De berichten: 'Discriminatie ouderen in vacatureteksten' en 'vacature sluit ouderen uit' |
|
Henk Krol (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de krantenartikelen «Discriminatie ouderen in vacatureteksten»1 en «Vacature sluit ouderen uit»2 waarin bericht wordt dat werkgevers nog steeds keer op keer de fout ingaan door in vacatureteksten ouderen uit te sluiten, en dat alléén al vorig jaar 60.000 gevallen van leeftijdsdiscriminatie in vacatures ontdekt zijn?
Ja.
Kunt u bevestigen dat in één op de dertig vacatures werkgevers tóch uitdrukkelijk op zoek zijn naar schoolverlaters, beginnend personeel of mensen met maximaal drie jaar werkervaring, terwijl dit verboden is?
Uit de cijfers die de Vrije Universiteit (VU) in opdracht van het College voor de Rechten van de Mens (College) heeft opgehaald, blijkt dat in 2,28 procent (41.743) tot 3,36 procent (63.303)3 van de in totaal 1.830.692 onderzochte vacatures verwijzingen naar leeftijd zijn opgenomen. Hierbij kan het gaan om zowel direct onderscheid (waarbij nadrukkelijk wordt gevraagd om bijvoorbeeld een jonge kandidaat of een maximale hoeveelheid werkervaring) als om indirect onderscheid (er wordt bijvoorbeeld gevraagd om starters). Hierbij kan het zowel gaan om onwetendheid van de werkgevers als om het weloverwogen overtreden van de regels.
Wat vindt u van het feit dat gisterenmiddag op Indeed, een website die over het hele web vacatures verzamelt, ruim 1.300 vacatures stonden met het woord «beginnend», een woord dat niet in de vacaturetekst mag staan?
Alle mensen in Nederland verdienen dezelfde kansen, ongeacht leeftijd, afkomst, geslacht, geloof, etc. Het is een verspilling van talent en zonde van de ambities en motivatie van mensen als zij als gevolg van onwetendheid of op basis van (on)bewuste vooroordelen niet aan de slag kunnen. Een woord als «beginnend» is in beginsel een vorm van indirect onderscheid4 en kan ontmoedigend werken voor oudere sollicitanten. Het kabinet ziet, net als het College, graag dat vacaturehouders hier bewuster mee omgaan en voorkomen dat taalgebruik in vacatures groepen mogelijk uitsluit. In het vervolg op het huidige Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie wordt onder andere een programma ingericht met als doel het stimuleren van de bewustwording over en inzet van eerlijke, vooroordeelvrije werving- en selectiemethoden bij organisaties en bedrijven.5
Met betrekking tot het Rijk kunnen wij u het volgende melden. Het Rijk als werkgever heeft aandacht voor het voorkomen van arbeidsmarkt-discriminatie in brede zin, waaronder ook leeftijdsdiscriminatie valt. Zo hebben in 2015–2016 alle ministeries het Charter Diversiteit ondertekend en plannen van aanpak geformuleerd die momenteel worden uitgevoerd.
Verder participeert het Rijk sinds 2016 in het programma Inclusieve Overheid waarin met verschillende overheidssectoren kennis en ervaring wordt uitgewisseld met betrekking tot het bevorderen van diversiteit en inclusie. En in het op 13 juli 2018 aan de Tweede Kamer gezonden Strategisch Personeelsbeleid Rijk 2025 (Kamerstukken 31 490, nr. 24) wordt ook (onder meer) aandacht besteed aan het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie in brede zin.
Geven de bevindingen van het College voor de Rechten van de Mens – gebaseerd op onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam – volgens u een representatief beeld van de mate van vóórkomen van leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten? Deelt u de mening van het College dat het hier nog maar gaat om «het topje van de discriminatie-ijsberg»?
De bevindingen van het College sluiten aan op de bevindingen uit eerder onderzoek dat de Vrije Universiteit heeft uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW.6 Het is goed om te zien dat er onderzoek wordt gedaan naar alle vormen van discriminatie, waaronder op grond van leeftijd. Door onderzoek te blijven doen, wordt duidelijker wat de aard en omvang is van het probleem, alsmede wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn om verbeteringen te bewerkstelligen.
Verricht u zelf ook onderzoek – bijvoorbeeld via de Inspectie SZW – naar het voorkomen van leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten, waaronder op het internet? Zo ja, wat zijn de bevindingen hiervan? Neemt deze vorm van discriminatie af of toe?
Werkgevers zijn verplicht om een beleid te voeren om discriminatie te voorkomen. De Inspectie SZW ziet hierop toe. Hiertoe is in 2015 het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW in het leven geroepen. Dit team gaat na of werkgevers op de twaalf in de Nederlandse wetgeving genoemde discriminatiegronden, waaronder ook de discriminatiegrond leeftijd, een beleid voor haar werknemers voert. Het team arbeidsdiscriminatie selecteert organisaties voor inspecties op het antidiscriminatiebeleid op basis van onder meer meldingen bij de Inspectie SZW én berichten in de media. Zoals is aangekondigd in mijn brief «Aanpak arbeidsmarktdiscriminatie in uitzendsector»7 van 1 mei 2018 en in de «Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021»8 van 19 juli 2018, wordt, naast andere effectieve alternatieven, verkernt wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie SZW met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Discriminatie in vacatureteksten zal onderdeel zijn van deze verkenning.
Deelt u de mening van professor Jägers, College-lid en hoogleraar internationale mensenrechten, dat de problemen in vacatures «relatief eenvoudig» zijn aan te pakken? Hoe verklaart u in dit licht dat er nog steeds sprake is van onwetendheid over het verbod op leeftijdsdiscriminatie en dat werkgevers er nog steeds voor kiezen om regels aan hun laars te lappen, terwijl deze vorm van leeftijdsdiscriminatie in deze omvang welig voortwoekert?3
Leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten kan zowel veroorzaakt worden door onwetendheid als door opzettelijke overtreding van de regels. Door middel van onderzoeken door onder andere het College, als ook onderzoeken door het Ministerie van SZW zelf, wordt steeds beter inzichtelijk welke informatie ontbreekt bij werkgevers en op welke wijze zij het beste van kennis kunnen worden voorzien en bewust kunnen worden gemaakt van de leeftijdsdiscriminatie.
Met tools als de vacaturechecker van het College kunnen bedrijven en organisaties bij zichzelf te rade gaan in hoeverre zij zich (onbewust) schuldig maken aan discriminerende vacatureteksten. Daarnaast zijn er maatschappelijke initiatieven, zoals het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid, die aandacht besteden aan discriminatie in de werving- en selectiefase.10 Continue voorlichting is belangrijk voor het vergroten van kennis en bewustwording bij werkgevers over het belang van vooroordeelvrije, inclusieve werving en selectie. Dit is een van de pijlers van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021.11
Is de hardnekkigheid van leeftijdsdiscriminatie – in dit geval in vacatureteksten – volgens u te verklaren vanwege de geringe pakkans bij overtreding en de beperkte sancties die verbonden zijn aan het overtreden van het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie?
Er zijn verschillende manieren om discriminatie bij het zoeken naar een baan aan de kaak te stellen. Vermoedens van discriminatie kunnen gemeld worden bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV). ADV’s verlenen bijstand aan slachtoffers van discriminatie en kunnen eventueel bemiddelen. Zaken kunnen ook worden voorgelegd aan het College of de civiele rechter. Het College kan op verzoek van een slachtoffer, een ondernemingsraad, een vakbond of de werkgever zelf een oordeel geven over een zaak. Deze oordelen worden altijd openbaar gemaakt. Hoewel oordelen van het College niet juridisch bindend zijn, worden zij meestal opgevolgd.12 Ook kan een civiele rechtszaak worden aangespannen. De (civiele) rechter kan een bindend oordeel geven; de rechter hecht daarbij waarde aan het oordeel van het College. Eventueel kan via de civiele rechter een schadevergoeding worden gevorderd.
Ook het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW houdt toezicht op, onder meer, leeftijdsdiscriminatie (zie het antwoord op vraag 5). De vraag zoals gesteld, maakt onderdeel uit van een onderzoek dat wordt gedaan naar aanleiding van de in de Kamerbrief over de uitzendsector en de Hoofdlijnenbrief over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie aangekondigde verkenning door de Inspectie SZW naar wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Hierover wordt u in november nader geïnformeerd.
Het is belangrijk op te merken dat alle vormen van arbeidsmarktdiscriminatie hardnekkig zijn. Niet alleen de pakkans speelt daarin een rol, maar een samenspel van motieven en oorzaken die ook vanuit een breder perspectief moeten worden benaderd. Dat wordt nu in den brede verkend. In november ontvangt uw Kamer het implementatieplan van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie. In dit plan worden initiatieven gepresenteerd om de verschillende vormen van arbeidsmarktdiscriminatie verder aan te pakken.
Hoe vindt handhaving van het verbod op leeftijdsdiscriminatie plaats? Gaat u de handhaving van het leeftijdsdiscriminatieverbod aanscherpen? Gaat u daarbij ook aandacht schenken aan vacatureteksten die weliswaar in juridische zin geen leeftijdsdiscriminatie opleveren, maar in hun uitwerking toch wel degelijk een uitsluitende werking kunnen hebben?4 Besteedt u hierbij aandacht aan het gehele traject, van vacature via selectiefase tot beëndigingsfase, zoals aangegeven door het College voor de Rechten van de Mens?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat van alle werklozen die méér dan een jaar thuiszitten 60% ouder is dan 45 jaar? Deelt u de mening professor Jägers dat we best wel «wat verontwaardigder (mogen) zijn over de vanzelfsprekendheid waarmee jongeren de voorkeur krijgen»? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet onderkent de arbeidsmarktsituatie van vijftigplussers en neemt actief maatregelen om de kansen van deze groep op de arbeidsmarkt te verbeteren. Het beleid van het kabinet heeft vorm gekregen in het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers».15 Dit actieplan presenteert een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren. Kern van de aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. Ik deel derhalve de mening dat een cultuuromslag noodzakelijk is en dat nu de tijd is om dat te doen. Het kabinet en sociale partners werken daaraan. Veel van de maatregelen beogen gedragsverandering en bewustwording, zowel bij vijftigplussers als bij werkgevers. Dat heeft tijd nodig.
Hoe denkt u een omslag in het denken bij werkgevers te kunnen realiseren, zodat niet langer gediscrimineerd wordt op leeftijd bij werving en selectie? Deelt u de mening dat een cultuuromslag noodzakelijk is en dat daarvoor nú het momentum gepakt moet worden, nu werkgevers staan te springen om werknemers en daarbij oudere werknemers nog steeds te veel buiten beschouwing laten?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u het zinvol om selecteurs op cursus te laten gaan bij het College voor de Rechten van de Mens om hen méér bewust te maken van hun vooroordelen? Wilt u dit bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In de hoofdlijnenbrief over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie heb ik aangegeven dat ik me in wil zetten voor werving- en selectieprocedures waarbij discriminatie zoveel mogelijk wordt voorkomen, en voor de kracht van een diverse en inclusieve werkvloer. Daarvoor is het nodig dat er onder andere bij en samen met werkgevers en selecteurs wordt gewerkt aan (nadere) bewustwording over (on)bewuste vooroordelen die tijdens het werving- en selectieproces kunnen spelen. Deze vooroordelen kunnen tijdens het gehele proces voorkomen, zoals bij het opstellen van de vacatureteksten en tijdens de uiteindelijke sollicitatiegesprekken. Hiertoe worden in het kader van het actieplan meerdere onderzoeken uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW en wordt er gewerkt aan een brede communicatieaanpak. Initiatieven als de training van het College en de kennisdocumenten en bijeenkomsten gericht op divers werven en selecteren van het Charter Diversiteit zijn een mooie aanvulling op het brede palet aan maatregelen dat wij als samenleving gezamenlijk in kunnen en moeten zetten om iedereen gelijke kansen te geven.
Bent u naar aanleiding van het aanhouden van de motie van het lid Krol van 5 juli 2017 nog steeds van mening dat de civielrechtelijke aanpak van leeftijdsdiscriminatie daadwerkelijk voldoende en afdoende bescherming biedt?6 Kunt u onderbouwen waarom het huidige wettelijke kader om leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan en aan te pakken nog steeds volstaat?7 Acht u het moment om onderzoek te gaan doen naar een eventuele strafrechtelijke aanpak van leeftijdsdiscriminatie – zoals gevraagd in de motie – nog steeds niet gekomen?8 Kunt u uw antwoord motiveren?
De wetgever heeft bij het ontwerpen van strafbepalingen op het gebied van discriminatie van groepen tot uitgangspunt genomen dat daarmee grote terughoudendheid moet worden betracht. Daarvoor werden verschillende redenen aangevoerd19 die wij nog steeds overtuigend achten. Zo werd onder meer aangegeven dat niet alle groepen in de samenleving strafrechtelijke bescherming behoeven; voor die bescherming is minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over middelen beschikt om zich tegen discriminerende handelingen te verweren en tegen onterechte aantijgingen op te komen. Een andere belangrijke factor is de mate waarin te verwachten valt dat de samenleving (en overheid) in voldoende mate corrigerend kan en zal reageren op vormen van discriminatie. Als ongewenst maatschappelijk verschijnsel doet leeftijdsdiscriminatie zich in het bijzonder voor op de arbeidsmarkt. Zoals uit de antwoorden op de overige vragen blijkt, zijn er voldoende andere mogelijkheden en middelen om leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt te adresseren.
Bent u bereid de Kamer vóór Prinsjesdag in een aparte brief te informeren over welke stappen u concreet gaat zetten om het leeftijdsdiscriminatieverbod – waaronder in vacatureteksten – krachtiger te handhaven en leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie krachtiger tegen te gaan?
Zoals is aangekondigd in de «Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021», wordt in de komende periode tot aan het implementatieplan en in de jaren erna aan de slag gegaan met het aanpakken van discriminatie in de werving- en selectiefase, waaronder leeftijdsdiscriminatie. Hiertoe wordt onderzoek gedaan, worden er gesprekken gevoerd met o.a. werkgevers, personeelsfunctionarissen en wetenschappers en wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie SZW met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Over de ontwikkelingen tot dan toe en de maatregelen voor de komende jaren wordt u in november geïnformeerd.
Het bijmengen van afvalstoffen aan brandstoffen en het ILT-rapport ‘Stookolie voor zeeschepen - Autobrandstoffen voor West-Afrika’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u inschatten, nu uit onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en Public eye blijkt dat het bijmengen van schadelijke stoffen aan brandstoffen voor de export een redelijk normale gang van zaken is, om welke hoeveelheden het gaat en wat de gevolgen voor de volksgezondheid van de getroffen West-Afrikaanse landen zijn?1
In het ILT-rapport is beschreven dat het onderzoek 1,2 miljard liter benzine en 900 miljoen liter diesel voor de West-Afrikaanse markt betrof.
Motorbrandstoffen bestaan over het algemeen volledig uit stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid. In het rapport wordt aangegeven welke stoffen het risico voor de gezondheid verhogen. De normen die gelden in een aantal West-Afrikaanse landen laten bepaalde componenten in (veel) hogere concentraties toe dan in de EU. Het gebruik van de voor West-Afrika geproduceerde brandstoffen leidt tot meer uitstoot van fijnstof en kankerverwekkende stoffen dan in Europa is toegestaan. Ik kan niet aangeven hoe de gevolgen hiervan voor de volksgezondheid zich verhouden tot het effect van andere milieuhygiënische problematiek in de betreffende landen.
Zijn er geen wetten en regels die verbieden dat onze export elders de volksgezondheid in gevaar brengt, ook al hebben de importerende landen andere of geen regels hieromtrent?
De meeste EU-regelgeving inzake stoffen richt zich op het op de markt brengen in de EU, en niet op het op de markt brengen elders. Uitzondering hierop is de Verordening inzake voorafgaande toestemming, prior informed consent (PIC). Die kent in geval van export van bepaalde gevaarlijke stoffen een procedure waarbij het land van bestemming vooraf wordt geïnformeerd. Dit land kan vervolgens bezwaar maken. Aangezien het hier om door de landen zelf gehanteerde wettelijke normen gaat, is aanpassing van die normen de sleutel tot het effectief laten werken van deze verordening. Op dit punt verwijs ik verder naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over de export van brandstoffen voor de West-Afrikaanse markt2.
Ik zou graag zien dat het gebruik van deze autobrandstoffen wereldwijd wordt uitgebannen. Zoals gezegd is het aanscherpen van de normen door de Afrikaanse landen de sleutel. Zolang er vraag is naar deze brandstoffen zullen deze ergens geproduceerd worden. Zelfs met een EU-breed verbod kan de levering van brandstoffen gemakkelijk plaatsvinden vanuit andere landen, want dit is een mondiale handel. Het kabinet richt zich daarom met name op het stimuleren van de Afrikaanse landen zelf om goede wet- en regelgeving aan te nemen, alsmede op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een aantal West-Afrikaanse landen heeft inmiddels strengere zwavelnormen aangekondigd.
Via het VN-milieuprogramma (UN Environment) blijft Nederland het programma ondersteunen dat inzet op een versnelling van de invoering van schonere brandstoffen in West-Afrikaanse landen. Bijvoorbeeld in regionaal verband via de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS), om waar mogelijk geharmoniseerde standaarden tussen verschillende landen af te spreken. In de context van het Verdrag van Bazel zal ik de betreffende landen wijzen op de mogelijkheden om brandstoffen die niet voldoen aan een bepaalde kwaliteit te notificeren als afval, zodat exporterende landen (zoals Nederland) de export moeten verbieden.
Verder kan mondiale samenwerking op het gebied van chemicaliën en afval bijdragen aan het aanpakken van deze problematiek. Mede daarom heb ik mij op 18 juli in New York aangesloten bij de Alliance for High Ambition on Chemicals and Waste, als vervolg op de huidige Strategic Approach to International Chemicals Management (SAICM).
Het kabinet verwacht van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren. Het kabinet heeft het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen verzocht te kijken naar de mate waarin de olie- en gassector de OESO-richtlijnen naleeft. Het NCP kijkt binnen dit onderzoek ook naar deze specifieke praktijk van export van brandstoffen naar Afrika. Het rapport kan meer inzage geven in de mate waarin en de wijze waarop partijen in de brandstofketen invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid. Het kabinet hoopt het NCP-rapport dit najaar te ontvangen.
Het kabinet wil daarnaast de dialoog bevorderen van alle betrokken stakeholders over hun mogelijke bijdrage om de bestaande situatie te verbeteren. In 2016 heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking het overleg tussen de relevante partijen geïnitieerd (met als deelnemers onder andere vertegenwoordigers van West-Afrikaanse en Europese landen, UN Environment, OESO, de gemeente Amsterdam, de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam en vertegenwoordigers van Afrikaanse, Nederlandse en Zwitserse bedrijven). In 2017 heeft de gemeente Amsterdam in nauwe samenwerking met de betrokken ministeries een vervolgoverleg georganiseerd. De Vlaamse overheid heeft met het havenbedrijf van Antwerpen aangeboden een volgende bijeenkomst te faciliteren.
