De telefonische verkoop van ongevraagde producten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gratis puzzelboek van Puzzelbrein blijkt abonnement te zijn»?1
Ja.
Deel u de mening dat indien de wijze waarop de in het bericht genoemde bedrijf zijn product verkoopt al juridisch toegestaan zou zijn, het tenminste om een methode gaat waarbij de consument te gemakkelijk een niet weloverwogen beslissing kan nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Consumenten kunnen worden benaderd door bedrijven om gratis kennis te maken met hun producten of diensten, al dan niet in combinatie met een abonnement. Dit is op zichzelf een toegestane wijze van marketing. Het is echter niet toegestaan dat consumenten zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen.
Bedrijven moeten op basis van artikelen 193a en verder en 230g en verder van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (ter implementatie van richtlijn oneerlijke handelspraktijken (2005/29/EG) en richtlijn inzake consumentenrechten (2011/83/EU)) duidelijke informatie verstrekken over de voornaamste kenmerken, de prijs en de duur van de overeenkomst en bedrijven mogen consumenten niet misleiden of agressief benaderen. Zo volgt uit de wet dat het misleidend is om een product als gratis, voor niets of kosteloos te omschrijven als de consument iets anders moet betalen dan de onvermijdelijke kosten om in te gaan op het aanbod en het product af te halen dan wel dit te laten bezorgen.
Het is niet aan mij om te beoordelen of de handelspraktijk van dit specifieke bedrijf juridisch toelaatbaar is. De ACM is aangewezen om toezicht te houden op naleving van de regels. Wanneer de ACM constateert dat een handelaar in strijd met de regels handelt kan de ACM handhavend optreden en kan de consument een overeenkomst die als gevolg van deze misleidende handeling is gesloten, vernietigen. In het verleden heeft de ACM diverse malen opgetreden tegen handelaren die zich niet aan de regels houden en consumenten gewaarschuwd tegen dergelijke handelspraktijken.
Is het waar dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) eerder aan een aan het genoemde bedrijf gelieerde partner een boete uit heeft gedeeld?
Kassa geeft in haar bericht aan dat de eigenaar van Puzzelbrein de partner is van de eigenaar van Editie Enigma. De ACM heeft in 2015 aan Calatus B.V., uitgever van onder andere het puzzelmagazine Editie Enigma, een boete van in totaal 200.000 euro opgelegd omdat zij oneerlijke handelspraktijken heeft verricht.
Doet de ACM onderzoek naar het in het bericht genoemde bedrijf? Zo nee, waarom niet?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder en ik kan geen uitspraken doen over (eventuele) lopende onderzoeken.
Hoe vaak komt het voor dat de ACM, al dan niet via het loket ConsuWijzer, klachten ontvangt over de telefonische verkoop van producten?
De ACM heeft mij laten weten regelmatig meldingen en klachten te ontvangen van consumenten die zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen, en dat de problematiek de aandacht heeft van de ACM.
Deelt u de mening dat ook voor de telefonische verkoop het schriftelijkheidsvereiste zou moeten gaan gelden? Zo ja, overweegt u de wetgeving hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het schriftelijkheidsvereiste geldt al voor de telefonische verkoop van het regelmatig leveren van diensten en het regelmatig leveren van energie, water of stadsverwarming (artikel 230v, zesde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Pas als de consument schriftelijk heeft ingestemd is er sprake van een overeenkomst. Zonder handtekening is de overeenkomst niet geldig en hoeft de consument niet te betalen.
De Europese Commissie heeft recent een onderzoek gepubliceerd over misleidende «gratis» proeven en misleidingen rondom abonnementen. Ik ben met de ACM in gesprek over de conclusies van dit onderzoek. De uitkomsten van deze gesprekken, waar ook het schriftelijkheidsvereiste aan bod komt, neem ik mee in mijn overweging of er voldoende aanleiding is voor het aanpassen van wetgeving.
Het verzoek van Friesland en Zeeland aan jongeren stemrecht vanaf 16 jaar te gunnen |
|
Nevin Özütok (GL), Rob Jetten (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft het verzoek van de provincies Friesland en Zeeland om bij de Statenverkiezingen in 2019 een proef te houden met verlaging van de stemrechtigde leeftijd naar zestien jaar, zoals aangekondigd in onder andere de Leeuwarder Courant, u ondertussen bereikt?1
Ik heb geen formeel verzoek ontvangen. Wel is dit onderwerp ambtelijk ingebracht.
Bent u voornemens positief te reageren op het verzoek van de beide provincies? Zo ja, op welke termijn acht u een proef haalbaar? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 129, eerste lid, van de Grondwet gelden voor het actief en het passief kiesrecht voor de verkiezing van de provinciale staten en de gemeenteraad dezelfde vereisten als voor de verkiezing van de Tweede Kamer. Het actief en het passief kiesrecht voor de verkiezing van de Tweede Kamer komt op grond van de artikelen 54 en 56 van de Grondwet toe aan de Nederlanders die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en niet zijn uitgesloten van het kiesrecht. De Grondwet staat niet toe het kiesrecht toe te kennen aan jongere personen, ook niet bij wijze van experiment.
Welke grondwettelijke ruimte bestaat er om voor de verschillende soorten verkiezingen een lagere actief en passief kiesgerechtigde leeftijd dan achttien jaar te hanteren, al dan niet via een experiment?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (contra-)criteria bepalen volgens u vanaf welke leeftijd een persoon kiesgerechtigd moet zijn?
In 2009/2010 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een verkennende studie laten uitvoeren door de Universiteit Twente. Deze studie, getiteld «Het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd tot 16 jaar; debatten, argumenten en consequenties», is destijds aan de Eerste Kamer gestuurd.2 In deze studie is ingegaan op drie hoofdvragen. De eerste hoofdvraag betrof de vraag in welke landen het debat over het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd tot 16 jaar is gevoerd, waaruit dat debat bestond en waartoe dit debat leidde. De tweede hoofdvraag ging over de argumenten die in de debatten worden gebruikt om de verlaging te rechtvaardigen dan wel tegen te houden. De derde hoofdvraag betrof de feitelijke consequenties van het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd. Dit rapport voeg ik bij deze beantwoording bij.
In deze studie zijn negen argumenten opgenomen die een rol spelen in de discussie over verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd. Zoals aandacht van politici voor thema’s die jongeren bezighouden, de opkomst voor verkiezingen, politieke betrokkenheid van jongeren, het hebben van burgerlijke plichten in relatie tot beslissen over collectieve beslissingen en (politieke) rijpheid/volwassenheid. Deze argumenten zijn m.i. sinds het rapport niet wezenlijk veranderd. De conclusie van het onderzoek was dat het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd waarschijnlijk noch in positieve noch in negatieve zin consequenties zal hebben. Naar aanleiding van deze studie zag de Staatssecretaris van BZK geen aanleiding om de kiesgerechtigde leeftijd te verlagen naar 16 jaar.
Uit het onderzoek kwam verder naar voren dat er weinig empirisch onderzoek beschikbaar was naar verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd en dat vooral onderzoek naar veronderstelde lange termijneffecten afwezig was.
In welke mate vindt u de invulling van die, en mogelijke andere criteria, die gebruikt zijn bij de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd van achttien jaar nog actueel? In welke mate geven maatschappelijk veranderingen aanleiding tot een herweging?
Bij de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd naar achttien jaar zijn verschillende criteria en argumenten aan de orde geweest. De Staatscommissie Cals/Donner noemde als criteria en argumenten de aansluiting bij (de discussie over) de leeftijdsgrens in de landen van West-Europa, maatschappelijke ervaring, politieke rijpheid, bezonkenheid van oordeel, leeftijd voor militaire dienstplicht, de gemiddelde leeftijd waarop men huwt, geïnformeerdheid (via onderwijs en media) en de aansluiting bij de leeftijd voor meerderjarigheid.3 Een deel van deze argumenten en criteria zal bij hernieuwde discussie over de kiesgerechtigde leeftijd opnieuw een rol spelen.
Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat het maatschappelijk debat wijst in de richting van een grote wens tot verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd naar 16 jaar. Wel bestaat er behoefte aan meer betrokkenheid van burgers, waaronder jongeren, bij beleids- en besluitvorming. Ik acht het zeker van belang om jongeren te betrekken bij vraagstukken die ook voor hen nu of later van belang zijn. Daarbij geldt hoe eerder deze betrokkenheid gerealiseerd kan worden, hoe beter dat is.
Dat kan op verschillende manieren. Provincies hebben daarvoor binnen de kaders van wet- en regelgeving zelf al de nodige mogelijkheden. Ook is mijn voorganger in de brief aan de Tweede Kamer van 12 april 2017 ingegaan op hoe de overheid zich samen met partners inzet op het vergroten van het bewustzijn van jongeren over politiek, democratie en stemrecht.4 Daarbij gaat het o.a. om de activiteiten van ProDemos gericht op het betrekken van jongeren bij politiek en democratie, de aandacht voor jongeren in de meerjarige publiekscampagne «Elke stem telt» en de activiteiten van de Nationale Jeugdraad.
Daarnaast is in het Programma Versterking Democratie en Bestuur, dat ik voor de zomer aan de Tweede Kamer zal sturen, aandacht voor de verbinding tussen burger en bestuur. Eén van de onderdelen hiervan is het ondersteunen van gemeenten bij de implementatie van open source participatietools. Ik kan mij voorstellen dat juist digitale vormen van democratische participatie aansluiten bij de leefwereld van jongeren en hun betrokkenheid kan vergroten. In het kader van dit programma treed ik graag nader in overleg met de provincies Zeeland en Fryslân, die met de gedachte spelen om jongeren intensiever te betrekken.
Ook kan aan minderjarigen wel kiesrecht worden toegekend voor verkiezingen voor bijvoorbeeld stadsdeel- of gebiedscommissies of wijkraden binnen gemeenten. Zo heeft de gemeente Rotterdam op 21 maart jl. voor de verkiezingen voor gebiedscommissies en wijkraden het kiesrecht toegekend aan 16- en 17-jarigen. Omdat deze gebiedscommissies en wijkraden geen algemeen vertegenwoordigende organen zijn in de zin van artikel 4 van de Grondwet, worden de verkiezingen daarvoor niet geregeld in de Kieswet, maar in een raadsverordening.
Tot slot is het mogelijk dat de Staatscommissie Parlementair Stelsel in haar tussenrapportage, die eind juni wordt verwacht, aandacht aan dit onderwerp schenkt.
In welke landen (en deelstaten van landen met een federaal staatsbestel) is de kiesgerechtigde leeftijd al naar zestien jaar verlaagd?
In het overgrote deel van de landen ligt de kiesgerechtigde leeftijd op 18 jaar. Wereldwijd ligt de leeftijd waarop men voor het eerst kan kiezen tussen 16 en 25 jaar. Van de EU-lidstaten ligt in Oostenrijk de kiesgerechtigde leeftijd voor landelijke verkiezingen op 16 jaar en heel recent heeft ook Malta hiertoe besloten. Daarnaast ligt in een handvol andere landen de kiesgerechtigde leeftijd voor iedereen op 16 jaar. Datzelfde geldt voor de kiesgerechtigde leeftijd vanaf 17 jaar. Deze leeftijd geldt bijvoorbeeld in Griekenland.
Enkele Duitse deelstaten en gemeenten kennen een kiesgerechtigde leeftijd van 16 jaar. Dat geldt ook voor het Zwitserse kanton Glarus en voor Guernsey, Jersey en het eiland Man. In Oostenrijk, Malta en Schotland ligt de kiesgerechtigde leeftijd voor lokale/regionale verkiezingen op 16 jaar. In de Verenigde Staten zijn ook enkele voorbeelden te vinden.
Kent u onderzoeken in die landen naar de veronderstelde positieve gevolgen van de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd voor de betrokkenheid van jongeren bij het politieke proces, zowel op korte als langere termijn? Zo ja, kunt u deze met de beantwoording meesturen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bezoek van de Eurocommissaris Cretu in het kader van het cohesiebeleid en de volgende meerjarenbegroting |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de komst van Eurocommissaris Cretu op 24 april?1
Het overleg met Commissaris Crețu op 24 april vormt onderdeel van het reguliere overleg dat het kabinet heeft met leden van de Europese Commissie in het kader van de Nederlandse belangenbehartiging in Brussel. Het kabinet acht het niet opportuun noch wenselijk om van elk gesprek dat bewindspersonen met leden van de Europese Commissie voeren, de Kamer te informeren. Immers, de uitkomsten van dergelijke gesprekken, die bijdragen aan de Nederlandse standpuntbepaling ten aanzien van Europese dossiers, worden conform de afspraken meegenomen bij de reguliere EU-informatievoorziening. Dit betreffen de BNC-fiches, de geannoteerde agenda voor de Raad, het Algemeen Overleg voorafgaand aan de Raad en nadien in het verslag van de Raad. Daarnaast bestaat er uiteraard de mogelijkheid voor de Kamer om via haar reguliere instrumentarium, zoals ook in dit geval, de leden van het Kabinet te bevragen. Overigens staat het de Kamer vrij om – zoals ook eerder is gebeurd – de leden van de Commissie uit te nodigen voor een gesprek over hun beleidsterrein.
Het verzoek om het verslag van het gesprek met de kamer kan ik niet inwilligen. Letterlijke verstrekking van dagelijkse verslagen vormen geen onderdeel van het reguliere verkeer tussen het Kabinet en het parlement. Hierover heeft uw Kamer eerder een brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontvangen op 10 april 2015 (Kamerstuk 34 000 B, nr. 23)
Hoe past dit gesprek tussen de bewindspersonen van Binnenlandse Zaken met de Eurocommissaris over de toekomst van het cohesiebeleid in de strategie van de regering over het nieuwe meerjarig financieel kader (MFK)?
Het kabinet probeert zijn inzet ten aanzien van het nieuwe MFK maximaal te verwezenlijken. Onderdeel daarvan zijn gesprekken met de Europese Commissie op politiek en ambtelijk niveau, om een nadere toelichting te krijgen op voorstellen van de Commissie en haar te overtuigen van de Nederlandse standpunten.
Is er een gespreksverslag van het gesprek met de Eurocommissaris? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer dat verslag ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkennen de ministers dat het vreemd is dat de Kamer wel wordt uitgenodigd in gesprek te gaan met de Eurocommissaris verantwoordelijke voor budget, de heer Oettinger, maar voor gesprekken over deelonderwerpen met betrekking tot de begroting geen informatie krijgen? Hoe stemmen de ministers dit onderling en binnen de regering af? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft een onderhandelingsinzet vastgesteld ten behoeve van het nieuwe MFK (zie bovengenoemde Kamerbrief d.d. 22 december 2017, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1282). Op 1 juni is de Kamer per brief geïnformeerd over de kabinetsappreciatie van de recente commissievoorstellen voor het nieuwe MFK per 2021. De verschillende betrokken ministeries werken onder coördinatie van de Minister van Buitenlandse Zaken en in goede onderlinge afstemming nauw samen aan de kabinetsinzet op deelterreinen van het MFK. De Kamer zal hierover onder meer worden geïnformeerd via het reguliere kanaal van de BNC-fiches en de geannoteerde agenda’s van de Raden van Ministers.
Hoe garandeert u eenheid van het kabinetsbeleid aangaande de nieuwe meerjarenbegroting als verschillende ministers met verschillende Eurocommissarissen over verschillende onderdelen van het MFK gesprekken voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Kamer in de toekomst op de hoogte brengen van dergelijke gesprekken en daarvan verslag doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het rapport van de Externe begeleidingscommissie beheer Oostvaardersplassen |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport dat de Externe begeleidingscommissie beheer Oostvaardersplassen (Commissie-Van Geel) op 25 april jl. heeft uitgebracht in opdracht van het college van gedeputeerde staten van Flevoland?1
Ja.
Bent u bereid om een reactie te geven op de adviezen van de Commissie-Van Geel?
