Het bericht ‘Digitalisering van stroomnet loopt gevaar’ |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Digitalisering van stroomnet loopt gevaar», waarin staat dat een gebrek aan personeel de digitalisering van het elektriciteitsnet in gevaar brengt, wat de omslag naar groene energie ondermijnt?1
Ja.
Erkent u de signalen van de netbeheerders over het dreigende tekort van technisch personeel? Welke maatregelen heeft u getroffen om dit tekort op te lossen? Hoe raakt dit probleem andere sectoren zoals de installatiebranche? Hoe wordt dit vraagstuk opgepakt bij het Klimaatakkoord?
Ja, ik herken de signalen van de netbeheerders. Uit verschillende studies blijkt dat voor technische beroepen het al langer lastig is om voldoende goed opgeleid personeel te vinden, ook in tijden van crisis. Door de economische groei is de urgentie van het probleem voor technische beroepen alleen maar toegenomen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer op 15 juni jl. geïnformeerd over de aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt die focust op het verbeteren van de structurele werking van de arbeidsmarkt.2 Ten aanzien van de technieksector heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken om het Techniekpact voort te zetten. Op 18 juni jl. heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over de vernieuwde inzet van de partners van het Techniekpact (Kamerstuk 32 637, nr. 320). Langs de lijnen Kiezen voor Techniek, Leren in Techniek en Werken in Techniek werken meer dan 60 partners aan het terugdringen van het tekort aan technisch personeel. Met de vernieuwde inzet is focus en richting aangebracht in de acties, zodat we versneld collectief resultaten kunnen boeken. Eén van de afspraken is dat in de uitwerking van de acties van het Techniekpact de verbinding zowel wordt gezocht met het groeivermogen van de Nederlandse economie, als met maatschappelijke opgaven en de toepassing van technologie. Hierbij wordt de duurzaamheidsopgave en het Klimaatakkoord uitdrukkelijk genoemd.
In verschillende acties zien we klimaat en energie uitdrukkelijk terugkomen. Zo is er bijvoorbeeld het Centre of Expertise SEECE rondom de Hogeschool Arnhem Nijmegen.3 En in het recent gestarte beleidsexperiment MKB Idee is er eveneens een aparte categorie voor de klimaat- en energietransitie.4. Onlangs zijn 20 roc’s en aoc’s gestart met «De Uitdaging» voor klimaat en energie. De kopgroep van roc’s gaat samenwerken met bedrijven, branches en hbo Centres of expertise. Op deze manier is het mogelijk om snel kennis uit te wisselen en in te zetten in het onderwijs, ook voor werkenden.5
Ook voor het Klimaatakkoord is de beschikbaarheid van voldoende goed opgeleide mensen belangrijk. Om die reden is de Taakgroep Arbeidsmarkt en scholing in het leven geroepen. De taakgroep Arbeidsmarkt en scholing adviseert de sectortafels en het Klimaatberaad vanuit een integraal kader over afspraken en uitvoeringsprogramma’s en draagt structurele oplossingen aan. Het integraal kader is gebaseerd op het SER-advies «Energietransitie en werkgelegenheid: Kansen voor een duurzame toekomst». In de kabinetsappreciatie van voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord die op 5 oktober jl. naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813, nr. 220) wordt nader ingegaan op de taakgroep.
Is er voldoende samenwerking met gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in de verschillende arbeidsmarktregio’s om dit probleem gezamenlijk op te pakken? Zo nee, wat gaat u doen om de samenwerking te verstevigen? Wat zijn de obstakels waar de verschillende partijen tegenaan lopen? Bent u bereid om aan te dringen bij de arbeidsmarktregio’s op prioritering voor onder meer de technische sector en de energietransitie?
Gemeenten en UWV hebben een wettelijke verantwoordelijkheid om samen te werken op het gebied van de regionale werkgeversdienstverlening. Dit doen zij op arbeidsmarktregio-niveau vanuit de regionale Werkgeverservicepunten. In 2016 heeft de Inspectie SZW geconstateerd dat er nog stappen gezet kunnen worden om de werkgeversdienstverlening verder te versterken («Werk aan de … Uitvoering», Inspectie SZW, 2016). In dit rapport is een analyse opgenomen van de knelpunten die hierbij een rol spelen. Sinds het moment van publicatie van het inspectierapport zijn er al stappen gezet, maar we zijn er nog niet. In haar brief van 7 september jl. getiteld «Breed offensief om meer mensen met een beperking aan werk te helpen» (Kamerstuk, 34 352, nr. 115), heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan ook aangekondigd dat zij dit najaar nog zal komen met concrete plannen om te stimuleren dat er een herkenbaar werkgeversservicepunt komt in de arbeidsmarktregio dat de matching tussen werkzoekenden en werkgevers beter van de grond moet krijgen. Bij de uitvoering van het Techniekpact zijn de regionale partners essentieel voor het behalen van succes. Zij zijn in staat om acties te ontplooien die het best passen bij waar in de eigen regio de meeste behoefte aan is. In het vernieuwde Techniekpact is afgesproken dat het o.a. verbonden moet worden met de duurzaamheidsopgave en het Klimaatakkoord. Regionale partijen hebben, als één van de ondertekenaars van het Techniekpact, zich daar al aan gecommitteerd.
Is er onderzoek gedaan naar de potentie bij de groep statushouders om het tekort aan technisch personeel, specifieker het tekort rondom digitalisering van het stroomnet, op te lossen? Is in kaart gebracht hoeveel van deze mensen een technische achtergrond hebben en aan de slag kunnen in de technische sector? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te laten voeren?
Op 30 maart jl. is uw Kamer geïnformeerd over het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA)6. Dit programma heeft tot doel de achterblijvende arbeidsmarktpositie van Nederlanders met een migratieachtergrond te verbeteren. Hierbij is ook aandacht voor de groep asielstatushouders, omdat asielstatushouders veel te vaak en te lang in de bijstand zitten. Vanuit VIA wordt gedurende deze kabinetsperiode vooral ingezet op beleidsontwikkeling, omdat op dit moment onvoldoende bekend is welke interventies effectief zijn om personen met een migratieachtergrond naar werk te krijgen. Er worden onder meer een aantal (meerjarige) experimenten opgestart, waarbij monitoring en evaluatie van deze experimenten een essentieel onderdeel is van het programma, om zodoende op langere termijn de (succesvolle onderdelen van de) experimenten breder uit te kunnen rollen. Eén van de experimenten die op dit moment worden verkend, focust op een combinatie van leren en werken en heeft tot doel om te onderzoeken of en hoe dergelijke combinaties het mogelijk maken om een groter aantal matches te creëren tussen werkzoekenden met een niet-westerse migratieachtergrond en werkgevers in tekortsectoren. Bij het maken van dergelijke matches zal aandacht zijn voor de opleidingsachtergrond, werkervaring en interesses van de asielstatushouder. Ook is specifieke aandacht gewenst voor beroepen waarin de beheersing van de Nederlandse taal, en met name het jargon op de werkvloer, om extra investeringen vraagt. Dit speelt ook een rol sommige technische beroepen, bijvoorbeeld met het oog op veiligheid.
Overigens is het goed om te realiseren dat asielstatushouders vooral in de beginperiode in Nederland niet alleen gefocust zijn op werk, en daarnaast specifieke uitdagingen kennen om te slagen op de arbeidsmarkt. Veel asielstatushouders zijn in het begin druk met het regelen van gezinshereniging. Daarnaast hebben veel asielstatushouders last van psychologische problemen door bijvoorbeeld traumatische ervaringen in het herkomstland, wat arbeidsmarktparticipatie bemoeilijkt7. Verder is in de beginjaren sprake van een taalachterstand en zijn asielstatushouders veelal druk met inburgering. In het huidige inburgeringsstelsel is inburgering soms moeilijk te combineren met werk8. Het inburgeringsstelsel wordt op dit moment herzien. Eén van de doelen voor het nieuwe stelsel is om de mogelijkheid van de combinatie inburgering en werk te verbeteren en te stimuleren9.
Is in kaart gebracht welke mogelijke obstakels er zijn voor statushouders met een technische achtergrond om aan de slag te gaan in de technische sector? Zo ja, wat zijn deze obstakels en wat is gedaan om deze obstakels op te lossen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de samenwerking met UNETO-VNI om 6000 technici op te leiden voor warmtepomptechniek buitengewoon succesvol is en de verwachting hierover positief is bijgesteld? Kan een vergelijkbaar project voor de digitalisering van de energievoorziening worden opgezet?
In september jl. is in de Green Deal Warmtepompen vastgelegd om de komende 5 jaar 6.000 monteurs op te leiden om te werken met warmtepompen. Sinds de opening van het eerste praktijklokaal begin september in Groningen zijn 6 van de beoogde 9 locaties geopend. Het is de verwachting dat in januari 2019 alle 9 locaties operationeel zijn.
In 2018 volgen ruim 900 technici de verschillende warmtepompopleidingen op de praktijklocaties. Daarvan hebben er 300 de cursus inmiddels afgerond; voor nog eens 600 geldt dat per einde 2018. UNETO-VNI verwacht in 2019 nog eens 3.000 technici voor warmtepomptechnieken op te leiden. Op basis hiervan heeft UNETO-VNI aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) meegedeeld dat ze verwachten tussen de 9.500 en 13.000 warmtepompmonteurs te hebben opgeleid als de Green Deal afloopt.
Inherent aan de aanpak van Green Deals is maatschappelijke behoefte. Als er maatschappelijke organisaties en/of bedrijven zijn die op het gebied van digitalisering van de energievoorziening een Green Deal willen initiëren, dan staat de deur bij EZK daar altijd open om daarover in gesprek te gaan.
Het bericht ‘Langer 100 km/u op A32 bij Heerenveen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Langer 100 km/u op A32 bij Heerenveen»1
Ja.
Is er sprake van een overschrijding van de geluidsnormen op het traject A32 vanaf het klaverblad in zuidelijke richting tot afslag Oranjewoud?
Nee. In mijn brief van 5 maart 2018 heb ik in reactie op vragen van de leden Dijkstra en De Vries, de geluidssituatie op het traject A32 vanaf het klaverblad in zuidelijke richting tot en met afslag Oranjewoud beschreven. Uit het nalevingsverslag Geluidproductieplafonds 2016 blijkt dat er op dit wegvak geen overschrijding of dreigende overschrijding plaatsvindt van de vastgestelde geluidproductieplafonds. Op basis van het concept nalevingsverslag 2017 is dit beeld in 2017 niet gewijzigd. Ook is er geen sprake van een saneringslocatie.
Is het logisch om een traject waar nu 130 km/u gereden mag worden terug te brengen naar een lagere snelheid als er geen sprake is van geluidsoverschrijdingen (en/of geen sprake is van milieu of veiligheidsredenen)?
Nee. Mijn uitgangspunt is dat er op autosnelwegen een maximumsnelheid van 130 km/u geldt waar dat kan, en dat er een lagere limiet geldt waar dat nodig is vanuit oogpunt van veiligheid of milieu.2
Zijn er andere oplossingen denkbaar om eventuele geluidsoverlast te verminderen? Welke rol kan de gemeente Heerenveen hier zelf in spelen? Geeft de gemeente Heerenveen definitief uitsluitsel over wat op stapel staat?
Uit het nalevingsverslag Geluidproductieplafonds 2016 en het concept nalevingsverslag 2017, blijkt dat er op het betreffende traject geen sprake is van een overschrijding of een dreigende overschrijding van de vastgestelde geluidsplafonds. Daarmee voldoet het traject aan de wettelijke vereisten. De gemeente kan, indien zij dat wenst en de meerkosten financiert, bovenwettelijke geluidsmaatregelen nemen. Dit heeft Rijkswaterstaat ook aan de gemeente kenbaar gemaakt. Ik heb geen bericht ontvangen van de gemeente, dat zij het voornemen heeft dergelijke maatregelen te treffen.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen en uw antwoorden over stiller asfalt op de A32? Loopt de aanleg van het geluidsscherm en het stillere asfalt volgens planning?2
Ja. Dit betreft de aanleg van het geluidsscherm en het stillere asfalt rond de aansluiting Heerenveen-Centrum. Deze maatregelen zijn gerelateerd aan de aanpassing van de op- en afrittenstructuur bij deze aansluiting, en zijn onderdeel van het regionale project Heerenveen Beter Bereikbaar. De gemeente Heerenveen is verantwoordelijke voor de uitvoering van dit project. De gemeente geeft aan dat het project volgens planning verloopt.
In hoeverre is een dergelijk verzoek van een gemeente kansrijk of in strijd met het regeerakkoord waarin helder staat dat er in Nederland geen sprake zal zijn van verlaging van maximumsnelheden, tenminste als dat niet hoeft vanwege geluids-, milieu of veiligheidseisen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven op welke snelwegtrajecten de komende tijd de maximum snelheid juist verder kan worden verhoogd, bijvoorbeeld omdat uit actuele data blijkt dat voldaan wordt aan normen van geluid, veiligheid en uitstoot? Bent u van plan vaart te maken met ophoging naar de norm van 130 km/u waar dat kan?
Ik blijf, zoals tot nu toe ook is gebeurd, periodiek herzien op welke wegen de snelheid kan worden aangepast gebaseerd op het in antwoord 3 omschreven uitgangspunt van het snelhedenbeleid. Zodra bekend is op welke wegen de snelheid zal worden aangepast, zullen deze worden bekendgemaakt middels een ontwerpverkeersbesluit.
