Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving dat het ambtenarenpensioenfonds ABP het afgelopen jaar 500 miljoen euro meer in fossiele brandstoffen investeerde dan het jaar daarvoor?1 Deelt u de mening dat dit niet alleen strijdig is met de noodzaak van uitfasering van fossiele brandstoffen om de klimaatdoelen te halen, maar ook zeer ongewenst is dat een pensioenfonds voor de overheid investeert in bedrijven die grote schade aan milieu en klimaat aanrichten?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving. Het bereiken van de lange termijn klimaatdoelen, zoals vastgelegd in het Parijs Akkoord, vergt een ambitieus klimaatbeleid. Tegelijkertijd zal er in de tussenliggende periode sprake zijn van een transitie, waarin fossiele brandstoffen nog een belangrijke rol zullen spelen om te voorzien in de mondiale energiebehoefte, maar deze rol zal steeds verder afnemen. ABP heeft zelf aangegeven dat pensioenfondsen een verantwoordelijkheid hebben bij het tegengaan van klimaatverandering. Tegelijkertijd kunnen zij verschillende redenen hebben om te investeren in fossiele brandstofbedrijven. Hierbij moet ook in het achterhoofd worden gehouden dat sommige van deze bedrijven een actieve rol spelen bij de overgang naar een duurzamere energievoorziening en pensioenfondsen als aandeelhouder een actieve rol kunnen spelen bij het aanjagen van deze verduurzaming. Ik vind het dan ook lastig om de genoemde ontwikkeling per definitie als ongewenst te bestempelen. Daarbij merk ik op dat ABP investeert voor werknemers en niet voor de overheid.
Hoe oordeelt u over het feit dat het ABP tegelijkertijd voor bijna 50 miljard euro aan beleggingen bijdraagt aan duurzame ontwikkelingsdoelen? Deelt u de mening dat dit eigenlijk de standaard zou moeten zijn? Kunt u dit toelichten?2
ABP geeft aan dat het besloten heeft om duurzaamheidscriteria net als rendement, risico’s en kosten een belangrijke rol te geven in het beleggingsproces.3 Het kabinet juicht toe dat ABP, naast de pensioendoelstelling van haar deelnemers, duurzame ontwikkelingsdoelen nastreeft met haar beleggingen. Daarbij heeft ABP expliciet aandacht voor klimaatverandering en stuurt het actief op de CO2-voetafdruk van de aandelenportefeuille. Deze voetafdruk is de afgelopen jaren dan ook gedaald en ligt nu 28% lager dan in 2014. Hiermee geeft ABP al een goed voorbeeld van de rol die de financiële sector kan hebben in verdere verduurzaming.
Betrokkenheid van de private sector is van belang voor het halen van de duurzame ontwikkelingsdoelen. Het kabinet verwacht van pensioenfondsen ook dat ze de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven om risico’s voor mens en milieu te voorkomen.4 Als ABP signalen ontvangt dat het via een belegging verbonden is aan dergelijke risico’s, behoort ABP het bedrijf waarin belegd wordt te bewegen tot het aanpakken en voorkomen van deze risico’s.
Wat is uw mening over het feit dat er wel degelijk in zowel binnen- als buitenland pensioenfondsen zijn die zijn gestopt met fossiele beleggingen? Deelt u de mening dat juist een overheidspensioenfonds zoals het ABP het goede voorbeeld zou moeten geven en daar ook toe over zou moeten gaan? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de overheid op deze wijze via zijn ambtenarenpensioenen de gaswinning ondersteunt? Welke stappen gaat u als werkgever zetten om het ABP er toe te bewegen beleggingen die schadelijk zijn voor mens, milieu en klimaat, zoals de belegging in Shell, palmolie en kernenergie, af te stoten?
Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, is ABP het pensioenfonds van betreffende werknemers en niet van de overheid. Bij vraag 1 is ook toegelicht dat het realiseren van de internationale klimaatdoelen gepaard zal gaan met een transitie. Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord en duurzaam beleggen. Het ABP houdt daarbij rekening met de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. «Insluiting» vormt een belangrijk onderdeel van dat beleid. Door aandelen te houden in bedrijven kan ABP normoverdragende gesprekken aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet zich – via uitvoerder APG – ook al langere tijd actief in op engagement in verschillende sectoren. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleidHet kabinet gaat ervan uit dat deze lijn verder zal worden voortgezet.
Het is belangrijk voor haar deelnemers dat ABP verantwoord belegt en hierover verantwoording aflegt. Zoals reeds opgemerkt, het kabinet verwacht daarbij dat ABP de OESO-richtlijnen naleeft. Omdat het belangrijk is dat pensioenfondsen in Nederland aantoonbaar verantwoord beleggen, en meer dan ze nu al doen, zet ik samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Financiën in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.5
Op dit moment treft het kabinet voorbereidingen om de herziene IORP-richtlijn te implementeren. De in het kader daarvan door het kabinet voorgestelde regelgeving is er mede op gericht dat pensioenfondsen meer informatie beschikbaar stellen aan hun deelnemers over de wijze waarop met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen is rekening gehouden bij het beleggingsbeleid.
Bent u bereid zowel bedrijven als pensioenfondsen te verplichten transparanter te zijn over hun informatieverstrekking inzake duurzaamheid? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De tegenstelling tussen de woorden en daden in het innovatiebeleid van het departement |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Ever-Jan Velzing, «Specifieke woorden, maar generieke daden»?1
Ja.
Herkent u het beeld van de grafiek in dit artikel en is het feitelijk correct dat de uitgaven voor het generieke innovatiebeleid de afgelopen 10 jaren zijn gestegen van ruim 500 miljoen euro in 2008 naar ruim 1.2 miljard euro nu? En dat de uitgaven voor specifiek innovatiebeleid in diezelfde periode daalden van ruim 300 miljoen euro naar iets meer dan 150 miljoen euro nu?
De heer Velzing heeft een eigen berekening gemaakt op basis van een selectie van innovatieregelingen in begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), waardoor ten onrechte gesteld wordt dat opeenvolgende kabinetten steeds minder in specifiek innovatiebeleid investeren.2 In 2012 zijn bij de invoering van de (specifieke) topsectorenaanpak het instrumentarium en de werkwijze van EZK in sterke mate vernieuwd. Met de invoering van het Bedrijvenbeleid en de Topsectorenaanpak bundelen departementen hun inzet van middelen op kennis- en innovatieagenda’s, die elke twee jaar samen met bedrijven en wetenschappers worden opgesteld.
Om een indruk te krijgen van de hoogte van de inzet voor specifiek beleid is het dan ook van belang om te kijken naar alle middelen die betrekking hebben op de topsectoren, van zowel EZK als andere ministeries. Vanaf 2012 is deze inzet in de begroting van EZK opgenomen in de overzichtstabel bedrijfslevenbeleid en topsectoren.3 Om de ontwikkeling in specifiek innovatiebeleid gefinancierd door EZK te kunnen illustreren, toont onderstaande tabel de EZK-inzet voor de topsectorenaanpak in 2012 en 2018.4 Zoals de tabel laat zien, zijn de specifieke innovatie-uitgaven van EZK in deze periode ruim 56% gestegen. Rijksbreed is de stijging op specifiek innovatiebeleid via de topsectoren ruim 36%. Het generieke deel is slechts 8% gestegen. In absolute zin betekent dit een stijging van 99 miljoen euro voor generiek innovatiebeleid versus een toename van 276 miljoen voor specifiek innovatiebeleid. In deze cijfers zijn de intensiveringen vanuit het regeerakkoord bovendien nog niet meegenomen. Deze intensiveringen slaan naar verwachting hoofdzakelijk neer in het specifieke beleid.
Generiek
1.269
1.368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Kanttekening hierbij is dat voor de jaren voor 2012 geen cijfers beschikbaar zijn over de Rijksbrede inzet voor onderzoek en innovatie. Binnen het EZ-begrotingsartikel voor innovatie is met name in de periode 2008–2012 inderdaad sterker ingezet op generieke innovatie-instrumenten, terwijl de inzet op specifieke innovatie-instrumenten ongeveer gelijk bleef.
