Het bericht ‘Supermarkten zetten telers onder druk met nieuw keurmerk groente en fruit’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de afspraken van verschillende supermarkten om te komen tot een nieuw keurmerk?1
Ja.
Hoe verhoudt het uitgangspunt van dit nieuwe keurmerk, dat supermarkten niet verplicht zijn boeren en tuinders extra te betalen om te voldoen aan de extra eisen voor het nieuwe keurmerk, zich tot de passage in het regeerakkoord dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) erop gaat toezien dat boeren en tuinders hogere prijzen ontvangen van afnemers die bovenwettelijke eisen stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van duurzaamheid of dierenwelzijn?
Als een supermarkt bovenwettelijke eisen stelt, moeten boeren en tuinders gewaardeerd worden voor de extra inzet die daarmee van hen verlangd wordt. In het regeerakkoord staat dat de ACM erop gaat toezien dat boeren en tuinders hogere prijzen ontvangen van afnemers die bovenwettelijk eisen stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van duurzaamheid of dierenwelzijn. Over de nadere invulling daarvan zal ik u samen met de Staatssecretaris van EZK voor de zomer informeren en zal daarbij ook de keurmerken meenemen. Dit neemt niet weg dat ik vind dat alle partijen in de keten een morele verantwoordelijkheid hebben én dienen te nemen dat duurzaamheid beloond wordt. Dat kan in de vorm van het bieden van een hogere prijs, maar de waardering kan ook tot uiting komen in bijvoorbeeld leveringszekerheid over een langere periode door bijvoorbeeld langjarige contracten. Ik wil hierover op korte termijn in de bredere context van de passages in de het regeerakkoord over de positie van de boer in de keten het gesprek aangaan met de retail en andere partijen in de keten.
Deelt u de mening dat aandacht voor duurzaamheid voor producten uit binnen- en ook buitenland belangrijk is, maar dat dit hand in hand moet gaan met een eerlijke vergoeding voor de boer en tuinder? Zo nee, waarom niet?
Voor de verduurzaming van de land- en tuinbouw is het van belang dat de daarmee gepaard gaande inspanningen passend worden beloond. Daar waar een passende beloning onvoldoende tot stand komt moet dit gestimuleerd worden. Het regeerakkoord biedt daarvoor aanknopingspunten en daarover zal ik u voor de zomer informeren.
Kan de ACM op dit moment toezien op deze afspraken? Zo ja, wat zijn de bevoegdheden? Zo nee, wat zou er in wetgeving veranderd moeten worden om deze bevoegdheden aan de ACM te geven? En mocht er wetgeving voor nodig zijn, wanneer komt deze wetgeving naar de Kamer?
De ACM heeft op dit moment geen inzicht in de contracten tussen producenten en afnemers; daar heeft de ACM geen bevoegdheden voor en is ook niet als taak bij de ACM belegd. Op dit moment wordt in kaart gebracht welke opties er zijn om er voor te zorgen dat de extra inspanningen van boeren en tuinders ook worden beloond.
Deelt u de mening dat als boeren en tuinders niet vergoed worden voor deze stappen de bedrijfsvoering in gevaar komt en daarmee de voedselproductie in Nederland, die al erg duurzaam, efficiënt en van hoge kwaliteit is?
Ik vind het van groot belang dat de ketenpartijen in onderling overleg komen tot passende vergoedingen. De overeengekomen vergoedingen dienen naar mijn mening zodanig te zijn dat boeren en tuinders op een economisch duurzame wijze, conform eventuele bovenwettelijk eisen, kunnen produceren.
Het bericht ‘Lange ochtendfile op A9 vanwege gesloten spitsstrook en ongeval’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lange ochtendfile op A9 vanwege gesloten spitsstrook en ongeval» van 19 februari 2018?1
Ja.
Wat was de oorzaak van de landelijk technische storingen van de spitsstroken die zich de gehele dag voordeden? Hoe kan dit worden voorkomen? Welke maatregelen zijn hiervoor nodig en op welke termijn kunnen deze worden ingevoerd? Hoe wordt voorkomen dat spitstroken ongebruikt blijven en een hindernis vormen in plaats van een oplossing om de doorstroming te bevorderen?
De storing op 20 februari 2018 waar u op doelt, was het gevolg van een software storing waardoor de spitsstroken op de A1, A7 en A9 en de wisselstrook van de A1 en de A6 gesloten bleven. Deze storing was rond 8.30 uur weer verholpen. Het is helaas niet mogelijk dergelijke storingen in alle gevallen te voorkomen. Zodra deze optreden wordt geprobeerd deze zo spoedig mogelijk te verhelpen.
Voor de oorzaak van de ochtendfile op de A9 op 19 februari 2018 en de reden waarom spitsstroken ongebruikt blijven verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de spitsstrook op de rijksweg A9 afgesloten is gebleven tijdens de ochtendspits? Zo ja, waarom is dit gebeurd?
Er was storing in zowel de matrixborden boven de weg als de dynamische blauwe borden langs de weg die aangeven dat de spitsstrook gesloten of open is. Hierdoor was het niet mogelijk de spitsstrook veilig te openen vanwege mogelijke misverstanden over de status van de spitsstrook. Met de bebording kon immers niet eenduidig aangeven worden of de spitsstrook open of dicht was. Nadat de storing aan de borden verholpen was, is de spitsstrook direct geopend.
Hoe kan deze spitsstrook opgewaardeerd worden tot een volwaardige rijbaan met dito snelheid? Bent u voornemens om deze spitsstrook te veranderen in een reguliere rijbaan voor de A9? Bent u het er mee eens dat het openen van spitsstroken, buiten de spitsuren, de doorstroming van het verkeer zou verbeteren? Zo ja, waar zou dit kunnen en waar niet? Is dit een optie op de A9?
Zoals in mijn brief over de korte termijn file aanpak is aangegeven, wordt 25% van de huidige spitsstroken omgebouwd tot een reguliere rijbaan. Daarnaast wordt een breder onderzoek gestart naar de mogelijkheden tot ruimere openstelling en het omzetten van spitsstroken naar reguliere rijstroken. Rond de zomer wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Daarin zal ik ook ingaan op de specifieke situatie bij de A9. Vooralsnog zijn er geen concrete plannen om deze spitsstrook om te zetten.
Wat is er nodig voor het openstellen van de spitsstroken buiten spitstijden? Wilt u de Kamer vóór het algemeen overleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) op 21 juni 2018 informeren over de opwaardering van snelheden en spitsstroken?
Zoals in de beantwoording van vraag 4 is aangegeven wordt er een breder onderzoek opgestart naar de mogelijkheden tot ruimere openstelling en het omzetten van spitsstroken naar reguliere rijstroken waarover ik u rond de zomer zal informeren. Ik wil dit zorgvuldig uitvoeren en bekijken en kan u dus niet toezeggen uw Kamer al voor het AO MIRT in juni hierover geïnformeerd te hebben.
Heeft de geplande afslag van de A9, ter hoogte van Heiloo, effect op de maximumsnelheid en/of de opwaardering van de spitsstroken? Zo ja, welke?
De nieuwe aansluiting ter hoogte van Heiloo heeft geen effect op de maximumsnelheid en/of de opwaardering van de spitstroken.
Het versoepelen van de bonuswetgeving voor flitshandelaren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coalitie verzwijgt: beursjongen krijgt tóch bonus?»1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voornemens is de in Nederland geldende bonuswetgeving tot de introductie van nieuwe Europese prudentiële regels voor beleggingsondernemingen, waarvan Nederland het niet verantwoord vindt deze binnen twee jaar in te voeren, niet te handhaven?
Op 13 november 2017 heeft DNB openbaar gemeld dat zij haar beleid met betrekking tot handelaren voor eigen rekening wijzigt. Door deze beleidswijziging naar aanleiding van een onderzoek van de Europese Banken Autoriteit (EBA) worden handelaren voor eigen rekening niet meer als «plaatselijke onderneming» aangemerkt.2 In de wettelijke uitzondering op het bonusplafond voor handelaren voor eigen rekening is onder meer opgenomen dat zij «plaatselijke onderneming» zijn. De letterlijke tekst van de uitzondering sluit daardoor niet meer aan bij de praktijk en de bedoeling van de wet.
Voor de AFM geldt – zoals voor alle (zelfstandige) bestuursorganen – de «beginselplicht tot handhaving». De AFM is van oordeel dat onderhavige situatie een uitzondering op die beginselplicht rechtvaardigt. Het betreft hier een uitzonderlijke situatie aangezien de gevolgen voor handelaren voor eigen rekening zijn ontstaan door een beleidswijziging van DNB en niet door hun eigen handelen of door wijziging van regelgeving.
Onmiddellijke handhaving zou in de optiek van de AFM in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zou daarnaast onevenredig zijn, omdat toepassing van het bonusplafond ingrijpt op arbeidscontracten tussen handelaren voor eigen rekening en hun medewerkers. Het gaat om meer dan 1000 personeelsleden in Nederland van wie het contract zou moeten worden aangepast. Hiervoor is een periode voor (her)onderhandeling nodig en opportuun. Daarnaast loopt er een traject dat de toekomstige Europese kaders bepaalt ten aanzien van beloningsregels voor handelaren voor eigen rekening. Ik kan de redenering van de AFM met betrekking tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur goed volgen. De AFM heeft daarom besloten naleving van het bonusplafond niet te handhaven tot en met 31 december 2019. Deze termijn is bepaald in de veronderstelling dat op dat moment de toekomstige Europese norm duidelijk zal zijn.
De beslissing van de AFM om nog niet te handhaven is door de AFM genomen. De AFM heeft het Ministerie van Financiën wel geïnformeerd voordat zij dit besluit nam.
Zoals ik in mijn brief naar aanleiding van de motie van het lid Nijboer c.s. en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. heb toegelicht heb ik niet voorgesteld de bonuswetgeving te versoepelen. Mijn voorstel is om dezelfde ondernemingen die al sinds de introductie van het bonusplafond in februari 2015 zijn uitgezonderd, te blijven uitzonderen. Door deze wijziging verandert niets in de groep ondernemingen die de uitzondering kan toepassen. Die is nog steeds hetzelfde en in lijn met de argumentatie voor de wettelijke uitzondering, zoals met ruime meerderheid door uw Kamer is aangenomen en in februari 2015 van kracht is geworden. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg c.s. heb ik aangegeven dat ik bereid ben, als uw Kamer mij daartoe in meerderheid oproept, om geen onomkeerbare stappen te zetten in afwachting van nader overleg en Europese regelgeving.
Mag de AFM als toezichthouder eigenstandig bepalen dat zij bepaalde onderdelen van de wet niet handhaaft en naast zich neerlegt? Zo ja, deelt u de mening dat daarin dan verandering moet komen? Zo nee, hoe kan het dat dit toch gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u expliciet of impliciet ingestemd met het niet handhaven door de AFM van de democratisch door de Staten-Generaal vastgestelde wet?
Zie antwoord vraag 2.
Had uit het volgende kabinetsoordeel, afkomstig uit het verder behoorlijk technische BNC-fiche van 16 februari 2018 «Verordening en richtlijn prudentieel kader beleggingsondernemingen», moeten worden afgeleid dat het kabinet in de toekomst flitshandelaren in de Europese verordening wil uitzonderen van de strenge bonusregels: «Tot slot heeft het kabinet oog voor de Europese ontwikkelingen en kan het kabinet een meer proportionele toepassing van beloningsregels ondersteunen»?2
De door mij voorgestelde aanpassing is geen versoepeling van de beloningswetgeving, maar een voortzetting van een bestaande uitzondering, waar de Tweede Kamer met ruime meerderheid mee heeft ingestemd. Wat betreft de beloningsregelgeving in de financiële sector in bredere zin is van belang dat mijn ambtsvoorganger afgelopen zomer een evaluatie naar de effectiviteit van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen is gestart. Naar aanleiding van de resultaten van de evaluatie ga ik graag in debat met uw Kamer over de effecten van deze regelgeving.
Binnen het voorstel dat de Europese Commissie op 20 december 2017 heeft gedaan voor een herzien prudentieel kader voor beleggingsondernemingen wordt voor de handelaren voor eigen rekening geen bonusplafond voorgesteld. In het BNC fiche is aangegeven dat dit aansluit bij de bestaande praktijk in Nederland en dat deze bestaande praktijk wordt ondersteund door het kabinet.4
Ten aanzien van alle andere beleggingsondernemingen heeft het kabinet in het BNC-fiche opgenomen dat zij oog heeft voor een meer proportionele toepassing van beloningsregels bij beleggingsondernemingen. Daarbij zijn de uitkomsten van de evaluatie van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) essentieel, voordat het kabinet over het bonusplafond voor andere beleggingsondernemingen een definitief standpunt in de onderhandelingen inneemt.
Naast dit voorstel wordt er op dit moment binnen de Raad onderhandeld over de herziening van de richtlijn kapitaalvereisten. Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij kabinetsreactie van 19 december 2016.5 In dit voorstel wordt een meer proportionele toepassing van een deel van de beloningsregels voorgesteld, maar geen afschaffing van het bonusplafond. De inzet in de onderhandelingen is conform het kabinetsstandpunt in de genoemde kabinetsreactie.6
Los van deze voorstellen waarover uw Kamer al is geïnformeerd, is er geen Europese wetgeving in de maak, waarbij aanpassing van beloningsregelgeving voor financiële ondernemingen wordt voorgesteld.
Hoe kan het dat als een aangekondigd wetsvoorstel om de bonuswetgeving voor flitshandelaren te versoepelen niet wordt ingediend bij de Tweede Kamer er toch wordt gehandeld alsof die wet al is aangenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat denkt u dat dit precedent betekent voor de wetgevende macht van de Staten-Generaal?
Zie antwoord vraag 2.
Is de financiële sector met uw steun bij machte om hen onwelgevallige maar democratisch aangenomen bonuswetgeving de facto naast zich neer te leggen en zou een Minister van Financiën niet juist de hoeder van de wet moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de Nederlandsche Bank (DNB) de hogere kapitaaleisen die voortvloeien uit de stellingname van de Europese Bankenautoriteit (EBA) wel uitvoert en handhaaft en de AFM de gevolgen voor de bonussen voor flitshandelaren niet? Waarom handhaaft DNB streng terwijl de AFM gedoogbeleid wil voeren?
Beide toezichthouders hanteren ten aanzien van de handelaren voor eigen rekening een redelijke termijn om aan de gevolgen van het gewijzigde beleid te voldoen. De termijn is bij beide toezichthouders gelijk, maar het proces verschilt. DNB hanteert ten aanzien van de hogere kapitaaleisen een overgangsregime omdat het onredelijk en risicovol zou kunnen zijn om van de één op de andere dag een ander prudentieel regime te vereisen. Handelaren voor eigen rekening krijgen tot 31 maart 2018 om te voldoen aan de op hen van toepassing zijnde eisen uit de kapitaalvereistenrichtlijn. Mocht er per die datum een kapitaaltekort zijn, dan dienen de handelaren een kapitaalherstelplan op te stellen op basis waarvan het aannemelijk is dat de instelling op zo snel mogelijke termijn, maar uiterlijk per 31 december 2019, wel voldoet aan de richtlijn.
Is er andere Europese wetgeving in de maak, waarbij de bonuswetgeving verder versoepeld wordt en waarvan de Tweede Kamer nog geen weet heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekent de benadering van uzelf en de coalitie om ten aanzien van de regulering van de financiële sector meer Europees aan te sluiten voor onze nationale bonuswetgeving, die de strengste is van Europa? Zal deze onder het mom van Europese harmonisatie – net als de hogere buffervereisten – steeds verder worden afgezwakt?
Zie antwoord vraag 5.
Is er contact geweest tussen het Ministerie van Financiën en de AFM over het op handen zijnde gedoogbeleid? Zo ja, wilt u de Tweede Kamer inzicht geven in alle contacten tussen ministerie, DNB, EBA en AFM en een overzicht geven wat er wanneer is besproken en wat de conclusies van die gesprekken en / of correspondentie waren?