Het bericht dat een hogere productie per koe goed voor economie, milieu en klimaat zou zijn |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Hogere productie met minder koeien»?1
Ja.
Kent u de tweet van de voorzitter van de Topsector Agri&Food over dit bericht, namelijk «(d)e praktijk volgt de beste manier om tot minder koeien te komen: een hogere productie per koe. Goed voor milieu en economie/ klimaat. Verstandig en resource efficiënt»?2
Ja.
Deelt u de stelling dat de voorzitter van de Topsector Agri&Food tweet in zijn functie van «President Dutch Topsector Agri&Food», zoals staat vermeld op zijn Twitteraccount?
De heer Dijkhuizen vermeldt in zijn Twitteraccount dat hij voorzitter is van de Topsector Agri&Food. De heer Dijkhuizen vervult binnen de Topsector de functie boegbeeld van het Topteam en voorzitter TKI-bestuur.
Bent u ermee bekend dat de de voorzitter van de Topsector Agri&Food ook op andere media als LinkedIn zich een fervent voorstander toont van lineaire efficiëntie?
Ja.
Hoe verhoudt deze lijn zich tot uw visienota over kringlooplandbouw?3
Deze uitingen van de heer Dijkhuizen geven geen volledig beeld in het licht van de bredere agenda van de Topsector Agri&Food. Voor de volledige weergave van de Kennis- en Innovatieagenda van de Topsector Agri&Food verwijs ik u naar de link: https://topsectoragrifood.nl/wp-content/uploads/2017/08/Kennis-en-innovatieagenda.pdf
De vijf kernthema’s van de Kennis- en Innovatieagenda 2018–2021 van de Topsector Agri&Food sluiten goed aan bij mijn LNV-visie en bieden daarmee al een passend kader voor de noodzakelijke kennisontwikkeling. Met de kennis en innovaties die op basis hiervan worden ontwikkeld dragen de Agri&Food-sectoren en kennisinstellingen al stevig bij aan de realisatie van de ambities uit de visie.
In het kader van het missiegedreven innovatiebeleid (Kamerstuk 33 009, nr. 63) werk ik samen met de ministeries van I&W en VWS aan de missies voor het Thema Landbouw, Water en Voedsel. De missies worden richtinggevend voor de publiek-private kennis-en innovatieagenda’s (KIA’s) van de topsectoren. Daarmee worden de maatschappelijke uitdagingen zoals kringlooplandbouw en klimaatneutraal produceren uit de visie nog sterker het uitgangspunt voor de agenda’s.
Bent u van mening dat de uitingen van de voorzitter van de Topsector Agri&Food de realisatie van uw visie bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor 2019?
Het streven is om de beantwoording zo snel mogelijk te versturen. Bij deze vragen is dat helaas niet gelukt voor de begrotingsbehandeling.
De gevolgen van de WOZ-waarde in het huurpuntenstelsel en de verhuurderheffing |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op Nederlandse wethouders, die stellen dat sociale huurwoningen verdwijnen door het grote aandeel dat de WOZ-waarde heeft in het huurpuntenstelsel (woningwaarderingsstelsel)?1
Voor de vraag of een woning is aan te merken als sociale huurwoning is niet het puntenaantal bepalend maar wel de bij aanvang overeengekomen huurprijs. Elke woning is aan te merken als sociale huurwoning als de huurprijs lager is dan de op dat moment geldende liberalisatiegrens (thans € 710,68 per maand).
Dit betekent dat niet bepalend is hoeveel punten de woning heeft op grond van het woningwaarderingsstelsel (WWS).
Corporaties hebben veel bezit dat in principe geliberaliseerd zou kunnen worden wanneer naar het WWS wordt gekeken. De helft van de woningen met een huur onder de liberalisatiegrens zou potentieel geliberaliseerd kunnen worden op basis van het woningwaarderingsstelsel, als er geen schaarste aan sociale huurwoningen zou zijn. Dit was ook al het geval vóór toepassing van de WOZ-waarde in het WWS.
Het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS is zo gemodelleerd dat dit bij invoering leidde tot een gelijkblijvende totale huurruimte. Dat wil zeggen: een modellering om de landelijk gemiddelde maximale huurprijs gelijk te houden. Wel leidde deze modellering tot een herverdeling van die huurruimte. Over deze modellering is uitgebreid overleg geweest met de Tweede Kamer. Bij brief van 17 oktober 2014 (Kamerstuk 27 926, nr. 234) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de verwachte effecten van het gebruik van de WOZ-waarde. Zo is in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit, en de bijbehorende rapportage van ABF uitgebreid ingegaan op de effecten. De ABF-rapportage geeft onder meer aan, dat het aantal potentieel te liberaliseren woningen gelijk blijft, maar dat er wel verschillen ontstaan per regio.
Thans loopt een evaluatieonderzoek waarbij de effecten worden bezien van de toepassing van de WOZ-waarde in het WWS. Eén onderdeel van deze evaluatie is in hoeverre er door de invoering van de WOZ-waarde in het WWS meer woningen zijn geliberaliseerd.
Klopt het dat gemiddeld de WOZ-waarde voor 25% de maximale huur bepaalt en dat in schaarstegebieden met een hoge WOZ-waarde dat deel nog veel groter is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Met de wijziging van het WWS die per 1 oktober 2015 in werking trad was beoogd om de WOZ-waarde landelijk gemiddeld voor 25% mee te laten tellen voor de maximale huur. Bij de wijziging van het WWS is al onderkend dat het percentage WOZ-waarde per woning kan verschillen omdat de WOZ-waarde en het aantal WWS-punten ook per woning verschilt.
In hoeverre de WOZ-waarde thans daadwerkelijk de maximale huur bepaalt, is onderdeel van het reeds genoemde evaluatieonderzoek.
Hoeveel sociale huurwoningen zijn de liberalisatiegrens overgegaan sinds het ingaan van het huurpuntenstelsel waarin de WOZ-waarde een groot deel van de huurprijs bepaalt?
Met mijn brief van 30 april 2018 (Kamerstuk 32 847, nr. 363) zond ik u de Staat van de Volkshuisvesting 2018. Deze geeft aan dat er bij corporaties sprake is van een gelijkblijvend aandeel van huurwoningen met een huurprijs boven de liberalisatiegrens. Het gaat hierbij om 5% waarvan een deel nog wel is gereguleerd, maar waarbij de huurprijs door bijvoorbeeld inkomensafhankelijke huurverhogingen is gestegen boven de liberalisatiegrens.
Hoeveel sociale huurwoningen de liberalisatiegrens zijn overgegaan sinds het ingaan van het huurpuntenstelsel waarin de WOZ-waarde een groot deel van de huurprijs bepaalt, zal naar voren komen bij de evaluatie van het WWS.
Daarbij is van belang dat jaarlijks bij mutatie van huurwoningen niet alleen huurwoningen de liberalisatiegrens overgaan, maar ook woningen een lagere huurprijs krijgen.
Deelt u de mening dat het bevriezen van de liberalisatiegrens en het tegelijk verder vermarkten van de maximale huurprijs hebben geleid tot het verkleinen van de sociale huursector en het groeien van de wachtlijsten om in aanmerking te komen voor een betaalbare huurwoning? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gestelde vragen gaan voorbij aan het feit, dat het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS met name pas bij verhuizing van de huurder kan leiden tot een hogere huurprijs. Dit betekent dat dit gebruik op zichzelf uitsluitend tot potentiële effecten leidt. Een redelijke verwachting is echter dat het WWS op dit moment macro over geheel Nederland gerekend niet heeft geleid tot daadwerkelijk hogere huurprijzen. Dat wil zeggen, dat er op lokaal niveau wel huurprijsontwikkelingen kunnen zijn opgetreden. Dit kunnen op lokaal niveau zowel huurverlagingen zijn als huurverhogingen. Huurverlagingen kunnen direct zijn opgetreden bij de invoering van de WOZ-waarde in het WWS. Huurverhogingen kunnen zich alleen hebben voorgedaan bij mutatie van de woning.
Daarbij gaan de gestelde vragen tevens voorbij aan het feit, dat het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS slechts één van de maatregelen was uit een samenhangend pakket van maatregelen. Andere belangrijke maatregelen waren onder meer gericht op een duidelijker positie voor de doelgroep door een sterkere rol daarvoor bij toegelaten instellingen. De tijdelijke bevriezing van de liberalisatiegrens draagt voor deze groep bij aan de betaalbaarheid. Daarnaast zijn er diverse maatregelen aan de orde gericht op een betaalbaar middensegment.
Bent u bereid om de liberalisatiegrens te verhogen, zodat meer huurhuizen in de sociale huursector vallen en meer huurders recht hebben op huurprijsbescherming? Zo nee, waarom verklaart u huurders in de vrije sector vogelvrij, terwijl zij eerder wel bescherming genoten?
De liberalisatiegrens zal per 1 januari 2019 worden geïndexeerd naar € 720,42 per maand. Dit vloeit voort uit de reguliere indexering van de liberalisatiegrens zoals die is opgenomen in de wettelijke regeling.
Huurders in de vrije sector genieten momenteel dezelfde vorm van rechtsbescherming als in eerdere jaren.
Voorts onderzoek ik mede in het kader van de motie Ronnes/Van Eijs de mogelijkheden voor lokaal maatwerk voor gemeenten om excessen in de vrije huursector aan te pakken. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort informeren.
Vindt u het rechtvaardig dat door het meetellen van de WOZ-waarde er dubbeltellingen in het systeem zitten, omdat de grootte en de kwaliteit immers al in het huurpuntenstelsel zitten? Zo nee, hoe gaat u deze dubbeltellingen eruit halen?
Indertijd is weloverwogen gekozen voor het meetellen van de WOZ-waarde in het WWS. Ook is weloverwogen gekozen voor de thans toegepaste systematiek. Zo besteedt de brief van 18 februari 2014 (Kamerstuk 32 847, nr. 115) aandacht aan een aantal andere mogelijke varianten dan die thans is toegepast. De keuze voor de toegepaste variant vloeit voort uit een keuze voor een herverdeling van de huurruimte: meer huurruimte voor regio’s met gemiddeld hoge WOZ-waarden terwijl regio’s met gemiddeld lagere WOZ-waarden er op achteruit gaan.
Tegelijkertijd is gekozen voor de huidige variant om schokeffecten te vermijden.
De resultaten van de thans toegepaste variant zullen blijken uit de reeds eerdergenoemde evaluatie. Op basis van de evaluatie zal vervolgens het huidige WWS worden bezien.
Bij de evaluatie zal ik ook beoordelen of in specifieke regio’s grote uitslagen ten opzichte van het beoogde gemiddelde van 25% zijn opgetreden die een aanleiding geven om de werking van de WOZ-waarde bij te stellen. Als het nodig is, is aanpassing van de systematiek relatief eenvoudig wetstechnisch vorm te geven. Een eventuele bijstelling van het WWS wil ik dan wel bezien in een breder palet van maatregelen voor de woningmarkt.
Bent u bereid om een rem op de werking van de WOZ-waarde op huurprijzen te stellen, bijvoorbeeld door een bovengrens in te stellen waardoor de maximale huur niet meer dan 5% kan toenemen, aangezien er in het «Besluit huurprijzen woonruimte» wel een ondergrens wordt gehanteerd, zodat de gemiddelde maximale huur per WOZ-klasse niet met meer dan 5% af kan nemen? Welke andere mogelijkheden tot beperkingen ziet u?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat – mede gezien de aangetoonde gevolgen – de WOZ-waarde uit het huurpuntenstelsel moet worden gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe hoog zijn de meeropbrengsten van de verhuurderheffing door hogere WOZ-waarden? Hoe ziet dit verloop eruit sinds de invoering van de verhuurderheffing en wat is de verwachting voor 2019?
In onderstaande tabel zijn de opbrengsten verhuurderheffing opgenomen en vergeleken met de bij invoering van de verhuurderheffing genoemde opbrengsten (zoals opgenomen in de brief van de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst van 13 februari 2013 over afspraken Woningmarkt). Uit de cijfers blijkt dat de opbrengsten van de verhuurderheffing tot en met 2017 iets zijn achtergebleven bij de beoogde opbrengsten. Vanaf 2018 is het destijds voor 2017 geraamde niveau bereikt. Hierbij speelt mee dat in de jaren 2014 en 2015 nog sprake was van dalende WOZ-waarden in het bezit van de verhuurders. De miljoenennota meldt met betrekking tot de raming voor 2019 dat rekening gehouden wordt met een endogene stijging (effect WOZ-waarde-ontwikkeling) van 7,7%.