Tenslotte ben ik van mening dat de sector ook via de REACH-verordening beter invulling moet geven aan zijn ketenverantwoordelijkheid. REACH biedt bovendien de mogelijkheid om daar op Europese schaal druk op te zetten. REACH vereist het doorgeven van informatie in de keten, van producent tot gebruiker en afvalverwerker, over de risico’s voor mens en milieu en de benodigde maatregelen ter beheersing van die risico’s. Dit is de inzet van de in het rapport beschreven handhaving van REACH door de ILT.
Waarom duurt het zo lang tot er wordt overgegaan tot actie, aangezien de Kamer reeds sinds de jaren «90 aandacht vraagt voor het bijmengen van afval aan bunkerolie, er in 2013 moties over zijn aangenomen en het gezien uw brief bekend is dat het merendeel van de door de ILT gecontroleerde bedrijven zich niet aan de REACH verordening houdt?
Dat veel bedrijven in de brandstofsector de REACH-regels niet goed naleven, is pas gebleken in het recente onderzoek van de ILT. Met de innovatieve gecombineerde afval/REACH-handhaving in deze sector loopt de ILT voorop in de EU en ook wereldwijd. Het ILT-onderzoek heeft geleid tot handhavend optreden, zoals in algemene zin beschreven in antwoord 5 en 6, en voor specifieke gevallen in het ILT-rapport. Het rapport legt ook uit dat het voorheen bijzonder lastig was om aan te tonen dat zich afvalstoffen in brandstoffen bevinden, wat de mogelijkheid voor handhavend optreden sterk beperkte. Niettemin zijn de afgelopen jaren meerdere acties uitgevoerd, gericht op het tegengaan van bijmenging van illegale stoffen in scheepsbrandstof, onder meer naar aanleiding van de moties uit 2013. Deze acties zijn meest recentelijk beschreven in de brief van 14 maart 20183.
Waarom worden er nu pas monsters van brandstoffen genomen?
Het nemen van monsters gebeurde ook in het verleden. Er werd gecontroleerd op stoffen waarvoor een wettelijke grenswaarde bestaat, met name zwavel en organische halogeenverbindingen. Meer diepgaande analyse van stookolie is kostbaar en analytisch-chemisch complex. Recente technische ontwikkelingen geven meer mogelijkheden. De ILT heeft daarom in 2017 een groot aantal monsters genomen van stookolie voor zeeschepen. Resultaten van de analyse van deze monsters worden in het najaar van 2018 verwacht. Chemische analyse kan onder meer gebruikt worden om vast te stellen of de brandstof overeenstemt met de benaming en het REACH-registratienummer waaronder hij wordt verhandeld. Hiermee loopt de ILT zoals gezegd voorop.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die zich niet aan de regels houden? Hoeveel zaken zijn overgedragen aan het Openbaar Ministerie (OM)? Hoeveel strafrechtelijke veroordelingen zijn recent uitgesproken met betrekking tot deze zaken?
Bedrijven die zich niet aan de regels houden, kunnen zowel bestuursrechtelijk worden aangepakt als strafrechtelijk worden vervolgd. De ILT heeft naar aanleiding van de gecombineerde afval/REACH-controles zes zaken overgedragen aan de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (onder de ILT vallend). Het Openbaar Ministerie onderzoekt deze signalen op aanknopingspunten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek. Over deze signalen kan ik geen nadere mededelingen doen. Afstemming tussen de ILT, de IOD en het OM op dit terrein is niet pas recentelijk gestart, maar de normale gang van zaken bij ernstige overtredingen.
Waarom wordt er nu past gestart met de afstemming tussen ILT, OM en Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD)? Is dat niet de normale gang van zaken bij overtredingen die de ILT constateert?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt er nu pas gestart met «overlegtrajecten» met de betrokken brancheorganisaties om ervoor te zorgen dat zij zich aan de wet houden? Is het niet een beetje naïef om enerzijds te veronderstellen dat men de regels onvoldoende kent en zich onvoldoende bewust is van de noodzaak en anderzijds te constateren dat zaken bewust buiten de boeken worden gehouden?
Er wordt al veel langer met de brancheorganisaties gesproken en dat heeft ook vruchten afgeworpen, beschreven in mijn brief van 14 maart 2018 waaraan ik hierboven al refereerde4. In het recente onderzoek van de ILT naar de naleving van REACH is niet gebleken dat er zaken bewust buiten de boeken worden gehouden.
Waarom zou er sprake moeten zijn van een «gelijk speelveld» bij de handhaving van deze sector? Moet de wet niet gewoon in alle gevallen naar letter en geest worden gehandhaafd? Ook als andere landen daar lakser in zijn? Heeft Nederland, als land met de grootste bunkerhaven en de grootste benzinehaven, niet juist een extra grote verantwoordelijkheid? Is het niet beter dat een industrie die niet veilig en schoon kan of wil werken gewoon verdwijnt? En als dat «gelijk speelveld» dan zo van belang is wat gaat u dan heel concreet doen om vooral België, in Antwerpen, eenzelfde handhavingsaanpak als de ILT te laten uitvoeren waar ook veel benzine en diesel voor West Afrika wordt geblend, en veel producenten van blendstocks voorbrandstoffen gevestigd zijn zoals olieraffinage een chemische industrie?
Uiteraard moet er gehandhaafd worden. Door hiermee voorop te lopen, neemt Nederland de verantwoordelijkheid die past bij een koploper op het gebied van brandstofproductie. De marktvraag naar de betreffende (goedkope) brandstoffen maakt dat de productie zich naar landen kan verplaatsen waar de handhaving minder streng is. Daarom is voor maximaal effect van de handhaving een gelijk speelveld noodzakelijk en agendeer ik de handhaving van REACH op brandstoffen in Europees verband en wordt het Forum (Europees samenwerkingsverband voor handhavers van REACH) regelmatig op de hoogte gebracht van de Nederlandse ontwikkelingen. Ook heeft de ILT haar ervaringen gedeeld met inspecteurs uit België, Duitsland, Estland, Zweden en Finland. Met onder andere België en Duitsland worden grensoverschrijdende brandstofstromen van specifieke bedrijven onderzocht op naleving van de afval- en REACH-regelgeving.
Sluit de «Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and Their Disposal», die Nederland heeft ondertekend en waarin staat dat «clear agreements have been made on the international trade in, and safe processing of, hazardous (chemical) waste. The signatory countries oblige themselves to restrict the international trade in hazardous waste as much as possible, to process hazardous waste as close as possible to the place where it is created and to limit hazardous waste as much as possible.» het blenden van schadelijke chemische stoffen met benzine en diesel niet gewoon uit?
Nee. Tot nu toe is niet vastgesteld dat de autobrandstoffen die geëxporteerd worden naar West-Afrika een afvalstof zijn. Het Verdrag van Bazel ziet alleen toe op het grensoverschrijdend transport van gevaarlijke afvalstoffen. Pas als de grondstoffen voor deze brandstoffen niet aan REACH kunnen voldoen (bijvoorbeeld vanwege bepaalde verontreiniging of onvoldoende bekende samenstelling), worden ze gekwalificeerd als afvalstof en mogen ze niet worden bijgemengd. Gebeurt dat toch, dan kwalificeert de verkregen brandstof in zijn geheel als gevaarlijk afval en is de export naar West-Afrikaanse landen verboden. Dit moet het vervolg van het ILT-onderzoek gaan uitwijzen.
Kunt u de bepaling: «The convention determines that pesticides and other hazardous chemicals be prohibited in their own country and may not be exported to other (developing) countries.» uit de «Rotterdam Convention on the Prior Informed Consent Procedure for Certain Hazardous Chemicals and Pesticides in International Trade» uit 1998 duiden, in relatie tot het bijmengen van afval aan brandstoffen voor Afrika? Sluit dit verdrag het blenden van schadelijke chemische stoffen met benzine en diesel niet gewoon uit? Ook als deze blends in delen van Afrika niet illegaal zijn?
Het Verdrag van Rotterdam bevat geen bepaling zoals in de vraag wordt geciteerd. Het doel van dit verdrag is verantwoordelijkheid te delen en informatie uit te wisselen. Hiertoe is een kennisgevingsprocedure ingesteld en is er de mogelijkheid voor het land van bestemming om bezwaar te maken tegen een voorgenomen import.
Komt het voor dat een blendstock die volgens de REACH-registratie vanwege gevaar voor mens en milieu niet geschikt is voor brandstof wel in een brandstof voor West-Afrika wordt gemengd? Vindt u dat dat moet kunnen? Wat is de reikwijdte van REACH? In hoeverre zijn de REACH-richtlijnen ook van toepassing op alle productie en export naar landen buiten Europa? En hoe verhoudt dat zich tot de uitspraak van de directeur van United Nations Environment Programme (UNEP) op het onderzoek van ILT: «The shipping of dirty fuels to West Africa has been nothing short of an environmental and public health scandal. The notion that some parts of the world don’t deserve the same kind of health protection as others is simply shocking,» Head of UN Environment Erik Solheim said. «The industry players also have a critical role in raising the bar. Substandard products should not be sold even if they meet national standards.»?
Als een producent in de EU bij het samenstellen (blenden) van autobrandstof een stof gebruikt die volgens de REACH-registratie niet geschikt is als blendstock voor autobrandstof, overtreedt hij de regels van REACH. De brandstof waarin de stof is bijgemengd, voldoet dan evenmin aan REACH en is formeel een afvalstof. De Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) verbiedt dan de export naar niet-OESO-landen. Volgens het rapport van de ILT bieden de registraties van een aantal brandstofcomponenten onvoldoende informatie over de gevolgen van het gebruik voor het milieu en de volksgezondheid. Als aanvulling van deze informatie tot de conclusie leidt dat de stof niet geschikt is gezien zijn risico’s, zal gehandhaafd worden als desondanks zo’n stof gebruikt wordt in autobrandstoffen.
De ILT heeft het Europese Chemicaliën Agentschap (ECHA) de vraag voorgelegd of de reikwijdte van de REACH-verordening zich beperkt tot toepassing van de (brand)stof op de Europese markt of dat de ketenverantwoordelijkheid zich ook uitstrekt tot gebruik buiten de EU.
Als REACH onvoldoende juridische basis blijkt te leveren voor het tegengaan van bijmenging van onverantwoorde stoffen («substandard products»), zal ik de producenten onverkort aanspreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.» Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 verwacht het kabinet van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren, dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren.
Is het voor de betekenis en het doel van REACH niet van groot belang dat ook de risico’s van emissies bij verbranding in de beoordeling wordt meegenomen, en dat bij de REACH registratie van stoffen die onder REACH brandstofcomponent als gebruik hebben duidelijk is wat de gevolgen zijn als deze wordt geblend in benzine of diesel? Wat gaat u eraan doen om er voor te zorgen dat de sector als registranten van stoffen onder REACH zo snel mogelijk bij de blootstellingscenario van stoffen rekening gaat houden met de emissies bij verbranding?
Op grond van het principe dat de REACH-registratie informatie moet bevatten over emissies tijdens gebruik en verwijdering zet de ILT bij de meest relevante bedrijven in op juiste naleving hiervan. Tevens zal de kennis en ervaring die hierbij wordt opgedaan, gedeeld worden met de betreffende sector.
In hoeverre staat de export van benzine en diesel, die onder de normen ligt die in Europa gelden voor benzine en diesel, haaks op de doelstellingen van de conventie van Bamako? Is hierover contact geweest met de Afrikaanse landen waar deze diesel en benzine aan verhandeld wordt?
Het Verdrag van Bamako biedt de aangesloten Afrikaanse landen de mogelijkheid om de import te verbieden van gevaarlijk afval en van chemische stoffen die vanwege hun gevaareigenschappen in het land van productie verboden of niet geregistreerd zijn. De Partijen bij het Verdrag kunnen gevaarlijke stoffen, die aan de in het Verdrag opgenomen criteria voldoen, van hun markt weren door deze als gevaarlijke afvalstof aan te merken en als zodanig te notificeren bij het Verdrag van Bazel. De landen in West-Afrika hebben dergelijke notificaties niet gedaan ten aanzien van de brandstoffen die zij vanuit Nederland (of elders) importeren. Wel is deze mogelijkheid besproken tijdens een side event van de 13e Conferentie van Partijen van het Verdrag van Bazel op 1 mei 2017, waar diverse vertegenwoordigers van West-Afrikaanse lidstaten aanwezig waren. Eén van hen meldde dat de introductie van «clean diesel» tijd kost in verband met het aanpassen van de raffinaderijen in eigen land die hoogzwavelige diesel produceren. Deze is vergelijkbaar met de geïmporteerde diesel. Zolang het land zelf nog deze diesel produceert, zal het deze niet als afval kwalificeren.
Waarom mag Mangaan (methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl) volgens de richtlijn 2009/30/E niet worden toegevoegd aan Europese benzine, maar wel toegevoegd aan benzine die naar Afrikaanse landen wordt geëxporteerd? Wat zijn de risico’s hiervan? Is het toegestaan deze stof bij te mengen in diesel en benzine voor de Afrikaanse markt, terwijl deze stof in Europa niet aan brandstoffen toegevoegd mag worden? Zou de REACH-registratie niet gebruikt moeten worden om de gezondheid van alle mensen te beschermen?
De genoemde mangaanverbinding is geregistreerd onder REACH en mag daarom voor het maken van brandstoffen gebruikt worden. De EU-wetgeving stelt echter aan het gehalte in autobrandstof voor de interne markt een maximum van 2 mg/l5. Met een dergelijk laag gehalte wordt het beoogde effect van mangaan op de ontbrandingseigenschappen in de motor («octaangetal») niet bereikt, zodat toevoeging van mangaan geen zin heeft. In Europese brandstof worden de benodigde ontbrandingseigenschappen daarom op andere wijze verkregen. In West-Afrikaanse landen is mangaan veel ruimer genormeerd. Daardoor is mangaan wel bruikbaar om het octaangetal te verhogen van benzine voor deze landen.
Mangaanverbindingen die bij verbranding van benzine ontstaan, kunnen bij inademing leiden tot schade aan het zenuwstelsel. Daarnaast is mangaan al in kleine concentraties schadelijk voor de automotor en de emissieverlagende systemen van voertuigen. Dit versterkt de in de rapportage beschreven gezondheidsrisico’s van andere stoffen.
De reikwijdte van REACH en andere EU-wetgeving beperkt zich tot het stellen van eisen aan het op de markt brengen en gebruik van stoffen binnen de EU. Onder REACH kan geen exportverbod worden opgenomen. Of REACH-registratie van mangaan voor het blenden in Nederland van benzine voor de West-Afrikaanse markt juridisch correct is, wordt momenteel door de ILT nader onderzocht.
Is de productie en export van vervuilde brandstoffen en brandstoffen die bij gebruik tot excessieve luchtvervuiling en gezondheidsrisico’s leidden, geen overtreding van de algemene zorgplicht (Wet milieubeheer)?
De ILT onderzoekt of de algemene zorgplicht in de Wet milieubeheer de mogelijkheid biedt om producenten van blendstocks en brandstofhandelaren juridisch aan te spreken op hun ketenverantwoordelijkheid. Uiteindelijk zal jurisprudentie hierover duidelijkheid moeten geven.
Het loonbod van 7% voor de CAO-Rijk (2018-2020) en de ontwikkeling van het Wettelijk minimumloon |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Op welke termijn zal – uitgaande van de bestaande aanpassingssystematiek van het wettelijk minimumloon (WML) – de recente contractloonontwikkeling volledig kunnen doorwerken in het wettelijk minimumloon?
Het wettelijk minimumloon wordt conform artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (de Wet minimumloon) twee keer per jaar aangepast. Voor de aanpassing per 1 januari (van jaar t) is het uitgangspunt de helft van de CPB-raming voor de gemiddelde contractloonstijging (van jaar t), zoals bekendgemaakt in de Macro Economische Verkenning (MEV) uit september van het voorafgaande jaar (september t-1). Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect van het jaar voorafgaand aan aanpassing. Dit is het verschil tussen de CPB-ramingen van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t-1 uit het Centraal Economisch Plan (uit maart t-1) en de MEV (uit september t-1). Onder de gemiddelde contractloonontwikkeling wordt het gemiddelde van de procentuele ontwikkelingen van de contractlonen in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector gerekend.
Met ingang van 1 juli wordt het minimumloon opnieuw herzien. Het wordt dan aangepast met het verschil tussen de helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t volgens de raming uit de MEV in het voorafgaande jaar (uit september t-1), en gemiddelde contractloonontwikkeling zoals opnieuw geraamd in het Centraal Economisch Plan van dat jaar (uit maart jaar t). Het WML wordt hiervoor aangepast aan het verschil tussen de contractloonontwikkelingen in het CEP en de MEV van het jaar voorafgaande jaar. Aan de hand van de MEV van september a.s. zal de vaststelling van het WML voor 1 januari 2019 plaatsvinden.
Door deze systematiek is er van vertraging bij het indexeren ten opzichte van de contractloonontwikkeling geen sprake.
Het doel van het kabinet is om in 2019 zo veel mogelijk mensen te laten voelen dat het beter gaat. De koopkrachtplaatjes die het CPB recentelijk nog heeft gepresenteerd zagen er voor volgend jaar al goed uit. In augustus heeft het kabinet nog eens goed gekeken naar de verdeling van de koopkracht. Op Prinsjesdag zullen we hierover nieuwe cijfers presenteren.
Acht u het – gegeven het feit dat (contract)lonen altijd vertraagd reageren op de economie en dat u erkent dat nog niet alle groepen voldoende profiteren van het economisch herstel – wenselijk dat het wettelijk minimumloon sneller aangepast wordt aan de contractloonontwikkeling? Bent u bereid spoedige aanpassing van het wettelijk minimumloon aan de contractloonontwikkeling te bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de cao-lonen, gecorrigeerd voor inflatie, al sinds de jaren tachtig niet meer stijgen en dat zij tussen 2010 en 2014 zelfs daalden?1
Op basis van de gegevens uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2018 valt op te maken dat de reële contractlonen – de contractlonen in de marktsector (dit betreft bedrijven met uitzondering van de zorg) gecorrigeerd voor de consumentenprijsindex (CPI) -zijn gestegen sinds 1980. Tegelijkertijd kan inderdaad geconstateerd worden dat er tussen 2010 en 2014 een daling van de reële contractlonen in de marktsector plaats heeft gevonden, wat niet ongebruikelijk is tijdens een periode van economische neergang. In de periode na 2014 heeft er elk jaar een stijging van de reële contractlonen in de marktsector plaatsgevonden. Voor een tabel en bijbehorende grafiek verwijs ik u naar de bijlagen.
Is het waar dat het achterblijven van het minimumloon bij de economische groei in feite zelfs nog sterker is, vanwege (incidentele) bevriezing van het minimumloon in het verleden en het achterwege laten van de vierjaarlijkse aanpassing aan de werkelijke / feitelijke loonontwikkeling?2
In de huidige systematiek wordt het WML niet geïndexeerd aan de hand van economische groei, maar op basis van de gewogen contractloonontwikkeling (de gemiddelde contractloonstijging in de markt-, zorg- en overheidssector). Het uitgangspunt van de Wet minimumloon is dat de algemene welvaartsontwikkeling zo mogelijk ook tot uitdrukking moet komen in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Dit is conform artikel 14 van de Wet minimumloon, dat uitgaat van een koppeling van het minimumloon en de sociale uitkeringen aan de gemiddelde contractloonontwikkeling.