Er is uiteraard sprake van een continue dialoog tussen het Ministerie van Financiën en DNB en AFM over onder andere handelaren voor eigen rekening. DNB heeft het Ministerie van Financiën begin november 2017 geïnformeerd dat de EBA op 3 november 2017 een Breach of Union Law-procedure was gestart tegen DNB vanwege de manier waarop DNB de in de verordening kapitaalvereisten neergelegde uitzondering voor plaatselijke onderneming toepast. DNB heeft het ministerie toen ook op de hoogte gesteld van haar voornemen het beleid voor plaatselijke ondernemingen te wijzigen. Over de implicaties van die beleidswijziging is vervolgens intensief contact geweest tussen het ministerie, DNB en AFM, in de aanloop naar de publieke aankondiging ervan op 13 november 2017. Uiteindelijk hebben DNB en de AFM een eigen afweging gemaakt – DNB ter zake van de kapitaaleisen en de AFM ter zake van het bonusplafond – over de termijn waarbinnen het gerechtvaardigd is dat de desbetreffende ondernemingen dienen te voldoen aan de nieuwe eisen als gevolg van de beleidswijziging. Op 20 november heb ik over dit onderwerp gesproken met DNB en AFM. In december 2017 heeft er vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen het ministerie, de AFM en de sector. Het doel hiervan was informatievergaring voorafgaand aan beleidsvorming. Ook in de voorbereiding van mijn brief van 16 februari jongstleden en na verzending van deze brief is er regelmatig contact geweest met zowel AFM als DNB.
Klopt het dat het aannemen van de motie-Van Weyenberg c.s. betekent dat er tot het moment waarop de nieuwe Europese regels gelden, de facto doorgegaan kan worden met het geven van bonussen aan flitshandelaren en dat het daarna de bedoeling is om via Europese regelgeving dit mogelijk te blijven maken?
Deze motie verzoekt ten eerste de regering te streven naar zo spoedig mogelijke invoering van een nieuw Europees kader voor prudentieel toezicht voor beleggingsondernemingen. Zoals deze leden al signaleren, en ook in het BNC-fiche over dit voorstel7 is opgenomen, staat het kabinet daar positief tegenover. Vervolgens verzoekt de motie de regering tot er duidelijkheid is over de Europese onderhandelingen en gesprekken met de AFM en DNB af te zien van onomkeerbare stappen inclusief andere prudentiële en beloningsregels voor handelaren voor eigen rekening en risico. Deze motie richt zich dus alleen op handelaren voor eigen rekening. Hoewel de meest zuivere aanpak mijns inziens is om met een aanpassing van de wettelijke uitzondering zowel toezichthouders als de betrokken ondernemingen duidelijkheid te bieden, ben ik, als de meerderheid van uw Kamer mij daartoe oproept, bereid geen onomkeerbare stappen te zetten in afwachting van verder overleg en de Europese besluitvorming.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor dinsdagmiddag 6 maart 2018 te 12.00 uur, zodat de Tweede Kamer de antwoorden kan meewegen bij de stemmingen over de ingediende moties?
Ja.
Het ANBO-onderzoek waaruit blijkt dat honderdduizenden ouderen met een aflossingsvrije hypotheek in de problemen komen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het ANBO-onderzoek over de problemen waar ouderen tegenaan lopen door aflossingsvrije hypotheken?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat volgens De Nederlandsche Bank (DNB) honderdduizenden ouderen met aflossingsvrije hypotheken in de problemen dreigen te komen?
De discussie over mogelijke problemen bij aflossingsvrije hypotheken heeft de aandacht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), De Nederlandsche Bank (DNB), de Europese Centrale Bank (ECB) en van het Rijk. Het Financieel Stabiliteitscomité (FSC), waar de toezichthouders AFM en DNB, het Ministerie van Financiën en het Centraal Planbureau (CPB) spreken over risico’s op de financiële markten, heeft in november 2017 over mogelijke risico’s bij aflossingsvrije hypotheken gesproken. DNB heeft in oktober 2017 haar Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) gepubliceerd. In dit rapport heeft DNB ook aandacht besteed aan de risico’s die zij ziet met betrekking tot aflossingsvrije en beleggingshypotheken.
DNB concludeert dat meer dan de helft van de Nederlandse hypotheekschuld bestaat uit leningen waarop niet regulier wordt afgelost. Hoewel de aflossingsvrije schuld gestaag afneemt, stelt DNB in dit rapport dat een groot deel van de betreffende huishoudens mogelijk niet over voldoende financiële middelen beschikt om hun schuld voor of op de einddatum volledig af te lossen. Hierdoor kan het aflopen van deze leningen met fricties gepaard gaan. DNB geeft aan dat huishoudens mogelijk ongewild hun huis moeten verkopen of te maken krijgen met hogere hypotheekuitgaven bij een lager inkomen.
AFM en DNB roepen daarom huishoudens op tijdig maatregelen te nemen om deze fricties te voorkomen. De toezichthouders verwachten van kredietverstrekkers dat zij actief contact opnemen met klanten die mogelijk in de problemen komen. Ook is het wenselijk dat zij hun klanten stimuleren om het aflossingsvrije deel van de financiering – waar mogelijk – te beperken. Zo kan de financiële ruimte die ontstaat als een hypotheek wordt overgesloten tegen een lagere rente, mogelijk worden gebruikt om extra af te lossen op aflossingsvrije hypotheekschuld of deze om te zetten in een annuïtaire lening.
De groep consumenten met een aflossingsvrije hypotheek is heterogeen. Binnen de huidige aanpak van de AFM en DNB brengen de vier grootste banken nu de risico’s van hun hypotheekportefeuille in kaart en zetten zij zich in om klanten die kwetsbaar zijn te activeren. De toezichthouders vinden het belangrijk dat alle kredietverstrekkers een resultaatgerichte aanpak ontwikkelen en – voor zover nodig en mogelijk – intermediairs daarbij te betrekken.
In de toegezegde Kabinetsreactie op het OFS van DNB zal aangegeven worden hoe het Kabinet tegen deze risico’s aankijkt. Ook wordt dieper ingegaan op de vervolgstappen die de sector en de toezichthouders op dit moment zetten om de risicogroep beter in beeld te krijgen en mogelijke problemen te voorkomen. De Kamer zal deze Kabinetsreactie voor de zomer ontvangen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat ouderen met aflossingsvrije hypotheken in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat banken die eerst aflossingsvrije hypotheken adviseerden nu vaak niet bereid zijn aan het einde van de looptijd een nieuwe hypotheek aan te bieden, met als gevolg dat mensen noodgedwongen moeten verhuizen?
Ik heb geen signalen dat kredietverstrekkers niet bereid zijn om hun bestaande klanten aan het einde van de looptijd een nieuwe hypotheek aan te bieden. Uiteraard moet het verstrekken van een nieuwe hypotheek op de einddatum wel verantwoord zijn, het blijft immers een krediet. De regelgeving biedt bovendien ruimte om in specifieke gevallen van de inkomensnormen af te wijken indien dit verantwoord is. Het is niet uit te sluiten dat een deel van de consumenten een te laag inkomen heeft (bijvoorbeeld alleen AOW) om een nieuwe hypotheek af te sluiten op de einddatum. Deze groep is naar verwachting beperkt.
Op dit moment proberen de kredietverstrekkers in kaart te brengen welke risicocategorieën er zijn en welke consumenten mogelijk een groter risico lopen. De toezichthouders zien hier op toe. In de toegezegde Kabinetsreactie kom ik hier op terug. Uit het eerdere onderzoek van DNB blijkt dat een groot aantal aflossingsvrije hypotheken afloopt tussen 2035 en 2038. Dit betekent dat veel consumenten nog ruim 15 jaar de tijd hebben om, indien zij tot een risicocategorie behoren, stappen te zetten om dit risico te verkleinen. Uiteraard hebben kredietverstrekkers en adviseurs een rol om hun klanten te informeren over hun huidige en toekomstige situatie en passend te adviseren om toekomstige problemen te voorkomen.
Klopt het dat juist ouderen met een laag inkomen, alleen AOW, of AOW en een beetje pensioen hiervan bovengemiddeld de dupe zijn? Worden zij door het beleid van banken op kosten gejaagd, omdat huren vaak veel duurder is dan in hun eigen koopwoning met een beperkte hypotheek en de huidige lage rente te blijven?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het te rechtvaardigen dat mensen min of meer gedwongen moeten verhuizen?
DNB concludeert op basis van haar onderzoek dat een groot deel van de huishoudens met een aflossingsvrije hypotheek mogelijk onvoldoende spaargeld en andere financiële bezittingen heeft om de hypotheek voor of op de einddatum volledig af te lossen. Het is echter de vraag of het voor alle consumenten noodzakelijk is om de hypotheek volledig af te lossen op de einddatum. Consumenten kunnen er ook voor kiezen (een gedeelte van) de hypotheek door te rollen (te herfinancieren) op de einddatum. Indien dit op basis van de geldende leennormen verantwoord is, zal het in de praktijk geen probleem opleveren om op de einddatum de hypotheek te herfinancieren. Van gedwongen verkoop zal dan bij deze consumenten dus geen sprake zijn.
In sommige gevallen is het mogelijk niet verantwoord om de hypotheek op de einddatum te herfinancieren omdat de consument een te laag inkomen heeft om de woonlasten te betalen. Door tijdig te anticiperen op deze situatie kunnen mogelijke herfinancieringsproblemen op de einddatum voorkomen worden of kan gezocht worden naar een toekomstbestendige woning die beter past bij het inkomen. In hoeverre dit onwenselijk is voor de consument hangt van zijn/haar situatie op dat moment af.
Hoe verhoudt de zorgplicht van banken zich tot de stelling van banken dat aan het einde van de looptijd de volledige hypotheeksom moet worden voldaan? Denkt u dat mensen dat verwachten en vindt u dat mensen daar goed over zijn voorgelicht?
Bij het aangaan van een hypotheek gaat een consument een verplichting aan met de kredietverstrekker over de voorwaarden van het krediet en de wijze waarop het krediet op termijn moet worden terugbetaald. Bij een volledig aflossingsvrije hypotheek geldt dat gedurende de looptijd de consument enkel rente over het krediet betaalt en dat er geen periodiek aflossing verplicht is. Hierdoor zijn de maandelijkse lasten van een aflossingsvrije hypotheek laag. De aflossing van het krediet vindt plaats op de einddatum, meestal na 30 jaar. Er zijn ook aflossingsvrije hypotheken afgesloten zonder einddatum. Bij deze hypotheken heeft de consumenten na 30 jaar geen recht meer op hypotheekrenteaftrek, maar hoeft het krediet (nog) niet te worden afgelost. Gelet op de aandacht voor de mogelijke risico’s die kunnen ontstaan op de einddatum, zullen kredietverstrekkers de groep risicovolle klanten met voorrang benaderen om hen te wijzen op de mogelijkheden om eventuele problemen te voorkomen.
DNB geeft aan dat de helft van de huishoudens een aflossingsvrije lening combineert met een lening waarop wel wordt afgelost tijdens de looptijd of aan het einde daarvan. Dit beperkt het risico voor de consument.
Tot slot geeft DNB aan dat veel leningen over 15 tot 20 jaar aflopen. Dit geeft kwetsbare huishoudens een lange periode om maatregelen te nemen om het risico op problemen op de einddatum te voorkomen.
Deelt u de mening dat het een heel vreemd uitgangspunt van banken is, te verwachten dat mensen na 30 jaar de volledige hypotheek zelf bij elkaar gespaard hebben en kunnen aflossen? Dan hadden banken toch beter een spaarhypotheek kunnen adviseren?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u ook dat op banken een plicht rust om na afloop van de aflossingsvrije periode met mensen een oplossing te zoeken, met als uitgangspunt dat zij zoveel mogelijk in hun eigen huis kunnen blijven wonen?
Kredietverstrekkers brengen nu de risico’s van hun hypotheekportefeuille in kaart en zetten zich in om klanten die kwetsbaar zijn te activeren. Kwetsbare groepen zullen door de kredietverstrekker met voorrang benaderd worden om de situatie van de klant verder in kaart te brengen en te kijken welke mogelijkheden er zijn om mogelijke problemen op de einddatum te voorkomen. Op kredietverstrekkers rust een verplichting om consumenten te informeren over bijvoorbeeld wijzigingen in de wet die voor de consument belangrijk zijn. Ook bij de consument ligt een verantwoordelijkheid, namelijk om de contractuele afspraken die met de kredietverstrekker zijn gemaakt na te komen, en op tijd stappen te zetten om mogelijke problemen te voorkomen.
Op dit moment heb ik geen indicatie dat de regelgeving, welke juist bedoeld is om problemen in de toekomst (door overkreditering) te voorkomen, knellend is en tot problemen leidt bij consumenten met een aflossingsvrije hypotheek. Mochten deze knelpunten er zijn, dan roep ik partijen op dit te melden. Deze knelpunten kunnen dan worden besproken op het Platform Hypotheken met onder andere de sector, consumentenorganisaties en de AFM.
Bent u bereid te kijken of de huidige regels die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hanteert knellend zijn en waar mogelijk die knelpunten weg te nemen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe kan het dat overwaarde van huizen door ouderen in Nederland zo slecht kan worden benut, terwijl daar in veel andere landen zulke goede ervaringen mee zijn?
Ik vind het belangrijk dat er voor senioren mogelijkheden zijn om (een deel van) de overwaarde op hun woning op een verantwoorde manier te verzilveren. Op dit moment hebben senioren die in de huidige woning willen blijven wonen en (een deel van) de overwaarde in hun woning willen verzilveren verschillende opties. Een veel gebruikte optie is het afsluiten van een aflossingsvrije hypotheek voor een deel van de waarde van de woning. Daarnaast zijn er marktpartijen die specifieke producten aanbieden, zoals een krediethypotheek, opeethypotheek of een sale-and-lease-backconstructie. Het is ook mogelijk om de overwaarde vrij te maken door de woning te verkopen en te verhuizen naar een andere woning.
Het is verstandig dat consumenten zich goed laten adviseren als zij gebruik willen maken van deze mogelijkheden.
Zou het niet goed zijn, vooral voor ouderen met een beperkt pensioen, dat zij een deel van de overwaarde van hun huis zouden kunnen opnemen?
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u van het Noorse model, waarbij mensen op twee manieren kunnen kiezen tegen redelijke voorwaarden hun overwaarde te verzilveren?
In Noorwegen zijn, net als in Nederland, verschillende mogelijkheden om de overwaarde in de eigen woning te verzilveren. Het is echter niet eenvoudig om de voor- en nadelen van verschillende hypotheekproducten in andere landen met elkaar te vergelijken omdat dit erg afhankelijk is van nationale wet- en regelgeving.
Het Noorse model lijkt in bepaalde opzichten op een krediethypotheek, waarbij de consument flexibel bedragen kan opnemen (bijlenen) die worden bijgeschreven bij de hypotheekschuld. Er gelden in Noorwegen voor dit product geen minimum opnamebedragen en er kan tot 75% van de woningwaarde worden «verzilverd». Deze flexibiliteit heeft voordelen, maar er zijn ook risico’s aan verbonden. De hogere hypotheekschuld gaat gepaard met hogere rentelasten voor de consument, die de consument moet kunnen voldoen. Er zijn in Nederland in principe geen belemmeringen om een dergelijk product op de markt te brengen. Er bestaan reeds vergelijkbare producten. Wel geldt er in een Nederland een verplichte inkomenstoets om te bepalen of het krediet verantwoord kan worden verstrekt.
De mogelijkheden om in Nederland de overwaarde uit de eigen woning te verzilveren en mogelijke knelpunten hierbij worden besproken met de sector tijdens het Platform Hypotheken. Over de uitkomsten van deze platformbijeenkomsten zal uw Kamer voor de zomer nader worden geïnformeerd.