Hoe verklaart u dat in de afgelopen 10 jaar enerzijds het ministerie zich binnen het innovatiebeleid steeds meer richtte op specifieke doelen, zoals topsectoren en verduurzamen, maar dat zich anderzijds in de verdeling van middelen een tegengestelde beweging heeft voorgedaan, waarin juist veel meer middelen generiek werden ingezet (een groei van 140%) in plaats van specifiek (een krimp van 50%)?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 aangeef, herken ik het beeld van de tegengestelde beweging slechts ten dele, daar waar het uitsluitend de middelen op het innovatie-artikel in de EZK-begroting betreft in de periode voor 2012. Tabel 1 laat zien dat sinds de start van de topsectorenaanpak zowel de inzet op generiek beleid als op specifiek beleid binnen EZK evenals Rijksbreed zijn toegenomen. Doordat de middelen voor specifiek beleid meer gegroeid zijn dan die voor generiek beleid, is de balans juist richting specifiek beleid verschoven.
De opzet, doelen en middelen van het Bedrijvenbeleid – waar het innovatiebeleid en de topsectorenaanpak onderdeel van zijn – zijn bovendien in verschillende Kamerbrieven, de jaarlijkse begrotingen van het Ministerie van EZK en de jaarlijkse Voortgangsrapportage van het bedrijvenbeleid duidelijk gecommuniceerd en tevens geëvalueerd.5
Deelt u de onderbouwde stelling in dit artikel dat de uitgaven in het innovatiebeleid – zeker in het laatste decennium – niet het door het ministerie gecommuniceerde beleid volgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er nog een stevige opgave voor u ligt om er voor te zorgen dat woorden en daden in het innovatiebeleid beter in de pas gaan lopen? Zo ja, hoe gaat u dat in welke termijn bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de aanpak van grote maatschappelijk vraagstukken – met daarin de energietransitie en aanpak van klimaatverandering als topprioriteit – een groei in meer specifieke dan generieke innovatie-instrumenten noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en aanpak van klimaatverandering zijn voor het Ministerie van EZK topprioriteit. De rol van de overheid is daarbij in de eerste plaats om gericht technologische vernieuwing te stimuleren (technology push), met name via thematisch toegepast onderzoek. Transities van complexe socio-technische systemen6 vergen echter ook de samenhangende inzet van een breed scala aan instrumenten door overheden op internationaal, nationaal en decentraal niveau (waaronder duidelijke lange-termijn beleidsdoelen, beprijzing, normstellende regelgeving en oplossingsgerichte inkoop) die marktvraag creëren voor klimaatvriendelijke innovaties en opschaling ondersteunen (market pull).7
Aangezien R&D en innovatie-activiteiten in algemene zin maatschappelijke baten genereren (positieve externe effecten in de vorm van kennis-spillovers) en om een brede basis van bedrijven te hebben die nieuwe technologieën en producten ontwikkelen voor bestaande en nieuwe markten, is daarnaast ook generiek innovatiebeleid nodig dat alle bedrijven stimuleert om R&D en innovatie-activiteiten te verrichten. Uiteraard zijn daarbij ook een excellente kennisbasis en uitstekend ondernemingsklimaat onontbeerlijk.
Overigens maken bedrijven nu ook al gebruik van generieke innovatie-instrumenten om tot duurzame innovaties te komen, zo blijkt bijvoorbeeld uit analyses van de ondersteuning van duurzaamheid en groene groei8, elektrisch vervoer9 en de publicatie Focus op de WBSO.10 Van het innovatiekrediet wordt 100% ingezet binnen de maatschappelijke uitdagingen (EU Grand Challenges), voor de WBSO is dit percentage 67%, waarbij 12% voor groene groei. Via de WBSO worden jaarlijks meer dan 3.000 innovatieve starters ondersteund die ook binnen het domein van de maatschappelijke uitdagingen met oplossingen komen die nieuw zijn voor de markt.