Afwijking van de hoofdregel is mogelijk indien sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht. Daarnaast is afwijken mogelijk indien volumeontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen worden voorzien waardoor premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is. In het najaarsakkoord van 14 oktober 2003 is afgesproken dat voor de jaren 2004 en 2005 ontkoppeld zou worden op basis van de wettelijke afwijkingsgronden zoals genoemd in art.14, vijfde lid, van de Wet minimumloon. Bevriezing van het WML is sinds 2005 niet meer voorgekomen. Daarnaast hebben er op basis van eerdere evaluaties geen bijzondere aanpassingen van het minimumloon plaatsgevonden.
Kan voor de periode van 1999 tot en met 2017 – waarin het wettelijk minimumloon met 45,5% steeg en de contractlonen (cao-lonen) met 46,1% toenamen – aangegeven worden met welk percentage de feitelijke lonen (cumulatief) stegen? Kan dit weergegeven worden in een samenvattende tabel, uitgesplitst per jaar? Kan ook een grafiek gegeven worden waarin voor de periode van 1999 tot en met 2017 een beeld gegeven wordt van: a) de contractloonontwikkeling, b) de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en c) de feitelijke loonontwikkeling?
In de onderstaande tabel en grafiek worden de verschillende ontwikkeling van het WML, de contractloonontwikkeling en de feitelijke loonontwikkeling uiteengezet. De contractloonontwikkeling in de tabel betreft de contractloonontwikkeling in de marktsector (bedrijven exclusief de zorg) omdat er geen data beschikbaar zijn voor de incidentele loonontwikkeling buiten de marktsector.
Jaar
Stijging gemiddeld Wml t.o.v. een jaar eerder (%) (1)
contractloon-ontwikkeling markt (%)(2)
Incidentele loon-ontwikkeling (%)(3)
Feitelijke loon-ontwikkeling (%) (2) + (3)1
Index WML (1999=100)
Index feitelijke loon-ontwikkeling (1999=100)
1999
100,0
100,0
2000
2,8
3,2
2,8
5,9
102,8
105,9
2001
6,0
4,2
2,6
6,8
109,0
113,1
2002
4,4
3,5
0,8
4,2
113,8
117,9
2003
3,1
2,7
0,4
3,1
117,3
121,5
2004
0,6
1,5
-0,3
1,3
118,1
123,1
2005
0,0
0,8
2,0
2,8
118,1
126,5
2006
1,1
1,9
1,1
2,9
119,4
130,2
2007
2,4
1,8
1,4
3,2
122,2
134,4
2008
2,8
3,3
-0,8
2,5
125,6
137,7
2009
3,3
2,7
0,1
2,9
129,7
141,7
2010
1,6
1,0
0,0
1,0
131,8
143,1
2011
1,3
1,2
0,2
1,4
133,5
145,1
2012
1,5
1,6
0,4
2,0
135,5
148,0
2013
1,5
1,2
0,3
1,5
137,6
150,3
2014
1,1
1,0
-1,5
-0,5
139,1
149,5
2015
1,0
1,2
0,2
1,4
140,5
151,6
2016
1,7
1,5
-1,1
0,4
142,9
152,2
2017
1,8
1,6
-0,4
1,2
145,5
154,0
NB: eventuele verschillen tussen de feitelijke loonontwikkeling en de cumulatie van (2) + (3) ontstaan vanwege afronding
In onderstaande grafiek wordt duidelijk dat de feitelijke loonontwikkeling hoger ligt dan de ontwikkeling van het WML. De feitelijke loonontwikkeling bestaat uit de contractloonontwikkeling(cao-loonstijging) en de incidentele loonontwikkeling. Het deel van de totale ontwikkeling van de brutolonen dat niet wordt veroorzaakt door cao-loonstijging noemt men de incidentele loonontwikkeling. Deze restpost bevat bijvoorbeeld het effect van periodieken, bonussen en promoties, maar ook samen-stellingseffecten. De incidentele loonontwikkeling was bijvoorbeeld in 2016 en 2017 negatief, volgens het CPB 3 omdat er relatief veel jonge mensen de arbeidsmarkt betraden. Dat heeft een negatief effect op de gemiddelde loonontwikkeling, wat tot uiting komt in een negatieve incidentele loonontwikkeling.
Zoals gemeld in het antwoord op vragen 1 en 2 wordt het WML geïndexeerd met het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector. Hierdoor kunnen verschillen optreden met de index contractloonontwikkeling markt in de bovenstaande grafiek.
Wanneer vindt de eerstvolgende evaluatie van het wettelijk minimumloon plaats, waarbij u nagaat of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken van het minimumloon (artikel 14, lid 13 WML)?
De eerstvolgende evaluatie van het WML conform art. 14, dertiende lid wordt voorzien in 2019.
Welke aanpassingen hebben tot nu toe plaatsgevonden bij eerdere vierjaarlijkse evaluaties? Welke criteria zijn bij eerdere evaluaties leidend geweest om het wettelijk minimumloon aan te passen?
Periodiek moet de vraag worden beantwoord of er omstandigheden zijn die een bijzondere aanpassing van het WML en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken, conform art. 14, dertiende lid, van de Wet minimumloon. In de memorie van toelichting van de Wet minimumloon worden bij wijze van voorbeeld een aantal van deze omstandigheden genoemd, zoals een verschil in ontwikkeling tussen verdiende lonen en contractlonen of de mate van loondifferentiatie waarbij de lonen aan de onderkant van het loongebouw sterker, dan wel minder sterk stijgen dan het gemiddelde.
De vraag of er aanleiding is voor een bijzondere aanpassing van het minimumloon is in eerdere evaluaties beoordeeld op basis van een aantal variabelen:
De bijzondere aanpassing kan zowel een opwaartse als neerwaartse bijstelling inhouden. Bij voorgaande evaluaties is de vraag of een aanpassing van het minimumloon gewenst is negatief beantwoord.4
Het rapport over de belevingsvlucht Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is de oorzaak van het feit dat het vliegtuig van de belevingsvlucht veel meer geluid produceerde dan van tevoren was berekend, zoals blijkt uit de «Evaluatie belevingsvlucht' en uit de geluidsmetingen tijdens de belevingsvlucht?1
In de Kamerbrief van 9 juli jl.2, waarmee ik de evaluatie van de regiegroep Belevingsvlucht vliegroutes Lelystad Airport aan uw Kamer heb aangeboden, heb ik aangegeven dat ik de bevindingen van de regiegroep ga bestuderen en met een inhoudelijke reactie zal komen. Dat wil ik zorgvuldig doen. Ik verwacht uw Kamer deze reactie eind september te kunnen sturen. Ik zal daarin de beantwoording van deze vraag meenemen.
Beoordeelt u de belevingsvlucht, ondanks het feit dat het vliegtuig leeg was (en daarmee lichter en stiller), representatief voor het te verwachten geluid, omdat het verder representatief was voor het type waarmee in de milieueffectrapportage (MER) is gerekend en omdat de vlucht behoudens enkele kleine afwijkingen volgens planning verliep?
Uitgangspunt bij de belevingsvlucht was om een zo realistisch mogelijke beleving te simuleren, en mensen daarmee een indruk te geven van het geluid dat een overvliegend toestel geeft. De beperkingen die voor de belevingsvlucht golden zijn vooraf aan de regiegroep inzichtelijk gemaakt en gecommuniceerd. Met inachtneming van deze beperkingen werd en wordt de belevingsvlucht als een waardevolle ervaring voor omwonenden beschouwd.
Als de praktijk van de belevingsvlucht afwijkt van berekeningen uit de MER, is de MER dan wel representatief voor de milieueffecten die omwonenden kunnen verwachten?
Ja, het geactualiseerde MER voldoet aan alle wettelijke vereisten. De geluidbelasting en overige milieueffecten zijn berekend op basis van de wettelijke berekeningsvoorschriften. De Commissie voor de m.e.r. heeft positief geadviseerd over de actualisatie van het MER; in haar advies van 18 april 2018 is geconcludeerd dat het MER»18 alle essentiële informatie bevat over de geactualiseerde milieueffecten van het voorgenomen gebruik van Lelystad Airport, zodat het milieubelang volwaardig kan worden meegewogen in het besluit over dat gebruik.
Is de MER opgesteld volgens alle vereisten? Zo ja, zijn deze dan, gezien de verschillen met de praktijk, voldoende om de milieueffecten adequaat te beschrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de geluidsprofielen waarop de MER gestoeld is en die voor elk vliegtuigtype zijn opgesteld door de fabrikant van dat type, accuraat genoeg? Worden deze in de praktijk en onafhankelijk getest? Worden de geluidsprofielen gestaafd met metingen? Klopt het dat de geluidsprofielen worden gemaakt op basis van informatie die door de vliegtuigfabrikant wordt aangeleverd? Wordt deze informatie nog onafhankelijk getoetst met geluidsmetingen uit de praktijk?
Voor dit antwoord verwijs ik naar een eerder antwoord op Kamervragen3. In dat antwoord heb ik aangegeven dat bij het bepalen van geluidsprofielen ten behoeve van het vaststellen van de gebruiksruimte gebruik wordt gemaakt van geluidcertificatiegegevens verkregen uit metingen onder internationaal voorgeschreven (ICAO) regels en welke regels daarvoor gelden. In aanvulling daarop verwijs ik naar bijlage 5 van de actualisatie van het MER (Actualisatie vliegprofielen MER Lelystad). Daarin is toegelicht wat vliegprofielen zijn en hoe die tot stand komen. Zoals bekend bij uw Kamer zijn de voor de actualisatie van het MER opgestelde vliegprofielen gevalideerd door de onderzoeksbureaus To70 en Adecs Airinfra. Ook zijn deze gecontroleerd door dBvision in de contra-expertise.
Vertrouwt u er, gezien het feit dat deze belevingsvlucht en de praktijkmetingen uniek waren en dat voor alle andere luchthavens uitsluitend berekeningen zijn gebruikt voor de MER of het geluid in de praktijk als bulk wordt gemeten, op dat alle andere berekeningen wel de praktijk voldoende benaderen? Is de afwijking bij deze uniek gemeten vlucht geen aanleiding om alle profielen, modellen en berekeningen nogmaals tegen het licht te houden?
Ja, dat kan ik mij herinneren. De belevingsvlucht was alleen bedoeld om mensen een zo goed mogelijke indruk te geven van het geluid dat een overvliegend vliegtuig op de routes van en naar Lelystad Airport maakt. Voor het antwoord op de overige vragen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1, 3, 4 en 5.
Wat zijn de gevolgen van de geluidsmetingen van de belevingsvlucht voor de 48 Lden-contour? Als deze geluidsmetingen worden gebruikt als piekbelasting, hoeveel gehinderden zouden er dan zijn? Welke gemeenten die eerder als belanghebbende zijn aangemerkt, zouden dat dan wel zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat u voorafgaande aan de belevingsvlucht aangaf dat de opening van Lelystad Airport ook doorgang zou vinden als de herrie de omwonenden zou tegenvallen?2 Nu uit objectieve metingen blijkt dat er fors meer geluid was dan voorspeld, welke gevolgen moet dit hebben voor routes en stijgprofielen, en voor de doorgang van het hele project?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat met deze belevingsvlucht het draagvlak in de regio voor de luchthaven is afgenomen of toegenomen?
De belevingsvlucht was bedoeld om een zo realistisch mogelijke beleving te simuleren. Ik heb geen representatief onderzoek laten uitvoeren naar het draagvlak voor de luchthaven voor en na de belevingsvlucht.
Waarom kiest Nederland ervoor om metingen geen rol te laten spelen in de validatie van modellen, terwijl in andere landen metingen worden betrokken bij de geluidsberekeningen die gedaan worden om overlast te voorspellen, bijvoorbeeld bij Heathrow? En zou bij het model dat rond Heathrow gebruikt wordt getoetst kunnen worden of dit geschikt is voor de Nederlandse context?
Op dit moment wordt er gewerkt aan het krijgen van inzicht in de relatie tussen meten en berekenen van vliegtuiggeluid rondom de luchthaven Schiphol. In dit kader heb ik onder meer het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) opdracht gegeven om een trendvalidatie hiernaar uit te voeren. Ook heb ik een deskundige van de Britse Civil Aviation Authority (CAA) gevraagd om mij te adviseren over de relatie tussen het meten en berekenen van vliegtuiggeluid in het licht van zijn ervaringen bij onder andere Londen Heathrow. Daarnaast wordt er binnen de Omgevingsraad Schiphol (ORS) gekeken naar mogelijke toepassingen voor het meten van vliegtuiggeluid. Wanneer de trendvalidatie, het advies van de CAA-deskundige en de besprekingen in de ORS zijn afgerond, zal ik uw Kamer informeren over potentiële toepassingen van het meten van vliegtuiggeluid in relatie tot het berekenen ervan, en de conclusies die ik daaraan verbind.
Wat zijn, gezien het feit dat voor de ervaren overlast de piekbelasting en de frequentie cruciaal zijn, de mogelijkheden om naast de Lden ook piekbelasting in een norm te hanteren? In England en Zwitserland wordt gewerkt met «above average» geluidsbelasting. Is het mogelijk om in Nederland ook een eenheid te ontwikkelen om piekbelasting te monitoren?
Voor geluid wordt in Nederland gebruik gemaakt van de in Europees verband (richtlijn 2002/49/EC) geharmoniseerde Lden maat. Zowel piekbelasting als frequentie van vliegtuigbewegingen worden meegenomen in de Lden berekening. Voor piekbelasting is er geen geharmoniseerde Europese aanpak. Om belanghebbenden meer inzicht te bieden wordt in veel landen ook andere informatie gepubliceerd over de geluidsbelasting van het vliegverkeer. Zo publiceert Schiphol, op basis van metingen van het zogenaamde NOMOS geluidmeetnetwerk, real time informatie over de lokale geluidbelasting per vliegtuigbeweging. Mede op basis van die ervaringen en de activiteiten die zijn vermeld onder vraag 10 zal ik uw Kamer informeren over de mogelijkheden.
Het bericht dat buitenlandse vrachtwagenchauffeurs oververtegenwoordigd zijn bij ongelukken en pechgevallen |
|
Jasper van Dijk , Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Buitenlandse trucker blijkt brokkenpiloot»?1
Onze wegen worden door de economische groei steeds drukker met helaas ook meer ongevallen tot gevolg. Dit laat het onderzoek van de STIMVA ook zien. Het bericht focust zich verder op buitenlandse chauffeurs die relatief vaker betrokken zijn bij incidenten. Mijn oordeel is dat alle bedrijven en chauffeurs, ook de buitenlandse, goed opgeleid en met veilig materieel de weg op moeten.
Wat zijn naar uw oordeel de oorzaken van de oververtegenwoordiging van buitenlandse chauffeurs bij ongelukken en pechgevallen? Kan dit te maken hebben met onvoldoende opleiding en slecht materieel, zoals Nederlandse truckers vaker beweren?
De top 4 van landen waarvan chauffeurs betrokken zijn bij incidenten bestaat uit Europese lidstaten (Polen, Duitsland, Roemenië en België). Transportondernemingen en chauffeurs uit alle Europese lidstaten moeten zich houden aan de Europese wetgeving omtrent rijvaardigheid en vakbekwaamheid van chauffeurs en vrachtwagens moeten door de APK-plicht voldoen aan technische eisen.
Het onderzoek van STIMVA laat zien dat van alle vrachtwagenincidenten 38% een technische oorzaak heeft, 37% bandenpech is en in 25% de oorzaak niet bekend is. Het onderzoek maakt geen onderscheid in een verschil in de oorzaak van incidenten waarbij binnenlandse of buitenlandse chauffeurs betrokken zijn.
Bent u bereid om te laten onderzoeken wat de oorzaken zijn van deze oververtegenwoordiging, zoals ook Transport en Logistiek Nederland (TLN) graag wil? Zo nee, waarom niet?
In de media wordt gesproken over een relatieve oververtegenwoordiging van buitenlandse chauffeurs op basis van het Grootschalig VerkeersOnderzoek Goederenvervoer Randstad 2016 waarbij door RWS onderzoek is gedaan naar het aantal en aandeel buitenlandse vrachtwagens op de Nederlandse autosnelwegen. Hierbij is gebruik gemaakt van 45 meetpunten in de Randstad. Het aandeel buitenlands vrachtverkeer bedraagt gemiddeld 13% ten opzichte van alle vrachtwagens.
De gegevens van het RWS onderzoek en die van de STIMVA laten zich echter moeilijk vergelijken. Het land dat het kenteken uit heeft gegeven komt lang niet altijd overeen met de nationaliteit van de chauffeur. Ook kan een vrachtwagen met een buitenlands kenteken en/of een buitenlandse chauffeur een Nederlandse eigenaar hebben.
Om de oorzaken van de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs nader te specificeren is gedetailleerde informatie van alle incidenten noodzakelijk. Gezien het feit dat afhankelijk van het incident verschillende organisaties, zoals bergingsbedrijven, wegbeheerders of politie, andere gegevens verzamelen, is geen compleet beeld van de oorzaken te achterhalen. Uit de informatie uit verschillende bronnen waar we over beschikken kan niet worden achterhaald wat precies de oorzaak is van de ongevallen.
Wat zijn bij benadering de totale (maatschappelijke) kosten, zoals verloren tijd door files, schade aan de openbare ruimte en privéeigendommen en gezondheidsschade, als gevolg van ongelukken en pech door buitenlandse chauffeurs?
Deze kosten zijn niet in beeld te brengen aangezien niet bekend is bij welke incidenten buitenlandse chauffeurs zijn betrokken. De kosten zijn sterk afhankelijk van de locatie waar en het tijdstip waarop het incident plaatsvindt.
Deelt u de mening dat er mogelijk een relatie is tussen het verkrijgen van een vervalst rijbewijs, waarover al eerder vragen zijn gesteld, en de oververtegenwoordiging door buitenlandse chauffeurs bij ongelukken?2
Er is geen aanleiding dit te veronderstellen. Er zijn mij geen gevallen bekend van incidenten waar chauffeurs beschikten over valse rijbewijzen.
In hoeverre wordt de stijging van ongelukken veroorzaakt door een hoge werkdruk en slechte naleving van de weekendrust?
Zoals eerder aangegeven heeft 38% van de incidenten een technische oorzaak en bij 37% was er sprake van bandenpech. Het overgrote deel van de incidenten is dus direct gerelateerd aan het materieel.
Welke maatregelen gaat u nemen om het aantal ongelukken en pechgevallen te verminderen, met name als gevolg van buitenlandse chauffeurs?
Ik werk aan een nieuw Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030, daarin zal ik ook aandacht besteden aan verminderen van de risico’s die samenhangen met het wegvervoer.
De verdeling van de extra politiecapaciteit |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u zich uw brief van 15 juni jl. herinneren, over de inzet van extra politiecapaciteit?1
Ja.
Wat is de specifieke verdeling van de 1.111 fte extra capaciteit aan de eenheden?