Bent u bereid in Nederland de seniorenlening en de «Bankrekeninghypotheek» (Rammelån eller Fleksilån) mogelijk te maken door met banken in gesprek te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Een financieel nadeel voor docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het probleem dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen, de eerste twee jaar in België inkomstenbelasting betalen en daardoor financieel nadeel ondervinden ten opzichte van hun in Nederland wonende collega’s?1
De Nederlandse loonheffing die wordt ingehouden op het belastbare loon bestaat uit de premies volksverzekeringen en de loonbelasting. Met betrekking tot de premies volksverzekeringen regelt EU verordening Nr. 883/04 waar een werknemer premieplichtig is. Wanneer een inwoner uit België in Nederland in loondienst werkzaam is, is die persoon in beginsel in Nederland (het werkland) premieplichtig. In het belastingverdrag tussen Nederland en België is vervolgens geregeld welk land belasting mag heffen over het loon. Voor (hoog)leraren bevat dat verdrag een specifieke bepaling. Deze bepaling bepaalt, kort gezegd, dat een (hoog)leraar die in een van beide landen woont en in het andere land werkt (onderwijs geeft of wetenschappelijk onderzoek verricht) de eerste twee jaar in de woonstaat belasting blijft betalen.
De discoördinatie tussen de belasting- en de premieheffing die aldus ontstaat bij niet in Nederland wonende docenten, kan ook bij andere beroepen voorkomen indien het heffingsrecht van belastingen en premies volksverzekeringen niet aan hetzelfde land toekomt. Zo beschrijft de Vereniging voor Belastingwetenschap dat deze discoördinatie bij onder andere telewerkers, zelfstandigen en werknemers in het internationaal beroepsgoederenvervoer op kan treden.
De loonheffing in Nederland bestaat tot een inkomen van € 33.994 (2018) uit premies volksverzekeringen (premieplicht in Nederland) en loonbelasting (heffingsrecht België gedurende de eerste twee jaar). Het grootste gedeelte van de loonheffing die tot deze inkomensgrens wordt afgedragen, bestaat uit premies volksverzekeringen. Boven die inkomensgrens bestaat de loonheffing uit enkel loonbelasting. Omdat België een eigen belastingstelsel heeft (met onder andere een andere verdeling tussen belastingen en socialezekerheidspremies), kan deze combinatie (belasting in België en premies volksverzekeringen in Nederland) hoger uitvallen dan de totale loonheffing over het loon van een
Nederlandse collega die belasting en premies in Nederland betaalt. Dit kan er toe leiden dat docenten die in België wonen en in Nederland hun beroep uitoefenen een lager netto loon ontvangen dan hun collega’s die Nederland wonen. In de omgekeerde situatie kan dit voor in Nederland wonende docenten die werkzaam zijn in België leiden tot een hoger netto loon dan hun collega’s die in België wonen.
Hoe groot het nadeel is dat een in België wonende docent ondervindt in verband met deze verdeling van premieplicht en belastingheffing, is onder meer afhankelijk van de hoogte van het loon dat die docent ontvangt.
Komt dit doordat de sociale premies in Nederland wel worden afgedragen, terwijl die in België onderdeel zijn van de inkomstenbelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe groot is het uiteindelijke nadeel van het verschil in belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit probleem alleen voor docenten of speelt dit ook bij andere beroepen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel docenten in grensstreken werken in Nederland op vaste basis, terwijl zij in België wonen?
Deze informatie is helaas niet beschikbaar.
Kan een docent die is opgeleid in België direct aan de slag in Nederland met een bevoegdheid?
Volgens de EU-richtlijnen omtrent beroepskwalificaties kunnen personen die in België toegang hebben tot het beroep docent primair onderwijs en leraar voortgezet onderwijs ook in Nederland aan de slag. Zij moeten hiervoor wel een diploma-erkenning aanvragen bij DUO. Het kan dan voorkomen dat DUO aanvullende eisen stelt in de vorm van scholing, een stage of een andersoortige proeve van bekwaamheid, om aan te tonen dat de persoon in kwestie aan de door de beroepsgroep gestelde en wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voldoet. In het overgrote deel van de gevallen worden diploma’s van lerarenopleidingen in België zonder aanvullende eisen door DUO erkend. Indien sprake is van een afwijzing dan kan met bijscholing alsnog de juiste kwalificatie worden verkregen.
Is het salarisniveau van docenten in België vergelijkbaar met dat van docenten in Nederland?
Het salarisniveau van docenten primair onderwijs en leraren voortgezet onderwijs in België is redelijk vergelijkbaar met dat in Nederland. In Nederland werkende leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs verdienen meer dan in België werkende leraren. In de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is dit andersom: in België werkende leraren verdienen iets meer dan leraren die werkzaam zijn in Nederland.
Wat is de arbeidsmarktsituatie van docenten in België?
In de jaarlijkse publicatie Education at Glance van the Organisation for Economic Co-operation and Development wordt niet alleen het salaris van leraren vergeleken, zoals in bovengenoemde vraag beschreven. In hoofdstuk D wordt ook o.a. de leeftijdsopbouw van het lerarencorps, de taken en verantwoordelijkheden van leraren en het aantal uren dat leraren lesgeven naast elkaar gezet. Daaruit blijkt dat de situatie in België vergelijkbaar is met die in Nederland.
Wat is het doel van de zogenaamde «hoogleraarbepaling» in artikel 20 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag?
Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat bij tijdelijke werkzaamheden in het andere land (zoals bij gastdocentschap) het heffingsrecht verschuift met de daaraan verbonden administratieve lasten. Inmiddels is het Nederlands verdragsbeleid om niet meer te streven naar de opname van een dergelijke bepaling. Het doel van deze bepaling (het verminderen van administratieve lasten) wordt vaak niet gehaald. Op dit moment zijn verdragsonderhandelingen met België voor het nieuwe belastingverdrag gaande. Nederland heeft de problematiek met betrekking tot de hooglerarenbepaling al aan de orde gesteld met als doel de genoemde problematiek op te lossen.
Wat zouden de effecten zijn als dit artikel wordt aangepast naar de vorm zoals in het Nederlands-Duitse belastingverdrag, artikel 19?
In het verdrag met Duitsland is ook een hooglerarenbepaling opgenomen. In die bepaling is het heffingsrecht direct aan het werkland toegewezen in de aan de orde zijnde gevallen. De discoördinatie tussen premies volksverzekeringen en belastingheffing speelt in dat verdrag daarom in beginsel niet en is er geen verschil tussen collega’s die in Nederland of in Duitsland wonen.
Zou een dergelijke wijziging kunnen helpen bij het verminderen van de tekorten aan docenten in Nederland?
Voor docenten die in België wonen en graag in Nederland willen werken (terwijl ze in België willen blijven wonen) wordt het aantrekkelijker om in Nederland te werken als nadelige effecten als gevolg van een samenloop van verschillende regels worden weggenomen. Dit zou inderdaad kunnen helpen eventuele tekorten op Nederlandse scholen in de grensstreek te verminderen.
Bent u bereid bovenstaand onderwerp ter sprake te brengen bij overleg tussen de Nederlandse en Belgische bewindslieden?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat motorclubs naar België verplaatsen |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Motorclubs verkassen naar België»?1
Ja.
Hoe duidt u het gegeven dat, gezien de strengere aanpak in Nederland, motorclubs zich naar België verplaatsen en over de grens hun activiteiten voortzetten?
Het gaat hier niet om gewone motorclubs maar om zogenoemde Outlaw Motorcycle Gangs (OMG’s), ook wel criminele motorbendes genoemd. OMG’s in de grensstreken maken al langere tijd gebruik van de grenzen om de effecten van de Nederlandse aanpak, zoals sluiting van clubhuizen, te omzeilen. Zoals het artikel aangeeft, draagt een goede internationale samenwerking bij aan een oplossing. Die is er, zowel met België als met Duitsland.
Bent u het eens met de stelling van de Belgische officier van justitie dat motorclubs door het verschil van aanpak in Nederland en België niet goed genoeg worden tegengewerkt? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om het beleid van een ander land te beoordelen. Ik constateer dat het Nederlandse beleid vruchten afwerpt, dat Nederland zich inzet om grensoverschrijdend samen te werken en dat er goede internationale samenwerking is met zowel België als Duitsland. Het RIEC Limburg werkt samen met het ARIEC Belgisch Limburg en de overige partners, waaronder Benelux SG, Euregio Maas-Rijn en Noordrijn Westfalen aan een projectplan voor een pilot met een ontwikkel- en expertisecentrum voor de grensoverschrijdende bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit met de intentie deze grensoverschrijdende samenwerking te intensiveren. Tijdens een bijeenkomst op 17 mei zal het plan op hoofdlijnen gepresenteerd worden.
Klopt het dat er in België veel minder mogelijkheden zijn om motorclubs aan te pakken? Zo ja, bent u het ermee eens dat het zogenoemde waterbedeffect de effectiviteit van de aanpak van motorbendes in Nederland ondermijnt? Zo nee, hoe verklaart u dit fenomeen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bekend met het gegeven dat recent twee outlaw motercycle gangs door de rechtbank in Nederland zijn verboden? Zijn er signalen dat deze clubs hun activiteiten in België voortzetten? Hoe kijkt u in dit verband aan tegen een mogelijk bestuursrechtelijk verbod op dit soort clubs? Hoe kan het geschetste waterbedeffect zoveel mogelijk worden voorkomen?
Onlangs is er één OMG (Bandidos MC) (civielrechtelijk) verboden alsook één Outlaw Gang of brotherhood (Catervarius). Van de eerstgenoemde zijn er inderdaad signalen van voortzetting in België. Zoals bij uw Kamer bekend, is er een wet met een bestuurlijk verbod in de maak op initiatief van het lid Kuiken (PvdA). De Minister voor Rechtsbescherming – als verantwoordelijk bewindspersoon voor de Wet bestuurlijk verbod rechtspersonen – heeft hier zijn medewerking aan toegezegd. Het bestuurlijk verbod zal een effectief instrument kunnen worden in de strijd tegen OMG’s. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven of de Belgische regering voornemens is het instrumentarium om motorbendes aan te pakken uit te breiden? Indien dit het geval is, op welke wijze? Indien dit niet het geval is, bent u bereid met uw Belgische collega in overleg te treden om de noodzaak tot uitbreiding van het instrumentarium om motorbendes in België aan te pakken aan te tonen en uw Belgische collega hierin te stimuleren?
In België zijn recent zogeheten Arrondissementele Informatie- en Expertisecentra voor de bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit opgericht. Tevens worden een wetsontwerp bestuurlijke handhaving en een wetsontwerp bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB) voorbereid. Deze instrumenten vergroten de mogelijkheden in België met betrekking tot de bestuurlijke aanpak van onder andere OMG’s waar ook nu reeds mee wordt geëxperimenteerd.
Op welke wijze wordt momenteel al tussen de Nederlandse en Belgische autoriteiten samengewerkt om de grensoverschrijdende aanpak van motorbendes te verbeteren? Ziet u hierin mogelijkheden tot intensivering en/of verbetering? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er bestaan verschillende operationele en niet-operationele overleggen tussen Nederland en België, soms in Beneluxverband en soms ook met Duitsland erbij. Deze richten zich onder andere op informatie-uitwisseling, concrete gezamenlijke acties en opsporingsonderzoeken, expert meetings en intensivering van de bestuurlijke aanpak in beide landen. Nederland en België participeren al sinds 1999 in het analyseproject Monitor inzake OMG’s van Europol.
Op Euregionaal niveau functioneert al geruime tijd een werkgroep rond de criminele motorbendes. Hoewel verbetering en intensivering altijd mogelijk zijn, zijn dat naar mijn mening zaken die voort moeten komen uit operationele behoeften. Ik vertrouw daarbij op de professionaliteit van de betrokken diensten in beide landen.
Welke mogelijkheden ziet u naar aanleiding van de geharmoniseerde Europese anti-witwas- en anti-fraudewetgeving om samen met België motorbendes financieel aan te pakken? Welke rol spelen de Financial Intelligence Units hierin?
De vierde EU anti-witwasrichtlijn voorziet in regels ter voorkoming van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, en terrorismefinanciering. Op grond van deze richtlijn dienen banken, andere financiële ondernemingen en diverse aangewezen beroepsgroepen cliëntenonderzoek te verrichten en op basis van meldingsindicatoren ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU) van hun lidstaat. In de vierde EU anti-witwasrichtlijn zijn onder meer bepalingen opgenomen over het uitwisselen van informatie tussen de Europese FIU’s en verdere verspreiding ervan naar rechtshandhavende autoriteiten. Zo is opgenomen dat FIU’s een ontvangen melding van een ongebruikelijke transactie die betrekking heeft op een andere lidstaat, in beginsel onverwijld doorzendt aan de FIU van die lidstaat. Dit is alleen anders wanneer zwaarwegende belangen zich tegen die doorzending verzetten. Volledigheidshalve verwijs ik in dit verband naar het wetsvoorstel Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn2 waarmee deze richtlijn in Nederland wordt geïmplementeerd.
Op welke wijze spant Nederland zich binnen de Europese Unie (EU) in om een geharmoniseerde Europese aanpak van georganiseerde misdaad tot stand te brengen? Welke initiatieven zijn in dat kader tijdens en sinds het EU-voorzitterschap van Nederland in 2016 ontplooid?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in samenwerking met het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC), en Europol hebben twee keer (in 2015 en 2017) een internationale conferentie georganiseerd over de aanpak van criminele motorbendes, waaraan ook België deelnam. Daarnaast heeft Nederland in het kader van het EU-voorzitterschap de bestuurlijke aanpak van georganiseerde misdaad in de EU uitgedragen en bevorderd o.a. door een conferentie in Amsterdam en het voorbereiden van Raadsconclusies over dit onderwerp. Nog steeds participeert Nederland actief in het EU netwerk dat zich richt op het bevorderen van de bestuurlijke en de integrale aanpak in alle Europese lidstaten. In dit kader worden onder meer handboeken met best practices ontwikkeld en gedeeld.
Het bericht dat ggz instelling Parnassia Groep ROM gegevens deelt met Stichting Benchmark GGZ |
|
Nine Kooiman |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht in Trouw (d.d. 27 februari) dat ggz instelling Parnassia Groep ROM-gegevens (Routine Outcome Monitoring) deelt met Stichting Benchmark GGZ (SBG), zonder hier expliciete toestemming voor te vragen aan de patiënt?1
Ja.
Wat vindt u er van dat Parnassia Groep zonder expliciete toestemming van de patiënt en zonder dat hier een wettelijke grondslag voor is, ROM-gegevens deelt met SBG?
Waar het om gaat is of ROM-gegevens persoonsgegevens zijn die vallen onder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in kort geding van 2 augustus 20172 bepaald dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp. Er is nog geen uitspraak van een rechter in een bodemprocedure of een oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Op dit moment doet de AP onderzoek naar de vraag of er sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp.
Op dit moment is dus niet met zekerheid te zeggen óf ROM-gegevens persoonsgegevens zijn die vallen onder de Wbp. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger geadviseerd om in de periode tot de uitspraak van de AP voor de zekerheid met expliciete toestemming van de patiënt te werken. Deze lijn zet ik voort.
Hoe verhoudt het handelen van Parnassia Groep zich tot uw uitspraak in het algemeen overleg d.d. 29 november 2017 dat het uitgangspunt is dat gegevens die nu geleverd worden aan de SBG langs de meetlat van toestemming gelegd zijn?2
Ik heb geadviseerd om voor de zekerheid met expliciete toestemming te werken. Het oordeel van de AP bepaalt of er sprake is van persoonsgegevens in de zin van de Wbp. Patiënten van de Parnassia Groep worden geïnformeerd en kunnen ervoor kiezen om niet deel te nemen (zie ook mijn antwoord op vraag 9).
Op dit moment zie ik geen noodzaak tot meer actie.
Ziet u ook in dat er meer actie nodig is om patiënten te beschermen tegen het delen van persoonlijke ROM-gegevens zonder wettelijke basis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u Parnassia Groep tot de orde roepen? Kunt u dit toelichten?
Het is niet aan mij om Parnassia tot de orde te roepen. De AP is toezichthouder op dit terrein.