Generiek en specifiek beleid zijn dus beide nodig en vullen elkaar aan. Deze complementariteit maakt dat dit kabinet niet voornemens is om in de EZK-begroting 2019 middelen voor generieke innovatie-instrumenten te verminderen ten faveure van specifiek innovatiebeleid. In het Regeerakkoord wordt aangegeven dat het topsectorenbeleid sterker zal worden gefocust op de economische kansen van grote maatschappelijke thema’s. Voor de zomer stuur ik uw Kamer een brief waarin deze beleidsaanpassing wordt uitgewerkt in samenhang met de in het Regeerakkoord opgenomen intensivering van middelen voor toegepast onderzoek voor 2019–2021 oplopend naar structureel € 150 mln. per jaar.11 Voor klimaat en energie heeft het kabinet daarnaast extra middelen uitgetrokken: € 300 mln. per jaar voor het succesvol inrichten van toekomstig beleid, de opbouw van expertise en de uitvoering van proefprojecten. De middelen voor 2018 zijn al gericht ingezet op de klimaat en energietransitie en over de inzet van deze middelen vanaf 2019 wordt besloten in het Klimaatakkoord.12
In deze bijlage wordt verwezen naar de posten in de overzichtstabel Topsectoren zoals opgenomen in de begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken (en Klimaat) voor 2012 en 2018.
Generiek
1269
1368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Deelt u de mening dat met de nadruk die u zelf legt op het belang van innovatie in de energietransitie, digitalisering, maar ook in fotonica, kwantumechanica en nano-technologie, het tijd wordt om de koudwatervrees te overwinnen die kennelijk nog bij de inzet van middelen bestaat? En als overheid niet meer zo snel te kiezen voor meer traditionele «technologie-neutrale instrumenten», maar meer specifieke innovaties op basis van een bepaalde technologie extra te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, om in de nieuwe begroting Economsiche Zaken en Klimaat voor 2019, met nieuwe plannen te komen waardoor de verhouding tussen generieke en specifieke middelen in die zin verbeterd wordt dat de laatste categorie ook in relatieve zin substantieel groeit, doordat er bijvoorbeeld meer specifiek geïnvesteerd wordt in een innovatiebeleid ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie?
Zie antwoord vraag 6.
De samenwerking tussen Italië en Libië |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Italië de Libische kustwacht coördineert? Wat is hierop uw reactie?1
Ja.
Klopt het dat Italië directe steun aan de Libische kustwacht geeft door middel van hulp van Italiaanse oorlogsschepen, helikopters en geavanceerde radartechnologie?
Voor zover bekend, heeft Italië aan Libië in ieder geval een schip ter beschikking gesteld.
Wat is uw reactie op de stelling van Charles Heller, een van de auteurs van de studie, dat de Europese Unie (EU) doet aan «refoulement met volmacht»?
Er is, voor zover bekend, geen sprake van aansturing door Italië van de Libische kustwacht. Er vindt evident wel afstemming plaats tussen de Italiaanse en de Libische kustwacht, bijvoorbeeld in het geval dat er nog geen schip in de buurt is van een gesignaleerde boot met drenkelingen om een reddingsoperatie uit te voeren en de verantwoordelijkheid daarvoor bepaald moet worden. De reddingsoperaties van Libische kustwachtschepen worden gecoördineerd door Libische officieren. Van hen wordt verwacht dat zij mensenrechten respecteren tijdens de reddingsoperaties. Dit is ook onderdeel van de training van de Libische kustwacht die onder andere plaatsvindt binnen het mandaat van de EU-missie EUNAVFOR MED Sophia. Binnen deze zelfde missie wordt het monitoringsmechanisme versterkt. Ook daarbuiten worden aanvullende maatregelen getroffen om de monitoring te versterken. Doordat IOM en UNHCR ook aanwezig zijn wanneer drenkelingen aan wal worden gebracht, neemt het internationale toezicht op de Libische kustwacht toe.