Opbrengsten verhuurderheffing
Beoogd bij invoering
2014
1.224
1.165
2015
1.346
1.355
2016
1.474
1.520
2017
1.617
1.700
2018
1.714
2019
1.720
Wat gebeurt er met de (meer)opbrengsten van de verhuurderheffing? Bent u van mening dat deze ten goede zouden moeten komen aan huurders en de sociale huursector, die deze extra belasting hebben opgebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit de beantwoording van vraag 9 blijkt, is er op dit moment geen sprake van dat de inkomsten uit de verhuurderheffing hoger zijn dan bij invoering van de heffing beoogd. Indien onder invloed van stijgende WOZ-waarde sprake zou zijn van stijgende opbrengsten van de heffing zal dit niet betekenen dat deze via lastenverlichting terug kan vloeien naar huurders en de sociale huursector. In mijn brief aan uw Kamer inzake «relatie tussen de investeringsambities en de financiële capaciteit van woningcorporatie en reactie op verschillende moties in relatie tot de verhuurderheffing» ga ik ook in op de motie Ronnes c.s. 4 die vraagt naar het mogelijk inzetten van meeropbrengsten in de verhuurderheffing bij stijgende WOZ-waarden. Deze brief ontvangt u nagenoeg gelijktijdig met de onderhavige. Ook in deze brief geef ik aan dat de begrotingsregels uit gaan van het principe van automatische stabilisatie: inkomstenmeevallers komen ten gunste van het EMU-saldo, inkomstentegenvallers belasten het EMU-saldo. Hogere inkomsten kunnen daardoor niet gebruikt worden voor extra uitgaven. Daartegenover geldt dat bij dalende WOZ-waarden ook geen bijstelling plaatsvindt om de inkomsten te verhogen. Los hiervan is het goed te vermelden dat het kabinet in de begroting van 2019 wel € 100 miljoen beschikbaar heeft gesteld om het tarief van de verhuurderheffing met structureel 0,03 procentpunt te verlagen.
Wat gaat u doen aan het prijsopdrijvende effect van de WOZ-waarde in de verhuurderheffing, waarbij de heffing hoger wordt door een stijgende WOZ en daardoor hogere huurprijzen worden gevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen hun financiële ruimte, ook rekening houdend met de in het antwoord op vraag 10 genoemde verlaging van het tarief in de verhuurderheffing, kunnen verhuurders verschillende keuzen maken. Ten behoeve van de betaalbaarheid van het wonen worden verhuurders bovendien door regelgeving beperkt in hun mogelijkheden om huren te verhogen. Het gaat bijvoorbeeld om de maximale huurverhoging per contract per jaar, en voor corporaties daarnaast om de huursombenadering waarmee de stijging van de totale huuropbrengsten van de corporaties worden beperkt tot 1% boven inflatie, en het passend toewijzen waarmee huishoudens met een inkomen dat recht geeft op huurtoeslag een woning toegewezen moeten krijgen met een huur tot de aftoppingsgrens.
Hoeveel meeropbrengsten hebben gemeenten door hogere WOZ-waarden waar de onroerendezaakbelasting (ozb) op is gebaseerd? Hoe ziet dit verloop eruit sinds 2013 en wat is de verwachting voor 2019?
De totale ozb-opbrengsten van gemeenten zijn in de periode 2013–2018 gemiddeld met 2,9% per jaar toegenomen.
Totale ozb-opbrengsten (in mln €)
3.407
3.535
3.652
3.759
3.854
3.950
In hoeverre de ozb-opbrengsten voortvloeien uit een hogere WOZ-waarde van de objecten is niet exact te bepalen. De ozb-opbrengsten zijn namelijk afhankelijk van meerdere factoren: het aantal objecten, de WOZ-waarde van deze objecten, het ozb-tarief en het toegepaste kwijtscheldingsbeleid. Gemeenten streven doorgaans naar een relatief stabiele ozb-opbrengst door tarief en WOZ-waarde in samenhang te bezien.
Deelt u de mening, dat het kunstmatig of op papier ophogen van waarden van panden huurders en huiseigenaren in de problemen kan brengen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel de mening niet dat het bij hogere WOZ-waarden gaat om het kunstmatig of op papier ophogen van waarden van panden.
De woningmarkt is op dit moment sterk in ontwikkeling samenhangend met in diverse segmenten een tekort aan woningaanbod. Deze ontwikkelingen in de woningmarkt komen tot uitdrukking in de marktwaarde van woningen, die afgeleid kan worden van prijzen die in de markt betaald worden bij aan- of verkoop van woningen. Het stijgen van marktwaarden van woningen is zowel voor eigenaar/bewoners als voor huurders en verhuurders van woningen zeker geen «papieren werkelijkheid». Bij alle beslissingen van deze partijen, zoals verhuizen, huren of kopen, bezit uitponden of uitbreiden speelt deze marktwaarde steeds een belangrijke rol.
Gemeenten stellen de WOZ-waarde vast op basis van de waarderingsvoorschriften van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Er is een landelijke toezichthouder, de Waarderingskamer, die controleert of de kwaliteit van de WOZ-taxaties van gemeenten voldoet aan de eisen die de Wet WOZ daaraan stelt. Wanneer een WOZ-waarde niet een correcte weergave is van de actuele marktwaarde (op de waardepeildatum) kunnen zowel verhuurder als huurder bezwaar en beroep aantekenen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de Begrotingsbehandeling Wonen op 12 november 2018?
Ja
De toename van synthetische drugscriminaliteit |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de politie de gevolgen vreest van toenemende drugscriminaliteit?1
Ja.
Herkent u dit beeld? Wat is uw oordeel over deze toename aan criminaliteit die samenhangt met de drugsindustrie?
Het is lastig een éénduidig beeld te geven van de omvang van de criminaliteit die samenhangt met de drugsindustrie. Zo blijkt bijvoorbeeld uit recent gepubliceerde cijfers van het WODC, het CBS en de Raad voor de Rechtspraak, de jaarlijkse rapportage Criminaliteit en Rechtshandhaving, dat het aantal geregistreerde drugsmisdrijven ten opzichte van 2007 met 36% is gedaald.2 Dit is in lijn met een algehele trend van dalende criminaliteit in deze periode. Tegelijkertijd moeten we vaststellen dat bijvoorbeeld het aantal ontmantelde laboratoria en het aantal drugsdumpingen de laatste jaren blijft stijgen. In hoeverre andere criminaliteitsfenomenen samenhangen met de drugsindustrie is moeilijk precies te duiden, maar dit lijkt in grote mate het geval te zijn. Om deze reden is op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) de drugsindustrie aangemerkt als de focus van de aanpak van ondermijnende criminaliteit (zie verder het antwoord onder vraag 3).
Op welke wijze wilt u de strijd aanbinden tegen deze vorm van criminaliteit – met name ook in de provincie Noord-Brabant?
Bij brief van 11 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe het kabinet de aanpak van ondermijnende criminaliteit de komende jaren wil versterken.3 In het regeerakkoord zijn zowel incidentele als structurele middelen vrijgemaakt, om de regionale en landelijke diensten op dit gebied te versterken. De regio's en landelijke partners hebben na de zomer voorstellen voor meerjarige versterkingsprogramma’s bij mij ingediend. Het eerder dit jaar ingerichte SBO heeft mij op basis van die plannen geadviseerd over de besteding van de gelden. Ik heb dit advies overgenomen. Ik ben nu in afstemming over een akkoord van mijn collega van Financiën over de bestedingsplannen. Als dat is afgerond, kan ik de versterkingsgelden toekennen en zal ik uw Kamer daarover informeren.
Heeft de politie wel voldoende mogelijkheden om op te treden tegen deze criminele netwerken?
Het kabinet investeert met 171 fte extra in de aanpak van georganiseerde criminaliteit. De politie werkt intensief met alle betrokken partijen samen aan de integrale aanpak waar het tegengaan van criminele netwerken onderdeel van uitmaakt.
Wat is de betekenis van de opmerking dat de coördinator synthetische drugs van de politie Zeeland-West-Brabant de conclusie onderschrijft dat de pakkans van criminelen te laag is, het strafklimaat te mild en dat ons land een ideaal vestigingsklimaat heeft voor drugscriminaliteit? Deelt u deze opvatting?
De investeringen die het kabinet doet in de aanpak van ondermijnende criminaliteit zijn er niet voor niets. De realiteit laat zien dat voor een bepaald type drugscriminaliteit ons land een aantrekkelijke vestigingsplaats is gebleken. Het is duidelijk dat de aanpak moet worden versterkt. Hierin opereert het kabinet nadrukkelijk samen met alle betrokken diensten. Het SBO speelt hierbij een belangrijke rol. Hierin zijn vertegenwoordigd het Openbaar Ministerie, de politie, de Belastingdienst, de ministeries van JenV, van BZK en van Financiën, de regioburgemeesters, de VNG, de G40, de Raad voor de Rechtspraak, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de Koninklijke Marechaussee. In het SBO wordt de versterkte aanpak vormgegeven. Zo beogen we gezamenlijk het vestigingsklimaat voor drugscriminelen te verslechteren. Dit is echter geen probleem dat van de ene op de andere dag kan worden opgelost; het duurzaam versterken van de aanpak vergt een lange adem. Het kabinet zal zich hier blijvend voor inzetten.
In hoeverre klopt de conclusie dat er onvoldoende onderzoekscapaciteit beschikbaar is en dat er te weinig informatie wordt gedeeld tussen de betrokken organisaties? Welke mogelijkheden ziet u om deze situatie te veranderen?
Politiecapaciteit is per definitie schaars. Er zullen dus altijd keuzes moeten worden gemaakt. Zoals ik ook aangeef in mijn antwoord op vraag 4, investeert het kabinet in extra capaciteit voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit. In RIEC-verband wordt informatie gedeeld door de betrokken partijen. Momenteel wordt door een werkgroep met betrokken partijen bezien op welke manier de informatiedeling in het kader van de aanpak van ondermijnende criminaliteit kan worden verbeterd. Hierover wordt uw Kamer nog nader geïnformeerd.
Bent u – mede in het licht van de grote gevolgen en risico’s die deze drugscriminaliteit heeft voor onder meer de woonwijken waarin ze gevestigd zijn – bereid meer mogelijkheden te bieden voor grondige recherche naar de bronnen van deze drugscriminaliteit en de daarmee verbonden geldstromen?
Het lokaal gezag bepaalt de prioriteit ten aanzien van de aanpak en risico’s van deze drugscriminaliteit en daarmee ook de recherchecapaciteit die hiervoor kan worden ingezet.
Welke mogelijkheden ziet u om ook blijvend de veiligheid te waarborgen van personen die betrokken zijn bij de strijd tegen drugscriminaliteit, zoals officieren van justitie en rechercheurs?
Voor officieren van justitie en politieambtenaren bestaan diverse mogelijkheden voor het krijgen van interne ondersteuning en begeleiding bij hun werkzaamheden. Voor officieren van justitie bijvoorbeeld door contacten met vakgenoten en door middel van intervisie. Ook kunnen zij beroep doen op hulpverlening door het Instituut voor Psychotrauma of door individuele coaches. Indien nodig krijgen zowel officieren van justitie als politieambtenaren bescherming, al dan niet in het kader van het Stelsel Bewaken en Beveiligen.
Het gebruik van ruimtevaart voor het verkrijgen van data over onder andere ammoniak |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de brief «Aankondiging PAS en ammoniak» van uw collega, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)?1
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat heeft de vraag aan mij overgedragen.
Welke rol kan de ruimtevaart spelen bij het verfijnen van het meetnetwerk voor zowel stikstof en ammoniak? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In zijn algemeenheid biedt het gebruik van satellietdata steeds meer mogelijkheden voor het monitoren van allerlei processen op aarde, in de atmosfeer en op het water. Recent is het meetinstrument Tropomi gelanceerd, dat in staat is om luchtvervuiling te meten, waaronder stikstofverbindingen. Satellietwaarnemingen zijn momenteel echter nog niet geschikt om concentraties dicht bij het aardoppervlak (onderscheidend) te meten, om zo een bijdrage te kunnen leveren aan verfijning van de huidige meetnetten.
Een verdere (technische) toelichting op dit onderwerp kan het RIVM u geven in de Technische Briefing die ik in mijn brief van 12 oktober jl. aan uw Kamer heb aangeboden.
Bent u het er mee eens dat de rol van ruimtevaart in het meetnetwerk van stikstof en ammoniak mee genomen zou moeten worden in de aangekondigde brief over de behandeling van ammoniak van de Minister van LNV?
Zie antwoord vraag 2.
Lessen uit het Belgisch voetbalschandaal |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het grote corruptieschandaal in België, waarbij meer dan de helft van de clubs in de hoogste divisie huiszoekingen zijn verricht en trainers, scheidsrechters en journalisten zijn opgepakt?
Ja.
Wat gebeurt op dit moment om matchfixing in Nederland tegen te gaan? Wat is er geleerd van het onderzoek uit 2013 waaruit bleek dat er ook in Nederland matchfixing plaatsvindt?
Naar aanleiding van het genoemde onderzoek uit 2013 is een nationaal platform matchfixing ingericht om een structureel overleg te realiseren tussen de opsporingspartners, toezichthouder(s), de sportsector en de kansspelsector. Deze samenwerking is in 2014 opgestart en inmiddels doorontwikkeld.
Binnen de huidige context werken de diverse partijen zo goed als mogelijk samen. Toch blijkt dat het in de praktijk lastig is tot signalen te komen die zich lenen voor vervolgonderzoek in het kader van strafrecht en/of tuchtrecht. Om hierin verbetering aan te brengen, wordt voor een pilotperiode van twee jaar een informatiecoördinator benoemd. Na deze pilot zal aan de hand van een evaluatie bezien worden of deze functie de strijd tegen matchfixing versterkt en of de organisatorische inbedding van de functie volstaat.