Is u bekend welke reden Parnassia Groep ertoe beweegt om ROM-gegevens te blijven delen met SBG, zonder hiervoor expliciete toestemming te vragen van de patiënt? Zo ja, kunt u reageren op deze motieven? Zo nee, kunt u hierover navraag doen bij Parnassia Groep?
Ik heb navraag gedaan bij Parnassia Groep. Parnassia Groep probeert o.a. door ROM haar zorg voor patiënten met een psychische stoornis te verbeteren. Voor de huidige patiënten is het een belangrijk middel om de eigen resultaten van de behandeling inzichtelijk te maken. Voor toekomstige patiënten is het van groot belang dat inzicht geboden wordt in welke behandelingen het beste resultaat hebben. Dit laatste kan door te meten en te vergelijken; zowel groepen patiënten als afdelingen onderling (er worden nooit individuele gegevens vergeleken).
Parnassia Groep heeft aangegeven dat zij geen expliciete toestemming vraagt aan patiënten, specifiek voor ROM, omdat het leidt tot een toename van administratieve lasten. In het geval van ROM is er een goede voorlichting voor de patiënt beschikbaar (zie ook mijn antwoord op vraag 9).
Is u bekend hoeveel andere ggz instellingen nog steeds ROM-gegevens zonder expliciete toestemming van de patiënt delen met SBG? Zo nee, kunt u dit onderzoeken? Gaat u al deze instellingen hier op aanspreken?
Er zijn mij geen andere signalen bekend. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om dit onderzoeken. Overigens houdt de AP toezicht op de naleving van de privacywetgeving.
Bent u het ermee eens dat het Parnassia Groep voldoende aanleiding vormt voor een onderzoek naar of en hoe vaak het voorkomt dat zorgaanbieders gekort worden door zorgverzekeraars bij het niet nakomen van hun verplichting voor de aanlevering van ROM-gegevens?
Het klopt niet dat zorginstellingen gekort worden bij het niet voldoende aanleveren van ROM-gegevens. De gegevens van de Parnassia Groep worden momenteel niet gedeeld met derden, ook niet met zorgverzekeraars.
Bent u het ermee eens Parnassia Groep aantoont dat het niet meer voldoende is om de verantwoordelijkheid van goede voorlichting aan de patiënt inzake ROM bij de professional te leggen, zoals uw voorganger, Minister Schippers, betoogde? Zo ja, bent u bereid over te gaan tot actievere controle? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat de patiënt goed wordt voorgelicht?3
De verantwoordelijkheid van een goede voorlichting aan de patiënt inzake ROM ligt bij de professional. Parnassia Groep heeft mij laten weten dat zij het als haar verantwoordelijkheid ziet om haar patiënten goed te informeren over ROM. Zij doet dit als volgt.
Patiënten ontvangen een brief met uitleg over de ROM. Voorts is er informatie beschikbaar op de website van Parnassia Groep. Daarnaast bespreekt de behandelaar de werkwijze en het doel van de ROM met zijn patiënten. Hierbij staat het iedere patiënt vrij om niet deel te nemen aan ROM.
Wanneer verwacht u de uitspraak van Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over de vraag of de aanlevering van ROM-gegevens aan de privacy wetgeving voldoet?
Ik heb contact opgenomen met de AP. Het is nog niet duidelijk wanneer de AP uitspraak zal doen.
Het bericht dat de Noorse gevangenen verdwijnen uit Veenhuizen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «We zetten alles op alles om Norgerhaven open te houden»?1
Ja.
Wat gaat u doen om Norgerhaven open te houden en zo de werkgelegenheid van 250 mensen te behouden?
Ik beraad mij thans op de gevolgen van de Noorse beslissing om het gebruik van de locatie Norgerhaven niet te verlengen. Dit dient in samenhang te worden bezien met de bestemming van de totale beschikbare detentiecapaciteit.
Wat betekent de afspraak in het regeerakkoord dat bij de sluiting van gevangenissen de regionale gebieden zoveel mogelijk worden ontzien voor Veenhuizen en voor Ter Apel?
De afspraken uit het regeerakkoord vormen de basis voor mijn aangekondigde visie op het gevangeniswezen. De bestemming van de totale detentiecapaciteit hangt nauw samen met die visie, die ik voor het zomerreces aan uw Kamer zal sturen.
Deelt u de mening dat deze berichten opnieuw voor onrust en onzekerheid voor vele gezinnen zorgen? Wat gaat u doen om die onrust zo snel mogelijk weg te nemen?
Ik kan mij goed voorstellen dat de Noorse beslissing om het gebruik van de locatie Norgerhaven niet te verlengen tot onzekerheid leidt bij de medewerkers van de Penitentiaire Inrichting en hun gezinnen. Hoewel ik deze onrust zo snel mogelijk wil wegnemen, kan ik op dit moment nog geen duidelijkheid verschaffen over de precieze gevolgen van deze beslissing voor de capaciteit van Norgerhaven. Daarvoor moet ik eerst een zorgvuldige afweging maken gebaseerd op de meest recente ramingen van de capaciteitsbehoefte, zoals die in mei uw Kamer zullen worden toegezonden, en in relatie tot de totale detentiecapaciteit.
Daarna kan ik in samenhang met mijn visie op het gevangeniswezen duidelijkheid verschaffen over de bestemming van de totale beschikbare detentiecapaciteit, inclusief de capaciteit van Norgerhaven.
Wanneer is er duidelijkheid over de werkzekerheid in gevangenissen in de regio, zoals Veenhuizen en Ter Apel?
In samenhang met mijn visie op het gevangeniswezen informeer ik uw Kamer en het personeel voor het zomerreces over de bestemming van de totale detentiecapaciteit. Ten aanzien van werkzekerheid heb ik Uw Kamer bij brief van 28 november 2017 bericht dat eind vorig jaar het DJI-convenant «Werken aan een Solide Personeelsbeleid» is getekend. In dit convenant zijn ook afspraken gemaakt over de werkzekerheid van het personeel.
Bent u bereid om op korte termijn voor al die medewerkers zekerheid te bieden, zodat zij niet met grote regelmaat moeten vrezen voor hun baan?
Zie antwoord vraag 5.
Onvoorziene fiscale gevolgen van de bevingsschade |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Los ook meteen de fiscale sores rond de bevingsschade in Groningen op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat onduidelijkheid over de fiscale gevolgen van compensatie en versterking tot onzekerheid kan leiden bij mensen die zoveel mogelijk voorkomen moet worden?
Ja. Op 19 maart jongstleden is het nieuwe schadeloket van de onafhankelijke Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) gestart. De commissie stelt binnen de kaders van het Besluit Mijnbouwschade Groningen haar werkwijze vast. De TCMG publiceert naar verwachting in april haar werkwijze. Zodra de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade haar werkwijze heeft vastgesteld en gepubliceerd, is het van belang snel duidelijkheid te scheppen over de eventuele fiscale gevolgen van besluiten.
Het voornemen is om op de website van de Belastingdienst een publicatie op te nemen waarin de fiscale behandeling van de compensatieregelingen is opgenomen. Dat geldt zowel voor particulieren als voor ondernemers voor de inkomstenbelasting. Een dergelijke beschrijving schept duidelijkheid voor degenen die de vergoedingen ontvangen.
Wilt u ingaan op de genoemde voorbeelden in het artikel en helderheid geven voor die situaties?
Er is onderscheid tussen compensatie die wordt ontvangen door particulieren en compensatie die wordt ontvangen door ondernemers. Hierna wordt ingegaan op de in het artikel benoemde voorbeelden.
In het algemeen geldt dat vergoedingen in de privésfeer voor (immateriële) schade niet worden aangemerkt als voordelen uit een bron van inkomen. Mits de vergoedingen niet zien op inkomensschade zijn deze dus niet belastbaar in box 1. Dit geldt ook voor vergoedingen in de privésfeer voor de waardedaling van een eigen woning.
In eerste instantie wordt bij materiële schade ingezet op schadeherstel en de verwachting is dat eventuele schadevergoedingen benut worden om schade te herstellen.
Het bedrag van de vergoedingen kan – afhankelijk van de aanwending van die vergoedingen – op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het jaar van ontvangst van de vergoedingen, wel deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Voor zover de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen (€ 30.000, bij fiscale partners € 60.000) is belasting verschuldigd. Ook de rechten op schadevergoedingen kunnen op de peildatum deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. Via het verzamelinkomen en de rendementsgrondslag van box 3 werkt dit door naar de inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen (inkomenstoets en vermogenstoets). De rendementsgrondslag van box 3 wordt elk jaar op 1 januari vastgesteld.
Zoals hiervoor toegelicht kan het bedrag van de vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning – afhankelijk van de aanwending van die vergoeding – dan wel het recht op vergoeding een bezitting vormen in box 3.
Het gebruiken van een ontvangen vergoeding voor het al dan niet aflossen van de eigenwoningschuld is een keuze van de gedupeerde. Indien de vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning wordt gebruikt voor het aflossen van de eigenwoningschuld, vermindert de eigenwoningschuld. Bij verkoop van de eigen woning wordt de eventuele eigenwoningreserve vastgesteld.2 De eigenwoningreserve is van belang voor het bepalen van de maximale hoogte van de eigenwoningschuld van een eventuele nieuwe eigen woning. Omdat het uitgangspunt van de regeling is dat het bedrag van de eigenwoningreserve wordt aangewend voor de volgende eigen woning, geldt dat hoe hoger de eigenwoningreserve is, hoe lager de maximale eigenwoningschuld is. De renteaftrek is beperkt tot rente over schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen aflossingen die kunnen worden gedaan door de ontvangst van een vergoeding voor de waardedaling van de eigen woning en andere aflossingen.
In het artikel wordt ook gerefereerd aan onteigening en bedrijfsverplaatsing. Er is geen sprake van onteigening en het is de inschatting dat bedrijfsverplaatsing direct of indirect gerelateerd aan winning uit het Groningenveld zich slechts in een beperkt aantal gevallen zal (kunnen) voordoen.
Bij een bedrijfsverplaatsing van een onderneming (voor de inkomstenbelasting) gedreven door een natuurlijk persoon speelt de vraag of sprake is van staking van de onderneming, gevolgd door de start van een nieuwe onderneming, of dat sprake is van verplaatsing en voortzetting van de («oude») onderneming.
Of sprake is van staking van de onderneming is een feitelijke toets die aan de hand van de jurisprudentie (identiteitscriterium) moet plaatsvinden. Genoemd criterium houdt in dat de verplaatsing door een ondernemer van zijn bedrijfsuitoefening niet leidt tot staking van de onderneming indien de identiteit van de onderneming ondanks de verplaatsing ervan wezenlijk dezelfde is gebleven.
Als geen sprake is van staking van een onderneming zal ten aanzien van de ontvangen schadevergoeding en de bij verkoop gerealiseerde boekwinst veelal de herinvesteringsreserve soelaas kunnen bieden. Als wel sprake is van staking gelden er stakingsfaciliteiten en kan mogelijk een beroep worden gedaan op de doorschuifregeling via te conserveren inkomen naar een andere onderneming, zodat geen sprake is van onmiddellijke belastingheffing.
Bij een bv of een andere belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting doet zich bij een bedrijfsverplaatsing geen staking van een onderneming voor.
Hoe worden de vergoedingen voor immateriële schade en de waardedaling van woningen in de belastingheffing betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is dat in deze gevallen voor bedrijven en maakt het daarbij nog uit in welke vorm (bv, nv, vof, zzp) de onderneming wordt gedreven?
Zie antwoord vraag 3.
Overweegt u een specifiek fiscaal beleidsbesluit voor Groningen? Zo ja, wanneer kan dat tegemoet worden gezien?
Voor zowel burgers als bedrijven is het belangrijk dat helder wordt gecommuniceerd wat de mogelijke fiscale gevolgen zijn van de verschillende compensatieregelingen. Daartoe behoren ook de gevolgen voor het recht op toeslagen. Zodra de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade haar werkwijze heeft vastgesteld en gepubliceerd, is het van belang snel duidelijkheid te scheppen over de eventuele fiscale gevolgen van deze regelingen.
Er wordt geen specifiek fiscaal beleidsbesluit overwogen. Zoals ik eerder aangaf bestaat wel het voornemen om op de website van de Belastingdienst een publicatie op te nemen waarin de fiscale behandeling van de compensatieregelingen is opgenomen. Andere websites voor betrokkenen kunnen dan een link opnemen naar de informatie op de website van de Belastingdienst.
Bent u bereid fiscale helderheid te scheppen voor alle inwoners en bedrijven in Groningen? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De vervolging van milieuactivisten in Iran |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Milieuactivisten vast op verdenking van spionage»1 en het bericht «Iran Finally Let Her See Her Husband. He Was Dead»?2
Ja.
Heeft u aanvullende informatie over de arrestaties en de dood van de heer Emami?
Ik beschik niet over aanvullende informatie.
Deelt u de mening dat tot op heden de aanklacht van spionage niet serieus onderbouwd is, maar slechts een methode lijkt om de milieubeweging het werk te belemmeren?
Officiële verklaringen van de Iraanse autoriteiten ontbreken tot dusver. Ik kan daarom de onderbouwing van de aanklacht niet beoordelen.
Bent u bereid om, in samenwerking met Europese partners en Canada, de Iraanse autoriteiten opheldering te vragen over de juridische acties tegen milieuactivisten?
De gang van zaken rondom de dood van de heer Emami vind ik zeer zorgwekkend. In dit specifieke geval nemen de Canadese autoriteiten het voortouw bij het doen van navraag bij de Iraanse autoriteiten. De EU dringt, namens de lidstaten, in het kader van het bredere EU mensenrechtenbeleid geregeld bij de Iraanse autoriteiten aan op eerbieding van de rechten van gedetineerden en heeft ook dit specifieke geval onder de aandacht gebracht. Minister Kaag heeft tijdens haar bezoek aan Iran met Minister Zarif over deze kwestie gesproken en de Nederlandse zorgen overgebracht. Minister Zarif zei dat de autoriteiten in Iran onafhankelijk onderzoek doen naar de omstandigheden rondom de dood van de heer Emami.
Bent u bereid om, in samenwerking met Europese partners en Canada, de de rechtszaken tegen deze milieuactivisten zo veel mogelijk bij te wonen?
Iran staat niet toe dat buitenlandse diplomaten rechtszaken van Iraanse staatsburgers bijwonen, ook niet als het om bipatriden gaat.
Bent u bereid om, in samenwerking met Europese partners en Canada, onderzoek te verrichten naar de toedracht van de dood van de heer Emami?
Canada en de Europese lidstaten zullen druk op de Iraanse autoriteiten houden om de resultaten van hun onderzoek spoedig te presenteren. Indien die resultaten onbevredigend zijn zal Iran daarop worden aangesproken en met klem verzocht worden om uitstaande zorgen te adresseren.
Heeft u de mogelijkheid milieuactivisten in Iran bij te staan vanuit het mensenrechtenprogramma als zij vervolgd worden? Overweegt u dit te doen?
Nederland zet zich wereldwijd in voor het beschermen van mensenrechtenverdedigers, o.a. door organisaties vanuit het mensenrechtenfonds te steunen die hen juridische bijstand of trainingen kunnen geven. Dit geldt ook voor milieuactivisten in Iran.
Het bericht ‘verandering fiscale regels dochterbedrijf gaat jaren kosten’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verandering fiscale regels dochterbedrijf gaat jaren duren»?1
Ja.
Hoeveel bedrijven worden direct of indirect getroffen door de uitspraak van het Hof over de fiscale eenheid? Herkent u het eerder genoemde getal van 100.000?2
In 2015 waren er circa 745.000 lichamen aangifteplichtig voor de vennootschapsbelasting. Hieronder vallen ongeveer 100.000 fiscale eenheden (moedermaatschappijen) met in totaal ongeveer 200.000 gevoegde dochtermaatschappijen. Tezamen zijn er dus 300.000 maatschappijen die gebruikmaken van het fiscale-eenheidsregime. In beginsel zal elke fiscale eenheid moeten nagaan of de als gevolg van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 20183 in te voeren aangekondigde spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. In hoeverre zij daadwerkelijk geraakt worden door de spoedreparatiemaatregelen is niet bekend.