De Libische autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de behandeling van migranten en vluchtelingen op het grondgebied van Libië. De Europese Unie richt haar steun op een betere behandeling van vluchtelingen en migranten in Libië door onder andere lokale gemeenten ter verbetering van de dienstverlening. Verdere Europese steun is vooral gericht op het verbeteren van de omstandigheden in de detentiecentra en het bevorderen van de werkzaamheden van IOM en UNHCR waardoor vluchtelingen en kwetsbare migranten beter beschermd worden. De suggestie dat de EU daarmee zou doen aan «refoulement met volmacht» of medeplichtig is aan of verantwoordelijkheid voor misdaden, deel ik dan ook niet.
Hoe verhoudt het nieuws dat Italië de Libische kustwacht rechtstreeks aanstuurt waardoor migranten onder andere in detentiecentra belanden zich tot de eerdere stelling van het kabinet dat die centra inhumaan zijn?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat als een entiteit een andere entiteit alle mogelijkheden en instructies geeft om een misdaad te begaan de eerste medeplichtig en verantwoordelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat als een entiteit een andere entiteit alle mogelijkheden en instructies geeft om het beginsel van refoulement te schenden de eerste medeplichtig en verantwoordelijk is? Zo ja, wat betekent dit dan voor het handelen van Italië ten aanzien van de refoulement van Libië inzake migranten vanuit internationale wateren? Zo nee, waarom ziet u hier een verschil met andere misdaden, bijvoorbeeld in het gehele strafrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw antwoorden van 19 december 2017 op Kamervragen over reddingsmissies op zee?3 Verandert het feit dat Italië – lidstaat van de EU – de Libische kustwacht directe steun geef, uw antwoord op de vraag of de Europese Unie (EU) medeplichtig is aan het terugsturen van vluchtelingen naar een onveilig land aangezien u er eerder vanuit ging dat de EU slechts investeerde in de training van de Libische kustwacht? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de rechtszaak die door Global Legal Action Network tegen Italië is aangespannen? Heeft u hierover contact gehad met Italië en het netwerk aangezien deze zaak gevolgen voor het hele Europese handelen ten aanzien van Libië kan hebben?4 Zo ja, wat heeft u besproken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zoals hierboven aangegeven, zet het kabinet zich, in samenwerking met de EU-partners, in om mogelijke mensenrechtenschendingen te voorkomen. Het Global Legal Action Network heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid die het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens biedt om een klacht in te dienen tegen een verdragsstaat. Indien het EHRM ertoe overgaat de ingediende klacht officieel aan de Italiaanse staat te communiceren, zullen ter zake uiteraard besprekingen in EU-verband plaatsvinden.
De betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de aanleg van de Corredor Centro-Norte in het Amazonegebied |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de bouw van de omstreden Corredor Centro-Norte door het verstrekken van subsidie door middel van onder andere het Partners for International Business programma voor multi- en synchromodale transportcorridors in 2013, verder reikt dan louter diplomatieke betrokkenheid?
De betrokkenheid van de Nederlandse overheid heeft zich beperkt tot het financieren van een voorstudie die de mogelijkheden voor duurzame ontwikkeling van de Corredor Norte in kaart heeft gebracht, zoals genoemd in mijn brief van 8 mei 2018. Dat past in onze economische diplomatie die we inzetten voor het openen van markten voor het Nederlandse bedrijfsleven. De boodschap daarbij is altijd dat de Nederlandse overheid zich richt op duurzame ontwikkeling, passend bij de wereldwijde aanpak van de Sustainable Development Goals.
Hoe verhoudt het mede door Nederland gefinancierde advies voor noordelijke transportroutes vanuit Mato Grosso, waarbij onder meer de nieuwe Ferrogrão-spoorlijn staat ingetekend1 zich tot hetgeen u in uw brief schrijft, namelijk dat de Corredor Centro-Norte juist «meer gebruik zou kunnen maken van bestaande spoorlijnen en rivieren»?2
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Nederlandse kennisbedrijven hebben via een «Partners for International Business»-programma een verkennende voorstudie uitgevoerd, waarbij met name ook is gekeken naar het duurzamer gebruik van bestaande corridors. Hierbij zou de optie van een spoorlijn duurzamer en efficiënter kunnen zijn dan de modderwegen waar de vrachtwagens nu overheen rijden. Kennisuitwisseling stond daarbij centraal.
