijk goede en verantwoorde zorg krijgen? Zo nee, waarom niet?
Als de kwaliteit en veiligheid van cliënten in het geding is, treedt de Inspectie hier tegen op zodat cliënten weer verantwoorde zorg krijgen. Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Wat vindt u van de handelwijze van de Kleine Johannes die een vraag van een ouder negeerde, met het gevolg dat het kind pas na 5 weken zorg ontving voor de diagnose kinkhoest, die tevens voor 20 besmettingen zorgde? Hoe heeft dit kunnen gebeuren, en wat gaat u eraan doen om te zorgen dat dit niet meer voorkomt?
Er zijn bij de Inspectie geen meldingen over deze specifieke situatie binnengekomen. Ik acht de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes»in algemene zin onvoldoende, hetgeen voor de Inspectie reden was om verscherpt toezicht in te stellen, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op uw eerste vraag.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes in vieze kamers leven, waarin muizenkeutels, stofnesten, vieze bedden en schimmels aangetroffen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de hygiëne zo snel mogelijk verbeterd wordt in de Kleine Johannes?
Tijdens Inspectiebezoeken is hier niets van gebleken. In algemene zin vind ik dergelijke situaties ontoelaatbaar en zal de inspectie in voorkomende gevallen daarop handhavend optreden.
Welke bemoeienis heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg gehad in deze situatie? Bent u van mening dat het toezicht adequaat is of tekort schiet, gezien de lange periode van problemen met de zorg die geboden wordt aan bewoners die verblijven in de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Met welke reden zijn de klachten van een ouder die in de uitzending spreekt niet behandeld door de directie van de Kleine Johannes? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit is in eerste instantie een kwestie tussen de betrokken ouder en de directie van de Kleine Johannes. Ik heb geen bemoeienis met deze individuele casus. Wel is het belangrijk dat de interne klachtenregeling bij De Kleine Johannes goed functioneert. De Inspectie kijkt hier specifiek naar in het kader van het verscherpt toezicht en zal genoemde klacht hierbij betrekken zodat deze meer gericht bij het verscherpt toezicht kan worden betrokken.
Deelt u de mening dat er sprake is van wanbeleid door bestuurders, omdat zij eerdere meldingen van slechte zorg niet hebben aangepakt? Gaat u de bestuurders van Amsta aansprakelijk stellen voor wanbeleid en slechte zorg? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van de zorgverlening en treedt zo nodig handhavend op. Zoals hiervoor al aangegeven heeft de Inspectie de locatie op 3 december 2012 onder verscherpt toezicht gesteld. Daarbij kijkt de Inspectie ook of de bestuurders van Amsta in voldoende mate hun verantwoordelijkheid voor kwaliteit en veiligheid van de zorg bij De Kleine Johannes nemen.
Hoe oordeelt u over de verklaring van de Kleine Johannes die aangeeft dat hij de vereiste zorg niet kan bieden door geldgebrek, terwijl Amsta een eigen vermogen heeft van € 12 miljoen, de bestuurder een salaris ontvangt van € 222 271 en een auto van de zaak heeft van € 23 490? Deelt u de mening dat dit niet een kwestie is van geldgebrek, maar van wanbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Dit zijn afwegingen die primair op het niveau van de instelling moeten worden gemaakt. Wat het laatste punt betreft, merk ik het volgende op. De salarissen van de Raad van Bestuur van Amsta zijn openbaar. Uit het jaarverslag over 2011 blijkt dat het salaris lager is dan de norm van 130% van het huidige ministersalaris. Overigens wijs ik op de kabinetsaanpak van een normering van de topinkomens tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau die is neergelegd in de Wet normering topinkomens (WNT).
Is u bekend dat er nog steeds intimidatie plaatsvindt binnen Amsta, en dat zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies? Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat intimidatie binnen Amsta per direct stopt? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Ik vind het in algemene zin verontrustend wanneer zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies. Wanneer zorgpersoneel problemen ziet ten aanzien van de kwaliteit of veiligheid, dan kan dat voor de Inspectie een belangrijk signaal zijn om nader onderzoek te doen. Ik moedig bij dezen zorgpersoneel dan ook aan dergelijke gevallen te melden bij de Inspectie. Dat kan overigens ook anoniem. De Inspectie heeft dergelijke signalen of meldingen daarover in deze specifieke zaak niet ontvangen.
Is u bekend dat er veel personeelswisselingen plaatsvinden in de Kleine Johannes en dat personeel niet altijd voldoende geschoold is in bijvoorbeeld het hanteren van agressie? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat Amsta dit snel verbetert? Zo nee, waarom niet?
De individuele instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het aantrekken van voldoende personeel dat adequaat is toegerust om verantwoorde zorg te bieden aan de hen toevertrouwde cliëntenpopulatie. De Inspectie ziet hier op toe. Zie voorts antwoord vragen 2 en 3.
Hoe reageert u op het feit dat meerdere ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging, omdat zij bang zijn dat hun kind daar de dupe van wordt? Vindt u dit stroken met de vrijheid van meningsuiting? Erkent u dat iedere ouder het recht heeft te spreken over de verzorging van zijn of haar kind? Wilt u uw antwoord toelichten?
Als ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging uit angst voor mogelijke negatieve gevolgen voor de behandeling van hun kind, dan is dat zeer kwalijk. Iedereen moet zijn of haar klacht over de verzorging veilig kunnen uiten. Tijdens de Inspectiebezoeken dit jaar is overigens niet naar voren gekomen dat hier sprake van is. Ook zijn er bij de Inspectie geen meldingen met deze strekking binnen gekomen. Het aandachtspunt is echter wel onderdeel van het verscherpt toezicht van de inspectie.
Een ouder of wettelijk vertegenwoordiger heeft het recht mee te spreken over de inhoud van het ondersteuningsplan. De insteek hierbij is zoveel mogelijk tot overeenstemming te komen over te maken afspraken in het ondersteuningsplan.
Vindt u het acceptabel dat de moeder die te zien is in het nieuwsbericht van AT5 een bezoekregeling opgelegd heeft gekregen na haar medewerking daaraan? Wilt u uw antwoord toelichten?4
Het opleggen van een bezoekregeling is een kwestie die in onderling overleg tussen instelling en betrokken ouder kan worden gemaakt. Er kunnen redenen zijn bezoekvoorwaarden op te stellen. Als een ouder het hier niet mee eens is, dan kan hiertoe een klacht bij de klachtencommissie worden ingediend.
Wat vindt u van de voorwaarden waarop deze moeder haar zoon mag bezoeken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel familieleden hebben in Amsta een bezoekregeling opgelegd gekregen door Amsta? Vindt u het acceptabel dat ouders hun kinderen niet of beperkt mogen bezoeken door een zorginstelling? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke bezoekregelingen acht ik toelaatbaar. Ik weet niet hoeveel familieleden een bezoekregeling hebben opgelegd gekregen door Amsta.
Ik zie geen aanleiding tot het laten uitvoeren van een inventariserend onderzoek ter zake. Dit is namelijk een kwestie die in overleg tussen de desbetreffende instelling en de betrokken familieleden moet worden besproken, eventueel met behulp van een mediator. Er kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen waardoor instellingen familieleden een bezoekersregeling opleggen. De instelling kan hiertoe besluiten uit overwegingen van veiligheid en zorg voor cliënten en medewerkers of alsmede ter voorkoming van verstoringen van de orde zoals die in de huisregels is beschreven. Deze redenen zullen van geval tot geval verschillen.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen bezoekregelingen mogen opleggen aan familieleden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel familieleden in Nederland worden door een zorginstelling beperkt in het bezoeken van hun verwant? Bent u bereid dit uit te zoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten?
Zie antwoord vraag 15.
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerderere vraag of u van oordeel bent dat de huisregels van een zorginstelling met verblijf geen afbreuk mogen doen aan het recht van bewoners op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven en met welke inperkingen u het genoemde recht toelaatbaar acht? Herinnert u zich voorts de antwoorden waarin u refereerde naar artikel 40 van de Wet Bopz? Is deze wet toepasbaar op de situatie, zoals in de onderhands verstrekte brief is aangegeven? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te treffen om te zorgen dat de ouder haar kind weer onbeperkt kan bezoeken?5
Ja. Deze vragen hadden betrekking op beperkingen in het recht van de heer W.M. op het ontvangen van bezoek. De juridische grondslag daarvoor is gelegen in art. 40 van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). In de onderhavige casus bij de Kleine Johannes zijn specifiek aan de moeder van een cliënt voorwaarden gesteld waaronder zij haar zoon kan bezoeken. Inperkingen die voldoen aan de criteria zoals omschreven in artikel 40 van de Wet Bopz acht ik in algemene zin toelaatbaar.