De politieformatie wordt structureel uitgebreid met 1.111 fte volledig opgeleide operationele medewerkers.2 In de verdeling die ik met de vertegenwoordigers van de gezagen en de politie ben overeengekomen gaat iedere eenheid er in volledig opgeleide agenten op vooruit ten opzichte van de huidige formatie. In onderstaande tabel vindt u de verdeling van de 1.111 fte extra volledig opgeleide operationele medewerkers bij de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid alsmede de formatie per eenheid van het aantal (volledig opgeleide) agenten en de formatie van de aspiranten na gehele toevoeging van deze extra fte’s in de formatie van 2023.
Noord-Nederland
82,5
3.622
358
Oost-Nederland
225,6
6.139
603
Midden-Nederland
54,6
4.362
419
Noord-Holland
61,4
3.076
303
Amsterdam
59,9
5.025
257
Den Haag
91,2
5.652
362
Rotterdam
125,9
5.378
529
Zeeland-West-Brabant
134,8
3.072
303
Oost-Brabant
114,5
2.792
274
Limburg
31,5
2.569
237
Landelijke eenheid
129
4.951
65
PDC (aspirantenpool)
932
Op welke wijze heeft de verdeling van de extra 1.111 fte tussen de eenheden plaatsgevonden? Welke beweegredenen lagen hieraan ten grondslag? Kunt u specifiek toelichten in hoeverre het aantal inwoners, de territoriale omvang van een eenheid, het volume aan (grensoverschrijdende) criminaliteit, ondermijning en verwachte uitstroom van het aantal agenten hierin wordt meegenomen? Op welke wijze worden aspecten zoals politie-inzet bij grote evenementen, toestroom van toeristen en de verhouding stedelijke bebouwing versus rurale omgeving meegenomen?
De extra formatie is in overleg met de politie en vertegenwoordigers van het gezag in drie stappen verdeeld over de eenheden.
Als eerste krijgt de Landelijke Eenheid 129 fte extra formatie.
Als tweede stap is een deel van de extra capaciteit voor het politiewerk in de wijken zodanig over de regionale eenheden verdeeld, dat de verhouding tussen aspiranten en volledig opgeleide medewerkers binnen de operationele sterkte per regionale eenheid vergelijkbaarder is geworden. Deze verhouding was niet gelijk, wat betekende dat er sprake was van onwenselijke verschillen in inzetbaarheid van de politiecapaciteit tussen regionale eenheden. Tevens wordt een deel van de aspiranten (ter grootte van het totaal extra formatie volledig opgeleide agenten bij de regionale eenheden) formatief geplaatst bij het Politie Dienstencentrum. Deze aspiranten worden daadwerkelijk geplaatst in de regionale eenheden waar ze nodig zijn om de (verwachte) uitstroom op te vangen.
Het grootste deel van de uitbreiding van de regionale eenheden voor het politiewerk in de wijk, digitale opsporing, opsporing van zware criminaliteit en ondermijning zijn verdeeld aan de hand van het aandeel per regionale eenheid dat is opgenomen in het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Dit verdeelsysteem is gebaseerd op de verdeling van de werklast van omgevingskenmerken van de voormalige regionale korpsen. In het verdeelsysteem is rekening gehouden met allerlei kenmerken zoals het aantal inwoners en de omvang van een gebied, de aard van een gebied en de betekenis van de aanwezigheid van landsgrenzen of toerisme voor de veiligheid. Dit in relatie tot de gemeten structurele werklast per korps als de omvang van verschillende vormen van criminaliteit. Voor incidentele werklast zoals bij evenementen is voorzien in flexteams en eenheidsoverstijgende samenwerkingsvormen of bijstand.
Op basis van een eerste onderzoek hebben de korpschef en ik met de vertegenwoordigers van de gezagen geconstateerd dat in de toen gehanteerde maatstaven voor de verdeling van sterkte over de eenheden ook naar huidig inzicht geen reden is gelegen om tot een (substantiële) aanpassing van de verdeling van sterkte over de eenheden te komen. Wel is geconstateerd dat nader onderzoek nodig is naar de gevolgen voor politiewerk in navolging op de toegenomen mobiliteit – waaronder toerisme en grensoverschrijdende criminaliteit – en de veranderende aard van de criminaliteit – waaronder ondermijning en cyber. Het WODC is daarom verzocht hier nader onderzoek naar te doen.
Kunt u voor de komende vier jaar aangeven hoeveel structurele capaciteit wordt ingezet in de tien regionale eenheden en in de Landelijke Eenheid?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt aan de chefs van de eenheden een toelichting verstrekt bij de toebedeling van capaciteit? Zo ja, op welke wijze en wanneer gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Ja, aan de politiechefs is een toelichting gegeven op hoe de aantallen tot stand zijn gekomen, met welke schalen en functies is gerekend. Op voorstel van de politiechef zal het gezag in elke eenheid invulling geven aan de vraag hoe deze extra formatie en expertise het beste kan worden verdeeld over de onderdelen en (basis)teams van de eenheid.
Op welke wijze zijn de chefs van de eenheden en/of de regioburgemeesters betrokken geweest bij de verdeling van de additionele 1.111 fte over de eenheden? Op welke wijze hebben zij hun behoefte tot extra capaciteit kenbaar kunnen maken en wat is hiermee in de afweging rondom de verdeling gedaan?
In het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) heb ik meerdere malen gesproken over de verdeling. De uiteindelijke verdeling is tot stand gekomen op basis van een gezamenlijk voorstel van de gezagen en de politie.
Klopt het dat de verschillende eenheden maximaal 2% van de formatieruimte kunnen inzetten? Op welke wijze wordt deze 2% over het algemeen ingevuld?
In het regeerakkoord van het kabinet Rutte III is het flexibeler maken van de politie nadrukkelijk opgenomen. De mogelijkheid om per eenheid en in overeenstemming met het gezag maximaal 2% van de operationele formatieruimte van de eenheid (exclusief aspiranten) niet te bezetten en de daardoor vrijvallende middelen op een andere wijze effectiever in te zetten is hier onderdeel van. Afgesproken is dat de verkregen ruimte kan worden ingezet voor het uitwisselen van vaste personeelskosten voor overwerkbudget; het uitwisselen van vaste personeelskosten voor inhuur; het doen van kwalitatieve investering in bepaalde operationele functies (meer hogere in plaats van lagere schalen) of; meer materiële kosten in plaats van personeelskosten. Voordat hier daadwerkelijk invulling aan gegeven kan worden is regelgeving noodzakelijk. Aan deze regelgeving wordt nu gewerkt.
Kunt u aangeven welke trekkingsrechten de regionale eenheden op de extra beschikbare structurele landelijke capaciteit hebben, te weten 1.111 fte bij de Landelijke Eenheid en 60 fte digitale expertise?
De Landelijke Eenheid krijgt 129 extra formatieplaatsen waarvan 65 fte voor internationale samenwerking, 46 fte voor aanpak cybercrime en 18 fte ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. Net zo min als op de overige capaciteit van de Landelijke Eenheid zijn er geen trekkingsrechten voor regionale eenheden. De 60 fte specifiek voor digitale expertise in de regionale eenheden zijn zoals bij vraag 3 beantwoord verdeeld over de eenheden volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie.
Hoe worden de 171 fte voor ondermijning verdeeld tussen de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid?
Van de 1.111 fte worden 171 fte toebedeeld aan de regionale eenheden en Landelijke eenheid ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. De Landelijke Eenheid krijgt een team van 18 fte. De overige 153 fte. zijn over de regionale eenheden verdeeld volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Aan de gezagen van de regionale eenheden en van de Landelijke Eenheid is gevraagd deze capaciteit (ook) in onderlinge samenwerking te laten werken als het criminaliteitsbeeld daartoe aanleiding geeft.
Hoe worden de 769 agenten voor de wijk verdeeld over de regionale eenheden? Zijn dit fulltime aanstellingen? Om hoeveel fte gaat het precies?
Het betreft 769 fulltime equivalenten (fte) aan formatie plaatsen voor de wijk. De verdeling hiervan is bij de antwoorden op vragen 2 en 3 besproken. Het gezag zal op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra formatie en expertise over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarmee kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u per eenheid aangeven wat de omvang is van het instroomarrangement, per jaar van 2018 tot en met 2022?
De instroomcapaciteit van de Politieacademie wordt, gelet op het instroomarrangement, in de periode 2019 tot 2022 vergroot. In 2018 is de instroomcapaciteit voor het basispolitieonderwijs bij de Politieacademie uitgebreid met 10% naar 2200 opleidingsplekken. Om dit mogelijk te maken zijn al in 2017 extra docenten aangetrokken. Vanaf 2019 groeit de instroomcapaciteit van de Politieacademie met 5% per jaar. De instroom van aspiranten bij de Politieacademie ziet er de komende jaren als volgt uit3:
1.732
1.929
1.901
1.979
1.990
De specifieke (zij)instroom is als volgt:
541
516
583
479
544
Het instroomarrangement is een doelstelling op basis van de verwachte instroombehoefte. De daadwerkelijk gerealiseerde instroom wijkt in de praktijk gedurende het uitvoeringsjaar hier vaak iets van af.
Voor de jaren 2018 en 2019 ziet het instroomarrangement (in fte’s) er als volgt uit:
Noord-Nederland
121
20
48
36
Oost-Nederland
181
53
248
51
Midden-Nederland
174
47
233
56
Noord-Holland
95
24
130
30
Amsterdam
239
46
251
51
Den Haag
241
49
276
78
Rotterdam
318
55
332
50
Zeeland West Brabant
108
34
117
24
Oost Brabant
97
30
129
27
Limburg
110
24
85
15
Landelijke Eenheid
47
159
80
97
De onderverdeling van het instroomarrangement naar eenheden vanaf 2020 is nog niet vastgesteld. De verdeling is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de bezetting in de eenheden en het proces van behoeftestelling in het kader van het politieonderwijs. Dit vindt plaats in het jaar voorafgaand aan het uitvoeringsjaar (in 2019 voor 2020), waarna het instroomarrangement per eenheid wordt vastgesteld.
Ongelukken met de SM-2 raket op Duitse en Amerikaanse oorlogsbodems |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Is het juist dat op 21 juni jl. een ongeluk heeft plaatsgehad op het Duitse fregat Sachsen, waarbij een SM-2 raket is geëxplodeerd op of bij het schip?1 Wat was de precieze schade op de Sachsen en wat zijn de kosten voor het herstel van het schip?
Op 21 juni jl. heeft zich bij de lancering van een SM-2 luchtdoelraket door het Duitse fregat Sachsen een incident voorgedaan. Bij de lancering is de raket verbrand terwijl deze zich nog grotendeels in de lanceerinstallatie van het schip bevond. Hierdoor is schade ontstaan aan de lanceerinstallatie en aan de brug van het schip. De Duitse marine is nog bezig de omvang van de schade en de kosten van het herstel van het schip in kaart te brengen.
Is het tevens juist dat op 18 juni 2015 een soortgelijk ongeluk heeft plaatsgehad met een SM-2 raket op de Amerikaanse destroyer The Sullivans?
Op 18 juni 2015 is aan boord van het Amerikaanse marineschip USS The Sullivans een SM-2 raket bij de lancering ontploft vlak nadat die de lanceerinstallatie had verlaten. De oorzaak was een defect aan de raketmotor. Van het incident aan boord van de Sachsen is de oorzaak nog niet vastgesteld omdat het onderzoek nog loopt.
Is duidelijk wat de oorzaak was van beide ongelukken? Waren er verschillen in de oorzaak van de beide ongelukken? Zo ja, wat waren die verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er nog meer incidenten of ongelukken voorgevallen met de SM-2 raket in de afgelopen vijf jaar? Zo ja, kunt u daarvan een overzicht geven?
Met de SM-2 raket zijn verder geen incidenten bekend, vergelijkbaar met die aan boord van de Sachsen en de USS The Sullivans. Defensie beschikt niet over een overzicht van overige incidenten.
Is het juist dat het in beide gevallen om de SM-2 Block IIIA gaat en dat dit type ook op Nederlandse LC-fregatten wordt gebruikt?2 Zo nee, wat is het verschil?
Zowel het incident met de USS The Sullivans als dat met de Sachsen betrof een SM-2 block IIIA. De Nederlandse Luchtverdedigings- en Commandofregatten (LC-fregatten) beschikken ook over dit type raket. De Duitse en Nederlandse raketten zijn geheel gelijk. De Amerikaanse raket is grotendeels daaraan gelijk, maar heeft deels andere elektronica. Ook was de Amerikaanse raket van een oudere productieserie.
Heeft u over deze ongelukken contact gehad met de fabrikant van de raket? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft de fabrikant in het licht van deze ongelukken?
De contacten van de gebruikers van de SM-2 raket met de fabrikant verlopen via de Amerikaanse marine, die het incident van 2015 met de USS The Sullivans heeft onderzocht. Bij dit onderzoek was de fabrikant betrokken.
Na afloop van het onderzoek heeft de Amerikaanse marine de gebruikers van de SM-2 waaronder Nederland geïnformeerd over de oorzaak van het incident en over maatregelen om herhaling te voorkomen. Daarbij heeft de Amerikaanse marine voor een bepaald onderdeel van de raket een maximale levensduur vastgesteld.
Van het desbetreffende onderdeel van de Nederlandse raketten is deze levensduur nog niet overschreden. Na het incident van 2015 heeft Defensie de oefenlanceringen van de SM-2 raket dan ook voortgezet. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 7 heeft Defensie na het incident met de Sachsen van juni jl. echter besloten uit voorzorg voorlopig geen oefenlanceringen uit te voeren.
Na het incident met de Sachsen heeft Duitsland de Amerikaanse marine gevraagd te assisteren bij het onderzoek naar de oorzaak. Nederland zal als gebruiker van de SM-2 op de hoogte worden gesteld van de uitkomst van dat onderzoek en over eventuele maatregelen.
Bent u van mening dat de SM-2 raket betrouwbaar is om op Nederlandse LC-fregatten mee te voeren, er mee te oefenen en als voorbereiding op een gewapend treffen te hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen heeft u getroffen?
Uit voorzorg heeft Defensie besloten dat geen SM-2 raketten voor oefen- en trainingsdoeleinden worden afgevuurd totdat er meer duidelijkheid is over de oorzaak van het incident aan boord van de Sachsen. Dit besluit heeft vooralsnog geen gevolgen voor het oefenprogramma van de Nederlandse LC-fregatten omdat er tot het tweede kwartaal van 2019 geen lanceringen zijn voorzien.
Overigens zijn incidenten tijdens lanceringen van de SM-2 raket zeldzaam en heeft deze raket een hoge betrouwbaarheid. Vooralsnog is er dan ook geen beperking voor het gebruik van de SM-2 raket in een eventuele conflictsituatie.
Kapitale munitie zoals de SM-2 raket wordt gebruikt op grond van de certificering van het partnerland. Defensie is bezig de documentatie van dergelijke kapitale munitie op te vragen met het oog op de eigen typeclassificatie. Het streven is dit proces in 2019 te voltooien. In overeenstemming met de motie-Diks (Kamerstuk 34 775 X, nr. 132) zal Defensie bij een eventuele oefenlancering van de SM-2 voordat de typeclassificatie is voltooid, ten behoeve van de ontheffing daarvoor de uitgevoerde veiligheidschecks formeel vastleggen.
Het bericht: ‘Gemeenten zijn irritant zoemende drones zat’ |
|
Remco Dijkstra |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten zijn irritant zoemende drones zat»?1
Ja.
Hoe denkt u over een gedragscode voor de sector?
In algemene zin ben ik voorstander van een gedragscode. Het laat zien dat de sector verantwoordelijkheid neemt, door zelfregulering. De regels voor het veilig gebruik van drones en de regels omtrent de privacy zijn en blijven uiteraard van kracht, naast een gedragscode.
Welke partijen doen mee of spelen een rol? Welke rol kan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hierin vervullen?
De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) en de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (OFGV) zijn overeengekomen om een gedragscode op te stellen voor het vliegen met drones boven natuurgebieden in Flevoland. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wet Natuurbescherming, die de aanleiding vormt voor de gedragscode, ligt bij het Ministerie van LNV en de provincies.
Welke andere initiatieven zijn gaande om de overlast van drones te verminderen of te voorkomen? Kunt u de Kamer hierover informeren?
Via een publiekscampagne maken we de recreatieve dronevlieger alert op de bestaande regels. Daarnaast is een folder beschikbaar en actief verspreid. Ook staan de regels op www.rijksoverheid.nl uitgelegd. Binnenkort verschijnt een update van de droneskaart waarin onder andere de Natura2000 gebieden zijn aangegeven.
Ziet u kans voor opschaling en uitrol van de gedragscode en andere overlast beperkende initiatieven over de rest van Nederland?
Het uitrollen van de gedragscode is aan de sector, in gezamenlijkheid met de provincies, die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wet Natuurbescherming. Ik zal deze gedragscode onder de aandacht brengen van het Interprovinciaal Overleg (IPO).
De sterke toename van het aantal ongelukken met vrachtwagens en de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal ongevallen met vrachtwagens vorig jaar sterk is toegenomen ten opzichte van 2016?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat bij incidenten op Nederlandse snelwegen in 40% van de gevallen een buitenlandse vrachtwagenchauffeur is betrokken, terwijl ongeveer 13% van het totaal aantal vrachtwagens op de Nederlandse wegen een buitenlands kenteken heeft?
Het STIMVA rapport laat inderdaad zien dat buitenlandse chauffeurs relatief vaker stranden of een ongeluk veroorzaken. Alle bedrijven en chauffeurs, ook de buitenlandse, moeten goed opgeleid en met veilig materieel de weg op.
In hoeverre zou het voorgaande te maken kunnen hebben met verschillen in opleiding tussen Nederlandse en buitenlandse chauffeurs en met verschillen in de technische staat van vrachtwagens?
De top 4 van landen waarvan chauffeurs betrokken zijn bij incidenten bestaat uit Europese lidstaten (Polen, Duitsland, Roemenië en België). Transportondernemingen en chauffeurs uit alle Europese lidstaten moeten zich houden aan de Europese wetgeving omtrent rijvaardigheid en vakbekwaamheid van chauffeurs en vrachtwagens moeten door de APK plicht voldoen aan technische eisen.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de sterke toename van het aantal ongevallen met vrachtwagens en de onevenredige betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs?
Het STIMVA rapport geeft aan dat een van de redenen van de sterke toename van het aantal meldingen komt door een verbeterde samenwerking tussen de bergingsbedrijven en de wegbeheerders. Daarnaast worden gestrande vrachtauto’s eerder aan wegbeheerders gemeld door ontsluiting van data van serviceproviders. Ook is een deel te verklaren door de aantrekkende economie en daarmee de toename van goederenvervoer over de weg en toename van het verkeer.
In de media wordt gesproken over een relatieve oververtegenwoordiging van buitenlandse chauffeurs op basis van het Grootschalig VerkeersOnderzoek Goederenvervoer Randstad 2016 waarbij door RWS onderzoek is gedaan naar het aantal en aandeel buitenlandse vrachtwagens op de Nederlandse autosnelwegen. Hierbij is gebruik gemaakt van 45 meetpunten in de Randstad. Het aandeel buitenlands vrachtverkeer bedraagt gemiddeld 13% ten opzichte van alle vrachtwagens.