Erkent u dat uit het mede door Nederland gefinancierde advies valt op te maken dat Nederland wel degelijk actief inzette op de aanleg van een nieuwe spoorlijn? Zo ja, wat waren de voorwaarden ten aanzien van duurzaamheid en verantwoord ondernemen? Zo nee, hoe moet het betreffende advies in deze context worden gelezen en waarom werkt Nederland, in dat geval ogenschijnlijk tegen haar eigen voorkeur voor het gebruik van bestaande rivieren en spoorlijnen, mee aan de omstreden nieuwe Corredor?
Zie antwoord vraag 2.
Welke duurzaamheidsaspecten kwamen er ter sprake tijdens de door Nederland geinitieerde lunchbijeenkomst medio 2016 met de Wereldbank en Braziliaanse federale agentschappen? Kunt u daarbij ingaan op de bevindingen van De Groene Amsterdammer, Trouw en Investico die duiden op schendingen van milieu en mensenrechten?3 Zo ja, hoe zijn deze aspecten besproken en welke concrete afspraken zijn hier uit voortgekomen? Zo nee, waarom niet?
De lunch die in juli 2017 plaatsvond had tot doel kennis en ervaringen te delen met de aanwezige Braziliaanse counterparts over de maatschappelijk verantwoord ondernemen – (MVO) en duurzaamheidsaspecten van infrastructurele projecten. Twee onderwerpen die daarbij met name aan de orde kwamen waren enerzijds de duurzaamheidsaspecten van multimodaal transport (weg, spoor en water) en anderzijds het grote belang van stakeholderparticipatie. Vanuit Nederlandse zijde is de bereidheid uitgesproken om ervaringen te delen ten aanzien van het betrekken van stakeholders. Hierop is door de Braziliaanse counterparts later niet meer concreet teruggekomen.
Op welke wijze leiden huidige dialogen met Braziliaanse partijen, zoals u beschrijft in uw brief van 8 mei 2018, tot het verbeteren van de duurzaamheid omtrent de Corredor? Kunt u hier concrete voorbeelden inclusief de resultaten van geven?
De dialoog is erop gericht de Braziliaanse partijen te wijzen op verbanden tussen politieke, economische en sociale aspecten, teneinde duurzaamheid te verbeteren. Het is aan de Braziliaanse partijen om zelf actie te ondernemen ter verbetering van de situatie.
Wat is er gebeurd met het mede door Nederland gesteunde Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven? Is er inmiddels wetgeving ten aanzien van verantwoord ondernemen op handen in Brazilië? Zo nee, wat betekent dit voor de verantwoordelijkheid van Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren?
Nederland draagt bij aan de totstandkoming van het Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven, onder meer door regelmatig de dialoog hierover aan te gaan met de Braziliaanse autoriteiten en door participatie in relevante bijeenkomsten. Los van de ontwikkeling van dit actieplan, onderschrijft Brazilië ook de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waar het Nederlandse MVO-beleid ook mede op gebaseerd is. Van Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat zij zich aan deze richtlijnen houden. Bedrijven hebben een eigen verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Daarnaast heeft Brazilië uitgebreide regelgeving op het gebied van onder meer milieu en arbeid. Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren dienen zich aan deze wetgeving te houden.
Deelt u de mening dat de opsomming van risico’s omtrent internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-risico’s) nogal eendimensionaal wordt afgedaan met het enkel verwijzen naar het Nederlandse risico op reputatie en economische schade? Welke afspraken zijn er met de betrokken Nederlandse bedrijven gemaakt om de geïnventariseerde IMVO-risico’s te mitigeren?