Is uw opvatting over het recht op een familieleven, zoals verwoord in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, veranderd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat familieleden niet meer beperkt worden in het kunnen bezoeken van hun verwanten?
Nee. Zie antwoorden op vragen 15 tot en met 18.
Hoge salarissen bankiers drukken kredietverlening |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de hoge salarissen in de financiële sector de kredietverlening beperken?1
Zie het antwoord in reactie op vraag 2 en 3 van de leden Van Dijck en Graus over hetzelfde onderhavige SOMO-rapport.
Bent u bereid in overleg te treden met de Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over loonmatiging in de financiële sector? Zo nee, waarom niet?
Beloningsbeleid is een van mijn voornaamste aandachtspunten als het gaat om de financiële sector. Ik heb regelmatig contact met de sector hierover. Zo heb ik, in lijn met de motie Klaver2, in een gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken de banken erop gewezen om de lonen te matigen.
Gaat u loonmatiging bij ABN AMRO toepassen? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van CAO’s, zoals afspraken over de hoogte van lonen, en de totstandkoming ervan is voorbehouden aan de vakbonden en werkgevers. Ik heb daar geen rol in. Het tegengaan van perverse prikkels en het beheersen van risico’s die uit kunnen gaan van beloningsbeleid hebben mijn volle aandacht. Op dit gebied zijn de afgelopen tijd verschillende maatregelen geïntroduceerd, zoals het Besluit beheerst beloningsbeleid. Ook dit kabinet hecht aan een duurzaam beloningsbeleid. Om die reden is in het regeerakkoord een bonusplafond van 20% opgenomen. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de Staat het aandeelhouderschap in ABN AMRO heeft overgedragen aan de stichting NLFI.
Bent u bekend met het feit dat banken regelmatig om uitstel of verzachting van nieuwe regelgeving (bijvoorbeeld met betrekking tot de stortingen in het depositogarantiestelsel (DGS) en de bankenbelasting) verzoeken met het argument dat stapeling van regelingen de kredietverlening onder druk zet? Bent u bereid toe te zeggen dat wet- en regelgeving met betrekking tot de financiële markten niet verzacht wordt, zolang banken de lonen in hun sector niet matigen?
In het kader van de introductie van de bankenbelasting heeft de Staatssecretaris van Financiën de Eerste en Tweede Kamer reeds toegezegd de situatie omtrent kredietverlening te monitoren op basis van gegevens van DNB.3 Wanneer de kredietverlening enkele opeenvolgende kwartalen negatief zal zijn of er een acuut forse krimp in de kredietverlening optreedt, dan zal bestudeerd worden of er instrumenten zijn die kredietverlening minder belasten. De resultaten van de monitoring van de bankenbelasting zullen ook gebruikt kunnen worden om de effecten van alle maatregelen tezamen te beoordelen. Dat laatste laat onverlet dat er mogelijkheden zijn tot besparing op de ontwikkeling van loonkosten en ik de banken daarop wijs in relatie tot de ruimte tot de ruimte voor kredietverlening.
Het afluisteren van telefoongesprekken van gedetineerden |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Standaard opname telefoontjes vanuit de bak is verboden»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over het afluisteren van advocaten?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdrecht (RSJ) in een uitspraak van 29 oktober 2012 heeft bepaald dat er een einde moet komen aan het standaard opnemen van telefoongesprekken van gedetineerden? Zo nee, hoe luidt de uitspraak dan wel?
Het is juist dat de RSJ zich op dit standpunt stelt. De Raad is van oordeel dat van standaard opnemen geen sprake kan zijn en dat aan het eventuele opnemen van een telefoongesprek een belangenafweging door de directeur dient vooraf te gaan. De Raad beroept zich hierbij op de strekking van de wettelijke regeling.
Welke gevolgen verbindt u aan deze uitspraak?
Ik heb over het toezicht op het telefoonverkeer regelmatig overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Deze uitspraak van de RSJ zal ik bij dat overleg uiteraard betrekken. Ik wijs er op dat met de sinds 1 januari 2011 inwerking getreden wijzigingen in de Pbw en onderliggende regelgeving al is voorzien in een grondslag voor het standaard opnemen. In die regeling is tot uitdrukking gebracht dat het opnemen van telefoongesprekken moet worden onderscheiden van het houden van toezicht. Het uitoefenen van toezicht is het beluisteren van een gesprek terwijl het wordt gevoerd. Het kan ook bestaan uit het uitluisteren van een gesprek wanneer het eenmaal is opgenomen. Het uitoefenen van toezicht vergt een daartoe strekkende beslissing van de directeur. Aan dit toezicht gaat een belangenafweging vooraf. De RSJ heeft in zijn uitspraak aangegeven dat ook aan het opnemen een afzonderlijke belangenafweging vooraf dient te gaan. Gelet op de huidige wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet het geval. Uit de wettelijke regeling vloeit voort dat het opnemen van telefoongesprekken standaard kan plaatsvinden.
De RSJ en de NOvA zijn bij de totstandkoming van deze regelgeving betrokken. Door hen uitgebrachte adviezen hebben tot wijzigingen geleid van de aanvankelijk voorgenomen regeling. Zo is naar aanleiding van die adviezen erin voorzien dat met geheimhouders opgenomen gesprekken moeten worden gewist. Van wissen kan uiteraard eerst sprake zijn wanneer bij het uitoefenen van toezicht blijkt dat ze zijn opgenomen. Door het wissen kan van de inhoud van die gesprekken aldus geen kennis worden genomen. Evenmin – ik zeg dit wellicht ten overvloede – kan de inhoud van die gesprekken een rol gaan spelen in een strafrechtelijke procedure.
In het debat dat is ontstaan naar aanleiding van de RSJ-uitspraak zie ik evenwel aanleiding tot het nemen van maatregelen die vooruitlopen op de ingebruikneming van het nummerherkenningssysteem dat momenteel door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) samen met de NOvA wordt ontwikkeld (zie het antwoord op vraag 6). In de gevallen waarin gedetineerden verzoeken een telefoongesprek dat zij voornemens zijn te voeren met een geheimhouder niet op te nemen, zal de directeur van de penitentiaire inrichting hiervoor een voorziening treffen. Dit kan bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van een ander telefoontoestel waarbij gesprekken niet worden opgenomen. Ook andere mogelijkheden worden momenteel onderzocht.
Geeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onmiddellijk gehoor aan de genoemde uitspraak? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) zelf bezig is met het opzetten van een systeem voor nummerherkenning? Zo ja, komt dit omdat advocaten onvoldoende vertrouwen hebben in systeem van nummerherkenning van het Korps landelijke politiediensten (KLPD)? Acht u dit, gezien de incidenten rondom het afluisteren van advocaat cliënt gesprekken, terecht?
Ja, ik ben bekend met het systeem van nummerherkenning waar de NOvA aan werkt. De NOvA en DJI zijn eind 2011 overeengekomen om een systeem van nummerherkenning te bouwen, gekoppeld aan de kaarttelefoons voor justitiabelen. Met dit nummerherkenningsysteem wordt voorkomen dat telefoongesprekken met advocaten worden opgenomen. Het gaat dan om telefoonnummers van advocaten(kantoren) die zich hebben aangemeld. Dit nummerherkenningsysteem zal naar verwachting in de loop van 2013 operationeel worden. Invoering van dit nummerherkenningssysteem heeft geen relatie met het reeds bestaande nummerherkenningssysteem tussen het KLPD en de NOvA.
Zie overigens mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Strafrechtadvocaten dat zolang het niet mogelijk is voor gevangenen om te telefoneren met hun advocaat zonder dat het gesprek wordt opgenomen, er sprake is van een stelselmatige schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Penitentiaire beginselenwet en het vrij verkeer tussen advocaten en gedetineerde cliënten? Zo ja, kunt u garanderen dat gedetineerden vrijelijk met hun advocaat kunnen bellen en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Bij de totstandkoming van de huidige regeling is bezien of er sprake is van strijdigheid met artikel 8 EVRM. Daarbij is overwogen dat door het enkele opnemen van een gesprek geen sprake is van een beperking van het verkeer tussen advocaat en gedetineerde. Bij het uitoefenen van toezicht zal van een beperking eerder sprake kunnen zijn. Tegen deze achtergrond ben ik van oordeel dat onder 4 en 5 beschreven wettelijke regeling met artikel 8 EVRM geheel in lijn is. Dit neemt niet weg dat ik bereid ben om, vooruitlopend op de inwerkingstelling van het systeem van nummerherkenning, tijdelijk andere voorzieningen te treffen waarbij het opnemen achterwege blijft.