Wat is de gemiddelde omvang van de hogere lasten door de spoedwetgeving? Hoeveel gaat een gemiddelde mkb’er en een gemiddeld grootbedrijf meer betalen totdat u een nieuw, toekomstbestendig stelsel klaar heeft?
De omvang van de hogere lasten voor bedrijven die binnenlands gebruikmaken van voordelen van de fiscale eenheid hangt samen met de budgettaire opbrengst van het wetsvoorstel met de spoedreparatiemaatregelen. Dit wordt op dit moment onderzocht en zal met het wetsvoorstel dat naar verwachting in het tweede kwartaal aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden duidelijk worden. Het beeld is echter dat de lasten niet langdurig hoger zullen zijn, aangezien de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen in veel gevallen voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een juridische fusie of het anders inrichten van de (interne) concernfinanciering. Mogelijk zijn aan het voorkomen van deze gevolgen administratieve lasten verbonden en is het niet mogelijk om onmiddellijk na 25 oktober 2017, 11.00 uur, deze wijzigingen door te voeren. Dit kan knellen en daarom wil ik voorzien in een tijdelijke overgangsmaatregel die de scherpste randjes van de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen haalt. Voor een beschrijving van die overgangsmaatregel verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Wat is de omvang van de totale meeropbrengsten dankzij de spoedwetgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Als de omvang van de lasten en de meeropbrengsten nog niet bekend zijn, bent u dan bereid dit met spoed te laten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de hogere opbrengsten waar mogelijk terecht komen bij degenen die dit opgebracht hebben, zeker daar een hogere beleidsmatige opbrengst niet het doel is van uw spoedwetgeving? Hoe wordt met andere woorden voorkomen dat het bedrijfsleven «de rekening betaalt» en banen daarmee in het gedrang komen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen neemt het kabinet om de lasten voor ondernemers te verlagen, naast de reeds in het Regeerakkoord afgesproken maatregelen?
Op 23 februari 2018 heb ik uw Kamer mijn Fiscale beleidsagenda aangeboden. Een van de vijf beleidsprioriteiten in deze Fiscale beleidsagenda is het vestigingsklimaat. In die brief is uiteengezet op welke wijze ik de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat voor reële economische activiteiten wil waarborgen en daar waar mogelijk vergroten. Een separate brief in aanvulling hierop voegt naar mijn mening niet veel toe. Dat laat onverlet dat ik graag met uw Kamer het debat aanga over het Nederlandse vestigingsklimaat. De Fiscale beleidsagenda is daarvoor naar mijn mening bij uitstek een goede aanleiding.
Welke handreiking doet u naar het bedrijfsleven, dat slechts beperkt de tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op deze aanpassing?
Ik ben me ervan bewust dat met de gekozen spoedreparatiemaatregelen in beginsel elke bestaande fiscale eenheid na zal moeten gaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. Ik erken en herken de hardheid van dat standpunt en zie, mede naar aanleiding van uw vragen alsmede de signalen uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) en de advieswereld rondom het mkb, mogelijkheden voor een tegemoetkoming. Daarom wordt een hierna omschreven overgangsmaatregel voorgesteld waarmee belastingplichtigen, met name in het mkb, de gelegenheid krijgen om binnen een tijdelijke overgangsperiode bepaalde gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen, indien van toepassing, te voorkomen. Meer exact wordt met deze overgangsbepaling beoogd te bewerkstelligen dat de spoedreparatiemaatregel ten aanzien van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb 1969) tot en met 31 december 2018 met betrekking tot renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – onder voorwaarden geen toepassing vindt. Belangrijkste voorwaarde is dat het moet gaan om een op 25 oktober 2017, 11.00 uur, bestaande schuld die rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd is aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon. Daarnaast dient die schuld rechtens dan wel in feite direct of indirect verband te houden met één van de in artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb 1969 bedoelde rechtshandelingen, die vóór 25 oktober 2017, 11.00 uur, is verricht. Ten slotte mag het bedrag van die renten op al die schulden tezamen zonder toepassing van artikel 10a, derde lid, Wet Vpb 1969 per twaalf maanden € 100.000 niet te boven gaan.
Met deze maatregel krijgen belastingplichtigen, met name in het mkb, de gelegenheid om te zorgen dat de groepsschuld binnen deze overgangsperiode verdwijnt en om de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen, indien van toepassing, daarmee te voorkomen. Indien de in deze overgangsmaatregel bedoelde renten op al die schulden tezamen het totaal van € 100.000 (per twaalf maanden) overschrijden, vindt de toepassing van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb1969) als ware er geen fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet Vpb 1969 op alle renten volledig toepassing. Dus ook voor de eerste € 100.000 aan renten.
In de overgangsmaatregel wordt overigens wel bepaald dat deze overgangsmaatregel geen toepassing vindt indien de inspecteur aannemelijk maakt dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Hiermee wordt beoogd ongewenste toepassing van deze overgangsregeling tegen te gaan.
Zoals onder andere in de Kamerbrief van 25 oktober 2017 is aangegeven zullen de spoedreparatiemaatregelen binnen afzienbare termijn moeten worden opgevolgd door een concernregeling die – uitvoeringstechnisch en juridisch – toekomstbestendig is. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, in overleg worden getreden met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap. Op die manier wil het kabinet met (direct) betrokkenen alternatieven onderzoeken.
Welke stappen zet u om het vestigingsklimaat aantrekkelijk te houden en bent u bereid hier een aparte, uitgebreide, brief over te sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer komt de volgende versie van de Monitor Vestigingsklimaat naar de Kamer?
In zijn brief van 20 december 2017 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat medegedeeld dat hij zich de komende maanden zal bezinnen op de wijze waarop het Nederlands vestigingsklimaat verder kan worden ontwikkeld met als doel de Nederlandse economie te versterken en de werkgelegenheid te stimuleren. De monitor vestigingsklimaat wordt in dat proces meegenomen. Minister Wiebes zal uw Kamer nader informeren over de uitkomst.
Waarom komt de spoedwetgeving pas in het tweede kwartaal naar de Kamer? Waarom is het ministerie niet eerder begonnen met het opstellen van de wetgeving, zeker daar een negatief uitvallende uitspraak al breder verwacht werd? Waarom is niet vast begonnen met het uitwerken van de door de Staatssecretaris genoemde spoedwetgevingsopties?
Op 25 oktober 2017 heeft advocaat-generaal (A-G) Campos Sanchéz-Bordona van het HvJ EU in deze twee zaken over de verenigbaarheid van het Nederlandse fiscale-eenheidsregime in de Wet Vpb 1969 met de uit het EU-recht voortvloeiende vrijheid van vestiging conclusie genomen.5 De Eerste6 en de Tweede Kamer7 zijn op diezelfde dag geïnformeerd over de inhoud van de conclusie van de A-G. Tevens achtte het vorige kabinet het geboden direct aan te kondigen op welke wijze in spoedreparatiemaatregelen zal worden voorzien als het HvJ EU de voor Nederland negatieve conclusie in deze zaak volgt. Naar aanleiding van de aankondiging van deze spoedreparatiemaatregelen heeft met de Eerste8 en Tweede9 Kamer een schriftelijk overleg plaatsgevonden waarin onder meer de toepassing van de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen is verduidelijkt.
Bij de ambtelijke voorbereiding van het wetsvoorstel is rekening gehouden met verschillende alternatieven, afhankelijk van de uitspraak van het HvJ EU in de twee Nederlandse gevoegde zaken. Op 22 februari 2018 heeft het HvJ EU uitspraak gedaan in deze zaken.10 De eerste zaak betreft de weigering van de aftrek van een valutaverlies, waarin het HvJ EU een voor Nederland positieve uitspraak heeft gedaan, waarbij de Nederlandse regeling dienaangaande niet in strijd komt met het EU-recht. De tweede zaak betreft de weigering van de aftrek van rente vanwege de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb 1969, waarin het HvJ EU heeft geoordeeld dat de Nederlandse regeling wel in strijd is met het EU-recht. Na de uitspraak van het HvJ EU op 22 februari 2018 is onmiddellijk gestart met de afronding van het wetsvoorstel en is gestart met de uitvoeringstoets van dit wetsvoorstel door de Belastingdienst. Dit alles ter voorbereiding op besluitvorming daarover in de ministerraad. Nadat besluitvorming in de ministerraad heeft plaatsgevonden, wordt de Raad van State om spoedadvies gevraagd. Het wetsvoorstel wordt vervolgens zo spoedig als mogelijk is na het advies van de Raad van State aan uw Kamer ter behandeling aangeboden. Daar waar mogelijk onderneemt het kabinet stappen om de periode tussen uitspraak van het HvJ EU en indiening van het wetsvoorstel bij uw Kamer zo kort mogelijk te laten zijn, zonder daarmee geweld te willen doen aan een ordentelijke voorbereiding van en besluitvorming over het wetsvoorstel.
Deelt u de mening dat een snellere parlementaire behandeling van de spoedwetgeving duidelijkheid kan scheppen wat precies van het bedrijfsleven verwacht wordt in plaats van slechts de enkele Kamerbrief?3
Zie antwoord vraag 11.
Kan u toezeggen dat u de, door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) genoemde, «wetgeving per persbericht» tot het absolute minimum zal beperken?
Omtrent de terugwerkende kracht in de fiscale regelgeving is de beleidslijn weergegeven in een brief aan de Tweede Kamer van 25 juni 1997.11 Dit is nader toegelicht bij brief aan de Eerste Kamer van 7 december 2009.12 Voor wat betreft die beleidslijn is kenbaar gemaakt dat aan belastende fiscale maatregelen, behoudens in uitzonderlijke gevallen, geen terugwerkende kracht zal worden toegekend. Daarbij is er ook op gewezen dat het beleid er bovendien op gericht is dergelijke uitzonderlijke gevallen te voorkomen. Voor de vraag of terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, wordt de opvatting van de Raad van State ter zake gevolgd, zoals geformuleerd in het advies van de Raad van State bij wetsvoorstel 24 172.13 De Raad van State is daarin van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen geen (formele) terugwerkende kracht gegeven mag worden, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. In ieder geval kan, aldus de Raad van State, geen terugwerkende kracht worden gegeven aan maatregelen die voor de belastingplichtigen vóór het tijdstip waarop het regime zal gaan gelden niet of niet voldoende kenbaar zijn. De bovenbedoelde bijzondere omstandigheden die een terugwerkende kracht van een bezwarende fiscale maatregel kunnen rechtvaardigen, kunnen, volgens de Raad van State, bijvoorbeeld worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten of een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening.
Naar de mening van het kabinet is bij de aangekondigde spoedreparatiemaatregelen sprake van een uitzonderlijk geval, waarbij sprake is van een naar verwachting omvangrijk oneigenlijk gebruik. Daarbij is de voorgenomen maatregel voldoende kenbaar gemaakt door het verzenden van een persbericht, alsmede een brief aan uw Kamer en de Eerste Kamer. De terugwerkende kracht is derhalve noodzakelijk en past naar de mening van het kabinet binnen het afgesproken beleidskader.14
Welke stappen zet u nu om na de spoedwetgeving zo snel mogelijk over te stappen op een nieuw en duurzaam fiscaal concernregime? Deelt u de mening dat het in het belang van het vestigingsklimaat is om dit zo snel mogelijk te doen?
Zoals hiervoor is aangegeven zullen de spoedreparatiemaatregelen binnen afzienbare termijn moeten worden opgevolgd door een concernregeling die – uitvoeringstechnisch en juridisch – toekomstbestendig is. Vrijwel elke regeling in de vennootschapsbelasting kent een samenloop met de huidige fiscale-eenheidsregeling. Een nieuwe concernregeling zal eveneens van groot belang zijn voor het systeem van de vennootschapsbelasting. Daarbij moet oog zijn voor alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting, dus voor zowel het grootbedrijf als het mkb. Bovendien moet rekening worden gehouden met de overgang van het huidige fiscale-eenheidsregime naar een nieuwe concernregeling. Het op zorgvuldige wijze komen tot een alternatieve concernregeling neemt daarom tijd in beslag. Er moet immers worden onderzocht welke alternatieve concernregelingen tot de mogelijkheden behoren. Er moet na een keuze voor een alternatief een conceptwetsvoorstel worden uitgewerkt. Dit conceptwetsvoorstel zal worden geconsulteerd bij het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap, en naar aanleiding daarvan zal een definitief wetsvoorstel worden uitgewerkt. Het is desondanks mijn ambitie om een toekomstbestendige concernregeling nog voor het einde van deze kabinetsperiode aan te bieden aan uw Kamer. Gegeven de omvangrijkheid van dat traject ben ik van mening dat dat binnen afzienbare tijd is.
Bij het onderzoek naar een toekomstbestendig alternatief ligt het voor de hand om aan te sluiten bij bestaande concernregelingen in andere landen. De huidige fiscale eenheid is door het consolidatie-element (toerekening werkzaamheden en vermogen van dochtermaatschappij aan moedermaatschappij) een unieke concernregeling, die zijn gelijke in andere landen niet kent. Het kabinet betreurt het dat met de aanvaarding van de per-elementbenadering door het HvJ EU een einde komt aan het unieke element van de Nederlandse fiscale eenheid, de consolidatiegedachte. Bij een toekomstige concernregeling lijkt dat consolidatie-element (in zijn huidige vorm) dan ook niet terug te kunnen komen. Het belangrijkste element van de fiscale eenheid, het verrekenen van onderlinge winsten en verliezen van maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, zal naar verwachting wel terugkomen in een nieuwe concernregeling. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, ruimte worden ingeruimd om bijvoorbeeld in overleg met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en de wetenschap binnen dit kader alternatieven te onderzoeken.
Waarom moet het opstellen van het nieuwe regime jaren duren?
Zie antwoord vraag 14.
Is al eerder in overleg getreden met het bedrijfsleven of andere relevante partijen om te komen tot een nieuw regime? Zo nee, waarom niet en betreurt u dit? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen?
Zie antwoord vraag 14.
Waarom is de termijn van «enkele jaren», zoals u heeft gemeld aan het Financieele Dagblad, niet genoemd in uw Kamerbrief, waar u het houdt op «binnen afzienbare termijn»? Deelt u de mening dat dit ook voor de Kamer relevante informatie was?
Zie antwoord vraag 14.
Vindt u «enkele jaren» een juiste uiting van uw melding aan de Kamer dat «binnen afzienbare termijn» een nieuw concernregime in werking zal moeten treden?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat, zeker nu er nog geen nieuw regime is, noch de spoedwetgeving naar de Kamer is gestuurd, het niet verstandig is om mogelijke denkrichtingen nu al af te wijzen, zoals u lijkt te doen in het voorgenoemde krantenartikel?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat een toekomstig regime net zo zeer voordelen zou moeten bieden aan het mkb als aan het grotere bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 14.
Kunnen deze vragen uiterlijk voor het aangevraagde plenaire debat over deze kwestie beantwoord worden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk van een antwoord te voorzien.
De gevolgen van dalende postvolumes voor de postbezorging |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «PostNL: Nederland is te klein voor meer postbedrijven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat om de continuïteit van de postbezorging te kunnen garanderen consolidatie nodig is? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer heeft eerder met de Analyse Toekomst Postmarkt (Kamerstuk 29 502, nr. 140) kennis kunnen nemen van de uitdagingen waar de postmarkt momenteel voor staat. Op basis hiervan heb ik geconcludeerd dat herziening van de regelgeving nodig is om de postvoorziening in de toekomst ook betaalbaar en betrouwbaar te houden. Het maatschappelijk debat hierover wordt op dit moment gevoerd onder leiding van mevrouw Marjan Oudeman. Het resultaat van deze Postdialoog vormt de basis voor een concrete beleids- en wetgevingsagenda. Mogelijkheden voor concurrentie, synergie-effecten van consolidatie of samenwerking en het effect op arbeid zijn belangrijke vraagstukken die aan de orde komen tijdens deze dialoog. In deze fase is het belangrijk om een setting en omgeving te creëren waarbinnen de betrokken stakeholders de ruimte hebben om op een open en constructieve manier de dialoog aan te gaan. Ik hecht eraan om deze ruimte te bieden en de resultaten van de Postdialoog af te wachten alvorens ik conclusies trek over de voor- en nadelen van consolidatie voor de continuïteit van de postbezorging en de werkgelegenheid.