Het rapport «Advies Beheer Oostvaardersplassen» is opgesteld in opdracht van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland. Besluitvorming door provinciale staten over het advies wordt in juli 2018 verwacht en ik vind het niet aan mij om nu op het rapport te reageren.
Welke rol ziet uw kabinet voor zich weggelegd in het ondersteunen van de provincie bij het verbeteren van het gebied?
Over de Oostvaardersplassen is de afgelopen tijd veel te doen geweest en veel mensen voelen zich betrokken bij dit gebied. Er is lang uitgekeken naar het rapport van de Commissie-Van Geel.
Ik wil echter niet vooruitlopen op de besluitvorming van provinciale staten over de adviezen van de Commissie-Van Geel. Als de besluitvorming leidt tot uitvoeringsacties waarvoor mijn medewerking nodig is, dan ga ik daarover graag in gesprek met de provincie. Daarbij neem ik uiteraard de verantwoordelijkheidsverdeling zoals die tussen Rijk en provincie is vastgesteld met betrekking tot de uitvoering van het Natura 2000-beheerplan en het beleid ten aanzien van het dierenwelzijn van de grote grazers in de Oostvaardersplassen als uitgangspunt. Indien de provincie komt met voorstellen voor aanpassing van het beleid, zoals afgesproken is in de Overeenkomst Dierenwelzijn in de Oostvaardersplassen, dan zal ik die toetsen aan de toepasselijke wet- en regelgeving (in het bijzonder de Wet natuurbescherming). Ik vind het belangrijk dat alle betrokken partners met de adviezen van de Commissie-Van Geel tot een toekomstig maatschappelijk gedragen beheer van het Oostvaardersplassengebied komen.
Deelt u de opvatting van de Commissie-Van Geel dat gezocht moet worden naar andere natuurgebieden binnen Nederland of elders in Europa teneinde de dierenaantallen te reduceren om hongersterfte zoveel mogelijk te voorkomen?
Voor de beantwoording zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat transport naar andere natuurgebieden met afstand de voorkeur verdient boven afschot?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u – indien in Nederland geen geschikt alternatief gevonden kan worden – bereid om vanuit uw rol als bewindspersoon uw collega’s van andere EU-lidstaten te benaderen voor het vinden van natuurgebieden waar de uit te plaatsen grazers kunnen worden ondergebracht? Zo ja, heeft u hiervoor al gebieden op het oog en bent u bereid om dierenwelzijnsaspecten, zoals het kunnen vertonen van natuurlijk gedrag, mee te wegen in uw zoektocht zodat de dieren niet van de regen in de drup terechtkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Binnen vijf jaar nieuw ziekenhuis’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u at is de conceptregiovisie van de Treant Zorggroep?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen, zoals beschreven in de conceptregiovisie van Treant om de acute, complexe en klinische zorg in de toekomst te concentreren in een interventiecentrum in het hart van de regio?
Zoals u weet is de organisatie van de zorg in de regio primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het is dus niet aan mij om te bepalen of Treant wel of niet over zou moeten gaan tot de bouw van een nieuw interventiecentrum. Wel vind ik het uiteraard belangrijk dat Treant alle betrokken partijen goed betrekt bij zijn plannen met betrekking tot het zorgaanbod in de regio en hier goed over communiceert.
Treant heeft mij laten weten dat het voornemen om een interventiecentrum te bouwen te maken heeft met het feit dat het ziekenhuis zorg verleent in een regio waarin sprake is van bevolkingsdaling, ontgroening en vergrijzing. Oost-Groningen en Oost-Drenthe zijn zogenaamde krimp- en anticipeerregio’s waarin ten gevolge van de genoemde veranderingen in de bevolkingssamenstelling de zorgvraag sterker verandert dan in andere regio’s. Treant is van oordeel dat concentratie van acute, complexe klinische zorg een manier is om deze zorg toch in een dunbevolkt gebied te kunnen behouden. Ook hoopt Treant op deze manier een aantrekkelijke werkgever te blijven voor medisch-specialisten en andere zorgprofessionals.
Naar mijn mening is het, meer nog dan in andere regio’s, belangrijk dat zorginstellingen en zorgverzekeraars in krimp- en anticipeerregio’s tijdig nadenken over de consequenties van deze veranderingen in de bevolkingssamenstelling voor de zorgvraag van de toekomst, en dat zij proberen het zorgaanbod in de regio hier zo goed als mogelijk op aan te passen.
Wat is uw reactie op de twee opmerkingen in de Regiovisie «voor de spoedeisende zorg en intensive care verandert er wat Treant betreft niets» en «een belangrijke kanttekening is dat nieuwe landelijke veldnormen samen met een chronisch tekort aan medisch specialisten in Noord-Nederland gevolgen kunnen hebben voor volledig behoud van de Spoedeisende Hulp afdelingen op alle drie de ziekenhuislocaties van Treant»? Deelt u de mening dat dit weinig zekerheid geeft over het openblijven van de Spoedeisende hulpen op alle drie de locaties in de toekomst?
De concept regiovisie van Treant is niet alleen een concept document, maar ook een visiedocument. Er is nog geen sprake van definitieve besluitvorming over alle onderdelen van deze visie, hiervoor moet nog een besluitvormingsproces worden doorlopen. Daar wil ik niet op vooruit lopen. Wat de spoedeisende zorg betreft moet overigens hoe dan ook aan de 45 minuten-norm voor de spreiding en beschikbaarheid van deze zorg worden voldaan.
Gezien in de conceptregiovisie staat aangegeven dat over de afdelingen verloskunde en kindergeneeskunde later een besluit wordt genomen, deelt u de mening dat deze afdelingen essentieel zijn voor (het behoud van) een volwaardig (basis)ziekenhuis en dat concentratie van deze zorg onwenselijk is en een voorbode tot het sluiten van andere afdelingen van een ziekenhuis?
Inmiddels heeft Treant zijn voorgenomen besluit met betrekking tot de klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde bij Treant gepubliceerd. Daarin heeft Treant aangegeven het voornemen te hebben om deze zorg te concentreren op de locatie Emmen.
Tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen stuur ik ook een brief aan de Tweede Kamer met betrekking tot dit voorgenomen besluit van Treant, waar ik graag naar verwijs voor mijn standpunt over dit voorgenomen besluit en de acties die onder meer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. en de Nederlandse Zorgautoriteit naar aanleiding hiervan namens mij hebben genomen.
Ervan uitgaande dat over de concept regiovisie zal worden gesproken met belanghebbenden in de regio, waaronder huisartsen, patiëntenorganisaties en inwoners, hoe wordt gegarandeerd dat de meningen van deze groepen belanghebbenden serieus worden geworden en worden meegenomen in de uiteindelijke definitieve regiovisie? Hoe wordt gegarandeerd dat deze groepen belanghebbenden niet eigenlijk voor een al voldongen feit worden gesteld?
Treant heeft laten weten sinds begin 2017 zeer regelmatig met de betrokken partijen binnen het ziekenhuis en in de regio overleg te hebben gevoerd, en zich ervan bewust te zijn dat dit soort veranderingen alleen verantwoord door te voeren is in goede dialoog met alle relevante partijen. De kunst is iedereen te betrekken en een stem te geven. Daartoe organiseert Treant in juni bijvoorbeeld ook een bijeenkomst met verschillende stakeholders.
Dat laat onverlet dat het uiteindelijk aan Treant is om (in overleg met de zorgverzekeraars en andere partijen in de regio) een besluit te nemen over het zorgaanbod, en dat er bij veranderingen altijd partijen zullen zijn die niet tevreden zullen zijn.
Vindt u het realistisch om nog voor de zomer te komen met een definitieve regiovisie waarin alle belangen van alle partijen zijn gewogen en zijn meegenomen, terwijl buiten het ziekenhuis tot op heden niemand betrokken is bij de ontwikkeling van de conceptregiovisie van Treant?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Ik vind het juist heel positief dat Treant een concept visie heeft ontwikkeld op de ziekenhuiszorg in de regio en hierover tijdig het gesprek aangaat met alle betrokken partijen.
Waarom is er al een keuze gemaakt voor één van de drie geformuleerde scenario’s in de concept regiovisie voordat er met partijen buiten het ziekenhuis gesproken wordt? Was het volgens u niet netter geweest om andere partijen ook een stem te geven in deze ingrijpende beslissing?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat Treant aangeeft 15 miljoen euro te moeten bezuinigen en daardoor veel verpleegkundigen te moeten ontslaan (er zullen 93 banen verdwijnen) maar dat Treant tegelijkertijd wel een nieuw interventiecentrum wil gaan bouwen? Hoe verhoudt dit zich volgens u tot de opmerking uit de concept regiovisie: «goede zorg kun je alleen blijven bieden als je voldoende gekwalificeerd personeel in dienst hebt. De gevolgen van de krappe arbeidsmarkt ervaren we nu al en wordt de komende jaren alleen maar groter»? Is het niet verstandiger om voldoende personeel te behouden dan een nieuw gebouw neer te laten zetten? Is daarbij al enig inzicht in de kosten die de bouw van een dergelijk nieuw interventiecentrum met zich mee zal brengen?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Treant heeft mij laten weten dat het verdwijnen van 93 van de circa 3000 arbeidsplaatsen binnen de ziekenhuisgroep niet te maken heeft met de bouw van een nieuw interventiecentrum, maar met de ombuigingsmaatregelen die het ziekenhuis moet nemen om weer een financieel gezonde organisatie te worden. Hierop is een sociaal plan van toepassing, waarin staat beschreven dat er geen gedwongen ontslagen zullen vallen. Treant zet in op zoveel mogelijk behoud van medewerkers door tijdelijke contracten niet te verlengen, en waar mogelijk een nieuwe functie binnen Treant care aan te bieden.
Verder heeft Treant mij laten weten de plannen met betrekking tot (onder meer) de bouw van een interventiecentrum eerst intern en extern te willen bespreken en pas daarna, samen met het Wilhelmina Ziekenhuis Assen, de haalbaarheid van het interventiecentrum te willen onderzoeken.
Vindt u het logisch dat Treant pleit voor een nieuw interventiecentrum maar de haalbaarheid hiervan nog niet heeft onderzocht? Wie zal dit haalbaarheidsonderzoek (onafhankelijk) gaan uitvoeren?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u de wens van de bestuursvoorzitter van Treant om het nieuwe interventiecentrum binnen drie tot vijf jaar te realiseren ook niet erg ambitieus?3
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u ervan dat Treant haar belofte schendt dat er drie volwaardige ziekenhuizen in Emmen, Stadskanaal en Hoogeveen zouden blijven bestaan.4 5
Het is mij niet duidelijk naar welke uitspraken u verwijst. Treant was voornemens om in de jaren 2015–2020 (aldus het beleidskader waarnaar u verwijst) op alle drie de locaties onder meer klinische verloskunde aan te bieden. Op dit moment, dus enkele jaren na het uitbrengen van het beleidskader 2015–2020, heeft Treant naar eigen zeggen echter onvoldoende kinderartsen om op alle drie de locaties goede klinische verloskunde en klinische kindergeneeskunde te kunnen waarborgen. Voor mijn reactie op het voorgenomen besluit van Treant om deze zorg op één locatie te concentreren verwijs ik u graag naar de brief hierover die ik vandaag, tegelijk met mijn antwoorden op deze Kamervragen, naar de Tweede Kamer stuur.
Het bericht ‘Huizenkoper bij bank duizenden euro’s duurder uit dan bij onafhankelijk adviseur’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Huizenkoper bij bank duizenden euro’s duurder uit dan bij onafhankelijk adviseur»?1
Ja.
Wat zijn de effecten van de beschreven situatie op starters en huizenzoekers? Hoeveel mensen zijn hierdoor duurder uit?
In het bericht wordt verwezen naar de uitkomsten van een onderzoek van Hypotheekonderzoek.nl in opdracht van Van Bruggen Adviesgroep. Van Bruggen Adviesgroep is een zelfstandig (hypotheek-)advieskantoor. Hypotheekonderzoek.nl is gelieerd aan Nationale Hypotheekbond B.V., die beschikt over een vergunning om te bemiddelen en te adviseren in hypothecair krediet.
Aan dit onderzoek hebben 382 consumenten meegedaan die in 2016 of 2017 een hypotheek hebben afgesloten of gewijzigd. Uit dit onderzoek, een vragenlijst die consumenten hebben ingevuld, komt naar voren dat consumenten die een nieuwe hypotheek bij een bank afsluiten gemiddeld 0,67% meer hypotheekrente betalen dan de scherpste aanbieding in de markt. Als de consument een hypotheek afsluit via een zelfstandig adviseur is het verschil met de scherpste aanbieding in de markt kleiner: 0,3%.
Daarnaast wordt in dit onderzoek vastgesteld dat consumenten die hun hypotheek direct bij een bank afsluiten, gemiddeld € 800 minder voor het hypotheekadvies betalen dan consumenten die het advies bij een zelfstandig adviseur inwinnen.
Wat de effecten zijn van deze verschillen voor starters en huizenzoekers is mij niet bekend. Het staat een consument vrij zelf een adviseur te kiezen die adviseert over een passende hypotheek. Advies kan worden gegeven door een zelfstandige adviseur of door een adviseur in dienst van een kredietaanbieder zoals een bank. Ook kunnen consumenten ervoor kiezen zonder tussenkomst van een adviseur een hypotheek af te sluiten. In de onderzoeksgroep kiest naar verluidt 30% van de consumenten ervoor om advies in te winnen bij een bank en 62% kiest voor een zelfstandige adviseur. De toegevoegde waarde van een zelfstandig adviseur is onder meer gelegen in het breder kunnen vergelijken van hypotheken die in de markt worden aangeboden.
Voor de meeste consumenten is niet alleen de hoogte van de hypotheekrente relevant bij de keuze van de hypotheek, maar vinden zij het ook belangrijk dat de hypotheekvoorwaarden passen bij hun persoonlijke situatie. Consumenten kunnen bijvoorbeeld meer belang hechten aan specifieke voorwaarden (zoals flexibiliteit met betrekking tot de mogelijkheid tot het doen van extra aflossingen, de mogelijkheid de hypotheek mee te nemen bij een verhuizing of een langere geldigheid van de hypotheekofferte) in plaats van de laagste prijs. Hoeveel consumenten om deze reden «duurder uit zijn» is niet bekend. Ook kunnen advieskosten hoger zijn als de klantsituatie complexer is.
Het is belangrijk dat financiële dienstverleners duidelijk zijn over de aard van de dienstverlening, zodat consumenten weten wat zij kunnen verwachten. Een hypotheekadviseur dient het advies te baseren op de relevante informatie over de situatie en de wensen van de klant.
Kunt u een overzicht geven van de afsluitkosten van de hypotheekadviseurs en die van de hypotheekverstrekkende banken?
Nee, de rijksoverheid houdt geen overzicht bij van de afsluitkosten van de verschillende hypotheekadviseurs en kredietaanbieders. Veel zelfstandige hypotheekadviseurs en banken publiceren hun adviestarieven op hun website. Daarnaast zijn er vergelijkingssites waar de tarieven van de verschillende adviseurs kunnen worden vergeleken.
Een adviseur dient de consument altijd vooraf te informeren over de kosten van zijn dienstverlening door middel van het dienstverleningdocument. Het dienstverleningsdocument bevat onder andere de volgende informatie:
Door middel van het dienstverleningsdocument kan de consument verschillende financiële dienstverleners met elkaar vergelijken. Uit de evaluatie van het provisieverbod bleek dat de effectiviteit van het dienstverleningsdocument voor verbetering vatbaar is. Daartoe onderzoek ik momenteel de mogelijkheden. In de Kamerbrief over de vervolgacties na de evaluatie van het provisieverbod zal ik u hierover nader informeren.
Kunt u de resultaten uit dit artikel bevestigen? Hebt u meer cijfers of een overzicht van hoeveel mensen kiezen voor financiële producten van slechts één geldverstrekker? Zo ja, kunt u deze geven?