Het bericht de megabezuiniging van 100 miljoen euro op het gevangeniswezen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending over de megabezuiniging van 100 miljoen euro op het gevangeniswezen en de 800 gevangenen die massaal hun straf thuis mogen uitzitten?1
Ja.
Klopt het dat u nog geen twee jaar geleden de regelgeving van uw voorganger terugdraaide omdat u thuisdetentie geen geloofwaardige vorm van tenuitvoerlegging van straffen achtte? Zo nee, waarom niet?
Het Regeerakkoord van het kabinet bevat een groot aantal aanscherpingen bij de aanpak van criminelen en het terugdringen van de recidive. Zo wordt de algemene detentiefasering afgeschaft en investeert het kabinet onder meer in het verhogen van de pakkans. Tegelijkertijd noopt de financieel-economische situatie tot bezuinigingen op de rijksbegroting. Daarvoor zijn ingrijpende maatregelen nodig, die niet ten koste mogen gaan van de doelen die wij beogen bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen. Het Kabinet wenst dat er een afgewogen pakket tot stand komt waarmee zowel de aanpak van criminelen kan worden geïntensiveerd als de noodzakelijke bezuinigingen kunnen worden gerealiseerd. De invoering van elektronische detentie zal onderdeel zijn van dit afgewogen pakket.
Deelt u de conclusie dat u 180 graden van standpunt bent gedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze bezuiniging geheel in strijd is met de aangekondigde harde aanpak van criminelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als een crimineel zijn door de rechter opgelegde gevangenisstraf gewoon thuis kan ondergaan en een gevaar vormt voor zijn slachtoffer/slachtoffers? Deelt u de mening dat dit ook niet aan hen is uit te leggen? Zo nee, waarom niet?
Elektronische detentie is als proef ingevoerd en nadien voortgezet als alternatief voor de kortdurende gevangenisstraf. In 2010 is de proef met elektronische detentie beëindigd. Zoals ik tijdens de behandeling van de begroting 2013 van het ministerie van Veiligheid en Justitie heb aangegeven, bereid ik een wetsvoorstel voor dat de toepassing van elektronische detentie mogelijk maakt. Mits juist vormgegeven en selectief toegepast, beschouw ik elektronische detentie als een acceptabel alternatief voor de intramurale vrijheidsstraf. Uit onderzoek is gebleken dat elektronische detentie door de delinquent wel degelijk als een vrijheidsbenemende maatregel wordt ervaren. Daarbij blijkt uit onderzoek dat elektronische detentie uit het oogpunt van recidivebestrijding beter scoort dan de tenuitvoerlegging van met name korte vrijheidsstraffen. Met elektronische detentie kan detentieschade worden voorkomen en kan de veroordeelde zijn werk en woning behouden. Ons strafrechtstelsel moet uiteraard te allen tijde zijn geloofwaardigheid behouden. Bij de invulling van een regeling voor elektronische detentie zal dit ook een nadrukkelijke randvoorwaarde zijn. Ik deel dan ook niet de mening dat elektronische detentie een vrijbrief is om weer in de fout te gaan.
Deelt u de mening dat thuisdetentie een vrijbrief is om weer de fout in te gaan? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, als een rechter kiest om een crimineel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, hij er niet voor kiest om de crimineel voorwaardelijk thuis te laten zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de aangekondigde megabezuiniging ernstige risico's zal vormen voor de veiligheid van het gevangenispersoneel? Zo nee, waarom niet en hoe kunt dit garanderen?
Het is van belang dat elektronische detentie op een verantwoorde wijze en selectief wordt toegepast. In het kader van het aan uw Kamer voor te leggen wetsvoorstel zal het kabinet duidelijk maken op welke wijze hieraan invulling zal worden gegeven.
Bent u bereid er alles aan te doen om te voorkomen dat 800 gevangenen thuis met een enkelband thuis kunnen zitten en om te zorgen dat zij hun onvoorwaardelijke gevangenisstraf gewoon in de gevangenis zullen uitzitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer en welke concrete maatregelen gaat u nemen?
In mijn brief van 27 november jl. (Kamerstuk II 24 587, nr. 479) heb ik uw Kamer gemeld dat DJI zich geplaatst ziet voor een zeer omvangrijke bezuinigingstaakstelling. Met het oog op een zorgvuldig besluitvormingsproces heb ik de hoofddirecteur van DJI verzocht om een Masterplan detentiecapaciteit DJI op te stellen. In dit Masterplan worden alle gevolgen van de ombuigingen voor de celcapaciteit van DJI en de gevolgen voor het personeel helder in beeld gebracht. Uiteraard zal hierbij ook het zekerstellen van de veiligheid van het personeel en de gedetineerden een belangrijke rol spelen.
Het bericht dat er gevangenissen in Groningen, Drenthe Zeeland worden gesloten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten waarin wordt gesteld dat er plannen in ontwikkeling zijn om alle gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland te sluiten?1
Ja.
Ja.
Ja.
Klopt de berichtgeving dat deze plannen in ontwikkeling zijn binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Bij brief van 27 november jl. met kenmerk 332891 heb ik gereageerd op het verzoek van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie om nadere informatie over het bericht in de media over de sluiting van gevangenissen. In deze reactie heb ik aangegeven dat er verschillende opties worden onderzocht om de taakstellingen waarvoor de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zich geplaatst ziet in te vullen. Er is nog geen enkel besluit genomen. De omvang van de bezuinigingen waarvoor DJI staat, is zo groot dat het niet te vermijden is dat er inrichtingen moeten worden gesloten. Het sluiten van gevangenissen zou inderdaad van invloed kunnen zijn op de reistijd van familieleden die gedetineerden willen bezoeken.
Met het oog op een zorgvuldig besluitvormingsproces heb ik de hoofddirecteur van DJI verzocht om een Masterplan detentiecapaciteit DJI op te stellen, waarin de gevolgen van de ombuigingen voor de celcapaciteit van DJI en het personeel in beeld worden gebracht. Dit Masterplan zal ik in april 2013 aan uw Kamer voorleggen. Ik deel de opvatting dat de keuze om gevangenissen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden. Ik onderken de grote betekenis van vestigingen van DJI voor de werkgelegenheid in de provincies Groningen, Drenthe en Zeeland. In mijn brief heb ik dan ook meerdere factoren genoemd die ik van belang acht: naast bedrijfseconomische factoren zijn dat de gevolgen voor het personeel, de regionale werkgelegenheid en de regionale spreiding van gevangenissen.
Deelt u de opvatting dat de werkgelegenheid van de gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland van grote betekenis zijn voor die provincies, mede in het licht van de werkgelegenheidscijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de vestiging van dit type rijksdiensten bijdraagt aan versterking van de werkgelegenheidsstructuur in Groningen, Drenthe en Zeeland en bovendien bijdraagt aan reductie van congestieproblemen in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat werving en behoud van werknemers voor penitentiaire inrichten in Groningen, Drenthe en Zeeland beter mogelijk is dan in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat tot de vestiging van het penitentiair complex in Ter Apel is besloten omwille van het compenseren van de werkgelegenheidseffecten van het verdwijnen van het NAVO-depot in Ter Apel?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de keuze om gevangeniscomplexen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden, maar dat ook een afweging van maatschappelijke kosten en baten dient plaats te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u het belang van het penitentiair complex voor de plaats Veenhuizen, niet alleen vanwege het belang van werkgelegenheid, maar ook vanwege de cultuurhistorische betekenis, onder meer blijkend uit de voordracht van Veenhuizen voor plaatsing op de UNESCO werelderfgoedlijst?
Zie antwoord vraag 1.
Zal het sluiten van deze gevangenissen gevolgen hebben voor het bezoek aan de gedetineerden? Betekent dat dat de gedetineerden waarschijnlijk minder bezoek krijgen omdat familieleden verder moeten reizen? Deelt u de mening dat het sluiten van deze gevangenissen gevolgen heeft voor bezoek van kinderen aan hun ouders? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een tax shelter voor de filmindustrie |
|
Vera Bergkamp (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeveel landen in de Europese Unie (EU) is er sprake van een tax shelter voor de filmindustrie?
Er zijn maar weinig landen met een tax shelter. Voorbeelden zijn België en Luxemburg. Een groot aantal landen binnen de EU kent echter andere stimuleringsregelingen voor de filmindustrie.
Is de afgelopen jaren het aantal tax shelters in de EU toegenomen of afgenomen? Kunt u de ontwikkeling daarvan in de EU over de laatste tien jaar beschrijven?