De gegevens van het RWS onderzoek en die van de STIMVA laten zich echter moeilijk vergelijken. Het land dat het kenteken uit heeft gegeven komt lang niet altijd overeen met de nationaliteit van de chauffeur. Ook kan een vrachtwagen met een buitenlands kenteken en/of een buitenlandse chauffeur een Nederlandse eigenaar hebben.
Om de oorzaken van de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs nader te specificeren is gedetailleerde informatie van alle incidenten noodzakelijk. Gezien het feit dat afhankelijk van het incident verschillende organisaties, zoals bergingsbedrijven, wegbeheerders of politie, andere gegevens verzamelen, is geen compleet beeld van de oorzaken te achterhalen. Uit de informatie uit verschillende bronnen waar we over beschikken kan niet worden achterhaald wat precies de oorzaak is van de ongevallen.
Neemt u de genoemde cijfers en de bijbehorende problematiek mee bij de voorbereiding van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030?
In het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 breng ik in kaart wat de belangrijkste risico’s zijn voor verkeersveiligheid. Ongelukken met vrachtwagens zijn daar onderdeel van.
Wat vindt u van de oproep van brancheorganisaties Transport en Logistiek Nederland (TLN) om appen achter het stuur technisch onmogelijk te maken en tot die tijd in te zetten op meer handhaving en hogere sancties?2
Ik kan me helemaal vinden in de oproep om appen achter het stuur technisch onmogelijk te maken. Ik vind het belangrijk dat er gewerkt wordt aan een bedrijfscultuur waarbij de norm is dat je elkaar niet stoort onderweg. Dit is een belangrijke taak voor zowel TLN als werkgevers. Begin september wordt de nieuwe campagne Aandacht in het verkeer gelanceerd en daarbij horen, naast technische hulpmiddelen, ook materialen die werkgevers intern kunnen inzetten.
Ten aanzien van de strafmaat geldt dat de Minister van JenV die wil verhogen in die gevallen waarin het gebruik van een mobiel device concreet gevaar oplevert. Dit is opgenomen in het wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten. Ook wordt gewerkt aan manieren om de pakkans voor handheld telefoongebruik te vergoten.
Cold case teams |
|
Foort van Oosten (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u de radiouitzendingen van Argos d.d. 2 juni en 30 juni jl. beluisterd over «De moord op Patrick»?
Ja.
Klopt het dat tussen (politie-)eenheden een groot verschil bestaat in inzet en capaciteit als het gaat om cold case recherchewerk? Hoe kan dat en wat vindt u daarvan? Wat is de omvang per cold case team per eenheid? Houden deze eenheden zich puur en alleen met cold cases bezig of zijn hier ook verschillen tussen de regio’s? Welke verbeteringen acht u in dit verband noodzakelijk zodat rechtsongelijkheid wordt voorkomen?
De formatie van de cold case teams wordt per eenheid bepaald in afstemming met het bevoegd gezag. In de eenheden bestaat onderscheid in toegewezen capaciteit op zogenaamde «cold case teams», maar dat is niet hetzelfde als de capaciteit die wordt ingezet om cold case zaken op te lossen. Ten behoeve van het onderzoek naar cold cases is binnen de politie-eenheden een structurele voorziening ingericht die bestaat uit ten minste 3 fte. Elke eenheid voldoet hieraan. De taak van een cold case team is het voeren van regie op het onderzoek naar cold cases. De sterkte van de teams loopt uiteen van 3,75 tot 23 fte. De omvang van een team zegt vooral veel over de werkwijze. Grotere teams opereren zelfstandig en onderzoeken de cold cases in hun eenheid zelf. Kleinere teams dragen zaken aan bij reguliere opsporingsteams, die het daadwerkelijke onderzoek oppakken. Het is aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen. Hierbij worden de landelijk vastgestelde prioriteiten van de politie betrokken.
Langs welke weg is binnen het Openbaar Ministerie (OM) aandacht voor cold case teams geborgd? Is de omvang en inzet van het OM evenredig aan de omvang van het cold case team van de politie? Wordt derhalve in voldoende mate aangesloten bij de politie? En, in hoeverre worden ook anderen dan de politie en het OM ingeschakeld bij cold case zaken, universiteiten bijvoorbeeld? Zijn daarbij regionale verschillen?
Binnen elk arrondissementsparket is een officier van justitie aangewezen die cold case in zijn portefeuille heeft. Daarnaast is er vanuit het Openbaar Ministerie een landelijke portefeuillehouder die zich met cold case teams bezig houdt en heeft de politie eveneens een landelijke portefeuillehouder. Deze twee portefeuillehouders hebben geregeld overleg met elkaar. Aan elk cold case team is een officier van justitie verbonden.
Indien er nieuwe feiten en omstandigheden zijn of nieuwe forensische mogelijkheden kunnen worden ingezet, dan wordt een zaak – afhankelijk van de verjaringstermijn en het aanbod van andere lopende zaken – opgepakt. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn continu op zoek naar mogelijkheden om de kans om cold cases op te lossen te vergroten. In de praktijk worden de teams, waar nodig (elke zaak is een zaak op zich met de daarbij behorende expertise), bijgestaan door analisten, forensisch en digitaal specialisten en gedragsdeskundigen. Daarnaast wordt in algemene zin bezien wat derden hierin kunnen betekenen.
Wordt de inzet in cold case zaken landelijk gecoördineerd? Zo nee, hoe voorkomt u dan dat rechtsongelijkheid kan ontstaan doordat er regionale verschillen zijn in de kans dat een cold case wordt opgepakt?
De inzet op cold cases wordt niet landelijk gecoördineerd. Wel is er, zoals aangegeven in beantwoording van de vorige vraag, regelmatig overleg tussen de landelijk portefeuillehouders cold cases van het Openbaar Ministerie en de politie. Het besluit tot instelling van een cold case onderzoek wordt regionaal genomen door het bevoegd gezag. De keuze om een cold case zaak te onderzoeken, wordt doorgaans gebaseerd op nieuwe informatie of nieuwe forensische mogelijkheden. De verjaringstermijnen en het maatschappelijk belang gelden hierbij als belangrijke criteria. Onder de noemer platform Cold Cases Nederland delen cold cases teams kennis en ervaring. Zoals aangegeven bij vraag 2 is het aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen.
Hoe worden nabestaanden betrokken en op de hoogte gehouden bij cold cases? Loopt dit naar behoren?
Zoals onlangs door de landelijk politie portefeuillehouder cold cases is benadrukt, spelen nabestaanden een centrale rol. Nabestaanden hebben veelal rechtstreeks contact met leden van het cold case team. Soms wordt een familierechercheur ingeschakeld. De nabestaanden hebben rechtstreeks (telefonisch) toegang tot de betrokken politieambtenaar.
Het contact komt tot stand op verzoek van de nabestaanden of op initiatief van het cold case team. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij heropening van de zaak, of als de politie weet dat er in de media aandacht komt voor een zaak. Daarbij kunnen ook tactische keuzes een rol spelen.
Bent u op de hoogte van de antwoorden van uw ambtsvoorganger op mondelinge vragen inzake het benutten van nieuwe technieken ten behoeve van cold case recherchewerk?1
Ja.
Welke bijdrage kan het gebruik van nieuwe technieken leveren in het oplossen van cold case zaken? Bent u bereid belemmeringen daarbij zo veel mogelijk weg te nemen? Waarom moeten we accepteren dat van oude bloedafnames van zedendelinquenten geen DNA-profiel herleid mag worden, terwijl nieuwe technieken dit nu wel mogelijk maken? Welke actie onderneemt u op dit punt?
Nieuwe of verbeterde (forensische) technieken kunnen in de toekomst een bijdrage leveren aan het oplossen van cold case zaken. Ik ben altijd bereid te kijken naar het wegnemen van belemmeringen. Zoals op 3 oktober 2017 tijdens het vragenuur2 is opgemerkt gaat het hier om bloedmonsters die afgenomen zijn voordat DNA-afname mogelijk en gebruikelijk was, dus voor 1994. Dat bloed is met een ander doel afgenomen. Om alsnog DNA aan deze bloedmonsters te kunnen ontlenen schrijft de wet voor dat toestemming aan betrokkenen gevraagd dient te worden. Aan uw Kamer is toegezegd om in het kader van de evaluatie van de Wet DNA-V in beeld te brengen of dat haalbaar is en wat dat op zou kunnen leveren. De resultaten hiervan zullen tegelijkertijd met het evaluatierapport van de Wet DNA-V aan uw Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dit in het voorjaar van 2019 zijn.
Het bericht dat reservisten ingezet worden bij een terroristische aanslag |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Reservist bij terreur opgeroepen voor beveiliging»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat beroepsmilitairen geen tijd meer hebben om in actie te komen bij een terroristische aanslag door een te hoge missiedruk en andere taken? Zo nee, waarom niet?
Defensie is in staat om aan alle toegezegde militaire taken te voldoen, ook bij een terroristische aanslag. Beroepsmilitairen zijn voltijds beschikbaar voor alle vormen van inzet, ook voor nationale inzet bij een terroristische aanslag. Maar de wereld om ons heen verandert snel. We moeten inspelen op het onbekende waarbij de defensiecapaciteit wendbaar en breed inzetbaar moet zijn. Daarvoor is een opbouw van het personeelsbestand nodig met beroepsmilitairen, reservisten en burgerpersoneel. De krijgsmacht kan daardoor bij pieken, zoals tijdens operaties tevens sneller en flexibeler een beroep doen op expertise. Dit is geheel in lijn met de aan de Tweede Kamer toegezonden Reservistennota (34 000X nr. 34), het Plan van aanpak uitvoering Total Force Concept (34 550X nr. 73) en de Defensienota (34 919X nr. 1).
Bent u bereid missies te schrappen, zodat onze Landmacht weer in staat wordt gesteld om ons eigen land te beschermen tegen terreur? Zo ja, welke missies? Zo nee, waarom niet?
Nee, Defensie voert nationale en internationale missies uit om het eigen land, bondgenoten en de internationale rechtsorde te beschermen. De Landmacht heeft juist daarom inzetbare capaciteiten ter beschikking die voor delen uit reservisten bestaan, zoals die van de Nationale Reserve voor territoriale taken. De bijdrage van reservisten is onmisbaar, omdat mede daardoor expeditionaire inzet mogelijk is en blijft.
Kunt u aangeven hoeveel geld/beroepsmilitairen/materieel Defensie momenteel tekort komt om onze nationale veiligheid naar behoren te bewaken? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht beschermt op basis van artikel 97 van de Grondwet de Nederlandse belangen wereldwijd en handhaaft de internationale rechtsorde. Defensie vervult bij nationale inzet een ondersteunende rol, ook wel de derde hoofdtaak van Defensie. Hiertoe behoort ook ondersteuning in het kader van terrorismedreiging. Voor deze taak stelt Defensie desgevraagd capaciteiten beschikbaar vanuit haar reguliere organisatie. Het deel waar Defensie voor verantwoordelijk is, kan met beperkingen worden uitgevoerd. Het oplossen van de beperkingen is onderdeel van de Defensienota (34 919 nr. 17) die is opgesteld naar aanleiding van de recente intensiveringen in Defensie.
Deelt u de mening dat bescherming van onze nationale veiligheid een grondwettelijke taak is van onze krijgsmacht en daarom niet enkel overgelaten kan worden aan reservisten, maar juist primair door beroepsmilitairen moet worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Nationale veiligheid is een breder begrip dan de grondwettelijke taken van de krijgsmacht met betrekking tot de verdediging en bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Niettemin kunnen ook reservisten worden ingezet voor grondwettelijke taken zodra zij daartoe zijn opgeleid en getraind. Er bestaat tijdens de inzet in actieve dienst geen onderscheid tussen reservisten en beroepsmilitairen; voor alle militairen geldt dat zij moeten zijn opgeleid en getraind om hun taken goed te kunnen uitvoeren.
De onrust in Nicaragua en het hoge aantal burgerdoden bij anti-regeringsprotesten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dodental Nicaragua veel hoger dan de regering zegt»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het exacte aantal dodelijke slachtoffers dat is gevallen bij de demonstraties sinds 18 april jl. blijft een schatting, mede door gebrek aan strafrechtelijk onderzoek in Nicaragua. Volgens de laatste schatting van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten (IACHR) staat het dodental op 295; volgens de Asociación Nicaragüense Pro Derechos Humanos (ANPDH), een Nicaraguaanse mensenrechtenorganisatie, zijn er 448 doden gevallen.
Kunt u bevestigen dat er 350 doden zijn gevallen bij de anti-regeringsprotesten in Nicaragua sinds de start daarvan in april?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie en paramilitaire groeperingen die onder leiding staan van president Ortega standrechtelijke executies uitvoeren?2
Medewerkers van het kantoor van de Hoge Vertegenwoordiger voor Mensenrechten (OHCHR) in Nicaragua rapporteren over standrechtelijke executies. De woordvoerder van de Verenigde Naties (VN) verwijst hier ook naar in een persverklaring.
Kunt u aangeven in hoeverre de claim van de demonstranten klopt dat president Ortega zijn land op autoritaire wijze leiding geeft?
De manier waarop president Ortega het land bestuurt is zeer zorgelijk. Mensenrechten worden op wijde schaal geschonden en president Ortega onderdrukt zijn bevolking door middel van arbitraire en standrechtelijke executies, marteling en het ontzeggen van het recht op vreedzaam protest en vrijheid van meningsuiting. Hiermee schendt president Ortega fundamentele mensenrechten die ten grondslag liggen aan een goed functionerende democratie.
Bent u bereid om in de VN-Veiligheidsraad het optreden van het regime in Nicaragua te veroordelen en uw zorgen te uiten over de mensenrechtensituatie aldaar?
De zorgen over de situatie in Nicaragua worden internationaal breed gedeeld. Via diverse kanalen wordt druk op president Ortega en zijn regering uitgeoefend om de mensenrechtenschendingen te beëindigen. Internationale organisaties zoals de VN, de OAS en de EU hebben de Nicaraguaanse overheid opgeroepen het geweld tegen demonstranten te stoppen. Nederland heeft in EU-verband een actieve rol gespeeld. De EU zal, net als de OAS en de OHCHR, een bijdrage leveren aan de nationale dialoog. Het kabinet volgt de situatie in Nicaragua nauwlettend en wacht de resultaten van de reeds lopende internationale initiatieven en druk af alvorens agendering van de situatie in Nicaragua in de VN Veiligheidsraad te overwegen.
Nederland is voornemens een onafhankelijke expertmissie van de OAS financieel te steunen. Deze doet onderzoek naar de misstanden in Nicaragua sinds 18 april jl. om straffeloosheid tegen te gaan en een signaal af te geven dat de mensenrechtenschendingen niet onopgemerkt zijn gebleven. Nederland heeft om bilateraal de druk op Nicaragua op te voeren een ontwikkelingsproject waarin sprake was van samenwerking met de Nicaraguaanse overheid met twee maanden opgeschort.
Ziet u mogelijkheden om in internationaal verband de druk op president Ortega op te voeren in een poging verdere burgerslachtoffers, waaronder kinderen, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
De wirwar van reisproducten in het openbaar vervoer (OV) en de noodzaak van tariefintegratie. |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Tijd voor noordelijk traject-abonnement»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de reiziger hinder en hoge kosten ondervindt, omdat grenzen tussen concessiegebieden en verschillende vervoerders zorgen voor een wirwar aan reisproducten?
Decentrale overheden zijn bevoegd en verantwoordelijk voor het regionale verkeer en vervoerbeleid. Op deze manier is er meer regionaal maatwerk mogelijk, rekening houdend met de beschikbare middelen. Onderdeel van de bevoegdheid is de regionale OV tariefvrijheid. Hierdoor kunnen abonnementsproducten geïntroduceerd worden die aansluiten bij de regionale behoefte.
Reizigers die zich met het OV over grotere afstanden verplaatsen, reizen door verschillende concessies en met verschillende vervoerders. Als deze reizigers dat frequent doen, dan kunnen ze behoefte hebben aan bijvoorbeeld een concessiegrens overschrijdend kortingsabonnement.
Ik vind dat reizigers op een snel, comfortabel en veilig OV moeten kunnen rekenen. In het Nationaal OV Beraad (NOVB) werk ik samen met de decentrale overheden, reizigersorganisaties en vervoerders aan landelijke concessiegrens overstijgende verbeteringen in het OV. Binnen het werkprogramma nieuwe OV betaalwijzen wordt nagedacht over een nieuwe opzet voor producten en tarieven die met de nieuwe OV betaalwijzen mogelijk worden.
Deelt u de mening dat een noordelijk trajectabonnement in de drie noordelijke provincies een oplossing is voor dit probleem? Vindt u het wenselijk dat het noordelijk trajectabonnement zo snel mogelijk gerealiseerd wordt?
Zie vraag 2. Decentrale overheden hebben zicht op de regionale wensen en mogelijkheden en voeren daar beleid op. Besluitvorming daarover vindt plaats binnen de provincies. Ik vind niet dat het aan mij is om hierover een uitspraak te doen.
Deelt u de mening dat tariefintegratie in heel Nederland wenselijk is voor reizigers die naar school of werk reizen met een abonnement, omdat het klantvriendelijker is en kosten bespaart? Op welke manier wilt u reisproducten beter laten aansluiten op de wensen van reizigers? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met vervoerders en provinciale overheden? Ziet u kansen om al in 2019 zoveel mogelijk tariefintegratie toe te passen, zodat de reiziger centraal komt te staan?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zet ik mij via het NOVB in voor een beter concessiegrensoverschrijdend OV. Ik deel uw mening dat reizigers die dagelijks door verschillende concessiegebieden reizen, behoefte kunnen hebben aan meer samenhang in reisproducten over de concessiegrenzen heen. In de praktijk komt dit ook al van de grond. Voorbeelden zijn onder meer het landelijke treinassortiment, maar ook multimodale abonnementen zoals het dalurenabonnement Noord Nederland, U-OV-Gemak in Utrecht en railGo in Almere.
Door de decentrale tariefvrijheid kunnen prijsverschillen tussen concessies optreden die door verschillende concessieverleners worden gegund. Dit kan ook samenhangen met de vervoersmodaliteit. Bus, tram, metro en trein hebben bijvoorbeeld verschillende karakteristieken die een prijsverschil rechtvaardigen. Ik vind het logisch dat die prijsverschillen in een (concessiegrensoverschrijdend) reisproduct verwerkt worden. Tariefintegratie (dat wil zeggen het verkleinen of elimineren van prijsverschillen) is voor het aanbrengen van meer samenhang in de reisproducten niet noodzakelijk en gelet op de decentralisatie van het regionale stads- en streekvervoer ook niet wenselijk.
De problemen met het recht op dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) |
|
|
|
|
Ontvangt u ook signalen dat er door ouders met kinderen met autisme nog steeds veel willekeur ervaren wordt in het toekennen van dubbele kinderbijslag?