Het onderzoek van hypotheekonderzoek.nl is gebaseerd op antwoorden die 382 consumenten hebben gegeven aan het online panel van Panelclix. Enkel de samenvatting van dit onderzoek is openbaar gemaakt. Ik kan de resultaten van dit onderzoek niet bevestigen.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft voor haar Consumentenmonitor2 in het voorjaar 2017 onderzocht via welk kanaal consumenten hun hypotheek afsluiten. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat in het eerste kwartaal van 2017 64% van de consumenten een hypotheek afsloot via de zelfstandig adviseur, 31% via een bank, en 2% rechtstreeks via een verzekeraar. Daarnaast concludeerde onderzoeksbureau Decisio in haar onderzoek naar de markteffecten van
het provisieverbod dat er een lichte trendmatige groei te zien is van het intermediaire kanaal ten koste van het bankkanaal.
Is er sprake van te weinig concurrentie op deze markt en ziet u de negatieve gevolgen voor afnemers van financiële producten, zoals hypotheken, indien er te weinig aanbod is?
Ik heb geen signalen dat er onvoldoende concurrentie is op de Nederlandse hypotheekmarkt. Bovendien houdt de Autoriteit Consument & Markt ook toezicht of financiële ondernemingen zich aan de mededingingsregels houden. Op dit moment zijn er ruim 40 hypotheekaanbieders op de markt. De hoogte van de rentetarieven voor de verschillende rentevaste perioden zijn bekend en ook de meeste hypotheekvoorwaarden zijn met elkaar te vergelijken. Daarnaast worden de advieskosten transparant gemaakt door middel van het dienstverlenings-document. Zoals ik eerder aan de Kamer heb medegedeeld3 ga ik onderzoeken hoe de informatie uit het dienstverleningsdocument beter kan aansluiten op wat klanten nodig hebben om vormen van dienstverlening en verschillende dienstverleners te vergelijken. Daarbij zal ik ook in gesprek gaan met vergelijkingssites om te bezien of zij hierin een rol zouden kunnen spelen. Hierop zal ik terugkomen in de brief waarin ik de vervolgacties na de evaluatie van het provisieverbod uitwerk.
Wat doet het kabinet, en wat is het kabinet nog van plan te doen om de concurrentie in de markt te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat de transparantie in de hypotheekmarkt momenteel nog onvoldoende is? Zo nee, hoe verklaart u de resultaten van het artikel? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de transparantie in de markt te bevorderen?
Uit het onderzoek van hypotheekonderzoek.nl komt naar voren dat consumenten die een nieuwe hypotheek rechtstreeks afsluiten bij de bank meer rente betalen dan via een zelfstandig hypotheekadviseur. Het onderzoek laat ook zien dat 62% van de consumenten hun hypotheek afsluit via een zelfstandig adviseur, 30% doet dit via een adviseur verbonden aan een bank, en 8% sluit de hypotheek af zonder adviseur.
Hieruit maak ik niet op dat er onvoldoende transparantie is op de hypotheekmarkt. Zoals eerder opgemerkt staat het de consument vrij om zelf een keuze te maken via welk kanaal hypotheekadvies wordt ingewonnen en is de adviseur verplicht om de consument via het dienstverleningsdocument te informeren over het aantal producten die in het advies vergeleken wordt.
Bent u van mening dat de horizontale integratie bij banken hierin nog een rol speelt? Deelt u de mening dat de integratie van hypotheekverlening en makelaarsdiensten beide diensten kan schaden en nadelig kan uitpakken voor de klant?
Ik heb op dit moment ten aanzien van beide vragen geen signalen.
Staat u nog achter uw antwoorden op eerder gestelde vragen van het lid Koerhuis over het bericht «Hypotheekkeurslijf nekt starters en senioren», waarbij u het van belang achtte dat consumenten toegang hebben tot verantwoorde hypotheekstrekking? Bent u van mening dat dit ook betekent dat mensen gemakkelijk en voldoende inzicht zouden moeten hebben tot de voorwaarden van de verschillende hypotheekverstrekkers?
Ja, ik vind het nog steeds van belang dat consumenten toegang hebben tot verantwoorde hypotheekverstrekking. Ook deel ik het standpunt dat mensen eenvoudig de voorwaarden en tarieven van de verschillende hypotheekverstrekkers moeten kunnen vergelijken. Met behulp van adviseurs/bemiddelaars en vergelijkingssites kunnen consumenten tegenwoordig de voorwaarden en tarieven van verschillende hypotheken vergelijken.
Deelt u de mening dat bij het kiezen van de juiste hypotheek het belang van een transparante markt voorop staat, zodat de afnemers van de hypotheken de beste en goedkoopste keuze kunnen maken?
Ik vind het belangrijk dat consumenten correcte en duidelijke informatie op een effectieve manier tot hun beschikking krijgen, of kunnen krijgen via hun adviseur, zodat consumenten de verschillende hypotheken adequaat kunnen beoordelen en tot een goede keuze kunnen komen. De goedkoopste hypotheek hoeft niet altijd de best passende hypotheek te zijn zoals in antwoord op vraag 2 is toegelicht.
Het bericht dat de ouderbijdrage in het basis- en voortgezet onderwijs steeds hoger wordt en daardoor de ongelijkheid tussen leerlingen groeit |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat ouders de afgelopen vijf jaar tientallen miljoen euro’s meer aan vrijwillige ouderbijdragen zijn gaan betalen aan basis- en middelbare scholen?1
Dit beeld herken ik niet uit de laatste onderzoeken die ik tot mijn beschikking heb. Deze gaan over de jaren 2013–204 (po) en 2015–2016 (vo). Om een recenter beeld te kunnen hebben wordt op dit moment wederom onafhankelijk onderzoek naar de schoolkosten uitgevoerd. Het eindrapport van de Schoolkostenmonitor po, vo en mbo verwacht ik eind 2018. Over de resultaten informeer ik uw Kamer begin 2019.
Het AD heeft een andere bron gebruikt dan de bovengenoemde onderzoeken. Uit de bron van het AD is niet op te maken welke ouderbijdragen zijn meegenomen, maar na raadpleging van de websites van enkele uitschieters is gebleken dat bijdragen voor bijvoorbeeld kinderopvang, buitenschoolse opvang of bijdragen voor internationaal georiënteerd basisonderwijs (IGBO) in de data zijn verwerkt. Op basis van deze cijfers kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken over de toename of afname van de vrijwillige ouderbijdrage.
Klopt het dat ouders met kinderen op de basisschool 37 procent meer kwijt zijn aan de vrijwillige ouderbijdrage en ouders met kinderen op de middelbare school 27 procent?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de verschillen tussen scholen groot zijn, zoals in het artikel wordt gesteld? Zo ja, waar ziet u dan verschillen? Ziet u verschillen per regio, niveau, denominatie of een combinatie daarvan?
Ja. Uit de laatste Schoolkostenmonitor blijkt dat de spreiding van de totale schoolkosten in het voortgezet onderwijs tussen scholen, maar ook per niveau groot is2. Voor een grafiek die deze spreiding weergeeft, verwijs ik u graag naar de bron in de voetnoot.
Uit een rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de jaren 2013–20143 blijkt dat de verschillen ook in het primair onderwijs significant zijn. Ik heb echter geen informatie over de verschillen per regio, niveau, denominatie of een combinatie daarvan.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs sinds 2010 gestegen? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Uit de schoolkostenmonitor 2015–2016 blijkt dat de gemiddelde totale schoolkosten in het voortgezet onderwijs in het schooljaar 2015/2016 lager zijn dan de gemiddelde totale schoolkosten in het schooljaar 2012/20134. Voor een grafiek die deze spreiding per niveau weergeeft, verwijs ik u graag naar de bron in de voetnoot.
Uit het onderzoek van het de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat de gemiddelde hoogte voor het primair onderwijs met € 12 is toegenomen in de periode 2009 – 2014.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs gestegen per denominatie vanaf 2010? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Ik monitor de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage per denominatie niet.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in zowel het basis- als voortgezet onderwijs gestegen in de verschillende regio’s in Nederland? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Ik monitor de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage per regio niet.
Hoeveel is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het voortgezet onderwijs gestegen per onderwijsniveau vanaf 2010? Kunt u dit in tabelvorm per jaar aangeven?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de PO-Raad die in het artikel stelt dat «dit duidelijk maakt dat de ouderbijdrage een bittere noodzaak is, omdat de basisbekostiging tekort schiet»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel dit niet. Ik ben van mening dat de bekostiging sober, maar toereikend is. De financiële staat van het primair onderwijs is positief. De afgelopen jaren zijn het eigen vermogen, de liquiditeit en de solvabiliteit toegenomen en waren de financiële resultaten voornamelijk positief.
Bovendien mogen scholen alleen een vrijwillige ouderbijdrage vragen voor «extraatjes» en zijn er veel scholen die geen vrijwillige of een lage ouderbijdrage vragen. Het blijkt zeker mogelijk te zijn om kinderen kwalitatief goed onderwijs zonder geldelijke bijdrage van ouders te bieden.
Wat is de status van de duidelijke afspraken die de PO-Raad en VO-raad gaan maken om incidenten op scholen waar leerlingen worden buitengesloten als hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen, te voorkomen? Zijn er al afspraken gemaakt? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer? Zo nee, wanneer kunnen de Kamer deze afspraken verwachten?2
Zoals ik in mijn brief van maart 2018 heb aangegeven zijn de PO-Raad en de VO-raad momenteel aan zet in het maken van afspraken over de vrijwillige ouderbijdrage. De PO-Raad en de VO-raad hebben aangegeven dat ze in gesprek zijn met hun achterban en dat de afspraken er aan het eind van dit jaar zullen liggen. Mochten er geen of onbevredigende afspraken komen, dan zal ik bezien of het nodig is de wet aan te passen.
Het bericht ‘Drie mishandelaars Praag veroordeeld en Tsjechië uitgezet’ |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Drie mishandelaars Praag veroordeeld en Tsjechië uitgezet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wangedrag van deze groep Nederlandse onderdanen, veelal afkomstig uit Den Haag, zwaarwegende gevolgen heeft voor de reputatie van Nederland in het buitenland?
Het is vanzelfsprekend dat schandelijk gedrag van Nederlanders in het buitenland verwerpelijk is en geen bijdrage levert aan het imago van Nederland. Ik keur hetgeen is gebeurd dan ook sterk af en heb dit ook kenbaar gemaakt. Ik kan geen onderbouwde uitspraken doen of en hoe deze zaak structureel effect heeft op de reputatie van Nederland in het buitenland. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken doet hier geen onderzoek naar.
Heeft u contact gezocht met de Tsjechische autoriteiten teneinde dit voorval te bespreken?
De Nederlandse ambassade te Praag heeft naar aanleiding van het voorval contact opgenomen met de lokale autoriteiten. De Tsjechische politie heeft het incident bevestigd en toegelicht wat er is gebeurd.
In hoeverre zullen ook de Nederlandse autoriteiten (politie en justitie) het gedrag van deze Nederlanders beoordelen op strafbaarheid c.q vervolgbaarheid? Bestaan er mogelijkheden in Nederland deze mensen aan te spreken op de daden waarover in dit nieuwsbericht gesproken wordt?
Het onderzoek wordt gedaan in Praag door de Tsjechische autoriteiten. Er is door Nederland geen rechtshulpverzoek ontvangen. Gelet op artikel 68 Wetboek van Strafrecht zal Nederland geen eigen onderzoek doen.
In hoeverre is van leden van deze groep bekend dat zij zich in het verleden ook al schuldig hebben gemaakt aan geweldsincidenten, al dan niet in groepsverband? Heeft u zicht op de eventuele gedragsproblematiek dan wel het problematisch gebruik van middelen dat ook in een toekomstige Nederlandse context voor gevaar en wangedrag kan zorgen? Welke autoriteit in Nederland voelt zich voor dit soort vragen verantwoordelijk?
Dit is een individuele casus. Over de betrokken individuen doe ik geen mededelingen.
Heeft een strafrechtelijke afdoening in Tsjechië voor deze heren consequenties bij het in Nederland aanvragen van een Verklaring omtrent het Gedrag?
Europese lidstaten zijn verplicht om elke onherroepelijke veroordeling van een onderdaan uit een andere EU-lidstaat te melden aan de lidstaat waarvan betrokkene de nationaliteit heeft. Deze lidstaat is vervolgens verplicht deze meldingen op te nemen in zijn eigen justitiële documentatie. Hierdoor krijgen lidstaten een overzicht van veroordelingen van hun onderdanen uitgesproken in een EU-lidstaat. Bij een eventuele VOG-aanvraag weegt Justis alle informatie uit het in het Nederlandse Justitiële Documentatiesysteem (JDS) mee, ook strafvonnissen die zijn uitgesproken in andere lidstaten.
Op welke wijze zal de Nederlandse overheid behulpzaam zijn c.q medewerking verlenen bij het vergoeden van de schade van het Tsjechische slachtoffer?
Ik betreur de situatie van het slachtoffer zeer. De ambassade heeft zijn betrokkenheid uitgesproken en navraag gedaan hoe het met het slachtoffer gaat. De ambassade houdt hierover contact met de werkgever van het slachtoffer. Het is echter niet aan de Nederlandse overheid om schade te vergoeden.
Klopt het dat één van de leden uit de groep werkzaam is als politieagent? Wordt er in Nederland door de politie als werkgever c.q. de Rijksrecherche en/of het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een oordeel gevormd over de eventuele strafbaarheid van de handelingen van deze politieambtenaar?
Het klopt dat één van de leden van de groep werkzaam is als politieambtenaar. De politie is thans een onderzoek gestart naar de feiten op basis waarvan een oordeel kan worden gevormd over de aard van het handelen van de politieambtenaar en de mogelijke consequenties die aan dat handelen verbonden kunnen/moeten worden.
Zijn er uit het verleden meer voorvallen bij u bekend waarbij Nederlanders alleen dan wel in een groep (zware)strafbare feiten plegen in het buitenland en daarmee niet alleen de rechtsorde in dat land ernstig schokken, maar ook de Nederlandse reputatie te grabbel gooien? Indien dat het geval is, kunt u daar een opsomming van geven? Acht u het nodig dat de mogelijkheden deze mensen óók in Nederland ter verantwoording te roepen moeten worden geschapen dan wel uitgebreid?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat dagelijks Nederlanders bij in het buitenland. In voorkomende gevallen betreft dit Nederlanders die (zware) strafbare feiten hebben gepleegd. Voor aantallen Nederlanders die in het buitenland zijn gedetineerd, verwijs ik u naar de jaarlijkse Kamerbrief daarover, laatstelijk 10 augustus 2017 (Kamerstuk 30 010, nr. 33).
Het bericht ‘Miljoenentekort voor Midden-Groningen: Erg zorgwekkende situatie’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Miljoenentekort voor Midden-Groningen: Erg zorgwekkende situatie»?1
Ja
Hoeveel (andere) gemeenten in Nederland hebben op dit moment te maken met (oplopende) tekorten op hun jeugdzorgbudgetten? Voor hoeveel gemeenten is de verwachting dat er op korte termijn tekorten op deze budgetten gaan ontstaan? Als u momenteel niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit op korte termijn uit te zoeken en de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen?
Er is niet precies bekend hoeveel gemeenten een tekort of een overschot ervaren op hun jeugdhulpbudget.
Het ligt in de rede te kijken naar de uitgaven in het kader van het brede sociaal domein. Overigens is de taakstelling op het jeugdhulpbudget in het jaar 2017 afgerond. Vanaf 2018 is er dan ook sprake van een (landelijk) stijgend jeugdhulpbudget.
Kunt u aangeven hoe groot de tekorten zijn van de gemeenten die te maken hebben met (oplopende) tekorten op hun jeugdzorgbudget? Kunt u per gemeente aangeven om welke bedragen het gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat kinderen en gezinnen die jeugdzorg nodig hebben nu niet de dupe worden van deze financiële tekorten? Zo ja, hoe gaat dit u inzichtelijk maken? Zo nee, hoe kunt u dan garanderen dat er geen enkel kind en gezin tussen wal en schip valt?