Onder Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) wordt verstaan dat bedrijven zelf verantwoordelijkheid nemen voor de effecten van hun activiteiten op mens en milieu. De Nederlandse overheid stimuleert de ontvankelijkheid van bedrijven voor IMVO onder meer door met ze in gesprek te gaan over lokale MVO-uitdagingen. Ook ten aanzien van de Corredor Centro-Norte zijn MVO en duurzaamheid aan de orde geweest. Het is echter aan de bedrijven zelf om hier rekening mee te houden. Daarnaast is het aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van MVO en duurzaamheid.
Als de bevindingen van de journalisten kloppen, welke consequenties heeft dit voor de Nederlandse bedrijven die betrokken zijn in Brazilië?
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte.
Hoe verhoudt de blijvende Nederlandse betrokkenheid bij de Corredor (Meerjarenplan 2017–2020) zich tot de aangetroffen misstanden rondom dit project? Welke stappen gaat u ondernemen om deze misstanden recht te zetten en in de toekomst te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Nederland is niet betrokken bij de daadwerkelijke ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Het is aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op naleving van sociale en milieuwetgeving en eventuele misstanden via de eigen wetshandhaving recht te zetten. Uiteraard informeert het kabinet uw Kamer regelmatig over de inzet op het gebied van IMVO, zoals laatst nog tijdens het AO van 6 maart 2018.
Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u na twee series Kamervragen toegaf dat «de berichtgeving en de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling ronduit ongelukkig en onvoldoende zijn geweest» en dat dit ook geldt «voor de rechten op aanvulling op het nabestaandenpensioen, waarover het ABP pas in februari een bericht op de website heeft geplaatst»?1
Ja. Zowel bij de schriftelijke beantwoording van Kamervragen van 26 januari en 16 april jl.2, als in het mondeling overleg met de Kamer van 30 januari jl., ben ik ingegaan op de communicatie rondom het vervallen van de ANW-compensatieregeling bij het ABP.
Realiseert u zich dat u toegaf dat alle pensioenoverzichten bij het ABP foutieve bedragen aangaven en dat ze er bij het nabestaandenpensioen duizenden euro’s naast zaten?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet foutief. De overzichten presenteren echter geen persoonlijke informatie over de mogelijke aanvulling op het nabestaandenpensioen voor deelnemers met opbouwjaren voor 1996. Het ABP heeft hier mede voor gekozen omdat deze aanspraken afhankelijk zijn van het recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid (waar het ABP geen zicht op heeft) en deze aanspraken (ook na ingang van het nabestaandenpensioen) nog kunnen veranderen. Wel presenteert het ABP op zijn site een aantal indicaties van de maximale hoogte van de aanvulling (gebaseerd op het aantal dienstjaren voor 1996). Voorts kunnen deelnemers aan het ABP een persoonlijke berekening opvragen van de maximale hoogte van de uitkering op basis van de huidige persoonlijke situatie.
Wie moet ingrijpen indien een pensioenfonds foutieve pensioenoverzichten verstuurt?
De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt, bijvoorbeeld een uniform pensioenoverzicht (UPO), dient correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Dit volgt uit artikel 48 Pensioenwet. Het toezicht op de naleving hiervan ligt bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) conform artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. De UPO’s zijn de output van geautomatiseerde processen. DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op beheerste en integere bedrijfsvoering (artikel 143 Pensioenwet) en dus ook het ordelijk verloop van deze processen. De AFM en DNB maken als onafhankelijk toezichthouders hun eigen afwegingen over de inzet van toezichtcapaciteit en handhaving.
Welke rechten kan een deelnemer ontlenen aan een pensioenoverzicht?
Het is van belang dat een deelnemer kan vertrouwen op de juistheid van de informatie op het UPO. Artikel 48, vierde lid, Pensioenwet bepaalt welke informatie op het UPO moet staan. Uit de rechtspraak volgt dat deelnemers onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan hun UPO. Een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen op een pensioen als vermeld in het UPO wordt in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet aanwezig geacht. Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen wordt door de rechter per individueel geval aan de hand van feiten en omstandigheden beoordeeld.