Deelt u de mening dat om behoud van werkgelegenheid in de postsector te garanderen consolidatie noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel postbedrijven zijn er momenteel in Nederland en wat is de mate van overlap in het gebied dat zij bedienen? Met hoeveel verschillende bezorgers van post kan men gemiddeld wekelijks te maken krijgen in een gebied waar veel overlap is?
Het gemiddelde aantal verschillende bezorgers van post kan per gebied sterk verschillen en is afhankelijk van het aantal postvervoersbedrijven dat actief is, het aantal wekelijkse bezorgmomenten dat het bedrijf hanteert en de mate waarin het postvervoersbedrijf verschillende bezorgers in hetzelfde gebied laat bezorgen.
Uit de meest recente Postmonitor van ACM blijkt dat er in Nederland 118 postvervoerbedrijven bij ACM bekend zijn. Twee postvervoersbedrijven zijn landelijk actief, de overige postvervoersbedrijven zijn meer regionaal of lokaal georiënteerd. In de Postmonitor van 2015 heeft ACM vastgesteld dat het aantal bedrijven dat post bezorgt sterk verschilt per regio, en dat de mate van overlap dus afhangt van het gebied en de bezorgfrequentie.
Hoe lang is de gemiddelde werkweek van postbezorgers momenteel?
In de Analyse Toekomst postmarkt is geconstateerd dat het gemiddeld aantal uren in de postsector rond de 16 uur per week ligt. Onder dit gemiddelde gaan wel grote verschillen schuil. Voor de een is postbezorging een voltijd baan, voor de ander slechts een bijverdienste.
Deelt u de mening dat door bedrijven te consolideren niet alleen burgers maar ook postbezorgers beter af zijn, omdat zij volledigere banen kunnen krijgen dan nu het geval is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de verkennende fase van de postdialoog inmiddels afgerond? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer de definitieve kaders waarbinnen de dialoog zich zal afspelen?
In een parallelle brief die gelijktijdig met deze beantwoording wordt verstuurd, informeer ik uw Kamer over de verkenningsfase en de verdere voortgang van de postdialoog.
Het artikel ‘Na ongelukken onnodig lang in de file door procedures’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Na ongelukken onnodig lang in de file door procedures»?1
Ja.
Wat is de voortgang van de uitvoering van de motie van de leden Remco Dijkstra en Sienot waarin de regering wordt verzocht waar mogelijk een werkwijze toe te passen die de doorstroming na incidenten verbetert en daarmee het filemonster aanpakt?2
In mijn brief van 17 maart jl. over de korte termijn file-aanpak heb ik een pakket maatregelen aangekondigd om de doorstroming na incidenten te verbeteren.
Klopt het dat weggebruikers bij pechgevallen en ongelukken op snelwegen in Nederland onnodig lang in de file staan als gevolg van procedures en protocollen?
Nee, dat is onjuist. Bij de afhandeling van incidenten (pechgevallen en ongevallen) is de veiligheid van betrokkenen, hulpverleners en andere weggebruikers de eerste prioriteit, direct gevolgd door de doorstroming. Hiervoor zet Rijkswaterstaat weginspecteurs en bergers in.
Welke stappen kunt u zetten om die procedures en protocollen aan te passen zodat files niet onnodig langer worden?
De procedures en protocollen hoeven niet aangepast te worden. Wel zal ik, zoals eerder gezegd, alle weginspecteurs met blauw licht uitrusten zodat ze sneller bij incidenten aanwezig kunnen zijn. Daarnaast wordt met de eerder genoemde file-aanpak ingezet op het beschikbaar maken van meer weginspecteurs in combinatie met maatregelen die de aanrijtijd van bergers op strategische locaties verkorten. Hiermee wordt de filedruk gedempt.
Klopt het dat dit bovendien gevaar oplevert? Hoe kan ervoor gezorgd worden dat het bergen van voertuigen veilig gebeurt en er tegelijkertijd zo min mogelijk tijdsverlies optreedt?
Een incident op een auto(snel)weg levert altijd een veiligheidsrisico op. Andere weggebruikers rekenen er niet op en betrokkenen weten vaak niet precies hoe te handelen na het stilvallen van het voertuig. Dat is de reden voor het inzetten van incident management op de rijkswegen. De eerst aankomende hulpverlener beveiligt de situatie, tot de daaropvolgende hulpverlener arriveert. Pas daarna kan de hulpverlening of de berging veilig worden uitgevoerd. Het is niet te voorkomen dat er beperkt op elkaar gewacht moet worden.
Is het realistisch om met twee bergingsvoertuigen naar een incidentplek te gaan en dat de ene, de andere beveiligd, waardoor er niet meer gewacht hoeft te worden op een inspecteur van Rijkswaterstaat?
De weginspecteur van Rijkswaterstaat heeft meerdere taken bij de afhandeling van incidenten die qua aard en omvang zeer divers zijn. Alleen bij relatief eenvoudige incidenten, zoals pechgevallen op de vluchtstrook, volstaat het beveiligen van het incident door middel van het plaatsen van kegels en kunnen bergers dit zelf doen. Bergers zijn niet bevoegd om verkeer te regelen en dat is veelal nodig om het incident goed te beveiligen en het verkeer zo optimaal mogelijk door te laten stromen. In gevallen waarbij dit wel kan, zijn reeds werkafspraken gemaakt voor de inzet van een tweede berger en wordt hiervan gebruik gemaakt. In mijn brief over de file-aanpak heb ik aangegeven dat Rijkswaterstaat een verkenning gaat uitvoeren naar een optimalisatie van deze werkwijze.
Hoe vaak is de berger eerder aanwezig dan Rijkswaterstaat, gezien het feit dat gewacht moet worden op de inspecteur van Rijkswaterstaat en de file dan toeneemt? Hoe wordt daarmee omgegaan? Hoeveel neemt de file af als de weg vijf minuten eerder vrijgemaakt kan zijn?
Uit gegevens van Stichting Incident Management Nederland (SIMN) en de interne logging van Rijkswaterstaat, blijkt dat weginspecteurs en bergers ongeveer even vaak op elkaar wachten. In de gevallen dat de berger als eerste aanwezig is, voert deze de beveiliging uit tot de weginspecteur aanwezig is. De kracht van incident management is de intensieve samenwerking tussen verschillende partners (politie, brandweer, Rijkswaterstaat, bergers, etc.) waarbij afgesproken is dat de eerste ter plaatse de veiligheidsmaatregelen treft. Alle hulpverleners hebben zich bij de uitvoering van incident management te conformeren aan de Richtlijn Eerste Veiligheidsmaatregelen bij verkeersIncidenten (REVI) om de veiligheid van de betrokkenen, hulpverleners en het overig verkeer te borgen.
Een snelle aanrijdtijd van de hulpverleners is van groot belang voor een snelle afhandeling en de veiligheid ter plaatse. In de spits geldt de regel dat een minuut sneller een incident afhandelen zorgt voor 3 minuten minder file. De invoering van blauw licht bij alle weginspecteurs gaat helpen om de aanrijtijd van weginspecteurs te verkorten zodat incidenten sneller afgehandeld worden. De afhandeltijd van een incident blijft echter altijd afhankelijk van de aard en kenmerken van het incident (slachtoffers, vermoeden van een misdrijf of schadeherstel).
Kent u het voorbeeld van een incident op de Arnhemse Pleijroute waarbij de weginspecteur uit Tiel moest komen en de berger twintig minuten moest wachten? Hoe kan dat anders? Is dat geregeld en gebeurt dat inmiddels ook in de praktijk?
Ja, het incident op de Pleijroute is mij bekend. Dit betreft een provinciale weg waar andere aanrijtijden gelden dan op rijkswegen. Rijkswaterstaat en de provincie hebben voor de regio Arnhem- Nijmegen wel afspraken gemaakt om elkaar te helpen bij incidenten zodat deze zo snel als mogelijk opgelost worden.
Hoe kan het huidige Incident Management bij pechgevallen en ongelukken op het hoofdwegennet efficiënter ingericht worden?
Het huidig incidentmanagement in Nederland staat internationaal op een hoog niveau. Het kan echter altijd beter. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven blijf ik bezien waar verbeteringen er mogelijk zijn.
Een brede open studie naar het zorgstelsel en de zorgkosten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in het debat over de Algemene Financiële Beschouwingen gezegd heeft, nadat meerdere fracties in de Kamer u verzocht hadden de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) te laten kijken naar het zorgstelsel en de zorgkosten die systematisch harder groeien dan de economie: »Ik denk dat het verstandig is dat ik de geluiden die ik Kamerbreed heb gehoord, bespreek met één bewindspersoon of beide bewindspersonen van VWS en dat we dan als kabinet het gesprek aangaan met de WRR»?1
Hebben de voorgenoemde gesprekken plaatsgevonden en wat was de uitkomst?
Ja, wij hebben uw verzoek besproken en steunen het verzoek van harte. Wij zijn hierover nu in overleg met de WRR. Er heeft inmiddels een tweetal besprekingen op ambtelijk niveau plaatsgevonden. Zoals het kabinet heeft aangegeven tijdens het debat in de Tweede Kamer beslist de WRR over zijn eigen werkprogramma. De Raad heeft ons verzoek in beraad en beslist vermoedelijk dit voorjaar of dit onderzoek een plaats kan krijgen in het werkprogramma.
Zijn het kabinet en de WRR bereid om een brede open studie te verrichten naar het zorgstelsel en de zorgkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Octrooicentrum Nederland sinds 2016 niet meer regulier oriënterende octrooiliteratuuronderzoeken voor de Nederlandse universiteiten en hogescholen uitvoert? Waarom is besloten tot stopzetting van deze service?
Ja. In het kader van bezuinigingen die in vorige kabinetsperioden zijn doorgevoerd, heeft inderdaad een versobering van het dienstenpakket van OCNL plaatsgevonden. Als gevolg daarvan kunnen universiteiten en hogescholen geen oriënterende onderzoeken bij OCNL meer aanvragen. Dat betekent niet dat daarvoor per definitie een extern bureau moet worden ingeschakeld. Universiteiten en hogescholen kunnen er ook voor kiezen om deze activiteiten intern uit te voeren, bijvoorbeeld bij hun Technology Transfer Offices (TTO’s).
Klopt het dat als gevolg van deze stopzetting de universiteiten en hogescholen geen beroep meer kunnen doen op deze service, maar hiervoor een octrooibureau een opdracht moeten laten uitvoeren met de daarbij behorende kosten van zo’n onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat, om via octrooidatabases naar octrooidocumentatie te zoeken, de onderzoeker vertrouwd dient te zijn met het zoeken door middel van octrooiklassen? Is deze kennis wel voldoende aanwezig bij universiteiten en hogescholen, bijvoorbeeld bij hun Technology Transfer Offices (TTO’s), om de service van Octrooicentrum Nederland op dit moment te kunnen schrappen?
Ja. Het zoeken naar octrooidocumentatie in octrooidatabases vereist bijzondere expertise, competenties en ruime praktijkervaring, die niet zonder meer in voldoende mate aanwezig zijn bij universiteiten.
Deelt u de mening dat, gelet op de taak van het WO en HBO om maatschappelijk relevant onderzoek te financieren en toepassing na te streven, de aanvraag van een octrooi relevant kan zijn om dit doel te bereiken? Deelt u de mening dat een objectieve overweging of een octrooiaanvrage mogelijk en zinvol is gebaat is bij een onafhankelijk oriënterend onderzoek?
Ik deel de mening dat het verkrijgen van octrooibescherming een belangrijke bijdrage kan leveren aan het bereiken van valorisatiedoelstellingen van universiteiten en hogescholen. Of in een concreet geval een octrooi moet worden aangevraagd, om daadwerkelijk te komen tot kennisvalorisatie, is een verantwoordelijkheid van de desbetreffende instelling zelf, op basis van eigen analyse en afwegingen, al dan niet mede ingegeven door inschakeling van externe expertise.
Deelt u de mening dat de genoemde service van Octrooicentrum Nederland beschikbaar moet blijven voor universiteiten en hogescholen? Welke actie gaat u nemen naar aanleiding van deze vragen?
Nee. In het kader van de verdere professionalisering van TTO’s van universiteiten en hogescholen vind ik het belangrijk dat de voor het uitvoeren van oriënterende onderzoeken vereiste expertise binnen de TTO’s zelf beschikbaar is, zodat universiteiten en hogescholen zelf verantwoorde keuzes kunnen maken. Wel ben ik bereid om te bezien of OCNL de instellingen daarbij behulpzaam kan zijn. Ik zal dat doen in het licht van de Beleidsvaluatie Intellectueel Eigendomsbeleid, die binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.
Het bericht dat schietbanen van de politie onveilig zijn |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Voldoen de schietbanen van de politie wel of niet aan de veiligheidseisen?1
De politie heeft in 2017 een risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) uitgevoerd op alle 22 OBT (Operationele Begeleiding en Training)-locaties. De schietbanen van de Politieacademie, die sinds de wijziging van de Politiewet 2012 onderdeel uitmaken van de Nationale Politie2, zijn hierin nog niet meegenomen. Op basis van nieuwe voorschriften wordt vanaf nu voor alle banen (inclusief de banen waarvan het beheer is overgenomen van de Politieacademie) jaarlijks bezien welke keuringen, certificeringen en RI&E’s moeten worden uitgevoerd.
Een RI&E is een onderzoek naar de (fysieke) arbeidsomstandigheden en de arbeidsrisico’s op de werklocaties en tijdens de werkzaamheden. De conclusie van de RI&E’s uit 2017 is, dat bij het volgen van instructies van de IBT-docent (Integrale Beroepsvaardigheden Training) en het dragen van de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen de schietbanen voldoen aan de gezondheids- en veiligheidseisen. Op locatieniveau zijn er aandachtspunten gesignaleerd. Voor deze punten is een actieplan gemaakt om deze op te lossen.
Over de RI&E uitgevoerd op de schietbaan Amsterdam heeft de Inspectie SZW in haar rapportage feedback gegeven op de meetmethodiek van de RI&E. Op basis van de bevindingen van de Inspectie is een zienswijze vanuit het korps ingediend en een aangepaste rapportage over fijnstof en kruitdampen aangeleverd, waarin de beschrijving van het onderzoek en de context is uitgebreid. Het korps is hierover nog met de Inspectie in gesprek. Ten aanzien van de geluidsbelasting heeft de politie in afstemming met de Inspectie SZW besloten dat er nog één aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd in Amsterdam om alle twijfel weg te nemen.
Voldoen de schietbanen van de politie wel of niet aan de gezondheidseisen?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de werkinstructie met betrekking tot schietbanen wel of niet nageleefd?
De politie geeft aan dat de in 2015 samen met de vakbonden vastgestelde werkinstructie niet is geïmplementeerd. Tijdens de implementatie bleek dat het nodig was de werkinstructie beheer en gebruik vuurwapenaccommodaties verder aan te scherpen. De korpsleiding heeft inmiddels opdracht gegeven de aangescherpte werkinstructie 2015 alsnog te implementeren. Daarnaast is in samenspraak met de Centrale Ondernemingsraad (COR) een nieuwe werkinstructie in ontwikkeling.
Hoeveel meldingen van gehoorbeschadiging zijn er bij agenten?
De politie beschikt niet over aantallen van meldingen van gehoorbeschadiging bij politiemedewerkers. Op dit moment wordt een PMO (Periodiek Medisch Onderzoek) specifiek gericht op de IBT-docenten uitgevoerd. Deze rapportage zal inzicht geven of er sprake is van een verhoogd risico op gehoorschade bij gebruik van schietbanen door IBT-docenten.