In de Jeugdwet is de jeugdhulpplicht van gemeenten vastgelegd. Deze jeugdhulpplicht blijft onverkort van kracht, zelfs al heeft een gemeente een financieel tekort. Een door een gemeente (ervaren) tekort op haar jeugdhulpbudget mag er dan ook niet toe leiden dat een gemeente zijn jeugdhulpplicht niet meer uitvoert.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn van de eerder door u toegezegde gesprekken om de tekorten te bespreken met gemeenten in de jeugdhulpregio Noordoost-Brabant naar aanleiding van een brandbrief waarin zij aangaven ervoor te vrezen dat jongeren in de regio mogelijk geen zorg meer krijgen als zij die nodig hebben of niet de juiste zorg?2
Er zijn contacten gelegd met de regio Noordoost-Brabant. Binnenkort vindt er overleg plaats.
Lopen er naast de gesprekken met jeugdhulpregio Noordoost-Brabant nog met andere gemeenten of regio’s momenteel gesprekken over tekorten op de jeugdzorgbudgetten? Zo ja, met welke regio’s of gemeenten?
Tussen het Rijk en de VNG is er regelmatig contact. Als er bij de VNG signalen binnenkomen van gemeenten dan wordt dit ook besproken.
Daarnaast heeft met de gemeente Woudrichem en de gemeente Oosterhout als vertegenwoordigers van de regio West-Brabant-Oost een gesprek plaatsgevonden. In dit gesprek is ook gesproken over het jeugdhulpbudget.
Gaan bij u niet alle alarmbellen rinkelen nu uit het hele land signalen komen van tekorten op de jeugdzorgbudgetten?
Op 14 februari 2018 hebben het Rijk en de VNG met de ondertekening van het Interbestuurlijk Programma (IBP) afspraken gemaakt over de door gemeenten ervaren tekorten in het sociaal domein. Geconstateerd is dat het gemeentefonds zich de komende jaren heel positief ontwikkelt.
Tevens is afgesproken om een tijdelijke voorziening te treffen voor gemeenten die geconfronteerd worden met een stapeling van tekorten bij de uitvoering van de taken in het sociaal domein. De omvang van de voorziening is € 200 miljoen. De voorziening wordt gevuld met € 100 miljoen in 2018 vanuit de VWS-begroting en € 100 miljoen in 2018 uit de algemene uitkering van het gemeentefonds. De verdeling van de middelen over de gemeenten wordt aangeleverd door de VNG. Onder voorbehoud van instemming tijdens de Algemene ledenvergadering (ALV) in juni door de leden van de VNG worden de middelen voor de voorziening apart gezet binnen het gemeentefonds in een decentralisatie-uitkering.
Ten behoeve van het programma Zorg voor Jeugd is in het Regeerakkoord daarnaast drie maal € 18 miljoen gereserveerd voor een Transformatiefonds. Samen met de middelen die gemeenten hier voor vrij hebben gemaakt is er in totaal € 108 miljoen beschikbaar om de transformatie van de jeugdhulp in de komende jaren een impuls te geven.
Bent u bereid extra geld uit te trekken voor de gemeenten die geconfronteerd worden met tekorten op hun jeugdzorgbudget? Zo ja, deelt u de mening dat hier spoedige acties nodig zijn? Zo nee, wat gaat u dan ondernemen om deze problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 7.
De voorgenomen sluiting van HOVO in Limburg per 1 mei 2018 |
|
Dennis Wiersma (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de aankondiging van Hogeschool Zuyd dat zij per 1 mei 2018 haar activiteiten op het gebied van hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) beëindigt?
Ja.
Deelt u de mening dat HOVO van belang is in het bewerkstelligen van een leercultuur, je leven lang? Hoe kunt u deze beweging onder ouderen steunen en stimuleren?
Voor het bewerkstelligen van een breed gedragen leercultuur zijn alle vormen van leren, in alle fasen van leven en werken, van belang. Mijn verantwoordelijkheid betreft het formele onderwijs, maar ook non-formeel onderwijs (waar ook het aanbod van HOVO toe hoort) en informeel leren (onder meer door werkervaring) zijn van belang voor de leercultuur. Diverse universiteiten en hogescholen bieden onder de noemer HOVO een eigen cursusprogramma aan voor iedereen vanaf vijftig jaar. Het gaat hierbij met name om cursussen over kunst, cultuur, filosofie, geschiedenis en psychologie, zonder studieverplichting en verplichte tentamens. Het is prima dat instellingen voor hoger onderwijs dit type onderwijs verzorgen, mits zij dit kostendekkend doen en zich houden aan de spelregels die gelden voor private activiteiten van publieke onderwijsinstellingen.
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop financiering van de HOVO’s in Nederland plaatsvindt? Op welke wijze verschilt de financiering van de HOVO in Limburg met die in andere provincies? Hoe bestendig zijn de HOVO’s?
De kosten worden gedragen door de instellingen die betrokken zijn bij de HOVO leslocaties. Het gaat om niet door het Rijk bekostigde activiteiten van bekostigde instellingen hoger onderwijs. Dat betekent dat de instellingen voor deze activiteiten, net als voor andere contractactiviteiten, de integrale kostprijs in rekening moeten brengen. Op structurele basis moeten zij deze activiteiten kostendekkend uitvoeren; het structureel aanwenden van middelen uit de Rijksbekostiging voor dergelijke activiteiten geldt als ondoelmatige besteding van de Rijksbekostiging. Die is immers bestemd voor bekostigde formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ad, ba of ma).
Deze voorwaarden wat betreft financiering zijn in het hele land gelijk. Mij is niets bekend over verschillen in de financiering van HOVO in Limburg met die in andere provincies.
Hoe beoordeelt u de constatering van Hogeschool Zuyd dat er in de provincie Limburg «geen bereidheid is om hoger onderwijs voor ouderen gezamenlijk in de lucht te houden»?1 Kunt u inzicht verschaffen in de knelpunten?
Zuyd Hogeschool heeft besloten de activiteiten in HOVO Limburg stop te zetten omdat zij er niet in konden slagen de activiteiten kostendekkend uit te voeren. Eerder waren Open Universiteit, Universiteit Maastricht en Fontys Hogescholen ook betrokken bij HOVO Limburg. Nadat deze partners in de loop van de jaren gestopt waren met hun activiteiten en bijdragen, besloot Zuyd in 2013 HOVO Limburg alleen voort te zetten, met als opdracht de activiteiten van HOVO Limburg kostendekkend uit te voeren. Na enkele jaren niet geslaagd te zijn in de opdracht het kostendekkend uit te voeren, zag men geen mogelijkheden meer tot verdere kostenvermindering. Aanvullende financiering van andere onderwijsinstellingen en/of provincie is niet mogelijk gebleken en men zag ook geen andere mogelijkheden de inkomsten te vergroten. En dat heeft geleid tot het besluit per 1 mei 2018 te stoppen met HOVO Limburg.
Op welke wijze zijn HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit al dan niet vergelijkbaar in hun rol in laagdrempelig hoger onderwijs voor ouderen?
Het zijn in aard en doelgroep verschillende vormen van onderwijsaanbod. Studium Generale biedt vooral lezingen, die toegankelijk zijn voor iedereen. HOVO richt zich, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, op het verzorgen van cursussen voor de doelgroep van 50+.
De Open Universiteit biedt – met een verankering in de WHW – formeel bachelor- en masteronderwijs – in de vorm van afstandsonderwijs – aan. Het onderwijs van de Open Universiteit is toegankelijk voor iedereen van 18 jaar en ouder.
In hoeverre stemmen HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit hun onderwijsaanbod af op behoeften van enerzijds potentiële studenten en anderzijds arbeidsmarktontwikkelingen?
De Open Universiteit verzorgt formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ba, ma). Voor de opleidingen van de Open Universiteit geldt dat daar de landelijke beleidskaders inzake macrodoelmatigheid en accreditatie op van toepassing zijn. Daarbij vindt ook een toetsing plaats op de relevantie van de opleidingen voor het werkveld. Voor de lezingen van Studium Generale en de cursussen van HOVO gelden deze beleidskaders niet. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen welk aanbod zij in het kader van Studium Generale en/of HOVO verzorgen, waar zij denken dat de belangstelling naar uit zal gaan.
Hoeveel ouderen in Limburg hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van het aanbod van HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit? In hoeverre wijken Limburgse cijfers af van dergelijke cijfers in andere provincies?
In de jaren 2014 t/m 2017 hebben gemiddeld ongeveer 1.100 mensen deelgenomen aan cursussen van HOVO Nederland. In diezelfde periode namen gemiddeld per jaar ruim 100 mensen ouder dan 50 jaar afkomstig uit de provincie Limburg deel aan opleidingen van de Open Universiteit. Dergelijke deelnamecijfers naar provincie van de doelgroep 50+ aan Studium Generale zijn niet bekend.
Inwoners van de provincie Limburg en personen in de leeftijdscategorie 50+ zijn overigens geen specifieke doelgroep voor de Open Universiteit; zij richten zich op alle inwoners van Nederland in alle leeftijdscategorieën.
In totaal nemen per jaar bijna 25.000 mensen deel aan cursussen van HOVO’s. Deelnamecijfers per HOVO locatie lopen sterk uiteen (zie bijlage)2. Uiteraard hangt dit ook samen met verschillen in grootte van het verzorgingsgebied, en qua omvang en samenstelling van de bevolking in de regio. En wat betreft Limburg speelt ook het cursusaanbod voor ouderen kort over de grens in België een rol volgens betrokkenen bij HOVO Limburg.
Over welke beïnvloedingsmogelijkheden beschikt u voor het bewerkstelligen van een leercultuur onder ouderen, het borgen van onderwijsmogelijkheden op latere leeftijd en het organiseren van een zeker regionaal dekkend aanbod?
In de brief over leven lang ontwikkelen die u voor het zomerreces ontvangt zal onder meer worden ingegaan op het versterken van de leercultuur en de wijze waarop de regering daar samen met sociale partners aan werkt.
Ik ben verantwoordelijk voor het formele onderwijs (mbo, hbo en universiteiten) en voor de kwaliteit en toegankelijkheid daarvan. Het is voor iedereen, dus ook voor ouderen, mogelijk om deel te nemen aan bekostigde opleidingen. In het mbo gelden daarbij geen restricties, in het hoger onderwijs geldt het «één bachelor, één masterprincipe». De toegankelijkheid van het formele onderwijs is daarmee wat betreft bekostiging gewaarborgd en ondertussen wordt hard gewerkt aan het versterken van de flexibiliteit van het formele onderwijs voor volwassenen.
Ik ben niet verantwoordelijk voor het cursorisch aanbod en de zorg voor een regionaal dekkend cursusaanbod voor ouderen of andere doelgroepen. Dit non-formele onderwijs wordt niet door de overheid gereguleerd. In de genoemde brief over leven lang ontwikkelen zal ook worden ingegaan op de uitwerking van de individuele leerrekening en de mogelijkheden om scholingsmiddelen te besteden aan zowel formeel als non-formeel onderwijs.
Financiering van Nederlands islamitische instellingen vanuit Golfstaten |
|
Sadet Karabulut (SP), Gert-Jan Segers (CU), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de recente uitzendingen van Nieuwsuur en de artikelen in NRC Handelsblad over financiering van Nederlands islamitische instellingen vanuit Golfstaten?1
Ja.
Bent u bekend met de stellingname van de onderzoeker van RAND ten aanzien van het al dan niet inzage geven in de lijsten met financieringsaanvragen?2
Ja.
Herinnert u zich dat u in uw brief3 aan de Kamer van 26 april 2018 over het in 2015 door RAND uitgevoerde onderzoek naar genoemde buitenlandse financiering schrijft: «de indruk is ontstaan dat WODC en RAND (die in opdracht van WODC werkte) geen kans is geboden tot vertrouwelijke inzage in de lijsten met financieringsaanvragen»? Herinnert u zich dat u vervolgens in uw brief erop wijst dat RAND wel degelijk toegang heeft gekregen tot vertrouwelijke informatie? Hoe rijmt u dit met het feit dat de onderzoeker van RAND heeft gesteld dat hij deze lijsten nooit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gekregen, maar dat hij deze lijst(en) van een andere bron kreeg?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft naar eer en geweten tijdens de uitvoering van het onderzoek eind 2014 volledige medewerking verleend aan RAND om in alle vrijheid onderzoek te doen. Er is geen sprake geweest van het bewust achterhouden van stukken. Zoals ik in mijn brief 26 april jl. aan uw Kamer aangaf, beschikte het Ministerie van Buitenlandse Zaken op het moment dat het onderzoek plaatsvond over één overzicht met (18) namen van organisaties, op basis van informatie ontvangen van de ambassade van Saoedi-Arabië in de periode 2010 t/m 2013. Het kabinet (in dit geval het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) heeft dit overzicht al op 12 december 2013 gedeeld met het WODC ten behoeve van het onderzoek dat door RAND zou worden uitgevoerd. Met andere woorden: Sinds 12 december 2013 beschikte WODC als opdrachtgever van RAND over de lijst die de op dat moment beschikbare informatie bevatte. De email terzake hebben we kunnen achterhalen.
Als de onderzoeker van RAND inderdaad deze lijsten niet van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kreeg, waarom hebben uw ambtsvoorgangers de keus gemaakt om deze informatie niet te verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Koeweitse overheid sinds 2013 informatie over financiering van islamitische instellingen deelt met onze regering? Is deze informatie door uw ambtsvoorgangers beschikbaar gesteld aan de onderzoeker van RAND? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ook Koeweit informatie met Nederland is gaan delen. Voor zover ik dat heb kunnen achterhalen heeft Koeweit in de periode 3 maart 2015 en 20 juni 2016 driemaal informatie over een financieringsaanvraag uit Nederland gedeeld. Deze informatie is in november 2016 vertrouwelijk met uw Kamer gedeeld.
Klopt het dat uw ministerie destijds de onderzoekers heeft ontraden dan wel verboden contact te zoeken met instanties in en/of overheidsvertegenwoordigers van Golfstaten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heefteind 2014, in goed overleg met RAND, de vragen van RAND actief onder de aandacht gebracht van de Nederlandse ambassades in de Golfregio. Op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd speelden de ambassades in de Golfstaten een zeer beperkte rol op het gebied van het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering, vanuit de gedachte dat buitenlandse financiering is toegestaan en Nederland vrijheid van godsdienst kent. Ambassades konden met de vragen van de onderzoekers niet goed uit de voeten omdat zij op dat moment niet over relevante informatie en kennis terzake beschikten.
Klopt het dat uw ministerie het verzoek om contact met Nederlandse ambassadeurs in Golfstaten niet heeft ingewilligd dan wel dat pogingen tot dergelijk contact vanuit de onderzoekers onbeantwoord zijn gebleven? Hoe rijmt u dat met het belang dat de Kamer hechtte aan dit onderzoek en het belang dat het vorig kabinet zei te hechten aan dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid bij een nieuw onderzoek alle op de ministeries beschikbare informatie wel te delen met de onderzoekers die zo’n nieuw onderzoek ter hand nemen?
Omdat de onderzoekers inzage hebben gehad in alle relevante gegevens verwacht het kabinet niet dat een nieuw onderzoek, dat ook gebaseerd is op later ontvangen informatie (zoals reeds ter vertrouwelijke inzage met de Kamer is gedeeld) tot nieuwe inzichten zal leiden. Het kabinet richt zich nu op de uitwerking van de verkenningen naar mogelijke wettelijke maatregelen, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 29 maart jl.
Waarom is informatie van de overheden van Koeweit en Saudi-Arabië aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken over financiering van moskeeorganisaties vertrouwelijk en niet openbaar? Is daartoe door die landen verzocht? Hoe verhoudt het geheim houden van informatie over financiering van Nederlandse islamitische instellingen vanuit Golfstaten zich tot uw inzet om buitenlandse financiering aan te pakken door transparantie? Graag een toelichting.