Ja, deze signalen krijg ik af en toe. Er is mijns inziens geen sprake van willekeur. Het CIZ adviseert op basis van een helder beoordelingskader of er wel niet sprake is van intensieve zorg. Op basis van dat advies, beslist de SVB over de aanvraag van dubbele kinderbijslag. Ik kijk bij de nu lopende evaluatie van de Wet Hervorming Kindregelingen nadrukkelijk ook naar de dubbele kinderbijslag intensieve zorg en het bijbehorende proces.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan, hoeveel daarvan zijn toegekend, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard?
In 2017 zijn bij de SVB 20.364 aanvragen voor dubbele kinderbijslag ingediend. Daarvan zijn er 9.283 toegekend en 11.081 afgewezen. Tot de afgewezen aanvragen behoren ook aanvragen waarover het CIZ geen advies kon uitbrengen, omdat – ook na een verzoek hiertoe – onvoldoende informatie werd aangeleverd. Er zijn 403 bezwaren aangetekend. Het aantal bezwaren dat gegrond is verklaard bedraagt 164.
Ontvangt u ook signalen dat de aanvraag voor ouders behoorlijk ingewikkeld is? Bent u bereid nader te onderzoeken hoe ouders beter ondersteund kunnen worden bij het invullen van het aanvraagformulier? Zo nee, waarom niet?
Ik krijg incidenteel dergelijke signalen vanuit belangenorganisaties. De SVB en het CIZ werken aan vereenvoudiging van de aanvraag en het terugdringen van administratieve lasten. De manier waarop zij dat doen is onder meer door verbetering in de communicatie met de burger. Zo gaat CIZ – naar aanleiding van signalen van de Nationale ombudsman – aanvragers schriftelijk informeren over het advies dat CIZ aan de SVB verstrekt. Deze werkwijze krijgt dit jaar zijn beslag.
Hiernaast wordt momenteel de Wet Hervorming Kindregelingen, die de grondslag is voor de dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg, geëvalueerd. In deze evaluatie wordt specifiek gekeken naar deze regeling en de ervaringen van ouders en uitvoerders in de praktijk.
Signalen dat mensen lang niet kunnen verhuizen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Krijgt u ook signalen van mensen die graag willen verhuizen naar een kleinere woning maar daarin na meer dan 15 jaar niet slagen?
Op veel plekken vinden mensen het moeilijk om een huis te vinden dat past bij hun wensen. Ik ontvang die signalen van veel groepen, zoals starters, studenten, mensen met een beperking en van ouderen. Het is vooral deze laatste groep die aangeeft te willen verhuizen naar een kleinere woning. Ik krijg gelukkig weinig signalen dat mensen meer dan 15 jaar op een kleine woning moeten wachten. Ik vind een dergelijke lange wachttijd zeer onwenselijk.
Wat vindt u ervan als een oudere in een groot eengezinshuis graag bereid is te verhuizen naar een klein appartement, maar dat dit niet lukt omdat er te weinig betaalbare huizen zijn?
Als ouderen doorstromen van een eengezinswoning naar een appartement heeft dit veel voordelen. De oudere woont in een beter geschikte woning en de eengezinswoning komt beschikbaar voor een gezin. Ik vind het onwenselijk als dat niet mogelijk is doordat er te weinig betaalbare appartementen zijn.
Hoe vaak komt dit voor? Wat zijn de verschillende gegevens in de verschillende regio’s in Nederland?
Er is geen landelijke monitor of database van wachttijden. Onderzoek van RIGO naar wachtlijsten in de sociale sector (Wachten, Zoeken en Vinden, 2016. Vooral gebaseerd op cijfers over 2014) laat zien dat de gemiddelde inschrijfduur sterk wisselt tussen regio’s. Van 8,7 jaar in de regio Amsterdam tot 2,8 jaar in de regio Haaglanden. In de regio Utrecht werd door RIGO een grote spreiding in wachttijden voor een sociale huurwoning gesignaleerd, waarbij vooral mensen die een eengezinswoning zoeken of een woning gelabeld voor 45 jaar en ouder in 15–20% van de gevallen 14 jaar of langer staan ingeschreven. Ingeschreven staan is overigens iets anders dan actief op zoek zijn. Gemiddeld was men in de regio Utrecht in 2015 4 jaar op zoek. Woningzoekenden in de middenleeftijd zijn het langst op zoek, jongeren minder lang. Ouderen zitten daar tussen in.
In het WoONonderzoek Nederland (ABF, Verhuis- en Slaagkansen, maart 2018) zijn deelnemers gevolgd die in het WoON onderzoek in 2015 aangaven te willen verhuizen. Nagegaan is of zij na een jaar verhuisd waren. Uit WoON blijkt dat het aandeel ouderen dat wil verhuizen veel lager is dan bij andere leeftijdsgroepen. Van de ouderen die «beslist» willen verhuizen is een kwart tot een derde na een jaar daadwerkelijk verhuisd (zie tabel). Opvallend is de hogere slaagkans voor 75-plussers. Bij deze leeftijdsgroep is de noodzaak om te verhuizen vaak groter als gevolg van gezondheid dan bij jongere ouderen.
<25 jaar
28%
39%
25–34 jaar
25%
34%
35–44 jaar
14%
25%
45–54 jaar
10%
24%
55–64 jaar
8%
23%
65–74 jaar
8%
22%
75 jaar en ouder
13%
34%
Wat vindt u ervan dat mensen gedurende zo een lange tijd feitelijk opgesloten zijn in hun eigen huis en praktisch geen kant op kunnen?
Ik vind het onwenselijk als mensen niet kunnen verhuizen naar een woning die past bij hun woonwens. De knelpunten op de woningmarkt zijn echter complex en veelomvattend en vragen om coalities. De Minister van VWS en ik hebben op 18 juni jl. de Actielijn Wonen en Zorg naar Uw Kamer gestuurd. De actielijn is een bijlage van de Woonagenda en tevens onderdeel van het Programma Langer Thuis van het Pact voor de Ouderenzorg. Er staat in dat wij gemeenten gaan ondersteunen een aanpak te ontwikkelen die ervoor zorgt dat ouderen geschikt wonen. Dat kan bijvoorbeeld door de inzet van wooncoaches. Wij streven er naar dat vraag en aanbod op lokaal niveau beter in kaart wordt gebracht en er meer aanbod van vernieuwende woonvormen voor ouderen wordt gecreëerd. Wij starten daarom binnenkort met een kennisprogramma en een ondersteuningsteam. Tevens zal er vanaf 1 januari 2019 vanuit het Ministerie van VWS een innovatieregeling beschikbaar zijn die de totstandkoming van nieuwe woonzorginitiatieven stimuleert.
Ziet u mogelijkheden om mensen te helpen die ruimte kunnen maken voor gezinnen? Zo ja welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind doorstroming op de woningmarkt een heel belangrijk thema. Doorstromingsmogelijkheden voor ouderen willen de Minister van VWS en ik via de Actielijn wonen en zorg vergroten door het aanbod van woonvormen voor ouderen te stimuleren. Daarnaast worden via de Actielijn wonen en zorg gemeenten ondersteund om beleid te maken dat ouderen helpt bij het vinden van een nieuwe woning vinden, bijvoorbeeld door de inzet van een wooncoach. Sinds 17 juni jl. is de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) toegankelijk voor meer ouderen die naar een goedkopere koopwoning willen verhuizen. Dat komt omdat sinds die datum kan worden getoetst op de werkelijke woonlasten van ouderen.
De juiste behandeling bij niet aangeboren hersenletsel |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het recent verschenen1 boek «NAH genoeg niets te zien»2?
Ja.
Hoeveel mensen lopen jaarlijks niet-aangeboren hersenletsel op?
Uit onderzoek3 blijkt dat 645.900 mensen niet aangeboren hersenletsel (NAH) hadden in 2016. Dit betreft mensen waarbij hersenletsel ontstaat door een oorzaak buiten het lichaam, zoals een ongeval (traumatisch hersenletsel) en hersenletsel ontstaan door ziekte zoals een beroerte (niet-traumatisch hersenletsel). Het precieze aantal mensen per jaar dat NAH oploopt, is niet bekend. Naar schatting gaat het jaarlijks om 130.000 mensen. Jaarlijks melden 47.100 mensen zich op de SEH met een trauma aan het hoofd, waarvan een deel matig of ernstig traumatisch hersenletsel heeft.
Deelt u de mening dat het eerste halfjaar van de behandeling van niet-aangeboren hersenletsel van groot belang is? Deelt u voorts de mening dat een correcte diagnose, inclusief juiste vervolgbehandeling, van cruciaal belang is?
Volgens de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA) is het eerste halfjaar van de behandeling van patiënten met NAH van groot belang. Hieronder ga ik hierop in voor de groep patiënten met traumatisch hersenletsel, op basis van de informatie van de VRA.
Voor niet- aangeboren hersenletsel is een juiste diagnose en vervolgbehandeling cruciaal voor een zo goed mogelijk herstel, zeker bij patiënten na traumatisch NAH omdat zij vaker minder goed in beeld zijn dan patiënten na bijvoorbeeld een CVA (hiervoor zijn al langer zorgpaden beschikbaar en zijn de zorgketens verder ontwikkeld). Maar het herkennen van traumatisch NAH is lastig. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een zorgstandaard Traumatisch Hersenletsel (THL)4. De sterke behoefte aan kwaliteitsafspraken heeft er toe geleid dat zorgprofessionals en de patiëntenvereniging gezamenlijk één norm hebben vastgesteld.
Patiënten met traumatisch hersenletsel die na opname in het ziekenhuis worden ontslagen naar een revalidatiecentrum, verpleeghuis of ggz-instelling hebben ernstig hersenletsel. Bij patiënten met licht of mild traumatisch hersenletsel is vaak niet direct duidelijk of sprake is van blijvende gevolgen van het hersenletsel. Doordat een groot deel van de gevolgen, waaronder concentratieproblemen en vermoeidheid, niet direct zichtbaar is, bestaat de kans op overschatting en overvraging van mensen met hersenletsel door de omgeving. Een correcte diagnose is van cruciaal belang voor het inzetten van de juiste revalidatie.
De revalidatiearts is bij uitstek de specialist die op basis van het hersenletsel, de aanwezige fysieke en cognitieve beperkingen en de specifieke omstandigheden van de patiënt een prognose over het te bereiken niveau van functioneren stelt. De revalidatiearts weet welke zaken wel en niet behandelbaar zijn. Na de patiënt en naasten voorgelicht te hebben over de gevolgen, de prognose en de behandelmogelijkheden kunnen revalidatiearts en patiënt «samen beslissen» of er verder nog revalidatiezorg nodig is. Dicht bij huis en in de eerstelijn waar dat kan, of in een expertisecentrum als dat nodig is.
Zijn er onderzoeksgegevens waaruit blijkt welk percentage van hersenletsel onjuist gediagnosticeerd is, waardoor geen adequate behandeling is gegeven? Zo ja, kunt u toelichten welke gevolgen dit voor deze mensen kan hebben?
Hierover zijn geen cijfers bekend. Naar schatting5 zijn er 80.000–100.000 mensen met onbeantwoorde hulpvragen. Waarschijnlijk is er sprake van een onderschatting van dit aantal omdat niet iedereen zich meldt bij de huisarts of eerste hulp.
Bij patiënten met traumatisch hersenletsel wordt de diagnose vaak niet gesteld. Uit onderzoek6 in 2011 bleek dat de risicopatiënten in ziekenhuizen, met name bij een ongeluk met hoofdletsel, na behandeling direct naar huis gaan. Deze patiënten hebben mogelijk hersenletsel, maar werden onvoldoende onderzocht of het letsel was nog niet vast te stellen. Daarnaast werden ook knelpunten geconstateerd in de diagnostiek – versnipperd en onvolledig, er wordt niet integraal gekeken – en wordt dit bemoeilijkt door patiënten waarvan de zelfperceptie minder goed functioneert als gevolg van het letsel. Ook een onderzoek uit 20157 toont onderdetectie van hersenletsel: bij 23% van de mensen die na een reanimatie verwezen werd voor hartrevalidatie was sprake van cognitieve stoornissen zonder dat dit aanvankelijk werd opgemerkt.
Het is bekend dat soms pas na maanden of jaren na het (traumatisch) letsel gestart wordt met revalidatie omdat zich problemen manifesteren met participatie vanwege dat letsel. De VRA heeft laten weten dat elke revalidatiearts die patiënten met hersenletsel behandelt, elke week patiënten ziet die na hersenletsel zijn vastgelopen in hun leven doordat zij pas laat zijn verwezen. Vaak gaat het mis op het werk en in relaties. Patiënten kunnen zich minder goed concentreren en zijn trager. Hebben moeite om informatie op te nemen. Nemen minder initiatief en komen minder tot doelgericht handelen. Zij zijn somber en angstig, meer op zichzelf gericht. Zij zijn eerder emotioneel en vaak ook moe. Deze cognitieve, emotionele en gedragsmatige veranderingen worden door de revalidatiearts beoordeeld.
Wat is de gemiddelde wachttijd bij een revalidatiekliniek voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel? Klopt het dat mensen met zeer zwaar hersenletsel wel direct worden behandeld, maar mensen met lichtere schade met een langere wachttijd te maken hebben?
Er is geen sprake van één gemiddelde wachttijd voor revalidatie (deze verschillen voor klinische behandeling en poliklinische afspraak/behandeling). Medisch specialistische revalidatie wordt aangeboden in ziekenhuizen en in revalidatiecentra. De instellingen die lid zijn van de brancheorganisatie Revalidatie Nederland hebben als prestatie-indicator met elkaar afgesproken dat de wachttijd voor klinische opname van CVA-patiënten niet langer mag zijn dan twee weken, gerekend vanaf het moment van aanmelding. Veel revalidatiecentra hanteren deze norm ook voor andere NAH-patiënten. Vanwege de complexiteit van deze patiënten met ernstig hersenletsel die worden aangemeld voor klinische medisch specialistische revalidatie vindt aanmelding vaak pas een aantal dagen tot weken na het ontstaan van het hersenletsel plaats. Behandeling van patiënten die direct na hersenletsel worden verwezen voor poliklinische revalidatiebehandeling wordt met voorrang, en binnen de Treeknormen8, gestart.
Het grootste probleem doet zich voor bij de patiënten bij wie niet direct onderkend is dat er problemen zijn die medisch specialistische revalidatie behoeven. Dit zijn de patiënten met lichte hersenschade (zie antwoord bij vraag9 en worden omdat dit niet direct herkend wordt niet gelijk na opname of een SEH bezoek doorverwezen naar de revalidatie arts voor behandeling. Wanneer deze patiënten zich (uiteindelijk) melden met klachten worden zij verwezen naar de polikliniek van de revalidatiearts voor een consult en hebben zij mogelijk te maken met een wachttijd. De NZa heeft mij laten weten dat de landelijke gemiddelde wachttijd voor een afspraak op de polikliniek met een revalidatiearts in 2018 tot nu toe rond de vijf weken ligt. Deze wachttijdgegevens maken geen onderscheid in diagnose, maar gelden voor alle patiënten die een afspraak op de polikliniek willen maken.
Zorgaanbieders moeten – vanaf 2018 –, in elk geval bij lange wachttijden, patiënten wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Daarnaast moeten zorgaanbieders hun wachttijdinformatie op de website publiceren. Ook moeten zorgverzekeraars zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Patiënten kunnen als zij langer dan de Treeknorm moeten wachten op zorg contact op nemen met hun verzekeraar. Die kan bemiddelen naar een zorgaanbieder die wel plaats heeft. Ook kunnen patiënten zich bij NZa melden als zij te lang moeten wachten. Het eerste aanspreekpunt is de verzekeraar.
Deelt u de mening dat deze wachtlijsten voor lichtere situaties ertoe leiden dat de mogelijkheden van vroege interventie worden beperkt en de vervolgkosten daarmee stijgen? Hoe kunt u inzetten op preventie van verdere schade na hersenletsel?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5. Het probleem bij THL is niet zozeer dat patiënten moeten wachten tot zij terecht kunnen bij de revalidatiearts, maar dat de gevolgen van licht hersenletsel onvoldoende herkend worden. Daarom heeft de Hersenstichting initiatief genomen voor de ontwikkeling van een standaard. In november 2017 heeft het zorginstituut de zorgstandaard THL10 opgenomen in het register waarmee een norm voor goede zorg voor mensen met THL is vastgesteld. Onder aansturing van de Hersenstichting zijn acties ingezet om de standaard te implementeren.
Met de opname in het register in december 2017 door Zorginstituut Nederland is een belangrijke stap gezet. Het zorgaanbod moet beter op elkaar worden afgestemd, zodat patiënten de juiste zorg op het juiste moment krijgen. De implementatie van de Zorgstandaard kan voor verbetering zorgen, bijvoorbeeld door kortere lijnen en heldere afspraken.
Volgens de VRA is het wenselijk dat patiënten zo snel mogelijk na hersenletsel een goede triage doorlopen, die gericht is op alle gevolgen van hersenletsel. Deze triage zou al in het ziekenhuis door de revalidatiearts kunnen plaatsvinden. Patiënten en hun naasten hebben zowel in de vroege fase (ziekenhuis) als daarna behoefte aan informatie en advies. Ook is secundaire preventie, gericht op het voorkomen van een recidief of herhaling, belangrijk. De huisarts speelt hier een rol in met bijvoorbeeld bloeddrukcontrole, maar heeft vaak weinig expertise op het gebied van hersenletsel. De huisarts zou daarom bij alle patiënten met beperkingen na of vragen over hersenletsel een verwijzing naar de revalidatiearts moeten overwegen.
Goede regionale netwerken van huisarts, eerstelijns paramedici (ergotherapie, fysiotherapie, logopedie), VVT-instellingen, dagbesteding en medisch specialistische revalidatie zijn nodig om ervoor te zorgen dat patiënten de juiste zorg op de juiste plek krijgen. De revalidatieartsen in ziekenhuis en revalidatiecentrum hebben een verantwoordelijkheid in de scholing van hun ketenpartners en dienen als vraagbaak bij complexe problematiek. Aandacht voor secundaire (voorkomen recidief) en tertiaire preventie (voorkomen complicaties), voor sociale consequenties in het netwerk van patiënten en voor participatie zijn hierbij zeer belangrijk.
Er is steeds meer kennis over hoe dergelijke netwerken eruit zouden moeten zien. Meerdere initiatieven voor een verdere uitwerking van zorgketens zijn gaande. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Is er voldoende kennis over de zorg en ondersteuning voor mensen met een niet aangeboren hersenletsel aanwezig bij gemeenten? Zou er, bijvoorbeeld door middel van kennisuitwisseling, meer gedaan kunnen worden om de bekendheid rondom niet aangeboren hersenletsel te vergroten bij gemeenten?
Gemeenten hebben al langere tijd ervaring met het verlenen van maatschappelijke ondersteuning aan mensen met NAH als het gaat om bijvoorbeeld het verlenen van huishoudelijke hulp, het verstrekken van een rolstoel of het aanpassen van een woning. Als het gaat om dagbesteding en begeleiding is deze ervaring van recentere datum.