De stimuleringsmaatregelen in de vorm van een tax shelter staan het meest bloot aan kritiek en verandering. Fiscale bevoordeling van in lokale filmproductie gedane investeringen leidt vaak tot het opzetten van ingewikkelde rendements-constructies waarbij relatief veel kosten gemaakt worden ten behoeve van tussenpersonen en het fiscaal gefaciliteerde kapitaal in te geringe mate ten goede komt aan lokale filmproductie.
Naast het instrument van tax shelter bestaan binnen de EU andere vormen van economische stimuleringsprogramma’s voor de nationale of lokale filmindustrie. Voorbeelden hiervan zijn directe subsidiering (cash rebate) of een belastingteruggave (tax rebate), die beide direct of indirect zijn gekoppeld aan de in de betreffende EU-lidstaat of -regio gedane bestedingen. Voorbeelden van lidstaten die economische stimuleringsmaatregelen voor de nationale of lokale filmindustrie kennen in de gedaante van een cash rebate of een tax rebate zijn: Duitsland, België, Italië, Frankrijk, Noorwegen, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk, Frankrijk, Malta, Italië, Verenigd Koninkrijk, Hongarije en Ierland.
Het aantal economische stimuleringsmaatregelen in de verschillende vormen is de afgelopen 10 jaar toegenomen. In België (2004), Frankrijk (drie regelingen 2004, 2005, 2009), Verenigd Koninkrijk (2007), Malta, Italië (2008), en Hongarije (2011) zijn in deze periode stimuleringsmaatregelen ontworpen en aangenomen, waarbij Ierland (1987) en Luxemburg (1989) voorbeelden zijn van landen waarbij de stimuleringsmaatregelen langer dan 10 jaar bestaan.
Kunt u beschrijven hoe een tax shelter in Nederland technisch kan worden ingericht, zoals bijvoorbeeld de inrichting in België?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is een dergelijk tax shelter aan de orde gekomen. In dit kader heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat een tax shelter voor de filmindustrie niet past bij de in de fiscale agenda1 opgenomen uitgangspunten, zoals het terugdringen van het fiscaal instrumentalisme en het eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger maken van het fiscale systeem. Deze uitgangspunten staan nog steeds. Het invoeren van een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie zou betekenen dat een nieuwe fiscale faciliteit voor een specifieke sector wordt geïntroduceerd. Het creëren van nieuwe fiscale instrumenten voor specifieke industrieën of bedrijfstakken past niet bij het streven naar een verdere vereenvoudiging van het fiscale stelsel, tenzij daar het schrappen van andere fiscale regelingen tegenover staat en het per saldo tot een verbetering en tot een vereenvoudiging leidt. Het kabinet is daarom niet voornemens een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie te introduceren.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is tevens een motie ingediend waarin de regering verzocht wordt te onderzoeken hoe een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie moet worden ingericht om een maximale positieve bijdrage te leveren aan het vestigingsklimaat voor films in Nederland, daarbij voorbeelden uit omringende landen te betrekken en dit onderzoek voor 1 juli 2013 naar de Kamer te zenden2. Deze motie is met ruime meerderheid van stemmen verworpen. Bij uw Kamer bestaat derhalve in ruime meerderheid geen behoefte aan het laten uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse filmindustrie (inclusief facilitaire filmproductiebedrijven) een concurrentienadeel heeft ten opzichte van landen waar wel een tax shelter bestaat? Deelt u de mening dat er nu sprake is van een ongelijk speelveld?
Economische stimuleringsmaatregelen zijn er op gericht om internationale (co)producties aan te trekken door het bieden van een voordeel. Hieraan wordt als voorwaarde verbonden dat een bedrag, uitgedrukt als percentage van het genoten voordeel, wordt besteed aan filmproductie in de lidstaat of regio die het voordeel biedt.
Door het aangaan van coproductie-overeenkomsten met partijen uit landen waar economische stimuleringsmaatregelen bestaan, voorzien Nederlandse producenten in de financieringsbehoefte voor hun films. Vanwege de aan die maatregelen gekoppelde bestedingseisen worden Nederlandse films deels in het buitenland geproduceerd en/of afgewerkt. Recente cijfers van het Filmfonds geven aan dat gemiddeld 25% van de Nederlandse filmproductie in het buitenland wordt uitgegeven.
Er zijn dus verschillen tussen Nederland en het buitenland op het gebied van economische stimuleringsmaatregelen en publiek-private financiering voor de filmindustrie. Tijdens de filmtop heeft de filmsector de mogelijkheid om te benoemen welke alternatieven eventueel voor Nederland denkbaar zijn.
Kunt u aangeven of het ontbreken van een tax shelter in Nederland heeft geleid tot een verschuiving van het afwerken van Nederlandse speelfilms van Nederlandse naar buitenlandse facilitaire bedrijven? Klopt het dat hierdoor diverse Nederlandse facilitaire bedrijven in financiële problemen zijn geraakt?
De afgelopen jaren is volgens de cijfers van het Filmfonds 50% van de postproductie van films in het buitenland verzorgd. Omdat juist de postproductie een onderdeel van het maakproces is dat makkelijker naar het buitenland te verplaatsen is, ligt het voor de hand dat met name bij de facilitaire bedrijven het effect zichtbaar wordt van beslissingen van filmproducenten om met een deel van de productie uit te wijken naar het buitenland.
In het APE-rapport «Effecten van de economische crisis in de cultuursector» worden de gevolgen van de economische crisis voor de cultuursector in kaart gebracht. Daaruit blijkt dat de afgelopen drie jaar 49 (post)productiebedrijven failliet zijn gegaan en 12 in de eerste helft van 2012. De economische crisis trekt dus een wissel op de filmsector.
Kent u het onderzoek dat is uitgevoerd is door uMedia-Deloitte in België naar de effecten van de tax shelter? Wat is uw reactie op de conclusie dat elke euro aan fiscale stimulans via de tax shelter de Belgische Staat uiteindelijk € 1,21 oplevert?
Nee. Over de conclusies van het onderzoek van Deloitte en uMedia is in een aantal media bericht, maar het onderzoek zelf is (nog) niet gepubliceerd en ik heb daarvan dus niet kennis kunnen nemen.
Kunt u ingaan op de effecten van een tax shelter in de Nederlandse situatie? Welk effect heeft dit op de concurrentiepositie van de filmsector? Wat zouden de effecten, mede in het licht van de Belgische praktijk, op de Nederlandse overheidsfinanciën kunnen zijn?
Wat de effecten van een tax shelter op de overheidsuitgaven in Nederlands zouden zijn, is onbekend.
Hoeveel Nederlandse films worden er nu in het buitenland gemaakt? Kunt u de ontwikkeling schetsen in de laatste tien jaar?
Van de 31 Nederlands filmproducties die in 2012 zijn uitgebracht, zijn er 18 die meer dan 25% van hun uitgaven in het buitenland hebben gedaan. De oorzaak hiervan zit in de economische stimuleringsmaatregelen in het buitenland. Deze stimuleringsmaatregelen brengen bestedingsverplichtingen met zich mee.
Het feit dat Nederland het land is met het relatief grootste schaduwbankwezen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland vol schaduwbanken»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de auteur van dit artikel dat Nederland door zijn vermeende status als belastingparadijs de relatief grootste dichtheid aan financieringsmaatschappijen van multinationals kent?
De staatssecretaris van Financiën heeft bij eerdere gelegenheden waarbij Nederland als vermeend belastingparadijs werd genoemd reeds uitgelegd waarom Nederland niet als belastingparadijs aangemerkt kan worden. Dit komt omdat in Nederland geen bijzonder lage tarieven gelden, Nederland transparant is over zijn regelgeving en alle gevraagde inlichtingen aan het buitenland verschaft.
Nederland heeft wel een zeer aantrekkelijk vestigingsklimaat. Voor financieringsmaatschappijen zijn de belangrijkste element daarvan het zeer uitgebreide netwerk van belastingverdragen en het ontbreken van een bronheffing op uitgaande rente.
Wat vindt u ervan dat het schaduwbankwezen in Nederland relatief het grootste ter wereld is? Wat bent u van plan daar aan te doen?
Het Global Shadow Banking Monitoring Report 2012 van de Financial Stability Board (FSB) geeft inderdaad aan dat Nederland een van de grootste schaduwbanksectoren ter wereld heeft. Hierbij is het wel belangrijk te realiseren dat deze conclusie volgt uit een zeer brede definitie van schaduwbankieren. De FSB heeft deze brede definitie gekozen om de kans te verkleinen dat instellingen of activiteiten over het hoofd worden gezien die een potentieel grote invloed op de financiële stabiliteit zouden kunnen hebben. Als gevolg van deze brede definitie valt een balanswaarde van ca. 2000 miljard euro van Nederlandse concern- en houdstermaatschappijen van niet-financiëleondernemingen binnen de definitie. Deze entiteiten hebben echter niet de specifieke kenmerken die het FSB nader zal bekijken in vervolgonderzoek, waarbij uit de zeer brede groep entiteiten de potentieel risicovolle entiteiten worden geïdentifcieerd. Ze zijn namelijk niet betrokken bij kredietintermediatie buiten het reguliere bankwezen, ze dragen niet bij aan looptijd- en/of liquiditeitstransformatie en ze genereren geen hefboomwerking.