Sportbonden en -koepels zoals KNVB, KNLTB en NOC*NSF treffen preventieve maatregelen, zoals meldplichten en gokverboden, voorlichting en educatie aan sporters en de inrichting van een vertrouwensloket, maar realiseren ook aanpassing van het tuchtrecht om matchfixing tuchtrechtelijk adequaat aan te kunnen pakken. Verder worden door de Minister voor Rechtsbescherming in het kader van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, maatregelen getroffen om matchfixing te bestrijden.
Over de aanpak van matchfixing is uw Kamer met de brief van 22 maart 20181 geïnformeerd. Voor meer informatie over de aanpak van matchfixing verwijs ik dan ook naar voornoemde brief.
Zijn er signalen dat het schandaal in België zich ook heeft verspreid naar Nederland? Hoe groot is het risico dat ook in Nederland matchfixing plaatsvindt?
Nee, ik heb geen concrete signalen dat het schandaal in België zich ook heeft verspreid naar Nederland.
In het eerder genoemde onderzoek uit 2013 is geconcludeerd dat matchfixing in Nederland voorkomt. In de eerdergenoemde brief van 22 maart 2018 is vermeld dat er de afgelopen jaren drie strafrechtelijke onderzoeken naar matchfixing hebben plaatsgevonden en één zaak tuchtrechtelijke is afgedaan.
Het blijft ingewikkeld signalen en met name ook voldoende sterke signalen boven water te krijgen. Het Openbaar Ministerie en opsporingsdiensten zijn daarvoor afhankelijk van signalen die uit de sector zelf komen, bijvoorbeeld van clubs, voetballers en zaakwaarnemers. Dit is een van de redenen er een informatiecoördinator aangesteld wordt.
Is er een beeld van de connectie tussen matchfixing bij sportwedstrijden en andere vormen van criminaliteit? Zo nee, wilt u dit onderzoeken?
Ja, dat beeld is er. Uit het onderzoeksrapport van Spapens en Olfers blijkt al dat rond matchfixing ook andere strafbare feiten kunnen plaatsvinden zoals onder meer witwassen en bedreiging.
Wat is uw inschatting over de rol van zaakwaarnemers? Kent u de oproep van hoogleraar Sport en Recht Marjan Olfers die voorstelt de rol van zaakwaarnemers te onderzoeken?1 Bent u bereid uitgebreid onderzoek te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de oproep van mevrouw Olfers, maar ben op dit moment niet van plan om een uitgebreid onderzoek te doen naar zaakwaarnemers.
Hoewel zaakwaarnemers ook in Nederland een invloedrijke positie in het betaald voetbal hebben, geldt hier een strenger regime voor zaakwaarnemers dan in België. In Nederland is het alleen mogelijk om actief te zijn als zaakwaarnemer als deze bij de KNVB geregistreerd is als intermediair. Voor toetreding tot dat register is een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verplicht. Daarnaast worden de vergoedingen van zaakwaarnemers over transfers bijgehouden en ieder jaar gepubliceerd. Ook bestaat sinds vorig jaar een keurmerk voor intermediairs waarmee de kwaliteit en betrouwbaarheid van zaakwaarnemers verder wordt vergroot. Tot slot ondernemen ook FIFA en UEFA stappen om internationaal te komen tot strengere regels voor zaakwaarnemers.
Bent u bereid met uw collega’s in andere landen en met sportbonden te overleggen over wat er internationaal beter gedaan kan worden om matchfixing te bestrijden? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Matchfixing in de sport houdt niet op bij de grens. Dat maakt een internationale aanpak cruciaal.
Nederland heeft daarom actief deelgenomen aan onderhandelingen in de Raad van Europa, om te komen tot een verdrag ter bestrijding van matchfixing (Macolin conventie). Belangrijk doel van dit verdrag is om de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken. Daarnaast is Nederland vertegenwoordigd in de Group of Copenhagen.Dit is een initiatief van de Raad van Europa, waarbij alle nationale platforms matchfixing samenkomen om van elkaar te leren en goede voorbeelden te delen.
Verder wordt bij de bestrijding van matchfixing door alle stakeholders in Nederland samengewerkt met hun internationale partners. Zo werkt de sportsector samen met internationale sportfederaties zoals de UEFA, hebben de kansspelautoriteiten uit verschillende landen gezamenlijk overleg over matchfixing en benutten de opsporings- en vervolgingsdiensten bilaterale samenwerking en internationale contacten via Interpol, Europol en Eurojust.
Het artikel ‘Levensduurverlenging kerncentrale Borssele in strijd met verdrag van Aarhus’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Levensduurverlenging kerncentrale Borssele in strijd met verdrag van Aarhus», waarin de uitspraak van de commissie-Aarhus omschreven staat en waaruit blijkt dat er onvoldoende inspraak is geweest bij de beslissingen rondom kerncentrale Borssele?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland, gezien de uitspraak van de commissie-Aarhus, op dit moment niet aan het Verdrag van Aarhus voldoet? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bevindingen van het Aarhus-comité gaan specifiek over de besluitvorming met betrekking tot de ontwerpbedrijfsduurverlenging van Borssele. Er is geen reden om aan te nemen dat Nederland in algemene zin niet aan de bepalingen van het Verdrag van Aarhus voldoet. Het Verdrag gaat over toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, en daarbij horende specifieke verplichtingen. Nederland heeft voor de naleving van het Verdrag van Aarhus de EU-regelgeving geïmplementeerd die dient ter uitvoering van dit verdrag. Bij dit verdrag is immers ook de EU partij. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat Nederland die regelgeving, welke onder meer is geïmplementeerd in de Algemene wet bestuursrecht en de Kernenergiewet en de daarop gebaseerde regelgeving, niet juist uitvoert. Dit is tot nu toe ook de lijn van de nationale rechter. Specifiek wijs ik hierbij naar de uitspraken van de Raad van State2 die in beroepen over de recente vergunningprocedures bij Borssele heeft beslist dat niet in strijd met het Verdrag van Aarhus of het Verdrag van Espoo is gehandeld. Op deze uitspraken wordt in het antwoord op vraag 4 nader ingegaan.
De uiteindelijke beslissing over de bevindingen van het comité inzake de levensduurverlenging Borssele zal in 2021 worden genomen door de bijeenkomst van partijen (Meeting of the Parties (MOP)). Indien bekrachtigd, is deze beslissing formeel niet juridisch bindend. Zo’n beslissing heeft geen rechtsgevolgen voor reeds genomen besluiten en ziet op de toekomst. Uiteraard neemt Nederland als Verdragspartij de beslissingen op grond van het Aarhus-verdrag wel serieus. Daarom zal ik de komende maanden nog bestuderen of er aanvullende (wettelijke) maatregelen getroffen moeten worden om inspraak van burgers te vergroten in aanvulling op de bestaande mogelijkheden van wettelijke inspraak en internetconsultatie.
Kunt u zich vinden in de kritiekpunten van de commissie-Aarhus? Zo ja, wat gaat u met deze aanbevelingen doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld, zie ik geen reden om aan te nemen dat Nederland in algemene zin niet aan het verdrag van Aarhus voldoet. De bevindingen van het Aarhus comité worden nu nader bestudeerd. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Waarom is destijds de inspraak rondom de kerncentrale Borssele niet adequaat geregeld, zodat deze uitspraak van de commissie-Aarhus voorkomen had kunnen worden? Waarom is rondom het sluiten van het convenant met EPZ niet voldoende inspraak georganiseerd? Waarom is er rond de tienjarige veiligheidsanalyse in 2013 geen milieueffectenrapportage gedaan?
De inspraak bij de besluitvorming rond de kerncentrale Borssele is geregeld conform de Nederlandse wet- en regelgeving, waarin onder meer de internationale verdragen en Europese richtlijnen zijn geïmplementeerd.
Bij het sluiten van het Convenant in 2006, zijn de relevante partijen betrokken geweest en is steun van het parlement verkregen. Bij de daarop volgende wetswijziging in 2010 (waarbij de uiterlijke sluitingsdatum bepaald werd op 31 december 2033) zijn de voorgeschreven parlementaire procedures gevolgd.
Bij de aanpassing van de vergunning in 2013 ging het om de actualisatie van het Veiligheidsrapport. In het oorspronkelijke, aan de vergunning gekoppelde Veiligheidsrapport uit 1973 was de onderbouwing van de veiligheid van de Kerncentrale Borssele gegeven tot 40 jaar bedrijfsvoering (tot eind 2013). De exploitatieduur (geldigheid van de vergunning) van de kerncentrale Borssele was oorspronkelijke vergund voor onbepaalde tijd en werd later in 2006 en 2010 bij Convenant respectievelijk wet beperkt tot uiterlijk 31 december 2033. In het nieuwe Veiligheidsrapport werd aangetoond dat de installatie na 2013 (tot tenminste einde 2033) nog steeds aan de gestelde eisen kon voldoen. De ontwerpbedrijfsduur (de duur van bedrijfsvoering waarvoor de veiligheid aangetoond is) werd in 2013 in lijn daarmee in het Veiligheidsrapport aangepast. Er was daarbij geen sprake van feitelijke wijzigingen of uitbreidingen van de Kerncentrale Borssele en ook niet van de vergunde exploitatieduur. Dit heeft toentertijd geleid tot de afweging dat er geen noodzaak was voor een milieueffectrapport. De voor dergelijke vergunningen voorgeschreven procedures tot inspraak zijn gevolgd. Tevens heeft de Raad van State destijds3 geoordeeld dat niet in strijd met het Verdrag van Espoo is gehandeld door geen milieueffectrapport te eisen. Deze vergunning is met de uitspraak van de Raad van State in 2014 onherroepelijk geworden. In de uitspraak van 2018 over de revisievergunning is dit door de Raad van State bevestigd.
Ten behoeve van de revisievergunning over de veiligheidsmaatregelen, die volgden uit de 10-jaarlijkse evaluatie en de stresstest, is geen milieueffectrapport gemaakt. Uit de in 2015 uitgevoerde milieueffectbeoordeling volgde namelijk dat van de voorgestelde maatregelen geen belangrijke nadelige milieueffecten te verwachten waren. De Raad van State heeft in de uitspraak van 2 mei 2018 bevestigd dat de Minister niet in strijd met de wet heeft gehandeld door geen milieueffectrapport te eisen.
Bent u bereid zo snel mogelijk een milieueffectenrapportage uit te voeren over kerncentrale Borssele? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt hierbij expliciet de mogelijkheid om de kerncentrale te sluiten opengelaten?
Ik merk allereerst op dat het Aarhus verdrag niet over de plicht tot milieueffectrapportage gaat. Dit overweegt het Aarhus comité zelf ook expliciet in de recente bevindingen. Verder ziet de aanbeveling van het comité alleen op toekomstige beslissingen omtrent de duur van nucleaire activiteiten. Er is dan ook geen reden om op basis van deze bevindingen terug te komen op de inmiddels onherroepelijk geworden vergunning uit 2013, of om een milieueffectrapport (MER) te laten uitvoeren. De afweging dat er geen MER gemaakt hoefde te worden is genomen conform het huidige wettelijke kader, hetgeen door de Raad van State is bevestigd. Het wettelijke kader wordt met name gevormd door de Kernenergiewet en de daarbij behorende wetgeving (met name het Besluit milieueffectrapportage).
Overigens is besluitvorming rondom vergunningverlening, toezicht en handhaving van nucleaire activiteiten thans een onafhankelijke bevoegdheid van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS). De besluitvorming daarover omvat ook de afweging of een MER moet worden gemaakt.
De uiterlijke sluitingsdatum van de Kerncentrale Borssele is vastgelegd in het Convenant Kerncentrale Borssele en de Kernenergiewet en bepaald op 31 december 2033. Een discussie over een eerdere sluitingsdatum zal op grond van de Kernenergiewet alleen kunnen ontstaan indien op basis van overwegingen van nucleaire veiligheid of stralingsbescherming sluiting aan de orde zou zijn. De ANVS ziet daarop toe.
Deelt u de analyse van de commissie-Aarhus dat het ondenkbaar is dat de exploitatie van een kerncentrale kan worden verlengd van 40 tot 60 jaar zonder dat er aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden? Zo nee, hoe kunt u dit onderbouwen?
Ik ben het ermee eens dat bij de verlenging van de exploitatieduur van een kerncentrale met 20 jaar milieueffecten kunnen optreden.
Het bevoegd gezag moet echter per geval beoordelen of de voorgestelde vergunningwijzigingen belangrijke nadelige milieueffecten kunnen hebben, zoals wettelijk bepaald. Zoals in het antwoord op vraag 4 gesteld, ging de aanpassing van de vergunning van Borssele in 2013 niet om een verlenging van de exploitatieduur, maar om de actualisatie van het veiligheidsrapport.
Is het waar dat de voorwaarde dat Borssele bij de 25% veiligste kerncentrales van dat type moet behoren niet opnieuw is getoetst? Is het waar dat het tweede rapport hierover in september van dit jaar verschenen had moeten zijn? Zo ja, waarom is er nog niet opnieuw getoetst? Is het waar dat hiermee niet wordt voldaan aan het convenant tussen de eigenaren van de kerncentrale en het Rijk?