Het transparantie initiatief ondertekend door 26 delegaties van commissies voor Europese aangelegenheden uit de parlementen van de lidstaten van de Europese Unie (COSAC) |
|
Martin van Rooijen (CDA), Renske Leijten , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft uw vertegenwoordiger in de Raad Algemene Zaken ons rapport over «Opening up closed doors – Making the EU more transparant for its citizens» overhandigd aan het Bulgaars voorzitterschap op 27 februari 2018 tijdens de Raad Algemene Zaken?1
Ja.
Hebben alle 28 EU-landen het rapport ontvangen? Zo nee, kunt u ervoor zorgen dat dat zo spoedig mogelijk gebeurt?
Het kabinet heeft in de RAZ aandacht gevraagd voor het rapport (zie het antwoord op vraag 5). Omdat niet het kabinet de opsteller is van het rapport, is het kabinet ervan uit gegaan dat de initiatiefnemers en de 24 mede-ondertekenaars ook zorg dragen voor verspreiding.
Kunt u een overzicht geven van de opmerkingen die gemaakt zijn over ons rapport en over het recente advies inzake transparantie van de Europese Ombudsman?
Er zijn geen opmerkingen over het rapport gemaakt. In Raadskader zal de reactie van de Raad op het rapport op een later moment aan bod komen. Hetzelfde geldt voor het rapport van de Europese Ombudsman.
Kunt u aangeven wanneer ons rapport en het rapport van de Europese Ombudsman officieel geagendeerd zullen worden op de Raad Algemene Zaken en op de Europese Raad?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al actief gepleit voor het overnemen van deze voorstellen, zoals de Kamer vroeg in de motie 21 501-20, nr. 1304?
Het kabinet heeft actief aandacht gevraagd voor het COSAC rapport in de RAZ van 27 februari jl. en in de Raadswerkgroep Informatie van 28 november 2017. Het kabinet zal zich inspannen om het onderwerp van transparantie, in samenspraak met het voorzitterschap, op een geëigend moment te agenderen voor de Raad Algemene Zaken.
Kunt u deze vragen per ommegaande (binnen maximaal een week) beantwoorden, zodat er de volgende keer ook de gelegenheid is met andere parlementen overleg te voeren, voordat de voorstellen in een Europees gremium besproken worden?
Zie het verslag van 8 maart jl. van de Raad Algemene Zaken van 27 februari jl.2
Het rapport ‘OPERA Safety Case’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het eindrapport van de Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) «OPERA Safety Case», dat op 29 januari 2018 is gepresenteerd?1
Ja. Zoals u eerder bent geïnformeerd (Kamerstuk 25 422, nr. 217), verwacht ik u in de loop van dit jaar een integrale beleidsreactie te sturen op de eindrapporten van het OnderzoeksProgramma Eindberging radioactief Afval (OPERA) en het advies van de kwartiermaker van de klankbordgroep.
Deelt u de mening dat de absolute grenzen van de eigenschappen van de overwogen eindberging van radioactief afval in klei niet zijn bepaald en dat daardoor de veiligheid van deze eindberging niet is aangetoond? Zo nee, waarom niet?
Het was niet het doel van het onderzoekprogramma OPERA om absolute grenzen van eigenschappen van eindberging in Boomse klei te bepalen. OPERA heeft onderzocht hoe eindberging van radioactief afval mogelijk is in Boomse klei en dat vastgelegd in een initiële Safety Case. Deze initiële Safety Case is een eerste aanzet voor een veiligheidsstudie voor een mogelijk ontwerp van een eindberging voor radioactief afval in Boomse klei. Er zal nog veel onderzoek moeten plaatsvinden om te komen tot een complete veiligheidsstudie voor een concrete eindberging die door de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) beoordeeld kan worden op volledigheid en juistheid. Aangezien de keuze voor het type eindberging is voorzien rond 2100, is hier tijd voor. Deze tijd zal ook worden benut voor verder onderzoek naar eindberging van radioactief afval in de andere mogelijke geologische lagen.
Deelt u de mening dat het toch verklaren dat deze berging veilig is, past bij het vaak door de COVRA genoemde doel van het onderzoek om aan te tonen dat deze eindberging veilig is en niet bij wat het doel zou moeten zijn, namelijk het nagaan of en hoe een veilige eindberging mogelijk is?
Ik deel deze mening niet. De doelstelling voor de OPERA Safety Case was om na te gaan of veilige, lange termijn opberging («eindberging») van radioactief afval in Nederland mogelijk is. Daarnaast is de technische haalbaarheid van het eindbergingsconcept in Boomse klei onderzocht.
Wilt u de grenzen van de eigenschappen van de berging alsnog laten bepalen uit metingen in een nader onderzoek, begeleid door onafhankelijke deskundigen op dat gebied (dus niet noodzakelijk op nucleair gebied), zodat daarmee kan worden gezocht naar een zeker veilige berging? Zo nee, waarom niet?
Zover zijn we nu nog niet. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de OPERA Safety Case een initiële Safety Case in een reeks van Safety Cases die gaan volgen tot het moment van vergunningaanvraag. Naarmate het proces van besluitvorming vordert, zullen de Safety Cases gedetailleerder worden. Uiteindelijk zal de ANVS beoordelen of een eindberging op een dan gekozen locatie veilig is.
Deelt u de mening dat het voor de geloofwaardigheid van het vervolgonderzoek nodig is dat dit wordt gecoördineerd door een organisatie die geen baat heeft bij de voortzetting van het gebruik van kernreactoren? Zo nee, waarom niet?
Radioactief afval ontstaat op meer plaatsten dan enkel bij kernreactoren. COVRA is de aangewezen organisatie om dit afval in ontvangst te nemen en te beheren en neemt geen besluiten over de nut en noodzaak van kernreactoren. COVRA zal, als vergunninghouder met de taak om het radioactief afval veilig te beheren, onderzoek moeten doen om deze taak goed uit te kunnen voeren.
De onderzoeken binnen OPERA zijn uitgevoerd door onafhankelijke (inter-)nationale wetenschappelijke instituten. Zodoende was er een scheiding tussen de coördinatie van het onderzoek door COVRA en het daadwerkelijke onderzoek. De onderliggende onderzoeken aan het eindrapport zijn allemaal openbaar gemaakt.
Op dit moment verkeert het onderzoek zich nog in de fase van het verkennen van de haalbaarheid van verschillende opties voor eindberging van radioactief afval. Dit sluit aan bij het beleid zoals beschreven in het nationale programma voor het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen (Kamerstuk 25 422, nr. 149) waarin besluitvorming over eindberging rond 2100 is voorzien. Bij vervolgonderzoeken in het kader van dit nationale programma, zal steeds gekeken worden hoe deze onderzoeken het beste georganiseerd kunnen worden. Dit zal afhankelijk zijn van de fase waarin de beleidsontwikkeling zich bevindt en van het doel van de onderzoeken. Het is geen beleidskeuze dat de coördinatie van deze onderzoeken altijd bij COVRA ligt.
Wilt u zich inzetten voor wijziging van het beleid waarmee wordt bepaald dat deze taak nu bij de COVRA ligt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de producenten van kernafval verantwoordelijk zijn voor de financiering van het op een correcte wijze verwerken van dat afval? Zo nee, waarom niet?
Eén van de uitgangspunten van het beleid voor het beheer van radioactief afval is dat «de vervuiler betaalt». COVRA wordt geacht op bedrijfsmatige manier en kostendekkend te opereren. In het algemeen worden grote investeringen voor de realisatie van nieuwe gebouwen voor opslag direct door de grote aanbieders van radioactief afval – zoals EPZ (Borssele) en URENCO – gefinancierd. Daarnaast betalen de aanbieders van radioactief afval een (contractueel) tarief aan COVRA voor verwerking, opslag en eindberging van het afval. In het Besluit Basisveiligheidsnormen Stralingsbescherming is vastgelegd dat COVRA de kosten die het in rekening brengt voor beheer (inclusief onderzoek) op transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze vaststelt.
Een deel van de kosten die zijn verbonden aan het opruimen van het historisch afval in Petten, betreffen de tarieven die ECN/NRG aan COVRA moet betalen. COVRA hanteert hierbij hetzelfde principe als voor andere aanbieders van radioactief afval. Aangezien dit historisch afval niet zonder meer binnen de reguliere afvalstromen naar COVRA past, worden door COVRA en ECN/NRG specifieke afspraken gemaakt over de acceptatiecriteria en kosten. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg Nucleaire veiligheid van 20 december 2017, wordt u in het voorjaar nader geinformeerd over dit vraagstuk.
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, zijn er bepaalde risico’s waaraan COVRA is blootgesteld (Kamerstuk 25 422, nr. 142). COVRA neemt het eigendom van het afval immers over van de producenten van het afval. Toekomstige ontwikkelingen op het gebied van aangroei van de middelen die COVRA beheert en kostenramingen voor voornamelijk eindberging zijn onzeker en vormen een financieel risico. Dit financiële risico is inherent aan het lange termijn karakter van de activiteiten. Aan de andere kant is er zekerheid over de verantwoordelijkheid nadat het afval is overgedragen, die ligt namelijk bij COVRA, waarbij de betaling voor de verwerking en het beheer bij de overdracht van het radioactief afval wordt voldaan door de leveranciers. Er blijven op deze wijze geen (eeuwigdurende) vorderingen bestaan op ondernemingen, waarvan het voortbestaan op de lange termijn onzeker is.
Over de ontmanteling van de Kerncentrale Dodewaard is onlangs aan uw kamer medegedeeld dat vertegenwoordigers van de betrokken partijen – GKN, NEA, de 4 elektriciteitsproductiebedrijven en de Staat – op dit moment gesprekken voeren om te onderzoeken of een mogelijkheid bestaat voor een minnelijke regeling (Kamerstuk 29 697, nr. 41).
Deelt u de mening dat hier nog steeds sprake van is, nu alle verantwoordelijkheid (en risico's en onverwachte meerkosten) voor rekening komt van de COVRA (een 100% staatsbedrijf), er onlangs bekend is gemaakt dat de overheid 117 miljoen extra uittrekt voor het opruimen van historisch kernafval en de producenten van kernafval van alle toekomstige risico's zijn gevrijwaard? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u er zeker van dat de belastingbetaler niet zal opdraaien voor de rekening van het kernafval van kerncentrale Dodewaard, kerncentrale Borssele en URENCO? Zo ja, op basis waarvan kunt u hiervan zeker zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Steenkolenoverslag Rotterdamse haven met 25 jaar verlengd' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steenkolenoverslag Rotterdamse haven met 25 jaar verlengd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Rotterdamse haven elke mogelijkheid moet aangrijpen om de invoer van kolen te ontmoedigen zodat de energietransitie kan worden versneld? Zo nee, waarom niet?
Het overgrote deel van de kolenoverslag in de Rotterdamse haven wordt doorgevoerd naar Duitsland en wordt daar gebruikt voor energieopwekking en in de staalindustrie. Het afbouwen van kolenoverslag in Rotterdam zou deze ladingstroom en de daaraan verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid enkel verplaatsen naar Duitse en Belgische zeehavens. Het beperken van de op- en overslag van kolen in Rotterdam leidt niet tot vermindering van de CO2-uitstoot. De oplossing zit in het verminderen van het gebruik van kolen, niet in het verleggen van de route naar de eindgebruikers.
De vermindering van het gebruik van kolen is al zichtbaar in de cijfers van de Rotterdamse haven. In het eerste kwartaal van dit jaar is er een afname van 19% van de kolenoverslag ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Deze afname is met name het gevolg van sluiting van oude kolencentrales in Duitsland en Nederland. Over heel 2017 was er ook een afname van de kolenoverslag.
Deelt u de mening dat het feit dat de kolenoverslag in de Rotterdamse haven de grootste van Europa is niet strookt met het ondertekenen van het klimaatakkoord van Parijs door Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Rotterdamse haven op andere manieren, bijvoorbeeld door het verhogen van tarieven, steenkool kan weren?
Contracten en tariefstellingen zijn een zaak tussen het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en haar klanten, waaronder kolenoverslagbedrijven. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 3 en 5, zou beperking van kolenoverslag in Rotterdam de goederenstroom verleggen naar Belgische en Duitse havens en daarmee geen effectieve maatregel zijn voor reductie van CO2-uitstoot.
Gaat u er bij het Havenbedrijf Rotterdam op aandringen om alles in het werk te zetten om de invoer van steenkool te ontmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor de strategische keuzes op lange termijn voor de Rotterdamse haven? Het havenbedrijf, de gemeente Rotterdam of heeft het Rijk ook een rol?
Een eerste verantwoordelijkheid ligt bij HbR zelf, dat middels haar eigen ondernemingsstrategie invloed heeft op de strategische keuzes voor de Rotterdamse haven als geheel. HbR stelt deze ondernemingsstrategie op en voert deze uit. Als aandeelhouders van HbR zijn de Staat en de gemeente Rotterdam betrokken bij de totstandkoming van de strategie en keuren deze de strategie goed. In de huidige ondernemingsstrategie is de duurzaamheid in de logistieke ketens en het industriecluster één van de pijlers voor de toekomst van de haven. HbR opereert vanzelfsprekend niet alleen, maar investeert samen met haar klanten en stakeholders in duurzame groei van het haven- en industriegebied.
Daarnaast neemt de energietransitie als één van de pijlers van de toekomstige ontwikkeling van de haven in de bredere Havenvisie 2030 «Port Compass» een belangrijke plek in. Ook bij de totstandkoming, de realisatie en de monitoring van deze visie zijn het Rijk en de gemeente Rotterdam betrokken. De jaarlijkse voortgangsrapportage is een gezamenlijk product van de convenantpartners Deltalinqs, HbR, gemeente Rotterdam, provincie Zuid-Holland en het Rijk (ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Infrastructuur en Waterstaat).
De energietransitie en het klimaat staan voorts als vraagstukken bij de Rotterdamse haven op de kaart door de betrokkenheid bij de gesprekken over een Klimaatakkoord. Zoals bekend zet het kabinet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Daarvoor zijn er momenteel vijf sectorale tafels ingesteld, waaronder één voor de industrie. Als grootschalig industrieel cluster maakt de Rotterdamse haven daarvan een belangrijk onderdeel uit. Alle partijen die actief zijn in het Rotterdamse havenindustrieel complex hebben hierin een verantwoordelijkheid.
Is er een visie voor het behoud van werkgelegenheid in onze havens als de fossiele sector meer en meer uit wordt gefaseerd?
Het kabinet zet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Dat vergt naast het afbouwen van industriële processen en vergroening van bestaande industrieën (ombouw) het initiëren en aantrekken van nieuwe duurzame industrieën (opbouw). Het kabinet wil in Nederland een vestigingsklimaat creëren dat specifiek aantrekkelijk is voor industriële activiteiten die bijdragen aan CO2-neutrale processen en wil deze industriële bedrijvigheid en de nieuwe banen die daarmee samenhangen aantrekken.
Zouden de kades voor de kolenoverslag niet beter gebruikt kunnen worden om (container-)vracht over te slaan naar binnenvaartschepen om zo de modal-split te verbeteren?
Veel droge lading, waaronder kolen, wordt per binnenvaart vervoerd naar het achterland. In het licht van de hierboven al aangehaalde doorvoer van kolen en de autonome vraag naar kolen in Duitsland geldt voor dit moment dat er nog steeds kades in de Rotterdamse haven nodig zijn voor de kolenoverslag. Als in de loop van de mondiale transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie de behoefte aan kolendoorvoer naar Duitsland afneemt, zullen als gevolg daarvan ook de kades voor kolenoverslag minder nodig zijn. Of dat betekent dat die dan beschikbaar komen voor containeroverslag met aan- en afvoer via binnenvaartschepen is nog niet te voorzien. Ook de circulaire economie zal naar nu verwacht wordt met bulkvervoer van o.a. biomassa gepaard gaan die op de huidige kolenkades kan worden overgeslagen. De aanwending van de kades in de Rotterdamse haven is bovendien niet aan het kabinet, maar aan HbR zelf.