Wanneer alleen wordt gekeken naar instellingen of activiteiten die wel deze specifieke kenmerken hebben resteert een substantieel kleiner schaduwbankwezen in Nederland. Dit bestaat dan voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiëleinstellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). In totaal betreft het ca. 15% van de activa binnen de Nederlandse financiële sector. 2
Wat zijn volgens u de belangrijkste verschijningsvormen van het schaduwbankieren in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de belangrijkste risico’s van het feit dat het schaduwbankwezen zo groot is in Nederland? Hoe worden deze risico’s gemitigeerd? Wat is hierbij de rol van het Ministerie van Financiën en de rol van de toezichthouders DNB en AFM?
De Nederlandse SPV’s worden gebruikt om hypotheken te financieren die grotendeels op de balans van de banken blijven staan. De risico’s die deze activiteiten met zich meebrengen zijn vergelijkbaar met de gebruikelijke risico’s van het aanbieden van hypotheken op de Nederlandse huizenmarkt. De activiteiten van concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen lopen weliswaar via Nederland, maar de geldstromen van deze instellingen blijven binnen het concern.
De schaduwbanksector in andere landen kan wel risico’s voor de Nederlandse economie en de Nederlandse financiële sector met zich meebrengen via bijvoorbeeld besmetting. Het is echter lastig hier nationaal beleid op te maken door de vele verschijningsvormen van schaduwbankentiteiten en -activiteiten, de verschillen in onderliggende regels tussen landen en het sterk internationale karakter van het schaduwbankieren. Het is daarom goed dat er in internationaal (G-20) verband veel aandacht aan schaduwbankieren wordt besteed om zo tot een gecoördineerde aanpak te komen. Zo is de FSB onlangs voor al haar leden met een serie aanbevelingen gekomen om de risico’s van het schaduwbankieren te beperken.3 Ook de Europese Commissie zal naar verwachting in 2013 met beleidsvoorstellen komen.
Nederland is actief betrokken bij de discussie in de FSB en steunt het werk van de Europese Commissie op dit terrein. In april 2012 is u in reactie op de consultatie van de Europese Commissie de Kabinetsreactie Groenboek Schaduwbankieren toegestuurd.4 Deze reactie geeft aan dat schaduwbankieren in potentie voordelen heeft (zoals het beschikbaar maken voor het bedrijfsleven van andere financieringsbronnen dan alleen bancaire), maar dat door de financiële crisis ook de risico’s voor de financiële stabiliteit van schaduwbankieren zichtbaar zijn geworden. De inzet is de voordelen van schaduwbankieren te behouden, maar wel de risico’s aan te pakken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat alle activiteiten in het schaduwbankwezen moeten bijdragen aan economische groei. Voor meer details verwijs ik u naar deze Kabinetsreactie.
Bent u het ermee eens dat het schaduwbankieren een van de belangrijkste oorzaken was van de uitbraak van de kredietcrisis in 2008?
De financiële crisis heeft velerlei oorzaken. De Commissie de Wit heeft deze uitgebreid op een rij gezet. Ze heeft aangegeven dat de oorzaken onder meer moeten worden gezocht op het internationale macro-economische terrein, bij diverse hiaten in het toezicht en de wet- en regelgeving en bij de hoge mate waarin financiële ondernemingen zich, met behulp van technische en wetenschappelijke innovatie, zijn gaan toeleggen op het verhandelbaar maken van leningen en kredietrisico’s op de kapitaalmarkt.5 Tot dit laatste kan, zoals de Commissie de Wit terecht aangeeft, ook de ontwikkeling van het schaduwbankieren worden gerekend.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat de omvang van het schaduwbankieren wereldwijd juist weer aan het toenemen is? Wat bent u van plan om hieraan, in samenspraak met Europese en internationale partners, de komende tijd te doen?
Het is belangrijk om de ontwikkelingen in het schaduwbankwezen goed in de gaten te houden. De FSB is dit daarom jaarlijks gaan monitoren. Uit haar meest recente rapportage blijkt dat de activa in het schaduwbankwezen in de meest brede zin zijn toegenomen van 62 triljard dollar in 2007 naar 67 triljard dollar in 2011, waarmee het een stabiel aandeel van ca. 25% van de totale financiële sector wereldwijd beslaat.6 De groei in activa komt voor een groot deel voor rekening van opkomende economieën waar de financiële sector doorgaans nog onderontwikkeld is (zogenaamde financial deepening). Voor veel ontwikkelde economieën, waaronder Nederland, is de sector echter gekrompen of stabiel gebleven. De FSB rapportage laat ook zien dat onderdelen van het schaduwbankieren die specifiek worden geïdentificeerd met de kredietcrisis op mondiaal niveau juist zijn afgenomen (o.a. voor securitisatie gebruikte special purpose vehiclesmet ca. 7%, en beleggingen in geldmarktfondsen met ca. 3%).7
Voor de aanpak van schaduwbankieren verwijs ik u naar het antwoord op vraag vijf.
Criteria voor het verstrekken van microfinanciering |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp aan de staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken?1
Ja.
Welke concrete «verbeterde instrumenten en monitoring» zet u op welke wijze in om «adequaat op te treden» tegen excessen in de microfinancierings-sector, zoals bij de LAPO Microfinance Bank, en deze te voorkomen?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt geen rechtstreekse financiering aan MFIs. Indirect wordt financiering versterkt aan MFI via FMO (het MASSIF fonds). Daarnaast wordt een bescheiden deel van de MFS-subsidies aan Cordaid, HIVOS, OXFAM/Novib en ICCO gebruikt voor microfinanciering. Deze organisaties werken met verschillende instrumenten om problemen, zoals deze zich voordeden bij de LAPO Microfinance Bank, tegen te gaan.
Ik geef de belangrijkste drie instrumenten en daarbij behorende criteria:
De door FMO gehanteerde benadering is vermeld in het antwoord op vraag 4.
Op welke criteria en voorwaarden baseert u uw besluit om direct of indirect microfinancieringsinstellingen te ondersteunen en/of te financieren? Hanteert u specifieke criteria met betrekking tot rentepercentages en winstmaximalisatie?
Bij de ondersteuning van MFIs vind ik het van belang dat er gebruik wordt gemaakt van instrumenten, zoals genoemd onder vraag 2. Voorts is het gebruik van de Client Protection Principles (www.smartcampaign.org) door MFIs belangrijk juist ter bescherming van MFI klanten. Ook is het wenselijk gegevens aan het MIX (www.mixmarket.org) en MFT Transparency (www.mftransparency.org) te leveren ter verbetering van inzicht in o.a. rentepercentages. Tenslotte hecht ik veel waarde aan het inzetten van programma’s op het gebied van «financial education». Dat wil zeggen dat klanten van MFIs worden voorgelicht over financiële producten en de voorwaarden waaronder deze worden aangeboden, zodat ze een weloverwogen keuze kunnen maken. Bewustzijn en begrip zijn cruciale onderdelen van het beschermen van klanten tegen verkeerde producten, dure producten, onvoorziene beslagleggingen, etc.
De Nederlandse organisaties, die OS fondsen inzetten voor ondersteuning van MFIs, hanteren geen criteria voor absolute maximale rentepercentages of winstmaximalisatie. In de kredietanalyses worden de door MFIs gevraagde rentepercentages vergeleken met in een land gangbare percentages en wordt er gekeken of de kostenstructuur van een MFI acceptabel is in verhouding tot de doelgroep en de kosten die gemaakt moeten worden om die doelgroep te bereiken (afstanden, tijd, extra voorlichting). Voor verschillende landen, type MFIs, soort klanten en producten zijn de acceptabele tarieven weer anders. Vandaar dat geen absoluut percentage vastgesteld kan worden.
Welke criteria hanteren andere Nederlandse instellingen, zoals de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO), die microfinancieringsinstellingen ondersteunen?
Zie voor criteria vraag 3.
Specifiek voor FMO geldt dat zij voor elke financiering een scorecard opstelt waarin zowel financiële als niet-financiële criteria worden gehanteerd. De criteria hebben betrekking op: goed bestuur (inclusief oververschulding), milieu, sociale impact. Daarnaast kijkt FMO naar het track record van de MFI (kennis, ervaring, business plan, etc), het type product dat ondersteund zal worden en de markt waarop de MFI opereert.