Artikel 4.2 van het Convenant Kerncentrale Borssele bevat de zogenaamde safety-benchmark afspraak. Deze afspraak houdt in dat EPZ ervoor zorgt dat de KCB blijft behoren tot de 25% veiligste watergekoelde en watergemodereerde vermogensreactoren in de Europese Unie, de Verenigde Staten van Amerika en Canada. De taak om vast te stellen of EPZ hieraan voldoet, is opgedragen aan de Commissie Benchmark, ingesteld door de convenantspartijen. De leden van de Commissie zijn internationale deskundigen op het terrein van nucleaire veiligheid en opereren onafhankelijk van de convenantspartijen. In het instellingbesluit is bepaald dat de Commissie iedere vijf jaar een oordeel opstelt over de benchmark, voor het eerst in 2013. Het oordeel van de commissie is openbaar. Het eerste rapport is inderdaad in 2013 gepubliceerd, en ik verwacht het tweede nog voor het eind van dit jaar. Zodra ik het rapport van de Commissie heb ontvangen zal ik u informeren.
Het groeiende drugsafvalprobleem |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Tien keer drugsafval in negen dagen»?1
Ja.
Klopt het dat de productie van een kilo MDMA en amfetamine zes respectievelijk twintig kilo afval veroorzaakt? Deelt u de stelling dat door het beleid om bepaalde grondstoffen te verbieden of te reguleren er steeds meer grondstoffen nodig zijn voor de productie van drugs en er dus een verband bestaat tussen het repressieve drugsbeleid en het groeiende drugsafvalprobleem? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over gegevens om deze stellingen exact te staven. Zowel de productie van hard drugs als het dumpen van afvalstoffen zijn misdrijven. Het beleid ziet er daarom op de aanpak van beide.
Hoe hoog schat u de kosten in van het opruimen van het afval van synthetische drugs in het afgelopen jaar?
Ik heb geen volledig beeld van de kosten van het opruimen van het afval van synthetische drugs. Er zijn wel gegevens met betrekking tot de uitkeringen uit het fonds «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» dat in 2015, 2016 en 2017 op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is vrijgemaakt voor cofinanciering (tot maximaal 50%) van kosten die gemeenten en andere grondeigenaren maken voor het opruimen van gedumpt drugsafval. De provincies hebben van het door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat beschikbaar gestelde budget in 2015 en 2016 respectievelijk € 0,3 mln. en € 0,8 mln. aan cofinanciering uitgekeerd. De gegevens over 2017 zijn nog niet bekend. De uitkeringen uit het fonds zijn echter afhankelijk van aanvragen van gemeenten en particuliere grondeigenaren en de daaraan gestelde criteria en geven geen volledig beeld van de werkelijke kosten van het opruimen van afval van synthetische drugs op jaarbasis.
Deelt u de inschatting van publicist Thijs Roes2 dat ongeveer 400.000 Nederlanders wel eens MDMA gebruiken? Deelt u ook de inschatting dat het risico op overlijden daarbij 1 op 80.000 is? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor van het CBS in samenwerking met het RIVM en het Trimbos-instituut 2016 hadden ongeveer 390.000 Nederlanders van 18 jaar en ouder het afgelopen jaar MDMA (XTC) gebruikt. Tussen 2006 en 2015 registreerde het Nederlands Forensisch Instituut 47 sterfgevallen waarbij MDMA (alleen of in combinatie met andere middelen) zeker de primaire doodsoorzaak was. Hierbij zij opgemerkt dat het NFI alleen een selectie van de sterfgevallen onderzoekt, namelijk in geval van een strafrechtelijk onderzoek of op verzoek van nabestaanden. Het precieze aantal sterfgevallen door het gebruik van MDMA is daarom niet bekend.
Bent u bereid na te denken over een langetermijnvisie over de omgang met verschillende soorten drugs, waarbij u recente wetenschappelijk gevalideerde inzichten in de maatschappelijke risico's en gezondheidsrisico’s van deze drugs betrekt? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlands drugsbeleid richt zich enerzijds op het voorkomen van drugsgebruik en het voorkomen van gezondheidsschade door drugsgebruik, en anderzijds op het bestrijden van drugscriminaliteit, onveiligheid en overlast. Daarbij staat voorop dat we zoveel mogelijk evidence-based werken.
Het kabinet acht de toenemende normalisering van drugsgebruik, zoals het gebruik van partydrugs (waaronder MDMA) tijdens het uitgaan of bezoeken van een festival zorgelijk. Er doen zich geregeld ernstige en soms fatale incidenten als gevolg van MDMA-gebruik voor. Ook de toenmalig Staatssecretaris van VWS heeft in november 2015 in de beleidsvisie drugspreventie de normalisering van drugsgebruik ter discussie gesteld. We zien dat dit een inzet van lange adem vergt. De Staatssecretaris van VWS laat daarom nagaan op welke punten extra inzet wenselijk en nodig is om deze verdergaande normalisering tegen te gaan. Tijdens de behandeling van de VWS begroting heeft hij uw Kamer laten weten dat hij u hierover begin 2019 een brief zal doen toekomen.
Het versterken van de aanpak van ondermijnende drugscriminaliteit is een prioriteit voor dit kabinet. In het regeerakkoord zijn extra middelen vrijgemaakt om hierin te investeren. Hierbij gaat het niet alleen om de productie van drugs, maar ook om ondermijnende fenomenen die hiermee samenhangen, zoals afvaldumpingen, witwassen van crimineel geld en het gebruik van zwaar geweld tussen rivaliserende drugsbendes.
Het bericht dat het betalen van artsen/onderzoekers door de farmaceutische industrie kennelijk een lucratief marketinginstrument is |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat GlaxoSmithKline (GSK) heeft besloten om toch weer artsen te gaan betalen voor marketingactiviteiten?1
Ja, ik heb kennis genomen van het betreffende artikel in the British Medical Journal van 3 oktober 2018.
In zijn algemeenheid moet niet uit het oog worden verloren dat samenwerking tussen de farmaceutische industrie en artsen van belang kan zijn, zoals bijvoorbeeld kennisontwikkeling over nieuwe geneesmiddelen. Bij financiële relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie dienen beide partijen zich te houden aan onder meer de regels van het verbod op gunstbetoon, zoals vermeld hoofdstuk 9 van de Geneesmiddelenwet en afspraken die zij gemaakt hebben in hun gedragscodes, zoals de Gedragscode Geneesmiddelenreclame van de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR). De achtergrond van deze regels is dat de keuze voor een bepaald geneesmiddel dient plaats te vinden op objectieve, medisch inhoudelijke gronden en niet vanuit het belang van de farmaceutische industrie. Verder ben ik van mening dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van farmaceutische bedrijven behoort om keuzes te maken in hun bedrijfsvoering, waarbij zij zich dienen te houden aan de daarvoor geldende regels.
Wat vindt u ervan dat GSK eerder heeft besloten te stoppen met het betalen van opinion leaders en zich voortaan zou baseren op eigen klinische experts, maar nu heeft besloten toch weer mee te doen met het betalen van artsen/onderzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het betalen van artsen/onderzoekers kennelijk een effectief en lucratief instrument is voor de farmaceutische industrie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat alle geldstromen van de farmaceutische industrie naar artsen/onderzoekers transparant en openbaar moeten zijn? Zo ja, denkt u dat het huidige Transparantieregister Zorg daarvoor voldoende is? Zo ja, kunt u uitleggen waarom?
Nee, voor het antwoord op vraag 4 verwijs ik naar mijn brief van 19 september 2018 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 32 620, nr. 210) waarin ik heb toegelicht dat niet alle financiële relaties van zorgverleners met farmaceutische bedrijven zijn opgenomen. Zo is klinisch geneesmiddelenonderzoek niet in het register opgenomen.
Wat betreft het daadwerkelijk vermelden van alle financiële transacties die in het Transparantieregister Zorg vermeld moeten worden, wil ik erop wijzen er geen wettelijke regeling omtrent het Transparantieregister Zorg is (zie ook het antwoord op vraag 8). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft een eigenstandige toezichttitel die gebaseerd is op artikel 94 van de Geneesmiddelenwet en op de Beleidsregels gunstbetoon Geneesmiddelenwet. Hiermee kan de IGJ nagaan of de vermelde financiële relaties voldoen aan de Geneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde beleidsregels voor gunstbetoon. De IGJ maakt daar – op basis van risicogestuurd toezicht – ook gebruik van. De gegevens uit het Transparantieregister zijn daarbij een belangrijk instrument.
De IGJ heeft in haar rapport «Transparantieregister Zorg 2015» onderzoek gedaan naar de betalingen aan beroepsbeoefenaren met de hoogste totaalbedragen uit het Transparantieregister Zorg. Dit rapport heb ik met mijn standpunt daarop bij brief van 22 december 2017 aan de Tweede Kamer gezonden. In dit standpunt heb ik de Tweede Kamer bericht dat IGJ heeft geconcludeerd dat bij het merendeel van de onderzochte betalingen een onderbouwing is gegeven die conform de regels voor gunstbetoon in de Geneesmiddelenwet zijn.
Zijn er mogelijkheden het Transparantieregister Zorg te omzeilen? Zo ja welke?
Ik ben niet bekend met de eventuele mogelijkheden om ten onrechte te voorkomen dat financiële transacties in het Transparantieregister zorg vermeld worden. Wél zijn er minimumbedragen (bedragen onder € 500,– per jaar) die niet in het Transparantieregister zorg hoeven te worden gemeld.
Bent u er zeker van dat alle betalingen van de farmaceutische industrie aan artsen/onderzoekers in het Transparantieregister Zorg zijn terug te vinden? Zo ja, hoe weet u dat zeker? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de uitspraken van Fiona Godlee, editor in chief van The British Medical Journal?
Mevrouw Godlee veronderstelt in het betreffende artikel dat het voorbeeld van GlaxoSmithKline (GSK) aantoont, dat men er niet op kan vertrouwen dat de farmaceutische industrie juist handelt.
Schrijfster geeft daarmee een belangrijk signaal af dat ook relevant kan zijn voor het beleid van de rijksoverheid. Niettemin dienen de kwalificaties die zij geeft – en waarmee zij de gehele farmaceutische industrie over één kam scheert – voor rekening van mevrouw Godlee te blijven.
Deelt u de mening dat een wettelijke regeling noodzakelijk is? Zo nee, kunt u uitgebreid en met duidelijke argumenten aangeven waarom u vindt dat het Transparantieregister Zorg in de huidige vorm afdoende is en een wettelijke regeling geen meerwaarde kan hebben?
Voor het antwoord op vraag 8 verwijs ik naar mijn eerder vermelde brief van 19 september 2018 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 32 620, nr. 210) waarin ik nader ben ingegaan op het ontbreken van een wettelijke regeling omtrent het Transparantieregister Zorg.
Het bericht ‘Aantal euthanasiegevallen daalt voor het eerst in jaren’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aantal euthanasiegevallen daalt voor het eerst in jaren»?1
Ja.
Krijgt u signalen dat artsen inderdaad terughoudender worden om tegemoet te komen aan euthanasieverzoeken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
De zorg dat artsen terughoudender worden om tegemoet te komen aan euthanasieverzoeken is mij bekend. Of dit feitelijk ook zo is, is niet onderzocht. Het aantal euthanasiegevallen is de laatste jaren juist gestegen. Dit gaf aanleiding voor het kabinet om in de Nota medische ethiek van 6 juli jl. een onderzoek aan te kondigen naar deze stijging. De KNMG heeft mij laten weten dat ze zich kunnen voorstellen dat artsen zijn geschrokken door de strafrechtelijke onderzoeken die het OM uitvoert, en dat de impact van een onderzoek door het OM ingrijpend is voor een arts. Ik hecht er tegelijkertijd aan te benadrukken dat euthanasie alleen straffeloos is als door de arts aan de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt voldaan en de arts de euthanasie heeft gemeld. Het OM heeft de eigenstandige taak om de strafrechtelijke norm van de artikelen 293 en 294 Sr te handhaven. Dit kan ertoe leiden dat een strafrechtelijk onderzoek wordt opgestart in zaken waarin niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Dit is onderdeel van het systeem waarmee een zorgvuldige uitvoering van de euthanasiewet wordt gewaarborgd. Artsen zijn nooit verplicht om mee te werken aan een euthanasieverzoek en als zij twijfelen of in een bepaalde situatie is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet, kunnen zij al vroeg in het afwegingsproces contact opnemen met een SCEN-arts om hen te ondersteunen en van advies te voorzien. Artsen kunnen hiervoor ook terecht bij de Levenseindekliniek. Uiteindelijk kan een arts alleen de euthanasie uitvoeren indien hij overtuigd is dat aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan en hij daarbij een onafhankelijk arts heeft geconsulteerd.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke ontwikkeling is als huisartsen door dreiging van vervolging terughoudender worden bij (ingewikkelde) euthanasieverzoeken? Wat gaat u doen om deze angst en dreiging weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het de verwachting dat de terughoudendheid van artsen leidt tot meer euthanasieverzoeken bij de Levenseindekliniek? Zo ja, hoe zit het met de capaciteit van de Levenseindekliniek?
De Levenseindekliniek heeft mij laten weten dat de kliniek in 2018 geen grote toename ziet van het aantal euthanasieverzoeken. Er is slechts sprake van een marginale toename, waardoor er eerder sprake is van een stabilisatie vergeleken met de ontwikkeling in voorgaande jaren. In het afgelopen jaar heeft de Levenseindekliniek uitgebreid geworven voor extra medewerkers. Hiermee is de capaciteit aan zorgverleners op orde voor het huidige aanbod aan hulpvragen, met uitzondering van het aantal psychiaters. Voor een euthanasieverzoek bij somatisch lijden is er geen noemenswaardige wachttijd. Bij euthanasieverzoeken gebaseerd op psychisch lijden (25–30% van de hulpvragen) zijn er wachttijden van soms enkele maanden, ondanks dat er sinds 2015 extra psychiaters bij de Levenseindekliniek zijn komen werken.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de wachtlijsten bij de Levenseindekliniek?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel mensen met een euthanasieverzoek de eerste negen maanden van 2018 mogelijk niet geholpen zijn als gevolg van terughoudendheid bij artsen?