Saoedi-Arabië en Koeweit zijn uit eigen beweging en op vertrouwelijke basis via diplomatiek verkeer begonnen met het informeren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over aanvragen om financiering van Nederlandse organisaties. De informatie was beperkt en ging in de meeste gevallen niet over het daadwerkelijk toekennen van financiering. De informatie is vertrouwelijk gehouden om deze informatiestroom niet in gevaar te brengen. De informatie werd niet geheimgehouden, maar gedeeld met andere overheidsinstanties. In eerste instantie vooral met de AIVD, vanaf 2016 ook structureel met andere overheidsinstanties zoals het Ministerie van SZW en de NCTV. Hierdoor ontstond binnen de overheid meer transparantie omtrent aanvragen voor financiering van Nederlandse organisaties.
Nederland heeft ook aan de VAE en Qatar voorstellen gedaan om transparantie rondom geldstromen te vergroten. Vertegenwoordigers van deze landen hebben begrip voor de Nederlandse wens daartoe. De VAE en Qatar delen weliswaar niet op dezelfde manier als Saoedi-Arabië en Koeweit informatie met Nederland, maar hebben tijdens diplomatieke contacten ook duidelijk gemaakt dat zij geen organisaties zullen financieren als Nederland dat niet wil.
Waarom berichten Koeweit en Saudi-Arabië het Ministerie van Buitenlandse Zaken vertrouwelijk over financiering van moskeeorganisaties en andere Golfstaten niet? Weigeren die landen informatie te verstrekken of is dat niet verzocht?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om de bij u bekende informatie over financiering van islamitische instellingen door Golfstaten vrij te geven? Zo nee, bent u bereid hierover in contact te treden met desbetreffende landen teneinde deze informatie openbaar te maken? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot uw uitlatingen dat deze landen de financieringsinformatie verstrekken teneinde radicalisering te bestrijden? Is bij het recente bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saudi-Arabië de ongewenste financiering van gebedshuizen vanuit Golfstaten door de Minister aan de orde gesteld? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken geweest? Zo nee, waarom niet? Welke afspraken zijn gemaakt tijdens het laatste bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saudi-Arabië? Bent u inmiddels bereid het Memorandum of Understanding openbaar te maken?
Alle informatie die is ontvangen is al eerder vertrouwelijk met de Tweede Kamer gedeeld. Zoals toegezegd tijdens het vragenuurtje op 24 april jl. ben ik bereid om de informatie ook openbaar met de Kamer te delen. Gevolg kan wel zijn dat deze landen in de toekomst minder bereid zullen zijn informatie met ons te delen. Ik heb mijn voornemen om de informatie publiekelijk te delen op 20 mei meegedeeld aan mijn Saoedische collega en zal dat z.s.m. doen aan mijn Koeweiti collega.
Zoals gesteld in de Kamerbrief met het verslag van het bezoek van de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken mw. Kaag aan Saoedi-Arabië, Oman en Iran (34 775-V-78 van 30 april jl.) heeft de Minister in Saoedi-Arabië inderdaad gesproken over ongewenste financiering van organisaties in Nederland en heeft ze het belang van transparantie omtrent geldstromen benadrukt. Saoedi-Arabië heeft duidelijk gesteld dat het staand beleid is dat geen organisaties in het buitenland gefinancierd worden zonder dat overheden in die landen vooraf geïnformeerd worden. Sinds 2015 heeft Nederland geen informatie ontvangen over voorgenomen financiering vanuit Saoedi-Arabië.
Het Memorandum of Understanding (MoU) dat tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saoedi-Arabië is getekend behelst een afspraak om periodiek consultaties te houden over alle onderwerpen die beide landen aangaan. Hierin zijn geen specifieke afspraken gemaakt over financiering van organisaties in Nederland. Dat onderwerp zal uiteraard in dergelijke consultaties wel aan de orde komen. U bent inmiddels separaat geïnformeerd over mijn besluit om de tekst van het MoU, die eerder wel vertrouwelijk met de Kamer is gedeeld, niet openbaar te maken, omdat de Saoedische autoriteiten niet instemmen met het openbaar maken van dit MoU.
Wat is uw reactie op het bericht dat de As Soennah-moskee spreekt met gespleten tong en geld zou krijgen van een Koeweitse instelling die ook jihadisten in Syrië steunt? Wat is uw reactie op de hatelijke (online) preken, het preken van lijfstraffen, jihad en de doodstraf op afvalligheid, jihad tegen andersgelovigen en geweld en onderdrukking van vrouwen? Welke stappen gaat u ondernemen om deze financiering en hatelijke preken te stoppen? Is er (strafrechtelijk) onderzoek verricht naar deze praktijken en betrokken personen? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe alsnog bereid? Zo ja, wanneer kunnen we de resultaten verwachten? Heeft de Koeweitse instelling, die salafisme en jihadisme in Syrië zou ondersteunen, alle vrijheid in Nederland of is die hier verboden? Kunt u dit toelichten?4
De maatschappelijke en politieke discussie over buitenlandse beïnvloeding via financieringsstromen en religieuze sprekers die met hun preken anti-integratieve en antidemocratische en onderdrukkende denkbeelden verspreiden loopt al geruime tijd. Er zijn zorgen over gedragingen die op gespannen voet staan met de vrijheden van groepen, de democratische rechtsorde, of die als antidemocratisch en anti-integratief beschouwd kunnen worden. Het kabinet deelt de zorgen en is er alles aan gelegen om de vrijheden van personen of groepen te beschermen en, daar waar dat nodig is, sprekers die anti-integratieve, antidemocratische en onderdrukkende boodschappen verkondigen te beletten deze ideeën te verspreiden.
Om onwenselijke invloed tegen te gaan zet het kabinet in op het transparant maken van financieringsstromen. Het kabinet heeft bij brief van 29 maart 2018 uw Kamer geïnformeerd over de verkenning van een wettelijke regeling ter bevordering van transparantie over geldstromen naar maatschappelijke organisaties.5 Een voorstel wordt rond de zomer in consultatie gebracht. In aanvulling hierop wordt verkend of financieringsstromen uit zogenaamde onvrije landen, waarbij misbruik wordt gemaakt van de vrijheden die we kennen in Nederland, beperkt kunnen worden. Ook zal het kabinet, zoals verzocht door uw Kamer in het vragenuur van 27 maart en het Dertigledendebat op 3 april 2018, een overzicht van de maatregelen geven die beschikbaar zijn voor de aanpak van extremistische sprekers en de verspreiding van radicaal gedachtegoed en de rol die het strafrecht in deze aanpak speelt. Zoals u weet is de afweging over het al dan niet instellen van strafrechtelijk onderzoek of vervolging een die is weggelegd aan het Openbaar Ministerie. Het past mij derhalve als Minister niet daar uitspraken over te doen.
Hoe kan het dat gemeenten zoals Geleen en Dordrecht niet door uw ministerie zijn geïnformeerd over salafistische moskeeën en financiering van deze religieuze instellingen vanuit Golfstaten, waardoor lokale gemeenschappen zich in de steek gelaten voelen? Hoe vaak en welke gemeenten zijn de afgelopen jaren wel door u geïnformeerd over financiering van religieuze instellingen door Golfstaten, met welk resultaat?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de verkregen informatie over moskeefinanciering zoveel mogelijk in de periode van september tot en met november 2017 vertrouwelijk met betreffende gemeenten gedeeld. In een enkel geval is door toedoen van het Ministerie van SZW de informatiedeling niet optimaal verlopen. Naast deze officiële informatieronde was er in meerdere gevallen al langer contact tussen het ministerie en gemeenten over specifieke casussen.
Op basis waarvan kunnen op dit moment buitenlandse geldstromen richting moskeeorganisaties worden beperkt? Biedt dat aanknopingspunten om financiering vanuit Golfstaten aan banden te leggen of is daarvoor nieuwe wetgeving nodig? Heeft u nieuwe wetten en regels in voorbereiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Buitenlandse financiering van Nederlandse organisaties is toegestaan. Er kan op dit moment alleen worden opgetreden indien er strafbare feiten geconstateerd worden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief die de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Rechtsbescherming op 29 maart jl. hebben verstuurd (Kamerstuk 29 614, nr. 71) verkent het kabinet op dit moment een aantal wettelijke maatregelen. U zult na de zomer over de uitkomsten van deze verkenningen geïnformeerd worden.
De uitzetting van de in de Hoornze zedenzaak voor verkrachting veroordeelde Mohamed M. |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich het bericht «Dijkhoff: Somalische aanrander uitzetten»1 en kent u het bericht «Slachtoffer Sylvia geschokt: aanrander nog steeds hier»2?
Ja.
Is er begonnen met de procedure teneinde de verblijfsvergunning van Mohamed M. in te trekken en hem vervolgens uit te zetten? Zo ja, wanneer is er met die procedure begonnen en wat is de stand van zaken daarvan? Zo nee, waarom niet?
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechter heeft aan deze straf een proeftijd verbonden van 2 jaar. In deze twee jaar mag de verdachte zich niet schuldig maken aan een misdrijf. Daarnaast moet de verdachte zich houden aan de voorwaarden van de reclassering en mag hij geen (in)direct contact opnemen dan wel zoeken met het slachtoffer.
Na het onherroepelijk worden van de strafrechtelijke veroordeling van de vreemdeling is de IND op 15 augustus 2017 met de intrekkingsprocedure begonnen. Het besluit om de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken is op 9 november 2017 aan de vreemdeling bekendgemaakt. Tegen het besluit tot intrekking is door de vreemdeling geen beroep ingesteld, waardoor het intrekkingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Na het uitzitten van zijn strafdetentie is betrokkene aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld ter fine van uitzetting. Hij kon niet onmiddellijk worden uitgezet, omdat hij op 22 februari 2018 een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend. Deze is op 26 maart 2018 afgewezen en de rechtbank heeft op 9 mei 2018 het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep dat de vreemdeling hiertegen heeft ingesteld, is op 23 mei 2018 kennelijk ongegrond verklaard. Op 25 mei 2018 is betrokkene succesvol uitgezet naar Mogadishu.
Heeft de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) Mohamed M. al tot ongewenst vreemdeling verklaard? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
In situaties als deze is ongewenstverklaring juridisch niet mogelijk. Conform de huidige wet- en regelgeving heeft de vreemdeling een vergelijkbare maatregel, te weten een inreisverbod opgelegd gekregen voor de duur van 10 jaar. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende deze periode geen toegang heeft tot Nederland, andere landen van de Europese Unie/ de Europese Economische Ruimte en Zwitserland. De duur van het inreisverbod is gestart op de dag van uitzetting, dus 25 mei 2018.
Bevindt Mohamad M. zich momenteel in vreemdeligendetentie? Zo nee, waarom niet en is bij de justitiële autoriteiten of de IND bekend wat de verblijfplaats van Mohamed M. is? Zo nee, waarom niet en hoe kan dan voor zijn uitzetting worden gezorgd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er gedaan teneinde te voorkomen dat Mohamed M. in de buurt van zijn slachtoffer komt of nieuwe slachtoffers kan maken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitzetting van Mohamed M.? Zijn er belemmeringen teneinde hem uit te zetten? Zo ja, wat zijn die en hoe kunnen die worden weggenomen? Zo nee, waarom is Mohamed M. dan nog niet uitgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Misstanden in de Wmo |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de voorbeelden in de radiouitzending van mensen die zorg en voorzieningen nodig hadden vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar waarbij de gemeente het advies van de keuringarts beïnvloedde?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat mensen moeten procederen tegen gemeenten wanneer deze gemeenten noodzakelijke voorzieningen simpelweg niet verstrekken, aanvragen beïnvloeden of te weinig zorg en voorzieningen afgeven?
Ik vind het wenselijk dat gemeenten in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning overeenkomstig artikel 2.3.2 Wmo 2015 en met in achtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een zorgvuldig onderzoek uitvoeren en op basis daarvan de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning beoordelen. Gemeenten dienen daarnaast de cliënt te ondersteunen in het formuleren van de juiste hulpvraag en hem actief te informeren over de mogelijkheid van (onafhankelijke) cliëntondersteuning.
Het is aan de cliënt om op verzoek en op eigen initiatief die feiten en omstandigheden aan te dragen die relevant zijn voor het onderzoek. Dat kan ook een verklaring van een arts zijn.
In vervolg daarop moeten de gemeenten de te nemen beslissing adequaat motiveren. Uitgangspunt en doel is dat aan de cliënt de noodzakelijke en passende ondersteuning wordt verstrekt.
Herinnert u uw uitspraak in antwoord op eerdere Kamervragen dat u niet over informatie beschikt dat gemeenten zich schuldig maken aan de beïnvloeding van keuringsartsen en dat nader onderzoek niet nodig is? Hoe oordeelt u over het feit dat er wél steeds meer signalen boven tafel komen en dat deze problemen dus op grotere schaal voorkomen?2
Ja. Ik heb op basis van de mij thans ter beschikking staande informatie nog steeds geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten zich meer dan mogelijk op incidentele basis schuldig maken aan de beïnvloeding van keuringsartsen. Indien dit zich in een individueel geval onverhoopt voordoet is de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat geregeld.
Bent u nu wel bereid nader onderzoek onder gemeenten in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zorg moeten indiceren, terwijl zij deze ook financieren en dat ze zorg moeten laten uitvoeren terwijl ze deze uitvoering ook zelf toetsen? Deelt u de mening dat de gemeenten op deze manier meerdere dubbele petten hebben?
In de Wmo 2015 is de inhoud van het onderzoek dat een gemeente – als medeoverheid – moet uitvoeren om de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning te kunnen beoordelen in artikel 2.3.2 Wmo 2015 gedetailleerd vastgelegd. Tijdens het proces dat volgt op een melding kan de cliënt zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een onafhankelijk cliëntondersteuner of een mantelzorger. De jurisprudentie over de Wmo 2015 duidt erop dat de rechter – zoals met de wet wordt beoogd – het grote belang van een zorgvuldig onderzoek naar de individuele situatie van de cliënt, voorafgaand aan een beslissing over een de toekenning van een voorziening, centraal stelt.
Daarnaast is in de Wmo 2015 duidelijk vastgelegd dat een cliënt recht heeft op een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Deze maatwerkvoorziening moet, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. De cliënt heeft los van financiële overwegingen recht op passende ondersteuning. Tegen de beslissing van het college staat bezwaar en beroep open. Daarnaast legt het college van burgemeester en wethouders verantwoording af aan de gemeenteraad over de uitvoering van de Wmo 2015.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat is geregeld.
Hoeveel signalen en rechtszaken moeten volgens u nog komen, voordat u de noodzaak inziet om druk en beïnvloeding van indicaties weg te nemen? Is het niet logischer om zorgverleners de indicatie te laten stellen aangezien zij een zorginhoudelijke in plaats van een financiële afweging maken?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 5 ben ik van mening dat de rechtspositie van de cliënt in de Wmo 2015 adequaat is geregeld en er dus voldoende waarborgen bestaan om te voorkomen dat ongewenste druk en beïnvloeding van indicaties op plaatsvindt. Indien ongewenste druk en beïnvloeding in een incidenteel geval toch plaats vindt kan de cliënt in bezwaar en beroep.
De suggestie om zorgverleners de indicatie te laten stellen gaat er naar mijn mening ten onrechte vanuit dat de beoordeling van passende ondersteuning van een cliënt alleen een zaak is van medische professionals. Deze zullen daar waar relevant zeker betrokken moeten worden bij de beoordeling van passende ondersteuning, maar deze beoordeling zal zeker niet uitsluitend door medische professionals kunnen plaatsvinden. Immers de dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning moet zoveel mogelijk een integraal karakter hebben en is dus veel breder dan uitsluitend medische hulp. Dit laatste was nu juist een belangrijke aanleiding voor de regering om de gemeentelijke verantwoordelijkheid te verruimen.