FMO is voorts actief bij het bevorderen van verschillende Responsible Investment Initiatives. Het gaat daarbij met name om adoptie van Client Protection Principles alsook het bevorderen van de PIIF (Principles for Investors in Inclusive Finance).
Bent u voornemens de komende jaren meer budget vrij te maken voor microfinanciering en microfinancieringsinstellingen?2
Financiële ondersteuning van MFIs fluctueert, maar er is geen bewuste sturing op verlaging van het budget. Zo is er bijvoorbeeld recent goedkeuring verleend voor een ophoging van het FMO/Massif fonds. Voor de periode 2012–2015 zal jaarlijks ca. EUR 10 mln worden ingezet voor rurale microfinancieringsactiviteiten. Eveneens wordt op dit moment bekeken of de relatie met de Consultative Group to Assist the Poor (CGAP) geïntensiveerd kan worden. CGAP is een belangrijk kennis- en onderzoeksinstituut voor MFIs. Hiermee wil ik het bevorderen van het ondernemingsklimaat door het vergroten van de toegang tot financiële dienstverlening voor kleine boeren en MKB-bedrijven.
Het bericht dat er Tritium in grondwater is gekomen door een lek van de reactor in Petten |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «tritium in grondwater door lek reactor Petten»?1
Ja.
Hoe lang heeft het geduurd voordat het lek is opgemerkt?
De Nuclear Research and consultancy Group (NRG) voert een meetprogramma uit op het grondwater op het terrein van de Hoge Flux Reactor (HFR), in lijn met eerdere aanbevelingen van het International Atomic Energy Agency (IAEA) en in lijn met de internationale geldende richtlijnen. Hierdoor worden eventuele lekken direct opgemerkt. In januari 2012 is door NRG aan de KFD een verhoging van de concentratie tritium in het grondwater gemeld. Op aanwijzing van de KFD heeft NRG het meetprogramma geïntensiveerd en heeft zij een onderzoek uitgevoerd naar de oorzaak van het probleem. Eind oktober 2012 werd opnieuw een verhoogde waarde van de tritiumconcentratie gemeten. Op aanwijzing van de KFD heeft NRG een plan van aanpak gemaakt voor een onderzoek naar de omvang van het probleem en het saneren van de verontreiniging. Op 10 november 2012 is de HFR uit bedrijf genomen voor de reguliere onderhoudsstop. Op 11 november 2012 heeft NRG een lek in een transportleiding gevonden. Dit is dezelfde dag aan de KFD gemeld.
Hoeveel tritium is er naar schatting in het grondwater terechtgekomen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Vanaf welke hoeveelheid ontstaat een gevaar voor de volksgezondheid? Kan worden uitgesloten dat door dit lek omwonenden op enig moment in gevaar zijn geweest?
Naar schatting van NRG is er maximaal 10 Gigabecquerel tritium in 5 m3 water uit een transportleiding gelekt.
Ik heb het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) om een beoordeling van de gevolgen van de besmetting voor de volksgezondheid gevraagd. Het RIVM heeft mij op 14 november 2012 meegedeeld dat er aan deze verontreiniging van het grondwater geen directe gezondheidsrisico’s zijn verbonden. Het grondwater wordt niet gebruikt bij drinkwaterwinning.
Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er op geen enkel moment gevaar voor de omwonenden is geweest.
Welke voorlopige maatregelen zijn er genomen? Wanneer is het probleem definitief opgelost?
In lijn met het door NRG opgestelde plan van aanpak, de kapotte transportleiding buiten werking gesteld en een alternatieve tijdelijke oplossing geïmplementeerd. De KFD heeft een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor het gebruik van deze tijdelijke oplossing. Op dit moment werkt NRG aan de vervanging van de transportleiding.
Het meetnet voor het monitoren van de tritiumconcentraties is uitgebreid, zowel binnen het HFR terrein als buiten de onderzoekslocatie Petten. Daarnaast werkt NRG aan de aanpak om het tritium uit het grondwater te verwijderen. Hiervoor wordt een saneringsplan opgesteld. De KFD houdt toezicht op een adequate uitvoering en de voortgang van het saneringstraject.
Op 23 november 2012 heeft NRG aan de KFD gemeld dat er water uit het primaire systeem weglekt naar het bassinwater. De KFD heeft mij hiervan op 29 november 2012 op de hoogte gesteld. De omvang van het probleem is nog onbekend. Extra onderzoek is nodig. De KFD geeft aan dat de veiligheid niet in het geding is, omdat de reactor stil ligt.
NRG verwacht medio december 2012 meer informatie te kunnen geven.
Op basis van de aanpak die NRG opstelt, zal de KFD beoordelen of de reactor in januari 2013 kan worden opgestart. De reactor wordt niet opgestart voordat de KFD daarvoor schriftelijke een verklaring van geen bezwaar heeft gegeven.
De HFR zal pas weer worden opgestart wanneer dit op een verantwoorde wijze mogelijk is.
Zijn dit soort problemen eerder voorgekomen? Zo ja, wat is er toen gedaan en hoe komt het dat het nu weer gebeurt?
Zowel in 2010 als in 2011 is door NRG plaatselijk een zeer geringe hoeveelheid tritium in het grondwater gemeten. Dit werd door NRG gemeld aan de Kernfysische Dienst (KFD). De lichte verontreiniging werd door NRG toegeschreven aan tritiumhoudend condenswater afkomstig uit een airconditioninginstallatie. Deze is daaropvolgend gesaneerd, waarmee volgens NRG het probleem verholpen was. De concentraties in de bodem zakten weer snel tot normale waarden. Het meetprogramma is nadien uitgebreid met peilbuizen op meerdere plaatsen.
Deelt u de mening dat dergelijke lekkages zeer ernstig zijn? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat dit soort problemen zich in de toekomst nogmaals kunnen voordoen?
Hoewel tritium een stof is die van nature voorkomt en de gemeten concentraties geen gevaar vormen voor de volksgezondheid of het milieu, is het vanzelfsprekend niet de bedoeling dat tritium via deze route vrijkomt.
De KFD heeft NRG opgedragen om het inspectie- en onderhoudsprogramma aan te scherpen en uit te voeren om de technische staat van haar installaties aan een nader onderzoek te onderwerpen en te zorgen dat eventuele lekkages in de toekomst zo veel mogelijke worden voorkomen of in een vroegtijdig stadium worden gesignaleerd. Waar nodig neemt NRG maatregelen om ondergrondse leidingen die radioactiviteit kunnen bevatten en niet zijn uitgevoerd met mantelbuis en lekdetectie, aan te passen om dergelijke situaties in het vervolg te voorkomen. De KFD volgt de planning en de uitvoering van de door NRG ingezette maatregelen nauwgezet.
De KFD toetst ook bij de overige nucleaire bedrijven in Nederland of de inspectie- en onderhoudsregimes adequaat zijn op het punt van de technische staat van de installaties en de mogelijkheid van tritiumlekkages.
Ik heb hierover zowel met NRG als de KFD gesproken. De KFD zal mij blijven informeren over de stand van zaken bij de HFR.
Het bericht dat 1 op de 5 rijscholen zwart werkt |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw visie op het artikel «Belastingdienst: 1 op de 5 rijscholen werkt zwart»?1
Het is prima dat de Belastingdienst deze mededeling heeft gedaan. Het is nl. een goede zaak dat de autorijschoolhouders weten dat zij de nodige aandacht krijgen van de Belastingdienst nu er sprake is een mogelijk aanzienlijke discrepantie tussen de verantwoorde omzet en de reële omzet. Naast het feit dat iedereen aan zijn fiscale verplichtingen behoort te voldoen moeten bedrijven die zich aan de regels houden in de bedrijfstak erop kunnen vertrouwen dat bedrijven die zich niet aan de regels houden worden aangepakt. Als dat niet zou gebeuren zou dat leiden tot oneerlijke concurrentie.
Is het u bekend dat in de rijschoolbranche de laatste jaren sprake is van een sterke opkomst van rijscholen die heel goedkoop rijlessen aanbieden? Is er een verband tussen deze goedkope rijlessen en het zwartwerken? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, hoe verklaart u de sterke opkomst van deze prijsvechters?
Vanuit het CBR heb ik vernomen dat de afgelopen jaren een sterke stijging is in het aantal rijscholen. Het aantal bij het CBR ingeschreven opleiders is gestegen van 6800 in januari 2011 naar 7878 eind oktober 2012. De vraag naar examens is niet noemenswaardig gewijzigd. Vanuit de rijschoolbranche worden geluiden vernomen van sterke prijsconcurrentie.