De berichten van half oktober betroffen het aantal meldingen van euthanasie dat de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie tot nu toe in 2018 hebben ontvangen. Het gaat dus om voorlopige cijfers. Ik wil dan ook niet op deze cijfers vooruitlopen noch op een eventuele verklaring daarvoor, juist om te voorkomen dat we over eventuele oorzaken gaan speculeren. Hiervoor wacht ik de officiële cijfers over 2018 af. Er zijn overigens geen cijfers bekend over het aantal niet ingewilligde euthanasieverzoeken, omdat dit cijfer niet geregistreerd wordt.
Hebben alle huisartsen inmiddels de EuthanasieCode ontvangen? Wat gaat u, mede gezien mijn vragen hierover tijdens het algemeen overleg medische ethiek, concreet doen om de kennis over en de (on)mogelijkheden van de euthanasiewet bij artsen te vergroten?
In augustus is de herziene Euthanasiecode van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie via Medisch Contact gestuurd aan 12.000 artsen.
Zoals ik heb aangekondigd in de Nota medische ethiek van 6 juli jl., ga ik me richten op het vergroten van de kennis van artsen én burgers over euthanasie. De website van de rijksoverheid zal fungeren als een centraal informatiepunt op het gebied van euthanasie, door waar relevant te verwijzen naar richtlijnen, brochures of andere bronnen van informatie van betrokken organisaties en beroepsgroepen.
Deze informatie zal zich niet alleen richten op euthanasie, maar breder op het tijdig spreken met de arts over wensen en keuzes in de laatste levensfase.
Indien dit gesprek tijdig(er) plaatsvindt tussen beide partijen, heeft de arts ook de mogelijkheid om tijdig(er) te communiceren over de bereidheid mee te werken aan de voorgestelde keuzes en wensen, en om, indien gewenst, de patiënt door te verwijzen naar een andere arts.
Ook de beroepsgroepen geven aan stappen te ondernemen om artsen en burgers op passende wijze te informeren over euthanasie en andere thema’s rondom het levenseinde. Over de wijze waarop de informatievoorziening verder verbeterd kan worden ben ik in gesprek met de NHG, LHV, Verenso, NVvP, KNMG en de Levenseindekliniek. In oktober was hiervan de aftrap. Op basis van dit gesprek ga ik bij de NFU inventariseren in hoeverre informatie over euthanasie terugkomt in de geneeskundeopleiding en de vervolgopleidingen.
Welke mogelijkheden ziet u om artsen duidelijker te laten communiceren aan hun patiënten over hun bereidheid om mee te werken aan euthanasieverzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer kunt u het onderzoek over de stijging van het aantal euthanasiegevallen tussen 2003 en 2017 aan de Kamer doen toekomen? Kunt u de beschreven daling in ieder geval gedurende de eerste negen maanden van 2018 nog meenemen in dit onderzoek?
Het onderzoek naar de stijging van het aantal euthanasiegevallen wordt op dit moment opgestart. De cijfers over 2018 zullen hierin meegenomen worden. Ik verwacht de resultaten in het voorjaar van 2020 aan uw Kamer aan te kunnen bieden.
Het bericht dat cyberoorlog zich ook op zee afspeelt |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat cyberoorlog zich ook op zee afspeelt?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de NAVO heeft aangeven dat «recent een toename is van «inmenging» in het GPS-signaal en andere onderdelen in het elektromagnetische spectrum?» Zo nee, waarom niet?
Elektronische oorlogsvoering, waarbij signalen in het elektromagnetisch spectrum worden gebruikt om informatie te verkrijgen over wapensystemen en om signalen van tegenstanders te verstoren, wordt al sinds lange tijd toegepast. Door technologische ontwikkelingen nemen de mogelijkheden toe. De Nederlandse marine heeft te maken met «jamming» en «spoofing» van telecommunicatie en met GPS-verstoring. Hierover wordt gerapporteerd aan de MIVD of de NAVO. Over de precieze aard van deze activiteiten kan ik, net als de NAVO, geen gedetailleerde mededelingen doen, omwille van de vertrouwelijkheid en het inzicht dat dat zou geven in de capaciteiten van de krijgsmacht.
Kunt u aangeven of de Nederlandse marine te maken heeft gehad met «jamming» of «spoofing»? Zo nee, is het bekend dat andere NAVO-bond genoten hier last van hebben gehad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze gevallen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de staat is van de cyberbeveiliging van de marine en de marineschepen? Zo nee, waarom niet?
De gehele defensieorganisatie moet zijn voorbereid op cyberdreigingen en zich hiertegen kunnen beschermen. Dit behelst onder andere het monitoren en het analyseren van dataverkeer, het onderkennen van digitale aanvallen en de reactie hierop. Defensie moet daartoe bekend zijn met de mogelijke dreigingen in het digitale domein en de kwetsbaarheden van haar eigen netwerken en systemen. Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik hierop niet specifieker ingaan.
Deelt u de mening dat alleen de NAVO, en niet de Europese Unie, ook op zee zorgt voor vrede en veiligheid? Zo nee, waarom niet?
De EU heeft een belangrijke rol in het bewaren en bevorderen van vrede en veiligheid op het Europese continent. Dit geldt evenzeer op zee. Zo is de EU actief op de Middellandse Zee in het terugdringen van mensensmokkel en de uitvoering van het wapenembargo richting Libië. Ook draagt de Europese Unie bij aan het waarborgen van vrije wereldhandel middels de anti-piraterijmissie voor de kust van Somalië
Het stopzetten van het Bangladesh Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid in Bangladesh |
|
Mahir Alkaya (SP), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Door dit akkoord werden duizenden kledingfabrieken veiliger, nu gaat er een streep door»?1
Ja.
Waarop baseert u de aanname, zoals door u verwoord tijdens het Vragenuur van 16 oktober 2018, dat het Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid in Bangladesh (hierna Akkoord) door zal kunnen gaan tot 2020?2
Dit heb ik niet zo verwoord. Ik heb verwezen naar een voorstel, te weten het Transitieplan, dat het Akkoord op verzoek van de overheid van Bangladesh heeft opgesteld en dat met instemming van de ILO op 18 september aan de overheid is aangeboden. Het is niet mijn aanname dat het Akkoord door zal kunnen gaan tot 2020, maar het is wel mijn wens dat het langer operationeel blijft.
Hoe verhoudt volgens u de rechterlijke uitspraak die verzoekt om het vertrek van het Akkoord op 30 november 2018 zich tot de overeenkomst/het compromis waar u tijdens het eerder genoemde Vragenuur aan refereerde? Kunt u daarbij toelichten of bij het blijven bestaan van de rechterlijke afspraak het Akkoord nog steeds doorgang kan vinden tot 2020?
De diplomatieke inspanningen zijn gericht op het aanspreken van de overheid ten behoeve van continuering van de werkzaamheden van het Akkoord. Ik verwijs naar de brief die de ambassadeurs van de EU, VS en Canada mede namens Nederland, op 23 oktober naar de overheid van Bangladesh hebben gestuurd. Onmiddellijk na de uitspraak van het Hooggerechtshof in mei 2018 hebben de ambassadeurs de overheid reeds aangeschreven, met als gevolg het uitstel met zes maanden tot 30 november. De brief van 23 oktober pleit opnieuw voor het langer operationeel houden van het Bangladesh Akkoord, zodat de activiteiten van het Akkoord ordelijk overgedragen kunnen worden aan de Remediation Coordination Cell. Dit is het brand- en bouwveiligheidsprogramma van de textielsector binnen de Arbeidsinspectie van de overheid. In de brief wordt verwezen naar het Transitie Plan van het Akkoord en wordt de overheid opgeroepen «alle noodzakelijke stappen, inclusief juridische stappen, te nemen ten einde het Akkoord te laten opereren na 30 november.»
Ik zal mij hier persoonlijk voor inzetten bij de overheid van Bangladesh, zowel voorafgaand aan als tijdens mijn reis naar Bangladesh in november. Dit signaal is reeds afgegeven aan de ambassadeur van Bangladesh in Nederland.
Klopt het dat alleen de overheid van Bangladesh de rechterlijke uitspraak, welke verzoekt om vertrek van het Akkoord, teniet kan doen? Zo ja, op welke wijze zet u zich in om de overheid daartoe te bewegen? Zo nee, op welke wijze kan deze uitspraak volgens u teniet worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om de overheid van Bangladesh ertoe te bewegen om het Akkoord haar werk tot 2020 af te laten maken? Welke plannen heeft u om na 2020 ervoor te zorgen dat de veiligheid in fabrieken op orde is en bent u bereid om aan te sturen op een vervolg op het Akkoord?
Zoals ook in het vorige antwoord beschreven zijn de inspanningen van het kabinet erop gericht het Akkoord langer operationeel te houden. Om ervoor te zorgen dat de veiligheid in fabrieken in de toekomst op orde blijft, is het zaak dat de overheid de inspectie op enig moment volledig kan overnemen. Nederland draagt hieraan bij met een groot programma van de ILO, gericht op versterking van de arbeidsinspectie van de overheid, inclusief inspectie van fabrieken die niet onder het Akkoord vallen. Op dit moment verkeert de overheidsinspectie nog in de opbouwfase. Het ILO programma loopt tot 2023. Een plotseling einde aan de werkzaamheden van het Akkoord kan leiden tot ongewenste overbelasting van de overheidsinspectie en kan de brand- en bouwveiligheid van de textielfabrieken in gevaar brengen.
Het Transitie Plan van het Akkoord voorziet in een geleidelijke overdracht van taken aan de overheid van Bangladesh. Na afronding van die overdracht en voltooiing van het ILO programma moet de overheid de inspectietaken op eigen kracht kunnen uitvoeren.
Deelt u de mening dat het in Bangladesh inkopend bedrijfsleven binnen de textielsector een stevig signaal moet afgeven aan Bangladesh om het Akkoord tot 2020 te behouden? Zo ja, hoe gaat u een dergelijk signaal stimuleren, zowel vanuit het Nederlandse textielconvenant als vanuit grote Europese merken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening. Daartoe heeft het kabinet inmiddels met de partijen van het Convenant voor duurzame Kleding en Textiel afgesproken dat ook het convenant een brief stuurt naar de overheid van Bangladesh. Desgewenst kunnen de bij het Akkoord aangesloten bedrijven ook een gezamenlijke brief sturen.
Welke mogelijkheden, naast het textielconvenant, ziet u voor de Nederlandse textielsector om haar verantwoordelijkheden te nemen in de arbeidsomstandigheden in de Bengaalse textielindustrie?
Het kabinet verwacht dat de Nederlandse textielsector, zowel binnen als buiten het textielconvenant, haar verantwoordelijkheid neemt voor risico’s in de productieketen, zoals het risico op slechte arbeidsomstandigheden, conform OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dit betekent dat Nederlandse bedrijven risico’s identificeren en aanpakken en hierover verantwoording afleggen.
Het Bangladesh Akkoord heeft bedrijven hierbij ondersteund voor het risico op brand en bouwveiligheid. Bedrijven hebben ook zelf een verantwoordelijkheid druk te zetten op het verbeterproces bij hun productiefabrieken, zeker indien onverhoopt het Akkoord vroegtijdig moet stoppen.
Wat betekent het eventuele vertrek van het Akkoord voor de vakbondsvrijheid in Bangladesh? Deelt u de zorgen omtrent het achterblijven van vakbondsvrijheid en wat doet u eraan deze te waarborgen?
Het verlengde Akkoord spant zich sinds mei 2018 ook in voor vakbondsvrijheid. Dat heeft in Bangladesh weerstand opgeroepen, omdat overheid en werkgevers dit een zaak van de ILO vinden. Een voortijdig einde van het Akkoord in Bangladesh zal naar verwachting een negatieve invloed hebben op monitoring van vakbondsvrijheid op fabrieksniveau. De aangesloten merken bij het Akkoord zullen zich dan zelf op grond van de OESO richtlijnen nog meer moeten inspannen voor de naleving van vakbondsvrijheid. Het Nederlandse textielconvenant en het partnerschap met Fair Wear Foundation ondersteunen met hulp van FNV en CNV bedrijven bij het voeren van dit gesprek over vakbondsvrijheid, niet alleen in Bangladesh, maar ook in andere productielanden.
Nederland heeft, samen met de diplomatieke gemeenschap in Bangladesh, de overheid en de werkgeversorganisaties aangesproken op de grove schendingen van vakbondsvrijheid in 2016. Nederland blijft de ontwikkelingen op de voet volgen en zal ook haar donorpositie in het ILO project benutten om vakbondsvrijheid te waarborgen.
Het bericht ‘Amsterdamse school ruilt Paasontbijt voor Suikerfeest’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Amsterdamse school ruilt Paasontbijt voor Suikerfeest»?1
Ja.
Is het waar dat de school een brief aan ouders heeft gestuurd dat het Paasontbijt dit jaar wordt verruild voor de viering van het Suikerfeest?