Schiphol en Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe zal het maximum van 10.000 vliegbewegingen tot 2023 en/of de herindeling van het luchtruim worden gehandhaafd, zonder dat dit maximum in het Luchthavenbesluit is vastgelegd?
Vanwege de beperkte capaciteit in het huidige luchtruim is tot de herziening van het luchtruim het aantal vliegtuigbewegingen voor groot commercieel verkeer op Lelystad Airport begrensd tot 10.000 vliegtuigbewegingen per jaar. De limiet van 10.000 vliegtuigbewegingen is dus ingegeven door feitelijke beperkingen. Dit is door LVNL en CLSK geconcludeerd en bevestigd door de second opinion van het bureau Helios. De luchthavenexploitant is vanzelfsprekend niet gehouden om meer vliegtuigbewegingen ter beschikking te stellen dan mogelijk is. Dat een maatschappij meer opeist dan mogelijk is, is dan ook niet aan de orde. Een en ander wordt in afspraken vastgelegd met de luchthavenexploitant, LVNL en CLSK.
Is het denkbaar of mogelijk dat een maatschappij, desnoods via de rechter, meer ruimte kan opeisen, ook als het aantal van 10.000 vliegbewegingen in het Luchthavenbesluit vastgelegd is?
Zie antwoord vraag 1.
Welke wettelijke middelen zullen worden ingezet om het beloofde aantal van maximaal 10.000 vliegbewegingen af te dwingen?
Zie antwoord vraag 1.
Als de verkeersverdelingsregel niet wordt goedgekeurd door de EU, welke middelen heeft u dan nog om maatschappijen te dwingen om te verhuizen en hun slots op Schiphol op te geven?
Voor de uitwerking van het selectiviteitsbeleid verwijs ik u naar het convenant selectiviteit. Over het selectiviteitsbeleid is uw Kamer regelmatig geïnformeerd. De uitwerking van een verkeersverdelingsregel is daarin één van de elementen. Over de verkeersverdelingsregel en wat dit betekent voor de slots, zal ik uw Kamer nog nader informeren.
Maatschappijen die op Lelystad gaan vliegen, moeten slots opgeven op Schiphol. Moet voor elk slot op Lelystad een slot worden ingeleverd op Schiphol?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de verschillende groeiscenario’s voor Schiphol beschrijven als respectievelijk een avondslot of nachtslot beschikbaar komt door overplaatsing naar Lelystad in de situatie tot en met 2020 en na 2020?
Mijn inzet bij de verkeersverdelingsregel die ik momenteel uitwerk is dat de capaciteit die vrijkomt op Schiphol als gevolg van verplaatsing van niet mainportgebonden verkeer naar Lelystad Airport, gereserveerd wordt voor mainportgebonden verkeer. Overigens leidt verplaatsing van verkeer naar Lelystad op zichzelf niet tot groei op Schiphol.
Welke maatschappelijke kosten verwacht u bij 10.000 vliegbewegingen op Lelystad en weegt dit op tegen de baten?
De maatschappelijke kosten en baten voor een tijdelijke situatie bij 10.000 vliegtuigbewegingen zijn niet apart in beeld gebracht. Het betreft een eerste fase in de ontwikkeling naar een luchthaven voor uiteindelijk 45.000 vliegbewegingen groothandelsverkeer. In 2014 is ten behoeve van het Luchthavenbesluit de quick scan Maatschappelijke Kosten en Baten Analyse (MKBA) Schiphol en Lelystad Airport voor de middellange termijn geactualiseerd. Deze actualisatie leert dat de maatschappelijke kosten-en-baten-afweging in belangrijke mate afhankelijk is van de mate waarin Lelystad Airport een deel van de groei van Schiphol kan opvangen. Dit is nog steeds relevant en de afweging geldt naar rato ook voor de situatie bij 10.000 vliegbewegingen.
Waarom is in de actualisatie van de milieueffectrapportage (MER) Lelystad geen overzicht meer opgenomen van het aantal «ernstig gehinderden» en «ernstig slaapverstoorden», waardoor burgers en gemeenten geen zicht hebben op de situatie en veranderingen ter plaatse? Kunnen deze cijfers alsnog geleverd worden?
In de actualisatie van het MER is een totaal overzicht opgenomen van het aantal ernstig gehinderden en ernstig slaapverstoorden binnen de wettelijke geluidscontouren. Uit dit totaaloverzicht kan worden afgeleid dat de voorgenomen aanpassingen ten aanzien van routeset B+ een overwegend positief effect hebben op de aantallen ernstig gehinderden en ernstig slaapverstoorden. Op basis hiervan heb ik de conclusie getrokken dat routeset B+ nog steeds uitgangspunt is voor het luchthavenbesluit. De doorwerking van de voorgenomen aanpassingen ten aanzien van routeset B+ en de gecorrigeerde berekeningen uit de actualisatie van het MER zullen in een gewijzigd luchthavenbesluit worden opgenomen. Deze wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad breng ik na de zomer in procedure.
In de stukken voor de MER Lelystad wordt benadrukt dat bij het scenario van 10.000 vliegbewegingen veelal eerder zal worden gestegen dan ter hoogte van Apeldoorn, waardoor de geluidsoverlast bij Apeldoorn in de praktijk lager zal zijn, maar waar precies zal de eerdere stijging plaatsvinden en wat betekent dat concreet voor de toename in dB Lden en dB Lnight en voor de aantallen «ernstig gehinderden en slaapverstoorden» aldaar?
Bij het scenario van 10.000 vliegbewegingen zal pas later op de route richting Apeldoorn verder worden gestegen. Het moment van stijgen staat niet vast en zal afhangen van de verkeerssituatie in het luchtruim. De geluidsniveaus op de grond van een Boeing 737–800 die op een hoogte van 6.000 voet vliegt, zijn circa 55 dB(A). In het gebied waar het vliegtuig vervolgens doorklimt van 6.000 voet naar het hogere luchtruim zijn de geluidniveaus tot circa 10 dB(A) hoger. Ten behoeve van de actualisatie van het MER is met een gevoeligheidsanalyse in beeld gebracht welke geluidsbelasting optreedt indien alle vliegtuigen op dezelfde plek doorklimmen. Omdat deze situatie in de praktijk niet zal optreden zijn op deze locatie «ernstig gehinderden en slaapverstoorden» niet nader onderzocht.
Klopt het dat bij de scenario’s van 25.000 en 45.000 vliegbewegingen na het bereiken van het «oude land» in de regel zal worden doorgestegen? Wat zijn dan de dB Lden- en dB Lnight-cijfers en -contouren voor de 05- en 023-routes na Biddenhuizen en Dronten? En wat zijn in concrete cijfers uitgedrukt de consequenties voor de aantallen «ernstig gehinderden» en «ernstig slaapgestoorden» per afzonderlijke woonkern van de gemeenten Dronten, Kampen, Elburg, Oldebroek, Hattem, Heerde en Epe?
In de actualisatie van het MER is voor de geluidberekeningen van de scenario’s voor 25.000 en 45.000 vliegbewegingen uitgegaan van doorklimmen boven het «oude land». De resultaten van de berekende dB Lden – en dB Lnight-waarden zijn in de actualisatie van het MER opgenomen. De aantallen «ernstig gehinderden» en ernstig slaapverstoorden» zijn als totaaloverzicht opgenomen. Deze zijn niet uitgesplitst naar de afzonderlijke woonkernen of gemeenten. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Zijn er bij de berekeningen voor Lelystad ook berekeningen uitgevoerd voor de cumulatie bij Wezep/Hattemerbroek van de autosnelwegen A28 en A50, de spoorlijn Amersfoort-Zwolle, lokaal en regionaal verkeer, de Pr. Margriet Kazerne, het Artillerieschietkamp (ASK), de industrie en het bestaande vliegverkeer? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, kunnen deze alsnog worden uitgevoerd?
Bij de berekeningen is binnen het studiegebied rekening gehouden met cumulatie van geluid door vliegtuigen met geluid door industrie, spoorwegen, rijkswegen en provinciale/lokale wegen. Hiermee wordt voldaan aan de uitgangspunten voor cumulatie zoals opgenomen in de notitie reikwijdte en detailniveau voor Lelystad Airport. Voor de actualisatie van het MER is de cumulatie geactualiseerd voor geluid als gevolg van weg-, rail- en vliegverkeer. De cumulatie van deze bronnen is bij de actualisatie van het MER voor een groter gebied in beeld gebracht, zoals te zien in figuur 59 op pagina 130 in het hoofdrapport van de actualisatie van het MER.
Wat is de «extensieregeling» die mogelijk maakt dat er ook na 23.00 uur op Lelystad kan worden gevlogen?
In het Luchthavenbesluit Lelystad is de mogelijkheid voorzien om te vliegen van en naar de luchthaven tussen 23:00 en 00:00 uur. Dit gebruik is gereguleerd en valt onder de zogenoemde «extensieregeling». In artikel 4, lid 2 tot en met 4, van het Luchthavenbesluit is gedefinieerd voor welk verkeer en/of voor welke omstandigheden de extensieregeling geldt.
De oorspronkelijke MER Lelystad is in 2013/2014 opgesteld, maar wanneer was het duidelijk dat voor de gekozen variant B+ langdurig moet worden laag gevlogen?
Voor alle vier de onderzochte routevarianten voor de lokale vertrek- en naderingsroutes is reeds in september 20121 aangegeven dat voor de «regio Kampen» niet voldaan kan worden aan het gestelde regionale kader van «6.000 voet op het oude land». De omgeving is daarover geïnformeerd. Op andere plekken van de routeset B+ speelde een dergelijke discussie niet. Wel werd vóór de zomer van 2017 duidelijk dat op de tijdelijke aansluitroutes, die routeset B+ als uitgangspunt hebben, niet altijd direct doorgeklommen kan worden als gevolg van huidige luchtruimbeperkingen. Daar heb ik uw Kamer op 26 juni 20172 over geïnformeerd.
Hoe gaat u om met het advies van de Commissie voor de m.e.r. op Lelystad airport dat de situatie kan ontstaan dat de MER de uiteindelijke milieueffecten niet meer beschrijft?1
Indien er nieuwe inzichten zijn als gevolg van de herindeling van het luchtruim, dan zal worden beoordeeld of het MER nog steeds de milieueffecten beschrijft. Daartoe zal worden bezien wat de consequenties zijn van die herindeling voor de (aansluit-)routes, waaronder de wettelijke geluidscontouren. Dan zal duidelijk worden of en, zo ja, welke effecten opnieuw in beeld moeten worden gebracht.
Heeft de Commissie voor de m.e.r. zich formeel of informeel uitgesproken over de verwevenheid van het ministerie en Schiphol/Lelystad en de rollenscheiding tussen aanvrager, opdrachtgever, handhaver en bestuurder?
De Commissie voor de m.e.r. heeft zich recent uitgelaten over de rollenscheiding tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag voor het MER Schiphol en Lelystad, zowel in de media als richting ministerie. Op dit moment is het ministerie hierover in overleg met de Commissie.
Wat zijn de condities, afspraken en voorwaarden waar een situatie aan moet voldoen, wil een vliegtuig mogen afwijken van een voorgegeven route door het vluchtgeleidingssysteem? Hoe zijn de criteria voor «veiligheid» en die voor «vlotte doorstroming» omschreven, door wie en hoe worden die gehandhaafd?
Af mogen wijken in verband met de vliegveiligheid kan betekenen dat een acute veiligheidssituatie opgelost moet worden. Dat gaat bijvoorbeeld over het oplossen van conflicten van vliegtuigen die te dicht bij elkaar komen, vliegtuigen die een verschil in snelheid hebben en de effecten van weersomstandigheden. Veiliger is uiteraard als op een dergelijke situatie die dreigt te ontstaan door middel van afwijken geanticipeerd wordt. Dat valt ook onder vliegveiligheid. Ten aanzien van vlotte doorstroming vind ik het belangrijk dat de luchtverkeersleiding de ruimte krijgt om af te wijken als er sneller doorgestegen kan worden en/of over kortere afstand gevlogen. Hinder voor de omgeving kan hiermee beperkt worden. Omdat de aansluitroutes van Lelystad Airport van tijdelijke aard zijn en binnen de huidige luchtruimstructuur worden gerealiseerd, is niet altijd het meest optimale vliegprofiel mogelijk. Om inzicht te verkrijgen zal na opening van de luchthaven gemonitord worden hoe er daadwerkelijk in de praktijk gevlogen wordt.
Tijdens het rondetafelgesprek Governancestructuur luchtvaart op 18 april 2018 gaf de Luchtmacht aan alvast een groter deel van ons luchtruim nodig te hebben voor de JSF en andere wapensystemen, maar waar vindt de afweging tussen de belangen van de luchtmacht, de belangen van de civiele luchtvaart, de General Aviation, de economie als geheel en de omgeving van de luchthavens plaats? Wie besluiten hierover mee en wie heeft het laatste woord?
Partijen hebben uiteenlopende belangen, eisen en wensen in relatie tot het gebruik en de indeling van het Nederlandse luchtruim. Waar nodig zullen de Staatssecretaris van Defensie en ikzelf gezamenlijk afwegingen maken over de balans tussen civiel en militair gebruik. Ook kunnen er tegengestelde belangen ontstaan tussen capaciteit in het luchtruim enerzijds en de impact op de omgeving anderzijds. Ook deze belangenafweging moet zorgvuldig worden gemaakt via een transparant participatieproces. In overleg met onder meer provinciebestuurders wordt een participatieproces ingericht voor zowel de luchtvaartnota als voor de luchtruimherziening.
Als blijkt dat de belangen van de civiele luchtvaart en die van de luchtmacht niet verenigbaar zijn binnen de beperkingen die milieu en leefbaarheidsgrenzen opleggen, wie gaat dan inleveren?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe kan de herindeling van het luchtruim meer verticale ruimte voor Lelystad Airport opleveren, als tegelijk ook de luchtmacht meer ruimte opeist?
Zie antwoord vraag 17.
Wat was de rol van Schiphol bij de actualisatie van de MER Lelystad?
De rol van Initiatiefnemer voor de actualisatie van het MER is ingevuld door het ministerie. Het ministerie heeft Lelystad Airport, onderdeel van de Schiphol Group, enkele malen geïnformeerd over de voortgang. Lelystad Airport heeft geen inhoudelijke bijdrage geleverd. Wel is Lelystad Airport verzocht aan te geven of de inzichten ten aanzien van het Ondernemingsplan waren gewijzigd, omdat dit direct doorwerkt in het bepalen van de milieueffecten in de actualisatie van het MER.
De schriftelijke bevestiging van Lelystad Airport dat Het Ondernemingsplan nog steeds relevant is, is opgenomen als bijlage 2 in de actualisatie van het MER.
Wanneer is het Schipholscenario van 29.000 naar 32.000 nachtvluchten gegaan, gezien de door de NOS gewobde brief (M.47) van het ministerie aan Schiphol van 13 oktober 2017, waaruit blijkt dat het ministerie toen nog uitging van 29.000 nachtvluchten voor de MER Schiphol? Op wiens initiatief is dit 32.000 geworden en met welke argumenten? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
Bij de start van het MER-traject voor het nieuwe normen- en handhavingstelsel (NNHS), is het aantal van 32.000 nachtvluchten als uitgangspunt genomen. De reden daarvoor is dat op die manier het MER inzicht zal geven in de maximaal mogelijke effecten binnen de regels van het nieuwe stelsel. Dit is ook zodanig opgenomen in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) van medio 2015.
Binnen de Omgevingsraad Schiphol (ORS) is geen overeenstemming over welke grens er precies geldt voor het aantal nachtvluchten: 32.000 of 29.000. Om die reden is in de adviesaanvraag aan de ORS over de toekomstbestendigheid van het nieuwe stelsel nadrukkelijk aangegeven dat dit aspect moet worden meegenomen in het adviestraject. Uw Kamer is daarover geïnformeerd4.