In vervolg op de hervorming van de langdurige zorg hebben gemeenten in het algemeen geïnvesteerd in de opbouw van expertise om de voor hen nieuwe taken op een adequate manier te kunnen (laten) uitvoeren. Om cliënten met NAH op een adequate manier te kunnen ondersteunen, is het net als bij de behandeling van NAH van groot belang dat sprake is van een goede diagnose. Hierin heeft de gemeente natuurlijk een eigen verantwoordelijkheid. Dit laat onverlet dat het voor adequate ondersteuning van cliënten met NAH zeer behulpzaam is als de gemeente met instemming van de cliënt kennis kan nemen van (een deel van) de bevindingen tijdens de behandeling van het NAH van de cliënt.
Ik stel met genoegen vast dat, in lijn met het signaal van de VRA, revalidatieartsen van harte bereid zijn om hun kennis te delen met andere partijen die betrokken zijn bij de zorg en ondersteuning van NAH-patiënten en dat dit in de praktijk ook gebeurt. In veel gevallen is er, indien een cliënt die in een revalidatiecentrum verbleef en een beroep op de Wmo 2015 doet, contact tussen de gemeente en het revalidatiecentrum. Met behulp van de revalidatiearts is het beter mogelijk de beperkingen, maar ook de mogelijkheden van een patiënt/cliënt in kaart te brengen en vast te stellen welke zorg en ondersteuning een patiënt/cliënt nodig heeft om goed te functioneren.
Indien de patiënt/cliënt niet is behandeld voor NAH is het van belang dat de gemeenten beschikken over voldoende expertise om te onderkennen dat sprake is van NAH en vervolgens adequate ondersteuning te kunnen bieden.
Ten behoeve van de opbouw van kennis en expertise bij gemeenten zijn onder meer de Kennisbouwstenen voor professionals die integraal werken in de wijk (https://www.integraalwerkenindewijk.nl/sites/integraalwerkenindewijk.nl/files/iww_imce/bestanden/def_pdf_kennisbouwstenen.pdf) expliciet onder de aandacht van gemeenten gebracht. In deze Kennisbouwstenen is onder meer aandacht besteed aan het onderkennen van signalen die kunnen duiden op NAH.
Is er voldoende begeleiding, bijvoorbeeld in de vorm van specialistischere dagbesteding, aanwezig bij de gemeenten? Zo nee, wat gaat u doen om hier verandering in te brengen?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende ondersteuning van cliënten die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Dit is uiteraard ook het geval voor cliënten die als gevolg van NAH zijn aangewezen op begeleiding bijvoorbeeld in de vorm van (specialistische) dagbesteding. Er is geen landelijk beeld van het aantal cliënten dat is aangewezen op begeleiding als gevolg van NAH. Ik heb geen indicaties dat sprake is van een tekort aan mogelijkheden voor passende ondersteuning voor cliënten met NAH.
De adequate ondersteuning van cliënten met NAH is naar het lijkt in de praktijk minder afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende (specialistische) begeleiding, dan van de juistheid van de diagnose en de adequate inschatting van de gevolgen die de cliënt als gevolg van het NAH ondervindt en de ondersteuning die daarbij past.
Bent u bereid om samen met de betrokken ketenpartijen, zoals patiëntenorganisaties, ziekenhuizen, revalidatiecentra, verpleeghuizen en gemeenten, te komen tot een plan van aanpak voor de keten? Zo ja, kunnnen hierbij bijvoorbeeld afspraken over capaciteit gemaakt worden om zo de zorg aan deze kwetsbare groep te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In de zorgstandaard THL staat ketenzorg juist centraal en wordt ook onderscheid gemaakt naar doelgroep, licht hersenletsel en overig. Vanaf 2015 zijn vier pilotregio’s gestart met implementatie van de zorgstandaard THL voor volwassenen en zijn ook in vier regio’s stimuleringsregio’s gestart met de standaard. Tijdens deze periode zijn verschillende producten ontwikkeld en professionals kunnen gebruik maken van de ontwikkelde tools en een stappenplan om de standaard te implementeren. Dat het Zorginstituut de standaard in december 2017 in het kwaliteitsregister heeft opgenomen ondersteunt deze aanpak. Partijen zijn zelf verantwoordelijk om dit op te pakken en in de regio’s te implementeren met de handreikingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Om de samenwerking in de keten te verbeteren loopt al een aantal initiatieven. De brancheorganisatie Revalidatie Nederland is bezig met een overzicht welke NAH-expertise er precies is voor medisch specialistische revalidatie, teneinde de aanwezige kennis makkelijker bereikbaar te maken voor professionals, gemeenten en patiënten. De Hersenstichting heeft het initiatief genomen tot de oprichting van de «Hersenletselalliantie» waar allerlei partijen die te maken hebben met mensen met hersenletsel, waaronder de patiëntenorganisaties, om tafel zitten. Het doel is om te komen tot een platform voor kennisuitwisseling over NAH. De VRA is nauw betrokken bij deze Alliantie.
Brief van het Platform VVVO aan de Coördinatiegroep over de ontwikkelingen omtrent de curriculumherziening. |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de signalen die het Platform Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs (VVVO) afgeeft in zijn brief van 28 juni jl. over de ontwikkelingen rond het project Curriculum.nu?1
Ja.
Wat is uw reactie op de unanieme constatering van de vakverenigingen tijdens de laatste Algemene Ledenvergadering van het Platform VVVO, op 14 juni 2018, dat de opdracht die de ontwikkelteams hebben gekregen groot en complex is, eigenlijk bijna ondoenlijk? In hoeverre is voorjaar 2019 een haalbare termijn voor het ontwikkelen van de bouwstenen gezien deze constatering?
Allereerst vind ik het belangrijk om te benadrukken dat – in tegenstelling tot wat soms aangenomen wordt – de ontwikkelteams geen definitieve onderwijsdoelen of eindexamenprogramma’s ontwikkelen. Hiervoor is nadrukkelijk vanaf medio 2019 een verdere uitwerking nodig op basis van de bouwstenen die nu worden ontwikkeld. Dat neemt niet weg dat ook de uitwerking van de bouwstenen een vrij complexe taak is. Om die reden zijn de betrokken leraren en schoolleiders zorgvuldig voor deze opgave geselecteerd en krijgen de teams (vakinhoudelijke en procesmatige) ondersteuning. Ook wordt op basis van de tussenproducten en de ervaringen van de ontwikkelteams periodiek afgewogen of de opdracht van de ontwikkelteams passend is bij de beschikbare tijd en capaciteit (zie ook het antwoord op vraag 9). Zo bleek na de eerste ontwikkelsessies dat de beschikbare ontwikkeltijd (te) krap was. Hierop is op advies van de CG besloten om de ontwikkeltijd voor de teams te verruimen. De resultaten van de ontwikkelfase worden conform planning nog wel in het voorjaar van 2019 opgeleverd. Ik heb er vertrouwen in dat deze termijn haalbaar is.
Deelt u de zorg van de meerderheid van de vakverenigingen dat de breedte van de vakinhoud naar hun mening onvoldoende geborgd is in de ontwikkelteams en daarmee wellicht ook in de kwaliteit van de uiteindelijke bouwstenen? Dit gezien het feit dat er in de brief van het Platform VVVO nauwelijks tot geen vertrouwen in een goed eindproduct door de vakverenigingen wordt uitgesproken. Zo ja, op welke wijze kan dit rechtgetrokken worden? Zo nee, waar baseert u dat op?
De kracht van deze curriculumherziening is dat het onderwijsaanbod integraal tegen het licht wordt gehouden. Op die manier kan de doorgaande leerlijn en de relevantie voor leerlingen worden versterkt. De opdracht van de ontwikkelteams hierbij is om bouwstenen voor een vernieuwd curriculum te ontwikkelen. Deze opbrengsten vormen het gemeenschappelijke vertrekpunt om in de daaropvolgende fase een nadere uitwerking te maken. De bouwstenen kunnen immers niet één op één worden vertaald naar nieuwe eindtermen voor de bovenbouw van het vo. Voor de uiteindelijke uitwerking geldt dat deze eindtermen – net zoals dat nu het geval is – per vak worden beschreven. In de uitwerking van deze eindtermen wordt wel getracht de samenhang te versterken. Zo kan er worden gekeken naar overlap en synergie binnen de examenprogramma’s waarbij de eigenheid van vakken behouden blijft. Dit betekent dat in de volgende fase (de breedte van) de vakinhoud een stevige plek heeft.
Om de gemeenschappelijke kern te beschrijven is uiteraard – reeds in deze fase – vakinhoudelijke expertise benodigd. Daar is in het lopende proces op verschillende manieren in voorzien. Zo zijn de vakverenigingen betrokken geweest bij de selectie van de ontwikkelteamleden, waarvan degenen uit het vo vakdocenten zijn. Daarnaast hebben zij voor de start van de teams visies op het leergebied aangeleverd. De vakverenigingen leveren feedback op de tussenproducten en dit wordt ook opgepakt door de teams. Ten slotte wordt nu voor elk ontwikkelteam een vakinhoudelijke kring ingesteld met vakexperts die reflecteren op de vakinhoudelijke kwaliteit en hun inzichten meegeven aan de ontwikkelteams. Daarnaast wordt geëvalueerd wat er aanvullend nodig is om de vakinhoud goed te borgen.
Is het de taak van de ontwikkelteams om nu al te verkennen welke scenario’s ten aanzien van toetsing en examens er na een eventuele curriculumaanpassing voor het funderend onderwijs zouden kunnen volgen? Zo ja, bent u het eens met de mening van het Platform VVVO dat dit veel te voorbarig is? Zo nee, bent u bereid de Coördinatiegroep erop te wijzen dat dit niet de bedoeling is, zodat de ontwikkelteams alle tijd kunnen besteden aan het ontwikkelen van de bouwstenen? En waarom wordt hier – ongeacht of dit nu al de taak is van de ontwikkelteams – al naar gekeken, aangezien de Kamer zich eerst nog moet buigen over de aangeboden bouwstenen en pas als de Kamer akkoord gaat deze bouwstenen uitgewerkt worden tot kerndoelen en eindtermen, waarna toetsing pas in beeld komt?
Toetsing en examinering is het sluitstuk van het onderwijs en volgt daarmee (op) de onderwijsinhoud. In die zin is het vanzelfsprekend dat eerst de inhoud wordt geconcretiseerd waarna de consequenties voor (de inhoud van) toetsen en examens worden uitgewerkt. Ervaringen uit binnen- en buitenland laten echter ook zien dat inhoudelijke vernieuwingen in de school- en lespraktijk kunnen worden belemmerd door onvoldoende aandacht voor een meebewegende toets- en examenpraktijk. De Coördinatiegroep – en niet de ontwikkelteams – verkent daarom samen met relevante partijen in het onderwijsveld welke aandachtspunten hierbij bestaan voor het vervolg van de herziening. De concrete betekenis voor toetsing en examinering wordt echter pas na afronding van de ontwikkelfase en politieke besluitvorming hierover uitgewerkt.
Welke positie nemen de afzonderlijke vakken in het hele funderend onderwijs in wat u betreft? Heeft u de ontwikkelteams expliciet gewezen op de aangenomen motie Bisschop/Bruins, waarin de regering wordt verzocht de bestaande vakken en kennisgebieden die herkenbaar aanwezig zijn in zowel basis- als voortgezet onderwijs als uitgangspunt te kiezen, en die ook uw voorganger omarmde? Hoe verhoudt dit zich tot de zorgen die de voorzitters van betrokken vakverenigingen Mens & Maatschappij uiteenzetten in hun brief aan het ontwikkelteam Mens & Maatschappij?2 3
Ja, de motie Bisschop/Bruins is – net als andere moties en toezeggingen die betrekking hebben op de curriculumherziening – expliciet meegegeven in de opdracht aan de ontwikkelteams.4 Om de vraag welke positie afzonderlijke vakken innemen goed te kunnen beantwoorden, maak ik een onderscheid tussen het formele of landelijke curriculum (kerndoelen, eindtermen en referentieniveaus) enerzijds en het curriculum zoals dat op school vorm krijgt anderzijds. In het formele curriculum worden in Nederland voor het po en voor de onderbouw van het vo geen vakken voorgeschreven, maar enkel kerndoelen per leergebied. Alleen de bovenbouw in het vo kent formeel afzonderlijke vakken. In de praktijk zijn er scholen die het onderwijs – ook in het po en de onderbouw van het vo – in afzonderlijke vakken organiseren en anderen die ervoor kiezen om vakoverstijgend les te geven. Deze keuze is aan de school en dat blijft ook zo. Deze herziening ziet namelijk niet toe op de wijze waarop het curriculum op school moet worden aangeboden (zie ook het antwoord op vraag 6).
Bij de indeling van de ontwikkelteams is gekozen voor de bestaande ordening van de kerndoelen in de onderbouw van het vo. De bouwstenen die momenteel door deze teams worden ontwikkeld vormen het vertrekpunt om in de daaropvolgende fase een nadere uitwerking naar nieuwe onderwijsdoelen te maken (zie vraag 3).
Het ligt daarbij in de rede om vanuit het oogpunt van samenhang voor het po en onderbouw vo deze onderwijsdoelen – net zoals nu het geval is – per leergebied uit te werken. Voor de bovenbouw vo geldt dat de uitwerking naar afzonderlijke vakken zal blijven bestaan. Streven daarbij is wel om de onderlinge samenhang tussen die vakken bijvoorbeeld per leergebied te versterken, omdat dit – zo stellen ook de vakverenigingen in de door u aangehaalde brief – leidt tot meer betekenisvolle kennis, en het scholen de ruimte biedt om het aanleren van die (vak)kennis op meerdere manieren te organiseren. Het beschrijven van grote opdrachten per leergebied kan hier een bijdrage aan leveren.
Is de opmerking in de brief van de vakverenigingen Mens & Maatschappij, dat het ontwikkelteam afstand neemt van de uitgangspunten van het traject en schrijft «In het primair onderwijs zou M&M als één vak moeten worden aangeboden», in lijn met de opdracht van curriculum.nu? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke actie(s) gaat u daarop ondernemen?
De ontwikkelteams gaan niet over de wijze waarop het (vernieuwde) curriculum op school moet worden aangeboden. Het is daarmee niet aan het ontwikkelteam om te stellen dat Mens en Maatschappij – of welk ander thema dan ook – in één vak moet worden gegeven. De visie van dit ontwikkelteam is naar aanleiding van de feedbackrondes inmiddels ook hierop aangepast.
In hoeverre ontstaan er leergebieden met grote opdrachten, waarbij afzonderlijke vakken en de daarbij behorende vakinhoud naar de achtergrond verdwijnen, waarover verschillende docenten hierover hun zorgen uiten op social media?4
Zie antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de curriculumherziening specifiek voor het vmbo? In hoeverre wordt het proces van curriculumherziening dat al gaande was in het vmbo meegenomen en/of voortgezet in het nu lopende proces van curriculum.nu?
Recent zijn in het vmbo alle beroepsgerichte vakken vernieuwd. De curriculumherziening ziet voor het vmbo uitsluitend toe op de algemeen vormende vakken. Na afronding van deze herziening is het curriculum voor het vmbo daarmee over de volle breedte geactualiseerd. De actualisatie van de algemeen vormende vakken is ook belangrijk met het oog op de aansluiting op het mbo en het havo. Om deze aansluiting te verbeteren is vooruitlopend op curriculum.nu – en conform de motie Van Meenen – overigens eerder besloten om voor de vakken Nederlands, aardrijkskunde en maatschappijkunde in het vmbo de syllabi versneld te actualiseren.6 De vernieuwing van de eindexamenprogramma’s loopt – ook voor deze vakken – mee in de curriculumherziening.
Heeft u ook andere signalen ontvangen dat er zaken niet goed gaan in het proces van de curriculumherziening? Zo ja, welke signalen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Indien u bereid bent dit te onderzoeken, op welke wijze en wanneer kan de Kamer deze resultaten ontvangen?
Het is voor het eerst in Nederland dat het curriculum integraal wordt herzien. Dit biedt duidelijke voordelen, bijvoorbeeld voor het versterken van de doorgaande leerlijn en het voorkomen van overladenheid. Het is tegelijkertijd daarmee ook een leerproces dat – hoewel gestoeld op ervaringen uit het buitenland – gaandeweg wordt vormgegeven en bijgestuurd. Dit maakt dat we gedurende de herziening wel signalen over het verloop van het proces ontvangen. Deels is dit inherent aan de aard en inhoud het proces: inhoudelijke keuzes leiden immers al snel tot discussie. Tegelijkertijd komt het voor dat er meer fundamentele punten worden gesignaleerd. Indien nodig wordt op basis van deze signalen het proces bijgesteld. Voorbeelden hiervan zijn de genoemde verlenging van de ontwikkelfase en het instellen van vakinhoudelijke kringen per ontwikkelteam. Naar aanleiding van de brief van het Platform VVVO treedt de Coördinatiegroep met hen in overleg over het proces.
Deelt u de mening dat het draagvlak onder de vakverenigingen voor het proces tot curriculumherziening afkalft en dat de ontwikkelteams vastzitten in hun format? Welke conclusies trekt u daaruit? Deelt u de mening dat leraren, vakverenigingen en vervolgonderwijs meteen de leidende rol hadden moeten hebben, zoals eerder werd voorgesteld in de motie Kwint? Welke mogelijkheden zijn er om hen alsnog de vrijheid te geven zelf aan de slag te gaan met de curriculumherziening buiten het bestaande format?5 6
Nee, die mening deel ik niet. Voor het eerst in Nederland leggen leraren en schoolleiders – in nauwe samenwerking met ontwikkelscholen en curriculumexpert – de basis voor een vernieuwd curriculum. Uit de verklaring van het Platform VVVO leid ik af dat zij het belang van de herziening onderschrijven en ook graag met de Coördinatiegroep in gesprek willen over het vervolg. Overigens heeft het onderwijsveld reeds vanaf de start van de ontwikkelfase een leidende rol. Ook de vakinhoudelijke verenigingen en het vervolgonderwijs zijn hierbij actief betrokken. Hun rol zal vanzelfsprekend bij de verdere vormgeving en uiteindelijke vaststelling van het curriculum in de bovenbouw VO in belang toenemen. Deze rol zal nader met hen worden afgestemd.
Wat betreft de opdracht van de ontwikkelteams geldt dat een duidelijk kader – of format zoals u dat noemt – essentieel is om tot (vergelijkbare) resultaten te komen die een goede basis bieden voor uitwerking naar een formeel nieuw curriculum. Binnen dit kader hebben de ontwikkelteams vrijheid om de bouwstenen uit te werken en op basis van de feedback verder aan te scherpen. Ik heb er vertrouwen in dat hierbij sprake is van een goede balans tussen voldoende richting en ruimte. Ik houd om die reden dan ook vast aan de opdracht voor de ontwikkelteams (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3).
De evaluatie van de Belevingsvlucht |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u van alle acht aanbevelingen van de regiegroep in zijn evaluatie van de belevingsvlucht per aanbeveling aangeven of en, zo ja, hoe u deze aanbeveling gaat opvolgen en daarbij zo veel mogelijk het tijdpad voor het opvolgen van deze aanbeveling aangeven?1
In de Kamerbrief van 9 juli jl. bij het aanbieden van de evaluatie van de regiegroep Belevingsvlucht vliegroutes Lelystad Airport2 heb ik aangegeven dat ik de bevindingen van de regiegroep ga bestuderen en met een inhoudelijke reactie zal komen. Dat wil ik zorgvuldig doen. Ik verwacht uw Kamer deze reactie eind september te kunnen sturen. Ik zal daarin de beantwoording van de vragen 1 tot en met 3 en 5 meenemen.