Via de nieuwsbrief van 15 oktober 2018 heeft de directie van de school aan de ouders laten weten dat de school het Paasontbijt dit jaar zal overslaan en iets leuks wil doen tijdens het Suikerfeest. Voor de groepen 1–2 zal op een nader te bepalen datum een voorjaarsontbijt worden ingepland. Voorts wil de school in de lessen meer aandacht besteden aan de verschillende gebruiken binnen verschillende culturen en met de leerlingen stilstaan bij uiteenlopende feestdagen.
Is u bekend of de school dit besluit van tevoren heeft voorgelegd aan de ouders en/of de medezeggenschapsraad daarmee heeft ingestemd en zo nee, wil u dit alsnog nagaan?
De directeur van de school heeft – ook in een nadere toelichting op de website van de school – aangegeven dat het overslaan van het Paasontbijt vooral te maken heeft met de jaarplanning en het jaarrooster. Bij telefonische navraag bleek dat eerder in de medezeggenschapsraad is besproken dat de school in de lessen meer aandacht wil besteden aan verschillende geestelijke stromingen, zoals bedoeld in de kerndoelen voor het basisonderwijs, omdat ze vinden dat dit nog onvoldoende het geval is. De school organiseert, samen met de ouders, ook activiteiten om kinderen vertrouwder te maken met de feesten en gebruiken van verschillende geestelijke stromingen. Naast het christendom en de islam worden ook het jodendom, het hindoeïsme en het humanisme onder de loep genomen. Bij dit alles staat het openbare karakter van de school voorop.
Is het onderwerp «vieringen» op een school überhaupt een onderwerp dat voorgelegd moet worden aan de medezeggenschapsraad en/of een plek verdient in het schoolplan, zodat ouders en leraren erover kunnen meebeslissen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Basisscholen bepalen zelf welke feesten, vieringen of herdenkingen op school plaatsvinden. Het is aan de school om hier in overleg met de ouders en de leerkrachten een passende invulling aan te geven. De medezeggenschapsraad moet instemmen met het onderwijskundig beleid op school.
Deelt u de mening dat er niets mis is met het besteden van aandacht aan tradities uit andere religies en culturen zoals het Suikerfeest, maar dat een school dit niet zomaar ten koste zou moeten laten gaan van de aandacht voor Nederlandse tradities?
Het bijbrengen van kennis en respect voor de Nederlandse waarden en tradities behoort tot de maatschappelijke opdracht van de school. Zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs is burgerschap een verplicht onderdeel van het curriculum. De kerndoelen die raken aan burgerschap schrijven voor dat leerlingen leren over de hoofdzaken van de Nederlandse staatsinrichting, dat ze zich leren te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en dat ze kennismaken met de geestelijke stromingen die in Nederland een belangrijke rol spelen. Leerlingen leren over verschillen in opvattingen tussen mensen en hoe ze daar met respect mee om kunnen gaan. Scholen kunnen zelf bepalen hoe ze dit vormgeven.
Hoe borgt u in het kader van de burgerschapsopdracht en de kerndoelen «burgerschap» voor het onderwijs dat een Nederlandse school in elk geval voldoende aandacht blijft besteden aan Nederlandse tradities en de achtergrond daarvan?
De huidige burgerschapsopdracht verplicht scholen om zich in hun onderwijs te richten op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, op het leren over de pluriforme samenleving en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Tevens zijn alle scholen verplicht om de inhoud van de kerndoelen, waaronder de kerndoelen die bijdragen aan burgerschap, op zodanige wijze aan te bieden dat verwacht mag worden dat de leerlingen de doelen zullen halen. Dit zijn wettelijke verplichtingen voor iedere school waar de inspectie op toeziet.
Daarbij hebben we met elkaar vastgesteld dat een verduidelijking van de huidige burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs en een stevigere verankering van dit onderwijs in het curriculum kan bijdragen aan een versterking van het burgerschapsonderwijs. U ontvangt het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de bouwstenen voor de herziening van het curriculum in het voorjaar van 2019.
Het niet uitkomen met de financiële middelen bij een scholenkoepel in Zeist |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Scholenkoepel Wereldkidz grijpt naast 1,2 miljoen euro»1?
Ja.
Hoe verklaart u het overgebleven bedrag waar de schoolkoepel uit het artikel op uitkomt na het verrekenen van de werkdrukmiddelen met de bezuiniging?
De scholenkoepel Wereldkidz stelt dat het voor schooljaar 2021–2022 € 1,2 miljoen euro krijgt voor het verminderen van werkdruk, maar dat er tegelijkertijd voor € 0,9 miljoen wordt bezuinigd (vanwege onderwijsachterstandenbeleid, doelmatigheidskorting en salarisverhoging). Per saldo zou er dus maar € 0,3 miljoen beschikbaar zijn. Deze redenering van de scholenkoepel over de «bezuinigingen» is echter niet te herleiden uit de verschillende posten die worden genoemd in het artikel.
Wat betreft het budget voor onderwijsachterstanden zal er per schooljaar 2019–2020, met instemming van de Tweede Kamer, gewerkt worden met een nieuwe bekostigingssystematiek. Daardoor zal er sprake zijn van een herverdeling van het beschikbare budget over alle scholen in Nederland. Met de nieuwe indicator die is ontwikkeld door het CBS is het risico van een kind op een achterstand beter in te schatten en kunnen de onderwijsachterstandsmiddelen beter worden verdeeld over scholen. Dit kan als gevolg hebben dat een bestuur minder budget ontvangt wegens een mogelijke daling van het aantal gewichtenleerlingen.
Waarschijnlijk zal de scholenkoepel Wereldkidz inderdaad minder gaan ontvangen, maar dit is nog niet definitief. Daarnaast is er voor de eerste drie jaren sprake van een overgangsregeling die ook nog in het schooljaar 2021–2022 van toepassing is. Het bedrag zoals genoemd in het artikel is daarom te voorbarig.
Wat betreft het budget voor de doelmatigheidskorting, deze heeft niet geleid tot een bezuiniging op bestuursniveau.
Verder wordt over de bekostiging van de salarisverhoging van leraren gesproken als een bezuiniging. Scholen krijgen echter structureel € 270 miljoen extra om de arbeidsvoorwaarden van de docenten te verbeteren. Daarnaast krijgen scholen elk jaar loonbijstelling als dit door het kabinet wordt uitgekeerd dat gebruikt kan worden voor de bekostiging van een salarisverhoging. Tenslotte zijn cao-afspraken iets tussen werkgevers en werknemers, het Rijk gaat hier niet over.
Dit neemt niet weg dat schoolbesturen in de toekomst geconfronteerd kunnen worden met veranderingen op hun begrotingsposten. Vanuit het werkdrukakkoord ontvangt een school extra middelen om maatregelen te nemen die bijdragen aan de vermindering van de werkdruk. Daarnaast kan een school minder middelen ontvangen vanuit het budget voor onderwijsachterstanden als gevolg van een dalend aantal (gewichten)leerlingen. Het is aan een schoolbestuur zelf om binnen de mogelijkheden hier keuzes in te maken die passen bij de veranderingen op hun scholen.
Heeft u zicht op hoe deze verrekening op andere scholen(koepels) uitpakt? Bent u bereid dit inzicht met de Kamer te delen?
Nee, dit overzicht heb ik niet. Bovendien is dit overzicht niet te genereren aangezien de berekeningen van de scholenkoepel Wereldkidz niet te herleiden zijn tot de genoemde posten (onderwijsachterstandenbeleid, doelmatigheidskorting, salarisverhoging).
Als meerdere scholen(koepels) aangeven of in de nabije toekomst aangeven niet uit te komen met de verrekening van de werkdrukmiddelen en de bezuinigingen, bent u dan bereid opnieuw in gesprek te gaan met sociale partners hierover? Zo nee, waarom niet?
Ik ben continu in gesprek met sociale partners over het primair onderwijs. Hierdoor hebben we in het voorjaar met alle sociale partners het werkdrukakkoord af kunnen sluiten. Ik zal daarom het goede gesprek blijven voeren om goed op de hoogte te blijven van de signalen vanuit scholen.
Het bericht dat advocaten Dekker ‘klassenjustitie’ verwijt |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van de advocaten over uw plannen voor de herziening van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand1, waarbij u door de Nederlandse Orde van Advocaten wordt verweten zich schuldig te maken aan klassenjustitie? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op de uitspraak dat u bij het doorzetten van uw plannen de burger met weinig geld wordt weggehouden van een advocaat en dat u zich in de luren heeft laten leggen door verzekeraars en andere private partijen?
Uit het regeerakkoord volgt de opdracht om het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand te herzien. Om die opdracht goed vorm te geven, is het nodig alle mogelijkheden te onderzoeken en daartussen keuzes te maken. Die keuzes bereid ik weloverwogen en in contact met professionals in en om het stelsel voor. Veel varianten passeren daarbij de revue. Enkele daarvan worden aangehaald in het artikel van Trouw. Ik ben bezig de laatste hand te leggen aan de uitwerking. Ik hoop u voor de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid mijn voorstel voor modernisering van de rechtsbijstand toe te sturen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat u niets weet van het onderwerp gesubsidieerde rechtsbijstand en de bijbehorende doelgroep, omdat marktpartijen niet zitten te wachten op hun soort cliënten? In hoeverre erkent u dat er hier sprake is van een zeer specifieke doelgroep?
Op basis van de gegevens in de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2016 maak ik – kort samengevat – op dat sprake is van een omvangrijke doelgroep met enkele overeenkomende, maar ook onderling sterk verschillende kenmerken, die ik niet als «zeer specifiek» zou willen typeren.2 Uit voornoemde Monitor volgt onder meer dat degene die een beroep doet op de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb-gebruiker) relatief vaak van het mannelijk geslacht is, hij (of zij) – met uitzondering van strafzaken – relatief vaak in de leeftijdscategorie 25 tot 55 jaar valt, uitkeringsgerechtigd is en relatief vaak tot de groep niet-Westerse allochtonen hoort.
Het voorgaande laat echter onverlet dat er ook grote verschillen kunnen zijn tussen Wrb-gebruikers onderling. Immers, het bereik van de Wrb was in 2016 naar schatting 40% van de Nederlandse bevolking. Dit bereik wordt in hoofdzaak door de hoogte van het inkomen bepaald, al zijn daar uitzonderingen op. Zo kennen de ambtshalve toevoegingen geen draagkrachttoets en komen ook slachtoffers van ernstige misdrijven zonder toets in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Erkent u dat veel zaken juist tegen de overheid, gemeenten of het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), worden gevoerd? Op welke manier steekt de overheid daarin hand in eigen boezem?
Dat erken ik. Dat volgt bijvoorbeeld ook uit figuur 4.6 in de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2016. De overheid is wederpartij in de meerderheid (61%) van de zaken waarin gesubsidieerde rechtsbijstand wordt verleend. Het gaat daarbij niet alleen om zaken in het strafrecht en asielrecht, maar ook (bijna 15%) om bestuursrechtelijke procedures met onder andere het UWV, DUO, de SVB, de Belastingdienst en gemeentebesturen. Ik vind dat de overheid het goede voorbeeld moet geven en wil daarom inzetten op het voorkomen van onnodige procedures en juridisering bij de overheid. Ook dit onderdeel betrek ik in mijn voorstel.
Het bericht 'Seksofficier werkt nu bij advocatenkantoor' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Seksofficier werkt nu bij advocatenkantoor»?1 Kent u daarnaast het artikel «Aderlating voor OM: aanklager zware criminaliteit vertrekt»?2
Ja.
Klopt het dat de officier van justitie, die verdacht wordt van een zedenmisdrijf, nu werkzaam is bij binnen de advocatuur en werkt bij een kantoor dat gespecialiseerd is in fraudezaken? Klopt het dat hij bij het openbaar ministerie (OM) werkzaam is geweest in de top van het Functioneel Parket en in die hoedanigheid nauw betrokken is geweest bij een groot aantal (al dan niet in hoger beroep) lopende fraudezaken?
Uit het genoemde krantenartikel maak ik op dat de desbetreffende voormalige officier van justitie momenteel als juridisch adviseur werkzaam is bij een advocatenkantoor. Op diens website geeft dit kantoor aan zich te richten op onder meer fiscale en white collar strafzaken, waaronder met name corruptie en omkoping. Het klopt dat de desbetreffende voormalig officier als plaatsvervangend hoofdofficier van het Functioneel Parket betrokken is geweest bij een groot aantal fraudezaken.
Kunt u aangeven of u het wenselijk vindt dat een officier van justitie met deze OM-achtergrond «zo maar» kan overstappen naar een advocatenkantoor waar hetzelfde type zaken gedaan worden?
Voor dergelijke overstappen naar een samenhangende werkkring geldt dat de grootste zorg moet worden besteed aan het voorkomen dat privacygevoelige informatie en andere gevoelige overheidsinformatie in handen van derden komt. De eed, die door officieren van justitie wordt afgelegd op grond van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover officieren van justitie bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden. Deze geheimhoudingsplicht geldt altijd, dus ook na het vertrek bij het OM. Schending van die geheimhoudingsplicht is strafbaar gesteld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Klopt het dat de officier van justitie, die werkzaam was bij het Limburgse parket, daar werkzaam was in de hoedanigheid van ZwaCri- dan wel TCI-officier van justitie? Klopt het dat hij in die hoedanigheid veel kennis had van vertrouwelijke informatie in concrete, zware strafzaken? Klopt het dat deze officier van justitie is overgestapt naar een Limburgs advocatenkantoor (gevestigd nabij het parket in Maastricht) dat gespecialiseerd is het strafrecht?