Om het adviestraject op dit punt te faciliteren, is besloten om in het MER niet alleen de situatie met 32.000 nachtbewegingen op te nemen, maar ook de situatie met 29.000 nachtbewegingen. Er zijn daarbij meerdere mogelijkheden om de 3.000 minder nachtbewegingen op te vangen. Er wordt in het MER dus geen keuze gemaakt tussen 29.000 en 32.000 nachtvluchten, maar er wordt inzichtelijk gemaakt wat de geluidbelasting is van de situaties met deze aantallen.
Wat is het gewitte getal in de gewobde e-mail (M.32) van 4 oktober 2017 «Luchtkwaliteit bij verdere ontwikkeling Schiphol»? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
De vragen 22 tot en met 24 hebben betrekking op de inhoud van documenten die bij mijn besluit op een Wob-verzoek van 12 februari 2018 gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt. Informatie die op grond van een of meer uitzonderingsgronden in de Wob niet openbaar kan worden gemaakt, is daarbij weggelakt. Voor de motivering verwijs ik u verder naar dit besluit5. In de inventarislijst die deel uitmaakt van het besluit is per document aangegeven welke uitzonderingsgronden hierop van toepassing zijn.
Wat is het gewitte scenario in de gewobde e-mail (M.25) van 14 augustus 2017 met betrekking tot de motie-Visser? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
Zie antwoord vraag 22.
Wat is het gewitte getal «max. volume» in de gewobde e-mail (M.13) «samenvatting MER»? Waarom is de «motie Smaling» niet meegenomen? Met welke reden en op welke grond is deze informatie niet vrijgeven?
Zie antwoord vraag 22.
Hoe verklaart u het feit dat er in de actualisatie van de MER voor Lelystad Airport van uitgegaan wordt dat het vliegverkeer na herindeling bij Zwolle daalt tot 3.000 voet, terwijl in de situatie tot 10.000 vliegbewegingen minimaal 5.000 voet bereikt wordt, in het licht van uw eerdere uitspraak dat het een harde randvoorwaarde is voor de herziening van het luchtruim dat de aansluitroutes van en naar Lelystad Airport daarna hoger zullen worden?
Ten aanzien van de hoogte van de genoemde 3.000 voet zit er geen verschil tussen het MER van 2014 en het geactualiseerde MER van 2018. Wel is er een correctie doorgevoerd op de stuwkracht en het punt waar de 3.000 bereikt wordt (later op de route).
De situatie nabij Zwolle betreft een uitzonderingsgeval binnen het B+-gebied van gelijktijdig aankomend en vertrekkend verkeer bij noordoostelijk baangebruik, waarbij de in die situatie in het oorspronkelijke ontwerp een hoogte van 3.000 voet was voorzien. Tot 10.000 vliegtuigbewegingen hebben de luchtverkeersdienstverleners hier een oplossing voor gevonden (vliegen op minimaal 5.000 voet). Omdat het effect van de herziening van het luchtruim op het B+-gebied nog niet duidelijk is, is in de actualisatie van het MER voor de zekerheid de oorspronkelijke hoogte van 3.000 voet aangehouden om de effecten op het niveau van de worst case in beeld te hebben. Vanzelfsprekend is het mijn inzet om met de herziening van het luchtruim toe te werken naar optimale vliegprofielen, waar dat mogelijk is.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het debat over Schiphol en Lelystad Airport?
Ja, dat kan.
Het bericht ‘Honderden appende vrachtwagenchauffeurs betrapt vanuit touringcar’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht van RTL Nieuws dat in slechts twee dagen maar liefst 440 vrachtwagenchauffeurs zijn bekeurd vanwege het gebruik van een smartphone achter het stuur?1 Wat vindt u van deze ongelofelijke hoeveelheid van overtreders en het feit dat het juist professionele weggebruikers betreft?
Ik ben bekend met dit bericht. Het betrof 440 staande gehouden en bekeurde bestuurders van vrachtwagens en personenvoertuigen. De aantallen en het feit dat het hier ook vrachtwagenchauffeurs betreft acht ik zorgelijk.
Wanneer valt een publiekscampagne die wijst op de gevaren van smartphonegebruik achter het stuur te verwachten? Hoe richt u zich daarbij specifiek op vrachtwagenchauffeurs? Hoe bereikt u de vele buitenlandse truckchauffeurs die dagelijks door Nederland rijden?
Op dit moment zijn de voorbereidingen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) in volle gang voor een campagne als opvolger van «Onderweg ben je Offline». Ook wordt er gewerkt aan een beeldmerk dat, net als bij de Bob-campagne, langere tijd mee kan. De campagne zal in september van start gaan. In de campagne wordt ook het beeldmerk gelanceerd. De boodschap van de campagne richt zich op alle weggebruikers. Naast TV-spots en online uitingen worden ook de mottoborden langs de snelweg ingezet. Met de mottoborden bereiken we dus ook alle vrachtwagenchauffeurs die in Nederland rijden, inclusief buitenlandse chauffeurs. Naast deze massamediale campagne besteden branche organisaties regelmatig aandacht aan afleiding door smartphones in hun magazines.
Wat doen de brancheorganisaties voor transport en logistiek zelf om bewustwording onder hun leden te vergroten? Welke ideeën leven er om dit roekeloze gedrag flink terug te dringen? Wie heeft daarbij welke verantwoordelijkheid? Kan de Kamer een actieplan tegen smartphonegebruik in het professionele wegverkeer verwachten?
Ook voor de brancheorganisaties is afleiding door smartphones een belangrijk aandachtspunt. Zij brengen dit regelmatig onder de aandacht bij hun leden en stimuleren het gebruik van technische oplossingen die mobiel telefoongebruik gebruik onderweg tegengaan.
In september 2017 heeft IenW, samen met maatschappelijke partners en marktpartijen, het convenant «Veilig gebruik smartfuncties in het verkeer» gelanceerd. Deze is met name bedoeld voor producenten van in-car systemen, apps en telefoons maar ook voor werkgevers. De eerste 50 partijen hebben inmiddels getekend, waaronder Transport en Logistiek Nederland (TLN), Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) en een aantal grote werkgevers. Ondertekenen betekent dat betreffende organisatie concrete toezeggingen doet om te komen tot veilig gebruik van smartfuncties in het verkeer. Er blijven nieuwe partijen geworven worden. De transportbedrijven zullen hiervoor gericht worden benaderd.
Wat vindt u van de wijze van controleren van de politie? Wat kan de politie verder doen? Zijn er plannen dit soort gerichte acties in het hele land uit te voeren? Bent u van plan deze werkwijze, waarbij vanuit een touringcar of hoger voertuig gecontroleerd wordt, aan te bevelen?
Ik vind het een goede zaak dat de politie nieuwe methodes uitprobeert om het smartphone-gebruik achter het stuur tegen te gaan. De in het bericht genoemde actie betrof een pilot in Oost-Nederland, die aldaar een vervolg zal krijgen. Naast de in het bericht genoemde actie is de politie momenteel ook bezig met een pilot om digitaal te handhaven op telefoongebruik in het verkeer. Welke methodes het meest effectief zijn laat ik aan de professionaliteit van de politie.
Hoeveel aandacht krijgt het opsporen van smartphonegebruik achter het stuur thans van de politie of het openbaar ministerie? Kan de Kamer een redelijke verhoging van de strafmaat verwachten, zeker wanneer het professionele weggebruikers betreft? Heeft u nagedacht om een verschil te maken tussen de overtreding en de risico’s die een professionele vrachtwagenchauffeur die dagelijks op de weg zit neemt met een zware truck, of de risico’s die een roekeloze automobilist neemt? Zit daar volgens u verschil in? Wanneer valt (gewijzigde) wetgeving hierover te verwachten?
«Afleiding in het verkeer», waaronder smartphonegebruik achter het stuur, zoals handheld bellen en appen, is door het OM en de politie benoemd tot één van de prioriteiten van de teams Verkeer van de politie. In de cijfers over de eerste vier maanden van 2018 is een flinke stijging te zien van het aantal staandehoudingen voor het gebruik van de telefoon in het verkeer. In de eerste vier maanden van 2018 zijn 36.661 overtredingen wegens handheldbellen geconstateerd. Dat is ongeveer een kwart meer dan de 27.029 in dezelfde periode in 2017.2 Om de pakkans verder te verhogen is de politie, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, daarnaast bezig met een pilot om hier ook digitaal op te kunnen handhaven.
Ten aanzien van de strafmaat geldt dat ik de strafmaat wil verhogen in die gevallen waarin het gebruik van een mobiele telefoon concreet gevaar oplevert. In het wetsvoorstel straftoemeting ernstige verkeersdelicten wordt daarom de mogelijkheid geboden om concreet gevaarlijk gebruik van een mobiele telefoon in het verkeer strenger aan te pakken dan nu het geval is. Daarbij kan een rechter alle omstandigheden van het geval meewegen. Zoals of er al dan niet sprake is van een mogelijke extra gevaar zetting doordat het bestuurde voertuig groter en zwaarder is en of het een professionele weggebruiker betreft. De consultatiefase van dit wetsvoorstel is afgerond en na verwerking van de adviezen wordt het wetsvoorstel naar de Raad van State gestuurd. Ik verwacht het wetsvoorstel vervolgens na de zomer aan uw Kamer te kunnen sturen.
Het bericht ‘Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen»?1
Ja.
Bent u bekend met de problematiek dat of een jongere in aanmerking komt voor loonkostenvoordeel in een BBL-contract, afhangt van of de betreffende werkgever eerder vanuit het praktijkonderwijs een betaalde stage heeft aangeboden?
Ik heb vernomen dat werkgevers problemen ondervinden in de situatie dat aan een BBL-contract direct een betaalde stage vooraf is gegaan. Naar mijn mening hoeft dit echter geen probleem te zijn. Het loonkostenvoordeel is bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. Een betaalde stage kwalificeert hierbij ook als (fictieve) dienstbetrekking. Voor de werknemer die een BBL-contract aangeboden krijgt, en voldoet aan de voorwaarden voor het loonkostenvoordeel, komt de werkgever ongeacht of hier wel of geen betaalde stage direct aan vooraf is gegaan in aanmerking voor het loonkostenvoordeel. De problematiek waar deze werkgevers nu tegenaan lopen is dat zij pas na het aangaan van het BBL-contract een doelgroepverklaring aanvragen. Als deze aanvraag niet plaatsvindt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage), wordt de doelgroepverklaring niet afgegeven en kan de werkgever geen aanspraak maken op het loonkostenvoordeel.
Om ervoor te zorgen dat de doelgroepverklaring tijdig wordt aangevraagd, zal het UWV de werkgevers, al dan niet via de betrokken onderwijsinstellingen, actief gaan informeren. Van belang hierbij is dat werkgevers beseffen dat de betaalde stage als een (fictieve) dienstbetrekking wordt gezien en dat men ook voor die periode in aanmerking kan komen voor het loonkostenvoordeel, welk voordeel doorloopt als aansluitend een BBL-contract wordt aangegaan. Praktisch gezien dient de werkgever het aanvragen van het loonkostenvoordeel te overwegen op het moment dat stagiaires in de loonaangifte mee worden genomen.
Klopt het dat werkgevers tot 6.000 euro loonkostenvoordeel kunnen mislopen omdat ze een stagiair van een praktijkschool een kleine stagevergoeding hebben betaald? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 kunnen werkgevers ongeacht of een betaalde stage direct aan een arbeidscontract vooraf is gegaan, gebruik maken van het loonkostenvoordeel. Werkgevers dienen zich echter te realiseren dat op het moment dat een (fictieve) dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage) wordt aangegaan met de stagiair, beoordeeld dient te worden of de stagiair in aanmerking komt voor een loonkostenvoordeel. Zo ja, dan dient de doelgroepverklaring binnen drie maanden na aanvang van die eerste dienstbetrekking te worden aangevraagd. Als de doelgroepverklaring niet tijdig, binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking, wordt aangevraagd, wordt deze verklaring niet meer afgegeven.
Voor het jaar 2018 onderzoek ik de mogelijkheid een uitzondering te maken in die zin dat werknemers uit de doelgroep die direct aansluitend aan een betaalde stage in 2018 een arbeidscontract zijn aangegaan met dezelfde werkgever alsnog een doelgroepverklaring kunnen aanvragen voor zowel de stageperiode als voor de periode waarop het arbeidscontract betrekking heeft.
Klopt het dat voor nieuwe trajecten doelgroepenverklaringen kunnen worden aangevraagd en dat dit probleem dus enkel geldt voor trajecten die zijn gestart in het schooljaar 2017–2018?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werkgevers in dit geval loonkostenvoordeel mislopen en dat deze jongeren daarmee onterecht moeilijk aan het werk komen in een BBL-leerbaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze doelgroepenverklaringen alsnog afgeven om deze onwenselijke situatie tegen te gaan? Zo nee, zijn er andere mogelijkheden waarop u dit loonkostenvoordeel alsnog kunt toekennen om deze jongeren aan het werk te helpen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om met het UWV en eventueel met de betrokken werkgevers in gesprek te gaan om deze problematiek zo spoedig mogelijk te verhelpen?
Zie antwoord vraag 3.
De verkoop van een giftige aanslagreiniger, gevaarlijk voor mens, dier en milieu |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de Radaruitzending van 21 april 2018 «Groene aanslagreiniger Action zeer gevaarlijk voor katten», waarin experts waarschuwen voor de hoge concentratie gif in de aanslagreiniger die voor brandwonden bij katten kan zorgen?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de risico’s die de giftige stof didecyldimethylammoniumchloride in deze aanslagreiniger met zich meebrengt, zoals chemische brandwonden bij inname door mens en dier en vissensterfte wanneer de stof in vijvers, sloten en ander open wateren terecht komt?
De stof didecyldimethylammoniumchloride (DDAC) wordt als werkzame stof gebruikt in middelen voor desinfectie en voor het verwijderen van groene aanslag. Van deze stof is bekend dat hoge concentraties en verkeerd gebruik kunnen leiden tot irritaties en brandwonden, en dat de stof giftig is voor waterorganismen. Daarom heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in de toelating voor het gebruik van dit middel beschermende maatregelen zoals handschoenen en beschermende kleding voorgeschreven, en moet voorkomen worden dat het product in het milieu terechtkomt. Hieruit blijkt dat zorgvuldig met het product omgegaan moet worden.
Klopt het dat de giftige stof onverdund in de aanslagreiniger van de Action aanwezig is? Voldoet deze groene aanslagreiniger aan alle wettelijk eisen? Zo ja, hoe is dat te rijmen met de brandwonden die dieren ervan kunnen oplopen? Zo nee, waarom mag de allesreiniger verkocht worden?
De aanslagreiniger van de Action bevat 45 gram werkzame stof per liter en moet voor gebruik worden verdund met een factor 20. De samenstelling van het product en de benodigde verdunning voor het gebruik zijn beoordeeld door het Ctgb en maken onderdeel uit van de wettelijke toelating. Het product en de bijbehorende gebruiksaanwijzing voldoen daarmee dus aan de wettelijke eisen.
Het gebruik van een toegelaten biocide is veilig als de voorschriften en voorzorgsmaatregelen op het etiket gevolgd worden. Om onvoorziene risico’s toch op te kunnen merken, is op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikel 67) de toelatinghouder verplicht alle (nieuwe) feiten aan het Ctgb te melden die relevant zijn voor het beantwoorden van de vraag of de toelating (nog) voldoet aan de eisen. Het Ctgb heeft dergelijke meldingen over dit type producten, die al sinds de jaren «80 op de Nederlandse markt zijn, tot nu toe niet ontvangen van de toelatinghouders.