De Belastingdienst let vooral op de juiste verantwoording van de omzet en op de wijze waarop de administratie wordt bijgehouden. De overheid heeft niet tot taak om de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de rijlessen te beoordelen.
Welke toelatingseisen worden er momenteel gesteld voor de opleiding tot rij-instructeur? Acht u deze toelatingseisen voldoende?
De wettelijke basis voor de toelatingseisen tot rij-instructeur is neergelegd in artikel 9, vierde lid, van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (WRM 1993) en uitgewerkt in artikel 4 van het Besluit rijonderricht motorrijtuigen 2009. Er is een vooropleiding vereist van tenminste MAVO, VMBO, LBO of VBO, dan wel het slagen voor een geschiktheidstest die dit niveau bestrijkt.
Vanzelfsprekend moet de kandidaat instructeur ook in het bezit zijn van een geldig rijbewijs.
De werking van de WRM 1993 wordt op dit moment op verzoek van uw Kamer geëvalueerd. Vooruitlopend op de lopende evaluatie van de WRM 1993 onthoud ik mij van een oordeel over de mate waarin deze toelatingseisen voldoen.
Deelt u de mening dat ondernemerschap onderdeel zou moeten uitmaken van het opleidingstraject voor rij-instructeurs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel niet de mening dat ondernemerschap onderdeel zou moeten uitmaken van het opleidingstraject voor rij-instructeurs. Het opleidingstraject is gericht op kwalitatief hoogwaardige rijlessen. Hiernaast willen lang niet alle rij-instructeurs zelfstandig ondernemer worden. Voor degenen die dat wel willen worden zijn er speciale ondernemersopleidingen tot rijschoolhouder. Daarin wordt uitgebreid ingegaan op de bedrijfsvoering en het ondernemerschap met betrekking tot de kleine of middelgrote rijschool.
Hiernaast hebben we in Nederland de afgelopen decennia bewust de regelgeving voor het starten van een onderneming versoepeld. Dat stimuleert het ondernemerschap en daar heeft de economie – zeker ook in deze tijden – baat bij.
Is het u bekend dat bij 20% van de rijschoolhouders het aantal aangevraagde examens niet zou stroken met het aantal lessen dat is gegeven? Is het mogelijk dat deze rijscholen ook sjoemelen met examens, door bijvoorbeeld zwakke leerlingen onder een ander nummer examen te laten doen waardoor dit geen invloed heeft op het slagingspercentage van de rijschool? Mocht u dit niet in beeld hebben, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
De Belastingdienst heeft in de afgelopen periode een analyse gemaakt van het aangiftegedrag van autorijschoolhouders. Hieruit is naar voren gekomen dat ongeveer 20% van de rijscholen minder omzet aangeeft dan verwacht zou mogen worden. Deze bevinding is mede afgeleid van contra-informatie (waaronder CBR-gegevens van afgenomen rijexamens). Een dergelijk percentage is voor de Belastingdienst aanleiding om via een themagerichte aanpak extra aandacht te besteden aan deze doelgroep. Alle activiteiten die de Belastingdienst in dit kader verricht moeten ertoe leiden dat de bereidheid in de branche om vrijwillig de fiscale verplichtingen na te komen wordt verhoogd. Daarbij is het de bedoeling dat bewust frauderende rijschoolhouders krachtig worden aangepakt.
Binnen de Belastingdienst is voor dit project specifieke capaciteit beschikbaar.
Voor het geconstateerde verschil tussen de verwachte en feitelijk verantwoorde omzet kunnen diverse redenen bestaan. Het enkele feit dat er sprake is van een aanzienlijk verschil in aangegeven omzet en theoretisch berekende omzet impliceert niet dat er fraude is gepleegd. Door de aard van de onderneming kunnen juist bij autorijscholen onjuistheden ontstaan in de registratie. Er zijn beperkte vastleggingen en er is relatief vaak sprake van contante betalingen. Het is dus zaak om hier alert op te zijn. Daar hebben alle partijen baat bij. Voor de Belastingdienst is een goede administratie belangrijk voor het juist, volledig en tijdig doen van aangiften. Voor de autorijschoolhouder zelf is dat van belang voor een goede bedrijfsvoering en voor de branche als geheel is het belangrijk dat iedereen aan zijn fiscale verplichtingen voldoet met het oog op het level playing field.
In de aanpak past het ook dat de Belastingdienst in contact treedt met de autorijschoolhouders. Waar nodig krijgen zij de mogelijkheid zichzelf te melden en (alsnog) de juiste omzet aan te geven. In de verschillende contactmomenten met de ondernemers wordt achterhaald wat de oorzaken van de omissies zijn en wordt geprobeerd deze waar mogelijk weg te nemen.
Doel van deze actie waarin alle beschikbare handhavingsinstrumenten worden ingezet is dat alle bedrijven zich duurzaam aan de wet- en regelgeving houden.
Bent u het eens met branchevereniging Bovag, die stelt dat rijschoolhouders niet perse opzettelijk foutieve informatie verstrekken aan de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kwalificeert u de uitspraak van een woordvoerder van de Belastingdienst, dat het voor de hand ligt dat er fouten in de registratie sluipen? Is dit voor u een reden om actie te ondernemen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, hoe bent u voornemens het aantal fouten in de registratie bij rijscholen terug te dringen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre wijkt verscherpt toezicht af van regulier toezicht? Heeft de Belastingdienst momenteel voldoende capaciteit om verscherpt toezicht te houden op rijscholen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een toelichting geven op de aard en omvang van de foutief verstrekte gegevens door rijscholen aan de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat treinkaartjes mogelijk duurder worden |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Treinkaartjes worden mogelijk duurder omdat NS regionale vervoerders financieel laat opdraaien voor reisinformatie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat NS een monopoliepositie heeft in het aanbod van reisinformatie en dat NS de regionale vervoerders in dat kader tarieven kan vragen die NS wenst? Zo nee, waarom niet?
In mijn besluit van 27 januari 2011, dat ik aan de Kamer heb voorgelegd, geef ik aan dat de reisinformatie in Nederland in één hand moet worden gebracht bij NS. Dit met de nadrukkelijke intentie om vanuit een centrale aansturing van de processen en informatiesystemen snel tot verbetering van de kwaliteit te komen. Ik gaf daarmee invulling aan de wens van de Kamer om snel tot gecoördineerde verbeteringen te komen in het domein van de reisinformatie na slechte performance in de voorliggende winterperiode.
Conform haar bevoegdheden op basis van de Mededingingswet heeft de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) in de periode mei tot en met september 2012 getoetst of de overname van reisinformatie door NS zou kunnen leiden tot een significante beperking van de mededinging. In haar besluit van 3 oktober jl. heeft de NMa positief besloten over de concentratie (de overname van reisinformatie door NS) onder strikte voorwaarden aan ondermeer de tariefbepaling.
Voor de vaststelling van de tarieven voor reisinformatiediensten aan vervoerders is in het besluit van de NMa van 3 oktober jl. een berekeningssystematiek voorgeschreven waar NS zich aan moet houden. Hierbij wordt uitgegaan van het principe dat de tariefsystematiek van NS niet mag afwijken van die van ProRail vóór de overname van reisinformatie, tenzij dat gebeurt met instemming van andere vervoerders en binnen de kaders van het mededingingsrecht. Het besluit maakt daarnaast een onderscheid tussen de tarieven voor het dienstregelingsjaar 2013 en voor de jaren daarna.
Voor 2013 geldt een overbruggingsperiode: de NS zal in 2013 dezelfde tarieven voor de reisinformatie rekenen als ProRail in 2012. Dit houdt concreet in dat NS de tarieven per vervoerder constant houdt, behoudens inflatie en wijziging of uitbreiding van concessiegebieden. Door deze berekeningswijze ervaren vervoerders die in 2013 in vervoersomvang groeien (bijvoorbeeld bij overname van concessies na een aanbesteding) een stijging van het tarief. Vervoerders van wie de vervoersomvang krimpt, ervaren lagere prijzen. NS heeft de concepttarieven 2013 aan de vervoerders en de NMa medegedeeld en is met partijen in gesprek om tot definitieve vaststelling uiterlijk per 9 december a.s. te komen (ingangsdatum van de nieuwe Reisinformatie-overeenkomsten voor het dienstregelingjaar 2013).
Conform het NMa-besluit zullen de tarieven voor 2014 en verder op een kostengeoriënteerde wijze worden vastgesteld. Vervoerders zijn over de principes van deze toepassing op dit moment met elkaar in gesprek.
Ik zal de uitkomsten van de discussie over tarieven 2014 blijven volgen. Ik verwacht dat de vervoerders er binnen de kaders van het NMa-besluit gezamenlijk uit zullen komen.