Het havenbedrijf is daarbij overigens al actief met het bevorderen van de modal-split: het stimuleren van verdere transport via spoor of binnenvaart.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) op 22 februari 2018 over de verenigbaarheid van het Nederlandse fiscale-eenheidsregime in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) met de uit het EU-recht voortvloeiende vrijheid van vestiging?
Ja.
Aangezien de spoedreparatiemaatregelen, met terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017, beogen schade volgend uit de uitspraak van het HvJ EU te beteugelen, kunt u aangeven op welke bedrijfs(economische) onderdelen deze maatregelen betrekking hebben, op hoeveel bedrijven deze maatregelen van toepassing zijn en met welke financiële gevolgen deze bedrijven door de maatregelen worden geconfronteerd?
Het kabinet is zich ervan bewust dat met de gekozen spoedreparatiemaatregelen in beginsel elke bestaande fiscale eenheid na zal moeten gaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben. Dit nadeel weegt volgens het kabinet op tegen het voorkomen van het onbedoelde voordeel dat internationaal opererende bedrijven met structuren die sterk gericht zijn op taxplanning zouden kunnen behalen zonder de spoedreparatiemaatregelen en de budgettaire gevolgen daarvan.
In 2015 waren er circa 745.000 lichamen aangifteplichtig voor de vennootschapsbelasting. Hieronder vallen ongeveer 100.000 fiscale eenheden (moedermaatschappijen) met in totaal ongeveer 200.000 gevoegde dochtermaatschappijen. Tezamen zijn er dus 300.000 maatschappijen die gebruikmaken van het fiscale-eenheidsregime.
De budgettaire gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen worden op dit moment onderzocht. Hierover zal duidelijkheid worden geschapen in het wetsvoorstel dat naar verwachting in het tweede kwartaal van dit jaar aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden. Tijdens de procedurevergadering van 14 maart 2018 (agendapunt 16) werd verzocht concreet aan te geven wanneer het wetsvoorstel aan de Kamer zal worden aangeboden. Het streven is het wetsvoorstel – na akkoord van de ministerraad – voor spoedadvies naar de Raad van State te sturen. Na het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State zal zo spoedig mogelijk het nader rapport worden opgesteld, waarna het wetsvoorstel aan uw Kamer ter behandeling zal worden aangeboden. Het beeld is met betrekking tot de budgettaire gevolgen echter dat de lasten niet langdurig veel hoger zullen zijn, aangezien de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen in veel gevallen voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een juridische fusie of het anders inrichten van de (interne) concernfinanciering. Mogelijk zijn aan het voorkomen van deze gevolgen wel administratieve lasten verbonden en is het niet mogelijk om onmiddellijk na 25 oktober 2017, 11.00 uur, deze wijzigingen door te voeren.
Bent u bekend met de bijdrage getiteld «Blauwdruk voor een grensoverschrijdende fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting» van de hoogleraren prof. Dr. Kok en prof. Mr. De Vries in het Weekblad Fiscaal Recht?
Ja.
Hoeveel bedrijven (absoluut en procentueel) in het midden- en kleinbedrijf (mkb) maken momenteel gebruik van het huidige fiscale-eenheidsregime?
Circa 87% van de eerdergenoemde ongeveer 100.000 fiscale eenheden behoren tot het MKB-segment waarbij deze fiscale eenheden in het MKB ruim 138.000 gevoegde dochtermaatschappijen hebben.
Bent u van mening dat het huidige fiscale-eenheidsregime niet alleen belastingplichtigen maar ook de fiscus belangrijke voordelen biedt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Welk effect hebben de spoedreparatiemaatregelen op deze voordelen?
Het fiscale-eenheidsregime biedt inderdaad niet alleen belastingplichtigen, maar ook de Belastingdienst belangrijke voordelen. Zo hoeft de Belastingdienst slechts één aangifte te beoordelen en voor het concern als geheel zijn er minder transacties en reorganisaties te beoordelen. Daardoor zullen er normaliter ook minder aanslagen, bezwaarschriften en beroepschriften zijn dan in een situatie zonder een fiscale-eenheidsregime. De spoedreparatiemaatregelen hebben in principe geen effect op het aantal in te dienen aangiftes, alsmede op het aantal aanslagen, bezwaarschriften en beroepschriften. Wel leiden de spoedreparatiemaatregelen ertoe dat er meer transacties te beoordelen zijn, aangezien enkele regelingen in de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting moeten worden toegepast alsof er geen fiscale eenheid is.
Bent u van mening dat de Nederlandse belastinggrondslag beschermd moet worden en dat de fiscale voordelen van de fiscale eenheid moet worden gehandhaafd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben inderdaad van mening dat de Nederlandse belastinggrondslag beschermd moet worden. Dat is juist de voornaamste reden om de spoedreparatiemaatregelen in te voeren. Zonder de spoedreparatiemaatregelen zouden internationaal opererende bedrijven naar verwachting relatief eenvoudig de Nederlandse belastinggrondslag kunnen uithollen, waarbij de structurele derving naar verwachting zou oplopen tot enkele honderden miljoenen euro’s per jaar. Ten gevolge van de uitspraak van het HvJ EU van 22 februari 2018 ziet het kabinet zich dan ook helaas genoodzaakt deze stap te zetten. Hierdoor kunnen niet alle voordelen van de fiscale eenheid meer worden gehandhaafd.
Deelt u de mening van de voorgenoemde hoogleraren dat de fiscale eenheid is gebaseerd op de neutraliteitsgedachte en dat belastingheffing het handelen van personen en rechtspersonen zo min mogelijk moet beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
De fiscale eenheid voor de heffing van de vennootschapsbelasting van lichamen strekt er al decennia toe concernvorming niet in de weg te staan. Zowel uitsluitend in Nederland opererende ondernemingen als multinationale ondernemingen die actief zijn in Nederland in zowel het grootbedrijf als het midden- en kleinbedrijf maken gebruik van de fiscale eenheid. Aan de fiscale eenheid ligt de gedachte ten grondslag dat de tot een concern behorende vennootschappen – voor de heffing van vennootschapsbelasting – als een geheel kunnen worden gezien (de concerngedachte). Zo ontstaat – indien daarvoor door de belastingplichtige wordt gekozen – voor de vennootschapsbelasting een neutrale behandeling van ondernemingen die hun activiteiten uitoefenen door middel van één vennootschap en ondernemingen die voor de uitoefening van hun activiteiten gebruikmaken van meerdere vennootschappen. In zijn algemeenheid is het uitgangspunt bij belastingheffing dat het handelen van personen en rechtspersonen zo min mogelijk moet worden beïnvloed, maar in bepaalde gevallen kan het wenselijk zijn dat belastingheffing het handelen van personen en rechtspersonen juist wel beïnvloedt, bijvoorbeeld in verband met gewenste gedragsbeïnvloeding (zoals bij bepaalde milieumaatregelen).
Bent u van mening dat handhaving van het fiscale-eenheidsregime gunstig is voor het Nederlandse vestigingsklimaat? Zo nee, waarom niet?
Handhaving van het huidige fiscale-eenheidsregime in de bestaande vormgeving is na de uitspraak van 22 februari jl. niet meer reëel. Zonder de spoedreparatiemaatregelen zouden internationaal opererende bedrijven naar verwachting relatief eenvoudig de Nederlandse belastinggrondslag kunnen uithollen. De uitspraak van het HvJ EU heeft voor het vestigingsklimaat tot gevolg dat Nederland op het gebied van fiscale groepsregelingen ten opzichte van andere EU-landen zijn unieke positie en daarmee voorsprong verliest. Factoren als een goed opgeleide beroepsbevolking, een efficiënte arbeid- en kapitaalmarkt, voorspelbare regelgeving die wordt nageleefd, goede fysieke en digitale infrastructuur en het niet onnodig hoog belasten van wenselijke economische activiteit (het genereren van winst en het aanbieden van arbeid) dragen bij aan een goed ondernemings- en vestigingsklimaat. Belastingheffing, en vooral de vennootschapsbelasting, kan een belangrijke factor zijn voor een onderneming om zich ergens te (blijven) vestigen. Zoals ook uit het Regeerakkoord blijkt, houdt het kabinet oog voor het vestigingsklimaat. De grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting, de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief, het afschaffen van de dividendbelasting, de introductie van bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar «low tax jurisdictions» en alle andere maatregelen tegen belastingontwijking vormen een fiscaal pakket dat, in onderlinge samenhang bezien, een belangrijke bijdrage levert aan het behouden van een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven die in Nederland reële economische activiteiten ontplooien.
Kunt u onderschrijven dat een belastingplicht van alle gevoegde dochtermaatschappijen in Nederland leidt tot ongeveer 200.000 extra aangiftes voor de vennootschapsbelasting (vpb), zoals de auteurs stellen?
Indien alle gevoegde dochtermaatschappijen geen deel zouden uitmaken van een fiscale eenheid en zelfstandig belastingplichtig zouden zijn, dan zou dat het geval zijn. Echter, ten gevolge van gedragseffecten (zoals het vereenvoudigen van de concernstructuur door middel van een juridische fusie of liquidatie) zal het aantal extra aangiften uiteindelijk waarschijnlijk lager zijn. Dat is echter nu, met de spoedreparatiemaatregelen, niet aan de orde. De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting blijft immers vooralsnog bestaan. Aan het aantal aangiften verandert dus niets. Afhankelijk van de vormgeving van een toekomstige concernregeling kan dat in de toekomst anders zijn.
Beaamt u de uitspraak in Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 199, Deventer, Kluwer 1996, p.125: «De afschaffing, de noodzakelijke overgangsmaatregelen en de introductie van een nieuw regime vormt daarnaast op zich al een niet te onderschatten belasting voor de praktijk»?
Ja. De overgang naar een nieuwe fiscale concernregeling vormt geen eenvoudige opgave. Dat vergt tijd. Over de vormgeving en het moment van invoering van die definitieve oplossing zal, mede met het oog op een goed fiscaal ondernemingsklimaat, ruimte moeten bestaan om bijvoorbeeld in overleg met het bedrijfsleven, belangengroeperingen en wetenschap alternatieven te onderzoeken.
Hebt u kennisgenomen van het pleidooi van de auteurs om een grensoverschrijdende fiscale eenheid, waarbij het belastingplichtigen wordt toegestaan buitenlandse moeder- en dochtermaatschappijen op te nemen in een fiscale eenheid, waarbij alle gevoegde lichamen worden behandeld alsof sprake is van één belastingplichtige, in die zin dat voor vennootschapsbelastingdoeleinden het gehele vermogen en alle werkzaamheden van alle tot de fiscale eenheid behorende dochtermaatschappijen worden toegerekend aan de moedermaatschappij van die eenheid, zodat enerzijds de Nederlandse belastinggrondslag wordt beschermd en anderzijds de verdeling van heffingsrechten tussen de diverse staten op grond van belastingverdragen en het internationale belastingrecht niet wordt doorkruist? In hoeverre is het mogelijk een dergelijk grensoverschrijdend fiscale-eenheidsregime te implementeren?
De invoering van een grensoverschrijdende fiscale eenheid met toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten zou in principe ook een manier kunnen zijn om het fiscale-eenheidsregime in overeenstemming te brengen met het EU-recht.1 Het in buitenlandse situaties toekennen van de voordelen van de fiscale eenheid – zelfs met toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse vaste inrichtingen – is naar de mening van het kabinet geen reële optie. Dat zou namelijk nog steeds tot gevolg hebben dat uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door internationaal opererende bedrijven wordt vergemakkelijkt. Het zou bovendien leiden tot een budgettaire derving. Het voorgaande acht het kabinet onwenselijk. Immers, in OESO2- en EU-verband wordt, met medewerking en instemming van Nederland, juist beoogd uitholling van de belastinggrondslag te voorkomen.
In dit verband is voorts van belang dat ook bij een grensoverschrijdende fiscale eenheid (met objectvrijstelling) zich diverse vraagpunten zullen voordoen. Een oplossing voor die vraagpunten zal het systeem er zeker niet eenvoudig(er) op maken. Zo kunnen zich allerlei verdragsrechtelijke vragen voordoen indien niet in Nederland gevestigde lichamen worden gevoegd, zoals de vraag of het wel mogelijk is om een niet in Nederland gevestigde maatschappij in de heffing van de Nederlandse vennootschapsbelasting te betrekken als die maatschappij geen (echte) vaste inrichting in Nederland heeft. Verder zou het berekenen van de winst van een grensoverschrijdende fiscale eenheid en het vervolgens bepalen van de vrij te stellen winst van de niet in Nederland gevestigde maatschappijen voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst erg bewerkelijk kunnen zijn. Ook zou voeging van een buitenlandse maatschappij ertoe kunnen leiden dat diverse consequenties van een fiscale eenheid op deze maatschappij van toepassing worden, zoals de aansprakelijkheid voor de belastingschulden van de fiscale eenheid. Tevens zouden in een dergelijk geval de onderlinge transacties tussen een gevoegd, niet in Nederland gevestigd, lichaam en andere, wel in Nederland gevestigde, maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid, voor Nederlandse doeleinden fiscaal niet zichtbaar (kunnen) zijn, terwijl deze bij dat lichaam in het buitenland wel zichtbaar zijn voor de buitenlandse fiscus. Deze «hybridisering» zou nieuwe taxplanningsmogelijkheden in de hand kunnen werken. Het lijkt mij geen wenselijke route om bewust een systeem te introduceren waaruit potentieel allerlei mismatches kunnen voortvloeien, waartegen vervolgens allerlei maatregelen om belastingontwijking als gevolg van dat systeem moeten worden ingebracht, al dan niet gebaseerd op het rechts- en regelkader van ATAD2. Bovendien wordt de regeling daardoor minder goed uitvoerbaar. Ook lijkt dit alternatief ertoe te leiden dat bepaalde valutaverliezen die op grond van de uitspraak van HvJ EU van 22 februari 2018 niet in aanmerking hoeven te worden genomen in het geschetste alternatief wel in aanmerking worden genomen (hetgeen tot een forse extra budgettaire derving zou leiden), tenzij ook daar weer een complexe uitzondering voor wordt opgenomen.3 Het toestaan van de voordelen van de fiscale eenheid in grensoverschrijdende situaties betekent dat er ook op andere onderdelen nieuwe mogelijkheden ontstaan om de belastinggrondslag uit te hollen, tenzij daar weer (ingewikkelde) antimisbruikbepalingen voor worden ontworpen, hetgeen de uitvoerbaarheid niet ten goede komt. Het voorgestelde systeem van de grensoverschrijdende fiscale eenheid komt ten slotte niet voor in andere landen en naar verwachting zal het leiden tot procedures, waaronder die bij het HvJ EU.
Op basis van het voorgaande meent het kabinet dan ook dat het concept van een grensoverschrijdende fiscale eenheid (met objectvrijstelling) geen reële optie is. Bij de uitwerking van een toekomstbestendig alternatief ligt het daarom voor de hand om aan te sluiten bij bestaande concernregelingen in andere landen.
Bent u van mening dat de herziene richtlijn belastingontwijking (ATAD2) reeds voorziet in een rechts- en regelkader om eventueel uit het fiscale-eenheidsregime van de grensoverschrijdende fiscale eenheid (conceptueel) voortvloeiende potentiële mismatches tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 6 maart 2018, zodat uw antwoorden kunnen worden betrokken bij de inbreng van feitelijke vragen aangaande het onderzoek naar rulings met een internationaal karakter d.d. 8 maart 2018?
Helaas is het niet mogelijk gebleken deze vragen vóór 6 maart 2018 te beantwoorden. De fiscale eenheid is een complexe regeling en een goede beantwoording van deze vragen vergt daarom tijd. Ik heb mij ingespannen de vragen zo spoedig mogelijk en binnen de gebruikelijke termijn te kunnen beantwoorden.