Van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) is bij navraag informatie ontvangen dat er jaarlijks enige tientallen meldingen via dierenartsen zijn over huisdieren die in aanraking zijn gekomen met groene aanslagreinigers op basis van DDAC en soortgelijke stoffen. Uit de rapportage is niet op te maken of de juiste verdunning is gebruikt. Echter, ook na het gebruik van kant en klare producten zijn dergelijke meldingen gedaan. Op basis van de nieuwe gegevens, waaruit blijkt dat er kennelijk op beperkte schaal risico’s zijn voor huisdieren, is het Ctgb in overleg met de toelatinghouders om een waarschuwing op het etiket te plaatsen. Die waarschuwing dient ertoe om de gebruiker erop te wijzen dat huisdieren bij de behandeling weggehouden moeten worden. Het Ctgb werkt ook aan een procedure voor structurele uitwisseling van gegevens met het NVIC.
Bent u bereid bij de Action aan te dringen op een terugroepactie?
Biociden die zijn toegelaten door het Ctgb voldoen aan wettelijke vereisten en mogen worden verkocht. Informatie van het NVIC heeft duidelijk gemaakt dat er desondanks onvoorziene risico’s zijn voor katten, ook indien de middelen op de voorgeschreven wijze zijn gebruikt. Een waarschuwingszin op het etiket is voor dit probleem een proportionele maatregel. Ik zal betrokken brancheorganisaties aansporen om deze waarschuwing actief te communiceren naar consumenten. Daarnaast heb ik Milieu Centraal verzocht om op haar website ook de consument hierover te informeren.
Is het waar dat een verdunde versie van het gif in veel meer producten zit? Deelt u de mening dat ook die producten gevaarlijk voor mensen en dieren zijn? Zo nee, waarom niet?
DDAC komt op dit moment voor in 213 door het Ctgb toegelaten biociden waarvan er ca. 100 zijn toegelaten voor de bestrijding van groene aanslag. Voor al deze biociden geldt dat, als de voorschriften gevolgd worden (en er dus ook verdund wordt conform het voorschrift), ze in principe veilig gebruikt kunnen worden. Zoals hierboven weergegeven, zal bij de groene aanslagreinigers een aanvullende waarschuwingszin worden opgenomen om huisdieren weg te houden bij de behandeling.
Daarnaast kan DDAC voorkomen in reinigingsproducten en in cosmetica. Als wordt voldaan aan de wettelijke eisen, kunnen ook deze producten veilig gebruikt worden. Uiteraard moeten alle producten wel op de juiste wijze worden gebruikt.
Deelt u de mening dat producten die didecyldimethylammoniumchloride bevatten niet langer vrij verkocht mogen worden? Zo ja, bent u bereid deze producten voor particulieren te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Wijkagent als gatenvuller’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van bijgaand – onlangs aan mij gericht en door mij geanonimiseerd – mailbericht genaamd «wijkagent als gatenvuller»?1
Ja.
Klopt het dat binnen de politie – op basis van het inrichtingsplan – de norm geldt dat wijkagenten minimaal 80% van hun arbeidstijd binnen hun wijk werkzaamheden moeten kunnen verrichten? Deelt u de mening dat noodhulpdiensten daar niet onder zouden moeten vallen?
De wijkagent heeft een sleutelpositie in het basisteam en bij de oriëntatie op probleem- en wijkgericht werken. Hij/zij moet in staat gesteld worden om deze functie zo goed mogelijk uit te kunnen oefenen. In het besluit Wijkagenten en het Referentiekader gebiedsgebonden politie (onderlegger bij het inrichtingsplan) is opgenomen dat wijkagenten 80% van hun tijd in of voor hun wijk actief zijn.
In algemene zin is het signaal dat wijkagenten ook voor andere werkzaamheden worden ingezet mij bekend. Zoals ik u in december jl. heb gemeld in het voortgangsbericht vorming Nationale Politie2 concludeert de Inspectie Justitie en Veiligheid in haar rapport Modernisering Gebiedsgebonden politiezorg dat er een cultuuromslag nodig is om de focus op «vooral» incidentafhandeling om te zetten naar een oriëntatie op probleem- en wijkgericht werken. Dit blijft geconcentreerde aandacht en inzet vragen. Hiervoor heeft de politie in afstemming met de gezagen een ontwikkelagenda Gebiedsgebonden politiezorg (GGP) opgesteld.
Met de inzet van specifieke maatregelen, de uitwerking van het regeerakkoord, het toevoegen van capaciteit en het realiseren van een flexibiliseringsagenda, is de ontwikkeling van de gebiedsgebonden politiezorg en het functioneren van de wijkagent voldoende geborgd.
Herkent u dat de inzet van wijkagenten voor andere werkzaamheden dan het eigenlijke wijkagenten-werk in hun wijk, veelvuldig plaatsvindt? Deelt u de mening dat deze ontwikkeling in hoge mate een bedreiging is voor het functioneren van de wijkagent in zijn of haar wijk en voor het functioneren van de politie in wijken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid er op toe te (laten) zien dat conform de gestelde norm wijkagenten minimaal 80% van hun werktijd feitelijk in hun wijk het vak van wijkagent kunnen uitoefenen?
De norm van «minimaal 80% in of voor de wijk aan het werk» is een voorschrift dat nadrukkelijk ook ruimte laat voor de praktische uitvoering. Zoals ik u in het antwoord op vraag 2 en 3 informeer wordt er met de ontwikkelagenda GGP hier aandacht aan besteed.
Het bericht ‘Ministerie hield informatie over moskeeën achter voor gemeenten’ |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ministerie hield informatie over moskeeën achter voor gemeenten»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord tijdens het mondelinge vragenuur van 24 april 2018, dat het de inzet is van het kabinet om beschikbare informatie over moskeefinanciering te delen met gemeenten? Is het waar dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbare informatie niet met genoemde gemeenten heeft gedeeld, terwijl dit wel had gemoeten? Zo ja, wat is hiervoor de reden?
Mijn collega van Buitenlandse Zaken heeft tijdens het mondelinge vragenuur van 24 april 2018 aangegeven dat het kabinet inzet op het delen van beschikbare informatie over de financiering van moskeeën met gemeenten. Over de informatie die van Koeweit werd verkregen in september 2016 werd nog navraag gedaan door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de Koeweiti autoriteiten. Daarbij is deze informatie per abuis niet gelijk gedeeld met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In juni 2017 is deze informatie alsnog met SZW gedeeld. In maart 2017 had het Ministerie van SZW reeds de latere lijst van het Ministerie van BZ ontvangen m.b.t. financieringsaanvragen van Nederlandse moskeeën aan charitatieve instellingen in Koeweit. Het Ministerie van SZW heeft beide overzichten van de verkregen informatie over Koeweit in september 2017 vertrouwelijk met de betreffende gemeenten gedeeld. Nadat bleek dat journalisten gemeenten hadden benaderd, heeft het Ministerie van SZW besloten de resterende gemeenten in november 2017 versneld te informeren op basis van de nog beschikbare (verouderde) informatie uit Saudi Arabië over de periode 2010–2013. Dat is later dan gewenst en in sommige gevallen niet volledig geweest. Hiervoor zijn verschillende redenen. Allereerste werd de informatie lang vertrouwelijk gehouden vanwege de vertrouwelijkheid van het diplomatieke verkeer. Nadat de beslissing om de informatie vertrouwelijk te delen genomen was, bestond er nog geen vaste werkwijze om de door Buitenlandse Zaken ontvangen informatie te delen met andere partijen. Dat vergde eerst onderlinge afstemming met verschillende partijen vanuit de rijksoverheid. De verkregen informatie was deels verouderd, vrij summier en niet in alle gevallen duidelijk en goed te herleiden. Daardoor was eerst verder onderzoek nodig om te bepalen hoe en met wie bepaalde informatie kon worden gedeeld.
Kunt u uiteenzetten welke wettelijke- en/of beleidsafspraken er bestaan over het delen van informatie door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met gemeenten over financieringsstromen en -aanvragen vanuit het buitenland richting moskeeën en maatschappelijke instellingen?
Buitenlandse financiering is in sommige gevallen ongewenst of problematisch. Als de financiering ondemocratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag met zich meebrengt, staat dat haaks op uitgangspunten van de rechtsstaat en de waarden die in Nederland worden gekoesterd. Door dit gedrag kan de democratische rechtsorde onder druk komen te staan. Daarmee staat niet zozeer de financiering, maar het problematisch gedrag centraal. In dat geval treedt de overheid gericht op.
Als er via diplomatieke correspondentie nieuwe overzichten of meldingen ontvangen worden over een aanvraag of toegekende financiering vanuit de Golfstaten, zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – zodra zij beschikking heeft over deze overzichten – de betrokken gemeenten informeren. Op deze manier worden gemeenten beter in staat gesteld het gesprek met instellingen over deze financieringsstromen aan te gaan. Hier geldt dan uiteraard wel dat te herleiden moet zijn op welke religieuze organisatie en welke gemeente deze informatie betrekking heeft. In het algemeen geldt dat de beschikbare informatie beperkt is en bij elk individueel geval de vraag is of en hoe het ministerie en de gemeenten kunnen (en moeten) handelen op basis van de informatie. Het Ministerie van SZW is in gesprek met gemeenten om te onderzoeken hoe er, met inachtneming van elkaars bevoegdheden en verantwoordelijkheden, beter kan worden samengewerkt en hoe het gemeenschappelijk handelingsperspectief kan worden versterkt. De gegevens moeten een bijdrage leveren aan het verbeteren van de informatiepositie van gemeenten over de (buitenlandse) financiering van instellingen. Het is belangrijk om te benoemen dat het laat op gang komen van informatie niet tot veiligheidsrisico’s lijkt te hebben geleid.
Heeft u in beeld hoeveel gemeenten überhaupt kennis hebben van financieringsstromen en -aanvragen vanuit het buitenland richting moskeeën en maatschappelijke instellingen en hoeveel daar actie op ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het maximaal delen van alle beschikbare informatie door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met gemeenten over financieringsstromen en -aanvragen cruciaal is om hen in staat te stellen de lokale veiligheid te waarborgen en integratie te bevorderen? Zo ja, bent u bereid dit voortaan te doen en gemeenten ook aan te sporen opvolging aan deze informatie te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer kan de Kamer de wettelijke beperking van geldstromen uit onvrije landen tegemoet zien? Deelt u de mening dat deze maatregel zo snel mogelijk moet worden doorgevoerd om de ongewenste invloed uit onvrije landen in Nederland eindelijk echt een halt toe te kunnen roepen?
Met een brief (Kamerstuk 29 614, nr. 71) van 29 maart 2018 is uw Kamer recent ingelicht over de twee verkenningen die door het kabinet worden uitgevoerd. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt of geldstromen vanuit onvrije landen kunnen worden beperkt. Zoals aangegeven in de betreffende brief, wordt uw Kamer in het najaar van 2018 nader over deze verkenning geïnformeerd.
Versterkingsproblemen in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bizarre situatie ene kant van het dorp kan aardbeving aan andere kant niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belachelijk en niet uit te leggen is dat de ene kant van de straat wordt versterkt en de andere kant van de straat in Overschild niet? Dat is toch niet te verkopen, wat moeten Groningers hier nou van denken?
Er is volstrekt niet besloten dat deze woningen niet meer versterkt worden. Het kabinet wil geen onomkeerbare stappen zetten totdat er meer duidelijkheid is over het effect van het versneld afbouwen van de gaswinning voor het veiligheidsrisico. In de tussenliggende weken worden daarom geen nieuwe versterkingsadviezen uitgebracht aan bewoners en worden geen nieuwe besluiten genomen over de wijze van versterking van woningen die nog niet in de uitvoeringsfase zitten. Het kabinet wil de meest actuele veiligheidsinzichten van experts bij deze besluiten kunnen betrekken. De versterking van woningen waarvoor geldt dat bewoners al een versterkingsadvies hebben ontvangen, of waar de uitvoering van de versterking al gestart is, wordt gewoon voortgezet – ook al zijn de versterkingsadviezen gebaseerd op inmiddels verouderde inzichten. Ik wil dit echter niet opleggen als een verplichting.
Daarnaast moet de beschikbare capaciteit, indien mogelijk, worden ingezet op het identificeren en versterken van gebouwen die vanuit het veiligheidsperspectief prioriteit hebben.
Daarbij is de situatie dat er in een straat bepaalde woningen wel, en andere woningen niet hoeven te worden versterkt, niet zonder meer een gevolg van dit uitstel tot de zomer. Ook indien de versterking ongewijzigd zou worden voortgezet, kunnen zich dergelijke situaties voordoen. Voor sommige woningen kan immers na engineering blijken dat versterking nodig is om aan de veiligheidsnorm te voldoen, terwijl dat voor andere niet het geval is.
De versterkingsoperatie is een veiligheidsmaatregel. Een besluit tot sloop en herbouw van de betreffende woningen nu, zou gegeven het huidige tempo en de daarmee nog verder oplopende werkvoorraad pas over enkele jaren tot een afgerond resultaat leiden en dus op korte termijn geenszins zorgen voor een veiligere situatie voor bewoners en het gebied. Ik voorzie de komende periode een volwaardige versterkingsoperatie, gericht op wat nodig is voor de veiligheid en gebaseerd op de meest actuele veiligheidsinzichten van experts.
Wat vindt u ervan dat na al die jaren van ellende duizenden inwoners nog langer in onzekerheid zitten? Wilt u hen zo spoedig mogelijkheid duidelijkheid geven?
Bewoners hebben soms al lang in slepende procedures gezeten, waarbij toezeggingen ten aanzien van het tempo niet konden worden waargemaakt. Ik begrijp dan ook goed dat voor deze bewoners elke pas op de plaats, hoe kortstondig ook, een onwelkome boodschap is. Tegelijkertijd acht ik een scenario waarin een groot aantal Groningse huizen gesloopt wordt, terwijl vervolgens binnenkort blijkt dat dit niet nodig is, uiterst onwenselijk. Bovendien zitten zeker niet alle bewoners op sloop van hun woning te wachten. Alle betrokkenen spannen zich in om zo snel mogelijk tot een adequate oplossing te komen en duidelijkheid te geven aan bewoners.
Wat is uw reactie op de opmerking van de vertegenwoordiger van het SodM, die tijdens de technische briefing in de Kamer op 26 april 2018 het woord voerde, dat de versterking door moet gaan, maar wellicht wel tijdelijk en in lichtere vorm? Wat betekent dit op de korte en langere termijn voor Groningen? Wat moeten Groningers verstaan onder versterking in lichte vorm?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat alle noodzakelijke versterking moet worden uitgevoerd. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 24 april 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 466) en op 22 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 468), worden de gevolgen van de afbouw van de gaswinning voor het veiligheidsrisico en de daarmee samenhangende versterkingsopgave momenteel onderzocht door de relevante onderzoeks- en kennisinstellingen (SodM, KNMI, TNO, NEN). Ik heb de Mijnraad verzocht om voor de zomer een advies uit te brengen met een nadere duiding van de rapporten van deze partijen. Deze adviezen zullen leiden tot nadere inzichten over de versterkingsopgave. Dit betreft zowel aantallen te versterken woningen als orde van grootte van te treffen maatregelen, gegeven het vooruitzicht van een afnemend veiligheidsrisico.
Hoe kan het dat burgemeesters van diverse gemeenten hun ontevredenheid uiten?2 U overlegt toch met hen? Wilt u nog deze week contact met hen opnemen en zorgen voor duidelijkheid voor de betrokken personen? Dit kan toch zo niet langer?
Ik heb de afgelopen periode regelmatig en constructief overleg gevoerd met de bestuurders van de provincie en gemeenten, om te komen tot overeenstemming over een toekomstperspectief voor Groningen en over de uitvoering en aansturing van de versterkingsoperatie. Daarbij zijn wij het over de meeste zaken eens geworden. De regio en het kabinet verschillen echter van standpunt waar het gaat om het afwachten van het advies van de Mijnraad, alvorens te besluiten over de versterking van deze specifieke groep woningen. Om deze reden heeft de regio het overleg over de versterking opgeschort. Voor nadere toelichting verwijs ik naar mijn brief aan de regiobestuurders van 22 mei 2018, die ik ook aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 468).