Wat is uw mening over de berekeningssystematiek die NS hanteert ten aanzien van het leveren van de reisinformatie aan regionale vervoerders?
Het betreft hier met name de discussie over de berekeningssystematiek voor de tarieven die vanaf 2014 gaat gelden. Zoals ik onder vraag 2 aangeef is het gesprek tussen partijen daarover onlangs gestart. De partijen onderzoeken op welke wijze binnen de kaders van het NMa-besluit tot een faire en non-discriminatoire kostenverdeelmethodiek kan worden gekomen. Het lijkt mij prematuur om in deze fase van de gesprekken op mogelijke methodieken en conceptberekeningen te reageren naar aanleiding van berichten in de media.
Ik benadruk dat de tarieven kosten georiënteerd en non-discriminatoir zullen moeten zijn en dat de berekeningswijze transparant en navolgbaar moet zijn, in overeenstemming met het besluit van de NMa.
Deelt u de mening dat het markttechnisch volstrekt onjuist is dat één aanbieder op het spoor het alleenrecht heeft op het aanbieden van reizigersinformatie aan de andere aanbieders op het spoor? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer onderschreef de noodzaak van regie in één hand. Bovendien heeft het Rijk steeds aangedrongen op overleg met de andere vervoerders over de vormgeving van de overdracht. Dat heeft plaats gevonden.
Deelt u de mening dat het aanbod van reizigersinformatie een samenwerking behoort te zijn van alle vervoerders gezamenlijk, danwel dat het tot de mogelijkheden zou moeten behoren om reizigersinformatie op evenveel afstand te zetten van alle vervoerders? Zo nee, waarom niet?
Er is in januari 2011 bewust gekozen voor het model «Regie in één hand bij NS». Ik zie geen aanleiding om dit nu overboord te zetten. Ik wacht het overleg tussen NS en de regionale vervoerders af en ga er van uit dat zij er binnen de kaders van het NMa-besluit gezamenlijk uit zullen komen.
Het bericht ‘Leudal teleurgesteld over sluiting centrale Buggenum’ |
|
Raymond Knops (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw analyse over de mogelijke sluiting van de Willem-Alexander Centrale in Buggenum waarbij de arbeidsplaatsen van 130 werknemers en daarnaast ook nog eens circa 125 indirecte banen, in de regio Midden-Limburg op het spel staan?1
Ik heb op 12 december van Nuon, onderdeel van Vattenfall, vernomen dat zij vandaag bij de Centrale Ondernemingsraad een adviesaanvraag zal indienen over het voornemen om de Willem Alexander Centrale (WAC) in Buggenum te sluiten. Nuon noemt hierbij de volgende redenen. Zij geeft aan dat de 253 MW elektriciteitscentrale bij de start in bedrijf is genomen als demonstratie centrale voor kolenvergassing. De centrale is door het gebruik van deze technologie op basis van kolen een relatief complexe centrale met een hoog kostenniveau. Vanwege de verslechterde marktomstandigheden is de centrale niet rendabel. De afgelopen weken is er verschillende malen contact geweest tussen mijn ministerie en Nuon waarbij de opties voor biomassa bijstook aan de orde zijn geweest. Ook de plannen voor biomassa bijstook op grote schaal (met toerekening van subsidies) bleken echter geen verandering te kunnen brengen in het gegeven dat de centrale niet rendabel is. Het voornemen om een centrale te sluiten is aan het bedrijf zelf. Ik respecteer deze moeilijke beslissing. Er is een sociaal plan voor de betrokken medewerkers en Nuon heeft aangegeven er alles aan te doen om haar medewerkers aan nieuw werk te helpen. Hier hecht ik aan.
Wat zijn uw mogelijkheden om te zorgen dat deze centrale, in zijn soort een uiterst efficiënte kolenvergassingsinstallatie, die al 10 jaar energie opwekt met biomassa, behouden blijft voor de gemeente Leudal en daarop aan te dringen bij Vattenfall?
De markt voor de productie van elektriciteit is geliberaliseerd. Dat betekent dat marktpartijen bepalen of centrales worden gebouwd of gesloten en met welke centrales uiteindelijk elektriciteit wordt geproduceerd. Marktpartijen nemen investeringsbeslissingen op basis van verwachte vraag- en aanbodontwikkelingen op de (Noordwest-) Europese markt waar Nederland onderdeel van uit maakt. De marginale kosten van een centrale zijn uiteindelijk bepalend voor de inzet van de centrales. Windmolens en zonnepanelen kennen lage marginale kosten en vormen – als de zon schijnt of de wind waait – een goedkoper alternatief voor elektriciteit opgewekt uit conventionele bronnen.
De overheid stelt randvoorwaarden aan de markt zoals ondermeer via milieuvergunningen en het Europese emissiehandelssysteem dat de uitstoot van CO2 reguleert. Los van deze kaders hanteer ik geen beleid dat erop is gericht bepaalde centrales te behouden, dan wel andere te laten sluiten.
Wel heeft het kabinet zich ten doel gesteld in 2020 een aandeel van 16 procent duurzame energie te realiseren, waar bij- en meestook van biomassa een belangrijk onderdeel van uit maakt. De verdere ontwikkeling van duurzame energie in Nederland heeft ook een positief effect op de werkgelegenheid.
De centrale in Buggenum is een kolenvergasser. In het kader van de MEP (Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie) heeft de centrale subsidie voor het meestoken van biomassa toegezegd gekregen. In de praktijk is echter gebleken, dat het technisch erg lastig is om grote volumes biomassa in de Buggenum mee te stoken. In het geval van Buggenum zou dat kunnen met heel specifieke biomassa, namelijk zogenaamde «black pellets». Nuon heeft aangegeven dat deze echter wereldwijd nog niet in voldoende hoeveelheden beschikbaar zijn. Nuon geeft aan dat het openhouden van de centrale van meer factoren afhankelijk is dan alleen de biomassa bijstook en dat in het geval van Buggenum alle mogelijke scenario’s zijn onderzocht maar niet haalbaar zijn gebleken.
Wat vindt u van het feit dat vooral het innovatieve gebruik van biomassa in deze energiecentrale een reden is om deze centrale te sluiten, terwijl meer vervuilende energiecentrales blijven draaien? Over welke instrumenten beschikt u om deze situatie om te keren, zodat eerst de meest vervuilende energiecentrales dicht gaan en daarna eventueel pas de relatief schone centrale zoals de Willem-Alexander Centrale in Buggenum?
Zie antwoord vraag 2.
Op 21 november jl. is een overeenkomst ondertekend om de haalbaarheid te onderzoeken om een grote bio-energiecentrale te vestigen op het bedrijventerrein waar momenteel de Willem-Alexander Centrale gevestigd is. Bent u bereid in de contacten met Vattenfall onder de aandacht te brengen dat het zinvol is nader te onderzoeken of een verbinding gemaakt kan worden tussen dit voor de regio belangwekkende initiatief en het voortbestaan van een duurzaam producerende Willem-Alexander Centrale?
Ja, ik heb dit onder de aandacht gebracht van Nuon.
Kunt u aangeven welke gevolgen de eventuele sluiting van de Willem-Alexander Centrale heeft voor de leveringszekerheid van elektriciteit op de Nederlandse energiemarkt? Bereiken u signalen dat ook andere energiecentrales in Nederland mogelijk binnenkort gesloten gaan worden?
In opdracht van het ministerie van Economische Zaken stelt TenneT jaarlijks een rapport op voor de monitoring van de leveringszekerheid, de laatste versie is van juni 2012. In deze rapportage gaat TenneT, op basis van gegevens van producenten, ook in op de verwachte ontwikkeling van het elektriciteitsproductievermogen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van scenario’s en gevoeligheidsanalyses en wordt ook altijd rekening gehouden met oudere centrales die op termijn zullen sluiten of in de mottenballen worden geplaatst. TenneT concludeert uit de resultaten van de monitoring dat het niveau van leveringszekerheid goed is en verder toeneemt. Een kleinere groei van het Nederlandse productievermogen doordat de Willem Alexander Centrale in Buggenum eventueel wordt gesloten zal de toename van de leveringszekerheid beperkt verminderen. Daarnaast is mij bekend, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Mulder (Kamerstukken 2012–2013, nr. 378) dat met name gascentrales in Nederland en elders in Europa op dit moment minder elektriciteit produceren. Dit komt door een samenloop van factoren van relatief hoge gasprijzen, relatief lage kolen- en CO2-prijzen, de achterblijvende vraag naar elektriciteit door de economisch slechte tijden en het groeiend aandeel duurzame elektriciteit met zeer lage marginale kosten.