Kunt u daarbij specifiek per meetpunt waar het geluidsniveau significant heeft afgeweken van de in het milieueffectrapport (MER) berekende waarden aangeven hoe dit kan en welke gevolgen die afwijking heeft voor zaken als de vliegroutes en de openstelling van de luchthaven?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u tevens specifiek ingaan op de aanbeveling van de regiegroep om openstelling van de luchthaven Lelystad pas te laten plaatsvinden wanneer het luchtruim opnieuw is ingedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bovenstaande vragen integraal beantwoorden in de door u aangekondigde reactie op het evaluatierapport?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat zelfs het gerepareerde MER Lelystad nog steeds zo fors afwijkt van de gemeten resultaten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat er met het MER Schiphol straks geen afwijkende geluidsniveaus gemeten gaan worden? Zo ja, kunt u te zijner tijd de Kamer een vergelijking doen toekomen over berekende en gemeten geluidsniveaus? Zo nee, wat is dan volgens u de waarde van de berekende geluidsniveaus in een MER?
Op dit moment wordt er gewerkt aan het krijgen van inzicht in de relatie tussen meten en berekenen van vliegtuiggeluid rondom de luchthaven Schiphol. In dit kader heb ik onder meer het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) opdracht gegeven om een trendvalidatie hiernaar uit te voeren. Ook heb ik een deskundige van de Britse Civil Aviation Authority (CAA) gevraagd om mij te adviseren over de relatie tussen het meten en berekenen van vliegtuiggeluid in het licht van zijn ervaringen bij onder andere Londen Heathrow. Daarnaast wordt er binnen de Omgevingsraad Schiphol (ORS) gekeken naar mogelijke toepassingen voor het meten van vliegtuiggeluid. Wanneer de trendvalidatie, het advies van de CAA-deskundige en de besprekingen in de ORS zijn afgerond, zal ik uw Kamer informeren over potentiële toepassingen van het meten van vliegtuiggeluid in relatie tot het berekenen ervan, en de conclusies die ik daaraan verbind.
Hoe kan het dat bij zowel het MER Lelystad als het MER Schiphol vertraging plaatsvindt door fouten? Deelt u de mening dat dit een structureel probleem is en dat dit bij veel mensen het gevoel opwekt dat er doorgerekend wordt tot gewenste uitkomsten voor de luchtvaartsector en het ministerie zijn bereikt?
Nee, er is geen sprake van «doorrekenen naar gewenste uitkomsten». In mijn brief aan uw Kamer van 21 februari 20183 over de MER-actualisatie Lelystad, heb ik aangegeven dat mensen erop moeten kunnen rekenen dat informatie die ten grondslag ligt aan dergelijke beslissingen inzichtelijk en correct is. De geconstateerde fouten in de invoergegevens voor de geluidberekeningen in het MER uit 2014 voor Lelystad Airport zijn hersteld met de actualisatie van het MER. Dit herstel is geborgd met validatie van de herstelde invoergegevens door de bureaus To70 en Adecs Airinfra en een contra-expertise door het bureau dBvision. Daarbij zijn geen fouten geconstateerd. De Commissie voor de m.e.r. heeft positief geadviseerd over de actualisatie van het MER; in haar advies van 18 april 2018 is geconcludeerd dat het MER»18 alle essentiële informatie bevat over de geactualiseerde milieueffecten van het voorgenomen gebruik van Lelystad Airport, zodat het milieubelang volwaardig kan worden meegewogen in het besluit over dat gebruik.
Voor het MER Schiphol is uw Kamer geïnformeerd dat de geluidseffecten opnieuw worden berekend conform de nieuwste inzichten. Daartoe is het Europese voorschrift Doc29 voor het eerst toegepast.
Zoals ik in mijn brief van 27 maart 20184 heb aangegeven, heb ik, aanvullend aan de reeds uitgevoerde interne controles, contra-expertises en het oordeel van de Commissie voor de m.e.r., een deskundige van de Britse Civil Aviation Authoriy (CAA) opdracht gegeven een peer review uit te voeren op de kwaliteit, volledigheid en juistheid van het nieuwe Doc29-model voor Schiphol en een oordeel te geven over de toepassing van het nieuwe model in het MER Schiphol.
Verder ben ik momenteel met Schiphol in overleg om, vooruitlopend op het oordeel van de Commissie voor de m.e.r., door onafhankelijke deskundigen een technische beoordeling op het MER Schiphol te laten uitvoeren.
Wat vindt u ervan dat het MER Lelystad niet het totale gebied omvat dat getroffen zal worden door Lelystad Airport met laagvliegroutes en dat bijvoorbeeld uitstoot van ultrafijnstof, fijnstof en CO2 boven de 900 meter niet worden meegenomen in de huidige MER-systematiek? Deelt u de mening dat ook deze zaken onderdeel moeten zijn van het MER om het totaalbeeld te kunnen schetsen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te realiseren? Zo nee, waarom vindt u dit niet?
Ik deel niet de mening dat het MER Lelystad en de actualisatie daarvan niet het totale gebied zou omvatten. In het MER en de actualisatie zijn voor de eindsituatie met 45.000 vliegtuigbewegingen en de tijdelijke situatie met 10.000 vliegtuigbewegingen alle relevante milieueffecten beschouwd. Per effect is beschreven en onderbouwd welk studiegebied daarbij is gehanteerd. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor alle milieueffectrapporten die worden opgesteld.
De vraag over uitstoot van ultrafijnstof, fijnstof en CO2 boven de 900 meter heb ik reeds beantwoord bij de beantwoording van schriftelijke vragen over de aansluitroutes en MER-actualisatie Lelystad Airport op 10 april jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 464).
De ernstig vervuilde grond van het beoogd terrein voor de Marinierskazerne in Vlissingen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht "Beoogde locatie nieuwe marinierskazerne Vlissingen ernstig vervuild met zware metalen, giftige stoffen en asbest» van 10 juli 2018?1
Ja.
Is het correct dat het terrein in Vlissingen waar de nieuwe marinierskazerne staat gepland ernstig verontreinigd is?
Ten tijde van het besluit in 2012 om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen (Kamerstuk 32 733 nr. 59), was bij Defensie, als ook bij de provincie, bekend dat het terrein vervuild was. Ook was bekend dat binnen het terrein voormalig stortplaatsen lagen. De relevante diensten van de provincie Zeeland, de gemeente Vlissingen en de Dienst Vastgoed Defensie hebben de locatie onderzocht en gekeken of er wettelijke en praktische ruimtelijke ordenings- en milieuaspecten zijn die beperkingen kunnen opleggen. Daarbij is onder andere gekeken naar bodemgesteldheid. Het rapport van 1 maart 2012 van de gezamenlijke werkgroep van vertegenwoordigers van Zeeland en van Defensie is gelijktijdig met de beleidsbrief aangeboden aan de Kamer (Kamerstuk 32 733, nr. 59). In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grond vanwege vervuiling en de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven weliswaar gebruiksbeperkingen kent en met het oog op de veiligheid en de gezondheid van het personeel gesaneerd diende te worden, maar dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van de nieuwe kazerne. Deze conclusies veranderden niet nadat de precieze omvang en aard in aanvullende onderzoeken van de regio en Defensie na 2012 is vastgesteld. Uit deze onderzoeken bleek dat delen van het terrein verontreinigd zijn met zware metalen PAK’s, minerale olie, pcb’s en asbest. In het saneringsplan, gebaseerd op de vigerende wet- en regelgeving, is opgenomen welke grond wel en niet gesaneerd dient te worden. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel.
Sinds wanneer is Defensie van die ernstige verontreiniging op de hoogte? En sinds wanneer bent u op de hoogte van de ernstige verontreiniging?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u hierover contact gehad met de Provincie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de reactie van de Provincie? Sinds wanneer is de Provincie op de hoogte van de ernstige verontreiniging?
De provincie heeft zelf ten tijde van en na het besluit om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen, verschillende bodemonderzoeken uitgevoerd. Onder andere hierop zijn ook de beschikkingen van de Regionale Uitvoeringsdienst uit 2016 en 2017 inzake bodemverontreiniging gebaseerd.
Defensie heeft met de provincie Zeeland verschillende gesprekken gevoerd over en afspraken gemaakt de verontreiniging van de grond en over de kostenverdeling van de sanering. Over de voortgang van deze gesprekken is de Kamer verschillende keren geïnformeerd (AO Vastgoed 12 december 2013, Vastgoedrapportage 4 december 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016, Vastgoedrapportage 6 december 2016, antwoorden 20 februari 2017 op schriftelijke Kamervragen over de Vastgoedrapportage 2016).
Is er door de Provincie ook een alternatieve locatie aangeboden? Zo ja, wat heeft de doorslag gegeven bij de keuze voor deze locatie?
De gezamenlijke werkgroep van de provincie Zeeland en Defensie die zich destijds bezig heeft gehouden met het onderzoek naar de locatie, heeft na vergelijking van een aantal terreinen in Zeeland geconcludeerd dat de locatie Buitenhaven bij Vlissingen voorziet in de behoefte van Defensie en de beste mogelijkheden bood om de nieuwe marinierskazerne onder te brengen. In de beleidsbrief van Minister Hillen van 10 april 2012 is de keuze voor de locatie Buitenhaven bij Vlissingen, ook ten opzichte van alternatieve locaties in Doorn, De Peel en Budel, toegelicht (Kamerstuk 32 733 nr. 59).
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat deze grond zo vervuild is geraakt? Welke consequenties worden hieraan verbonden?
Volgens de beschikkingen van de Regionale Uitvoeringsdienst is een deel van de verontreinigingen veroorzaakt door de voormalige aanwezigheid van stortlocaties. Ook is het perceel in gebruik geweest als gronddepot voor de gemeente Vlissingen en als baggerdepot van waterschap Scheldestromen. Eind jaren tachtig is een watergang gedempt met materiaal van onbekende herkomst en kwaliteit. Op een gedeelte het perceel was een sloopterrein voor autowrakken gevestigd, wat voor vervuiling heeft gezorgd.
Het 70 hectare grote terrein beslaat verschillende percelen, waarbij, zoals overal in Nederland, de functie van het terrein leidend is voor de saneringseisen. Bij het bouwrijp maken van de grond gaat Defensie uit van een veilig en gezond werk- en leefklimaat en vindt sanering plaats conform de vigerende wet- en regelgeving. Pas na sanering draagt het Rijksvastgoedbedrijf het terrein over aan het consortium dat zorgdraagt voor de bouw.
Van de in totaal 70 hectare wordt 2 hectare in ieder geval gesaneerd. Dit betreft vervuilde grond waarvan verwacht wordt dat er op gaat worden gebouwd en een aantal andere ernstige verontreinigingen waarvoor sanering noodzakelijk is. Daarnaast betreft 3 hectare van het terrein het voormalig perceel van camping Zeelandia, die is gebouwd op een afgedekte stortlocatie. De afdeklaag op dit perceel zal waar nodig worden hersteld en hierop wordt niet gebouwd. Voor deze deklaag geldt bovendien een gebruiksbeperking: hier mag niet worden gegraven. De bodemverontreinigingen vormen, nadat de grond bouwrijp is gemaakt en met inachtneming van de genoemde gebruiksbeperking, geen belemmering voor het beoogd gebruik.
De overige 65 hectare kent enkele niet-ernstige verontreinigen, die gezien het beoogde gebruik, niet gevaarlijk zijn voor mens of milieu. Deze verontreinigingen worden niet gesaneerd, tenzij het ontwerp van het winnende consortium vereist dat op die plaatsen de grond wordt geroerd, bijvoorbeeld vanwege graaf- of heiwerkzaamheden. In dat geval zal daar conform de wet tevens worden gesaneerd. Daarmee is de locatie geschikt voor het beoogde gebruik en voldoet ze aan de vereisten van de Wet bodemsanering en de Circulaire bodembescherming van 1 juli 2013. Er zijn tot op heden geen onmogelijk te saneren verontreinigingen aangetroffen. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel.
Klopt het dat bedoelde ernstige verontreiniging niet aan het Korps Mariniers en vakbonden is gemeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en wat was de reactie van het Korps Mariniers en de vakbonden?
Tijdens de jaarlijkse studiedagen van de (onder)officieren van het Korps Mariniers, op de Intranetsite van de Projectdirectie MARKAZ en in het QPO magazine is in de jaren 2014–2017 diverse keren ingegaan op de ontwikkelingen rondom de marinierskazerne, waaronder de bodemverontreiniging, de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven en de voorziene bodemsanering. Ook is de gezondheidseffectscreening (GES) uit 2014 zowel in het technisch werkverband arbeidsomstandigheden en veiligheid (TWAV) van de bonden met Defensie als aan de medezeggenschap in juni 2015 gepresenteerd. Deze screening betreft een bureaustudie die de op dat moment bekende effecten van het terrein op het beoogde gebruik beschrijft. Aan de hand van deze bureaustudie hebben Defensie en de regio verder veldonderzoek gedaan, met als doel te bezien hoe het terrein klaar kan worden gemaakt voor het beoogd gebruik, volgens de vigerende de wet- en regelgeving. Het GES-rapport zelf en de opvolging daarvan zijn op verzoek van de bonden met de TWAV gedeeld in april 2018.
De medezeggenschap heeft in de periode 2014–2016 regelmatig bij de Projectdirectie navraag gedaan naar het gronddossier. Daarop is de medezeggenschap geïnformeerd dat vervuilde plaatsen waar nodig worden gesaneerd. Voor de medezeggenschap geldt wel dat, zoals gesteld door de geschillencommissie, deze in de hoedanigheid van de TRMC niet tijdig betrokken is in het algemene proces van het project MARKAZ. Hierdoor geldt dat in de periode waarin de meeste ontwikkelingen op het gronddossier plaatsvonden, tot en met 2016, er met name is gesproken met de (informele) voorlopers van de TRMC MARKAZ Verhuizing. Ten tijde van de instelling van de TRMC MARKAZ Verhuizing in 2017 vonden op het gronddossier minder ontwikkelingen plaats, waren over de verontreiniging sluitende afspraken met de regio gemaakt en was dit dossier daarmee minder een onderwerp van gesprek. We zullen er zorg voor dragen dat gedurende het vervolg van het overleg met de TRMC de medezeggenschap over de verdere ontwikkelingen in het gronddossier op de hoogte wordt gehouden en wij de formele procesgang hierin volgen.
Indien de grond inderdaad zo ernstig vervuild is en daarom «ronduit gevaarlijk», wat betekent dat voor mariniers die daar gestationeerd zullen gaan worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Indien u op de hoogte was van de ernstige verontreiniging van de grond, waarom zijn de plannen voor de verhuizing en de nieuwbouw dan niet aangepast?
In algemene zin was de bodemverontreiniging in de behoeftestellingsfase reeds bekend. Bij de risicoanalyse is geconstateerd dat deze verontreiniging in principe geen risico vormt voor het functioneren van de kazerne en dit is dan ook geen reden geweest om niet voor de locatie Buitenhaven bij Vlissingen te kiezen.
Hoe is het mogelijk dat na de ervaring van het werken met Chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen, Defensie wederom een (potentieel) gevaar voor de eigen medewerkers niet heeft willen delen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bodemverontreiniging op de locatie van de te bouwen marinierskazerne in Vlissingen |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Beoogde nieuwe marinierskazerne vervuild»?1
Ja.
Kan u aangeven waarom, indien dit bericht klopt, u het niet nodig vond dit actief met de Kamer te delen?
In de beleidsbrief van toenmalig Minister Hillen van 10 april 2012 wordt het besluit om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen, toegelicht (Kamerstuk 32 733, nr. 59). Het rapport van 1 maart 2012 van de hierboven genoemde gezamenlijke werkgroep is gelijktijdig met de beleidsbrief aangeboden aan de Kamer. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grond vanwege vervuiling en de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven weliswaar gebruiksbeperkingen kent, maar dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van de nieuwe kazerne.
In de behoeftestellingsbrief van 31 augustus 2012 (Kamerstuk 33 358, nr. 1) wordt de conclusie dat op de locatie qua ruimtelijke ordening en milieu geen noemenswaardige belemmeringen zijn vastgesteld voor de ontwikkeling van een kazerne, herhaald. Op 10 december 2012 is in antwoorden op Kamervragen een aantal risico’s uit het DMP-A document geciteerd. Hierin is expliciet ingegaan op de aanwezige vervuilde grond als één van de risico’s (Kamerstuk 33 358, nr. 2).
De daarop volgende jaren is meermaals met de Kamer gecommuniceerd in Vastgoedrapportages en tijdens AO’s over het feit dat er onderzoeken plaatsvonden naar de precieze aard en omvang van de vervuiling van de grond, de aanwezige niet-gesprongen explosieven en hieraan verbonden gezondheidsrisico’s (AO Vastgoed 22 april 2014, Vastgoedrapportage 12 juni 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016). Ook is aan de Kamer gemeld dat er gesprekken zijn geweest en afspraken zijn gemaakt over de kosten- en risicoverdeling tussen Defensie en de regio (AO Vastgoed 12 december 2013, Vastgoedrapportage 4 december 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016, Vastgoedrapportage 6 december 2016, antwoorden 20 februari 2017 op schriftelijke Kamervragen over de Vastgoedrapportage 2016).
De provincie heeft de bestuursovereenkomsten tussen Defensie en de regio over het saneren van de grond in 2014 (Bestuursovereenkomst Michiel Adriaanszoon de Ruyterkazerne), 2015 (Erfpachtovereenkomst, Bestuursovereenkomst financiële bijdrage erfpactcanon, Bestuursovereenkomst afkoopsom bouwrijp maken) en 2016 (Bestuursovereenkomst Kostendeling Gronddossier) gedeeld met de provinciale staten. Deze overeenkomsten zijn openbaar in te zien, met uitzondering van de afspraken over de afkoopsom voor het bouwrijp maken van de grond, die onder geheimhouding zijn gedeeld met de provinciale staten. Voor de volledigheid zijn deze overeenkomsten bij deze antwoorden gevoegd.
Deelt u de mening dat dit de zoveelste reden is om het onverantwoorde, en blijkbaar ook nog eens gevaarlijke, plan van deze verhuizing voor de gezondheid van onze mariniers naar de prullenbak te verwijzen? Zo nee, heeft u niets geleerd van het chroom-6 schandaal als het gaat om uw personeel met gevaarlijke chemicaliën te laten werken? Zo ja, per wanneer wordt de kazerne in Doorn dan vernieuwd?
Zoals ik in het AO Materieel van 21 juni jl. heb gezegd, wordt de aanbestedingsprocedure van de marinierskazerne in Vlissingen voortgezet op basis van het besluit dat in 2012 is genomen. Hierbij gaat Defensie uit van een veilig en gezond werk- en leefklimaat en vindt sanering plaats conform de Wet bodemsanering en de Circulaire bodembescherming van 1 juli 2013. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel. Pas na sanering draagt het Rijksvastgoedbedrijf het terrein over aan het consortium dat zorgdraagt voor de bouw.