Dit klopt. De desbetreffende voormalig officier van justitie is eerst werkzaam geweest als ZwaCri-officier en later als TCI-officier en beschikte uit dien hoofde over vertrouwelijke informatie. Daarna is hij in dienst getreden bij een advocatenkantoor in Limburg.
Kunt u aangeven of u het wenselijk vindt dat een officier van justitie met deze OM-achtergrond «zo maar» kan overstappen naar een advocatenkantoor binnen hetzelfde arrondissement waar hij zich gaat bezighouden met strafrecht?
In reactie op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 3 en 7.
Kunt u aangeven of er wet- of regelgeving is, bijvoorbeeld een concurrentiebeding, die een dergelijke overstap in de weg staat? Hoelang geldt de geheimhoudingsplicht van (voormalig) officieren van justitie? Welke informatie is onderdeel van de geheimhoudingsplicht van officieren van justitie? Geldt voor alle soorten van informatie dezelfde termijn voor geheimhouding? Is er sprake van controle op het naleven van de geheimhoudingsplicht voor voormalig officieren van justitie? Hebben beide parketten (FP en Limburg) maatregelen moeten nemen om informatie dan wel bij strafzaken betrokken personen te beschermen?
Er geldt geen concurrentiebeding voor officieren van justitie. Officieren van justitie moeten zich terdege bewust zijn van hun geheimhoudingsplicht, ook indien zij van werkgever veranderen. Deze geheimhoudingsplicht is niet beperkt in tijd of tot bepaalde soorten informatie, maar betreft alle informatie waarvan het vertrouwelijk karakter wordt gekend of redelijkerwijs moet worden vermoed. Het schenden van de geheimhoudingsplicht levert op grond van artikel 272 van het Wetboek van strafrecht een strafbaar feit op. Voor het nemen van maatregelen om informatie dan wel bij strafzaken betrokken personen te beschermen is gelet hierop geen aanleiding.
Ziet u aanleiding de wet- of regelgeving dan wel het personeelsbeleid ten aanzien van officieren van justitie dan wel andere medewerkers van het OM aan te passen?
Nee, ik zie daartoe geen aanleiding. Bovendien zou aanpassing van de regelgeving het voeren van een loopbaanbeleid negatief kunnen beïnvloeden en zou het leden en medewerkers van het OM beperken in hun mogelijkheden tot het kiezen van een andere werkkring.
Het bericht over nieuwe misstanden bij corpora, in dit geval Minerva |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Bij Minerva halen de tijden de mores in»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken dit artikel en ik ben geschrokken van het geschetste beeld.
Bent u bekend met het besluit dat de Rijksuniversiteit Groningen dit jaar heeft genomen, weliswaar na de introductieperiode, om Vindicat een jaar lang niet te accrediteren?
Ja.
Deelt u de mening dat het tijd is voor een landelijke aanpak, gericht tegen vernedering, seksuele intimidatie, geweld, zwijgcultuur en eigen rechtssystemen binnen de corpora, om dit soort excessen bij de verschillende corpora aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid hier een aanzet voor te geven in samenwerking met de universiteiten en hogescholen?
In de afgelopen jaren hebben verscheidene ontoelaatbare incidenten bij studentenverenigingen plaatsgevonden en ik zie dat dit bij veel universiteiten en hogescholen en ook bij verenigingen zelf, tot stevige gesprekken heeft geleid. Zoals ik ook in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven, vind ik het primair aan de onderwijsinstelling om op te treden als er dit soort, vaak vernederende incidenten plaatsvinden.2 Voor meerdere universiteiten en hogescholen waren de incidenten reden voor het opschorten van bestuursbeurzen of het (tijdelijk) verbreken van de banden. Dat vind ik een goede benadering.
Bent u bereid tot een nieuw gesprek met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV) om duidelijk te maken dat de schijnbaar endemische cultuur van vernedering en misdragingen binnen de corpora onacceptabel is, zowel in het algemeen maatschappelijk verkeer als specifiek bij organisaties die op een of andere manier verbonden zijn aan hoger onderwijs instellingen?
Eerder is al met de LKvV gesproken over de cultuur en incidenten bij studentenverenigingen. De LKvV heeft mij te kennen gegeven vernedering en misdragingen stevig te veroordelen en af te wijzen. Op verschillende manieren probeert zij, in samenwerking met verenigingen, een verandering voor elkaar te krijgen. Zo wordt er jaarlijks een congres georganiseerd over de invulling van de introductietijden en evalueren werkgroepen met daarin verenigingsbestuurders de introductietijden. Van de LKvV heb ik begrepen dat veel verenigingen in het afgelopen jaar al flinke veranderingen hebben doorgevoerd in hun ontgroeningen.
Hoe gaat u erop toezien dat er een cultuurverandering plaatsvindt bij de corpora waar dit soort excessen voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik bij vraag 3 heb aangegeven, zie ik dat veel universiteiten en hogescholen dit onderwerp uiterst serieus nemen en hier ook het gesprek over voeren met de studentenverenigingen. Ik zie geen aanleiding om hier nu zelf een grotere rol in te pakken.
Gaat u universiteiten en hogescholen aanspreken op de banden die zij hebben met recidiverende corpora? Bent u bereid om met instellingen voor hoger onderwijs in contact te treden om een standaardaanpak voor misdragende corpora in te stellen zodat er sprake kan zijn van een eenduidig zero tolerance beleid?
Zie antwoord vraag 5.
Lagere griffierechten voor het midden- en kleinbedrijf |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
|
|
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat nu ook twee coalitiepartijen stellen dat de griffierechten voor het midden- en kleinbedrijf in Nederland aan de hoge kant zijn en de toegang tot het recht belemmeren? Wat doet u met de oproep dat daar verandering in moet komen?1
Bent u bereid op dit punt met een nadere analyse te komen en daarbij ook te betrekken de eerdere motie-Van Nispen c.s.2 en eerdere voorstellen op dit punt3, gelet ook op de reeds uitgewerkte scenario’s4 en de recente oproep vanuit de branche5 én vanwege deze opinie van twee van uw coalitiepartijen om vervolgens nog vóór de begrotingsbehandeling met een voorstel te komen om de toegang tot het recht voor het midden- en kleinbedrijf te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verschillen in schooladviezen tussen inkomensgroepen |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Schooladvies vaker bijgesteld bij lagere inkomens»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik ga tevens nader in op dit artikel in de brief die ik Uw Kamer deze maand toezend over de resultaten van de eindtoets in 2018.
Hoe verklaart u dat maar bij 7.6 procent van de 58.000 leerlingen die in 2016/2017 in aanmerking kwam voor een heroverweging van het schooladvies, daadwerkelijk een bijstelling is toegepast?
Dit percentage is niet correct. In 2017 maakten iets minder dan 180.000 leerlingen een eindtoets. Daarvan werd bij 33 procent (58.000 leerlingen) het schooladvies heroverwogen naar aanleiding van een hoger toetsadvies. Uiteindelijk leidde dit in 23 procent van de gevallen tot bijstelling, oftewel bij 13.350 leerlingen. De 7,6 procent die u noemt is het percentage bijstellingen van alle bijna 180.000 adviezen, wat ook neerkomt op 13.350 leerlingen.
Dat bijna een kwart van de adviezen wordt bijgesteld, laat zien dat scholen het resultaat van de toets als onafhankelijk tweede gegeven serieus nemen en serieus de mogelijkheid van bijstelling heroverwegen.
Heeft u een overzicht van de ontwikkeling van de afgelopen jaren waarin te zien is hoe vaak het schooladvies wordt heroverwogen en hoe vaak het daadwerkelijk is aangepast voor kinderen uit gezinnen met verschillende inkomens, uitgesplitst naar onderwijssoort?
Het dasboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar het opleidingsniveau van ouders.2 In sociale wetenschappen is het gebruikelijk uit te gaan van een sterke samenhang tussen inkomen en opleidingsniveau.3
Hoe verklaart u dat per adviesniveau blijkt dat juist kinderen uit de hoogste inkomensgroep vaker een bijgesteld advies krijgen?
De gegevens waarnaar wordt verwezen in het antwoord op vraag 3 laten zien dat er geen duidelijk (lineair) verband bestaat tussen het aandeel bijstellingen en het opleidingsniveau van ouders. De adviezen van leerlingen met ouders die maximaal een mbo2 opleiding hebben behaald worden even vaak bijgesteld als leerlingen met hbo opgeleide ouders. De adviezen van leerlingen met ouders met een wo opleiding worden wel vaker bijgesteld. In mijn recente reactie op de Kamervragen van de leden Van den Hul en Nijboer over Groningse basisschoolleraren gaf ik al aan dat landelijk onderzoek naar verklaringen hiervoor nog niet is gedaan.4
Uit onderzoek dat provincie Drenthe heeft laten doen blijkt wel dat lagere adviezen en minder bijstellingen samenhangen met lagere verwachtingen van ouders en een minder ambitieuze leercultuur.5 Daarnaast is het mogelijk dat het beschikbare aanbod van vo scholen in een regio van invloed is op de schooladvisering. Tenslotte kunnen leerlingenkenmerken, zoals werkhouding en motivatie, een rol spelen. Ik vind het belangrijk om de oorzaken ook op nationaal niveau te achterhalen. Ik laat de oorzaken hiervan onderzoeken en deze resultaten zullen worden meegenomen in de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po.
Heeft u zicht op de rol van (mondige) ouders bij het al dan niet toepassen van een bijstelling? Is de rol van ouders de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Uit de tussenevaluatie van de Wet eindtoetsing po bleek dat volgens 88 procent van de leerkrachten de druk die zij ervaarden van ouders in 2016 gelijk was gebleven of zelfs gedaald was, vergeleken met de drie jaar daarvoor.6 Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn reactie op de Kamervragen van leden Van den Hul en Nijboer over Groningse basisschoolleraren. Onderzoeksbureau Oberon neemt dit onderwerp mee in de eindevaluatie die zij voor de Wet eindtoetsing po uitvoert.
Deelt u de opvatting dat een eventuele bijstelling nooit mag afhangen van achtergrond, inkomen en opleidingsniveau van de ouders van een leerling? Op welke manier wordt aangestuurd op zo objectief mogelijk heroverwegen met betrekking tot bijstellingen?
Ik vind dat elk schooladvies dat daarvoor in aanmerking komt, serieus moet worden heroverwogen door de school. Daarbij kunnen naast prestaties van de leerling, ook andere kenmerken zoals werkhouding en motivatie een rol spelen. Het is belangrijk dat deze overwegingen zo expliciet en objectief mogelijk worden gemaakt. Ik ben dan ook blij dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) een thema-onderzoek heeft uitgevoerd naar kansengelijkheid in de schooladvisering in het po en plaatsing in het vo.7 Hierin heeft zij onder andere onderzocht welke overwegingen meespelen bij leerkrachten bij het opstellen van het schooladvies. Op grond daarvan heeft de inspectie een interactief simulatiespel ontwikkeld dat voor leerkrachten inzichtelijk maakt welke overwegingen zij meenemen in de schooladvisering van individuele leerlingen.8 De bevindingen uit de pilot die de inspectie heeft uitgevoerd, waren positief. De inspectie gaat dit simulatiespel nu bij schoolbezoeken actief inzetten om met schoolleiders en leerkrachten in gesprek te gaan over welke overwegingen meespelen bij hen meespelen in het opstellen van het schooladvies.
Hoe kijkt u terug op de maatregelen die aangekondigd staan in het actieplan van uw voorgangers «Gelijke kansen in het onderwijs»2, dat verscheen nadat de Inspectie in 2016 constateerde dat de kansengelijkheid in het onderwijs afnam? Hoe kijkt u specifiek naar actielijn 2.1 «Betere schooladviezen»? Is de ambitie gehaald of moet er meer worden gedaan?
Ja, de ambitie is gehaald. De inspectie is in gesprek gegaan met besturen die niet of heel beperkt bijstelden. Dat heeft er in geresulteerd dat er in 2018 geen besturen meer zijn die structureel niet bijstellen. Daarnaast is succesvol actie ondernomen om plaatsingwijzers terug te dringen waarin gevraagd wordt enkelvoudig te adviseren. Ook heeft de inspectie haar toegezegde onderzoek uitgevoerd. Dit heeft tot het bovengenoemde rapport en interactieve simulatiespel geleid. In de Kamerbrief over de resultaten van de eindtoets in 2018 zal ik u rapporteren over de percentages heroverwegingen en bijstellingen en het aandeel brede adviezen in 2018.
Wat gaat er gebeuren met de aanbevelingen van de Inspectie in hun onderzoek «Kansen(on)gelijkheid bij de overgangen PO-VO»? Wilt u ons schriftelijk informeren over uw reactie op het rapport en welke vervolgstappen er genomen gaan worden?
De resultaten van dit onderzoek worden meegenomen in de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po. Deze zal ik voorjaar 2019 aan uw Kamer sturen. Hierin zal ik u ook informeren over vervolgstappen die naar aanleiding van het rapport en/of de eindevaluatie in den brede worden genomen.