Herinnert u zich dat u toegaf dat u het «gezien de gevoerde gesprekken en de complexiteit van de ABP-pensioenregeling onwaarschijnlijk acht, dat de sociale partners en de leden van het ABP-bestuur zich destijds bewust waren van het feit dat de betreffende bepaling weer betekenis kreeg met het vervallen van de ANW-compensatieregeling»? Gaf u daarmee toe, dat het ABP-bestuur gewoon niet op de hoogte was van de inhoud van de pensioenregeling die hij uitvoert en waarvoor 400 mrd. euro gespaard is? (Aanhangsel Handelingen TK 2017–18, nr. 1796)
Op uw eerdere vraag of ik dacht dat het ABP-bestuur en de sociale partners bekend waren met het feit dat de betreffende bepaling van de pensioenregeling weer betekenis kreeg toen zij besloten de ANW-compensatie af te schaffen, heb ik aangegeven dat ik dat onwaarschijnlijk acht.3 Ik heb geen reden om mijn eerdere veronderstelling te veralgemeniseren, aangezien de betreffende bepaling een zeer specifiek element van de pensioenregeling betreft.
Welke gevolgen heeft het feit dat het ABP-bestuur zijn eigen regeling niet kent?
Ik ga er vanuit dat het ABP-bestuur de pensioenregeling kent. Dat het herleven van de betreffende bepaling door het afschaffen van de ANW-compensatieregeling pas in een laat stadium van discussie naar boven is gekomen is niettemin – zoals eerder gesteld – ongelukkig geweest en onderstreept mijn inziens de buitengewone complexiteit van de ABP-regeling.4 Deze complexiteit vloeit deels voort uit de privatisering van het ABP in 1996, waarbij de aanspraken van daarvoor, uit de ABP-wet, nog van kracht zijn. Hierin zitten onder meer aanspraken die afhankelijk zijn van AOW- en ANW-uitkeringen vanuit de overheid.
Kan het pensioenfondsbestuur een evenwichtige belangenafweging maken, indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent (artikel 105 Pensioenwet)?
Zie antwoord op vraag 6.
Kan een pensioenfondsbestuur «in control» zijn indien hij zijn eigen pensioenregeling niet kent?2
Zie antwoord op vraag 6.
Waren de berekeningen van bijvoorbeeld de dekkingsgraad van de actuaris en de interne berekeningen van het ABP over de wijziging van de nabestaandendekking juist, nu duidelijk is dat zowel het bestuur niet op de hoogte was van de eigen regeling als het feit dat de pensioenoverzichten onjuist waren?
De pensioenoverzichten van het ABP zijn naar mijn weten niet onjuist. De betreffende bijlage K – waarin onder andere de rechten staan die herleven door het vervallen van de ANW-compensatieregeling – wordt gewaardeerd bij de bepaling van de verplichtingen van het pensioenfonds, en daarmee bij de vaststelling van de dekkingsgraad. Jaarlijks worden de berekeningen van de verplichtingen gecontroleerd door de certificerende actuaris. Deze actuaris heeft voor het jaarverslag een actuariële verklaring afgegeven. Daarnaast controleert de accountant jaarlijks de jaarrekening van het pensioenfonds. De accountant heeft eveneens een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening afgegeven. Deze beide verklaringen zijn te vinden in het jaarverslag van ABP over 2017.
Klopt het dat artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet luidt: »De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder»?
Artikel 21 lid 2 Pensioenwet luidt: «De werkgever informeert de pensioenuitvoerder over iedere wijziging in de pensioenovereenkomst, bedoeld in het eerste lid. De pensioenuitvoerder informeert de werknemer binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.»
Wanneer is de pensioenovereenkomst gewijzigd en zijn de werknemers – die pensioen opbouwen bij het ABP – binnen drie maanden correct geïnformeerd over de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Per 1 januari 2018 is de pensioenregeling gewijzigd. Voorafgaand zijn de deelnemers (dus ook werknemers) op verschillende momenten door het ABP geïnformeerd.
Klopt het dat de Nederlandsche Bank (DNB) op grond van artikel 176 van de Pensioenwet een boete kan opleggen bij overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB ooit boetes opgelegd voor een overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Pensioenwet? Heeft DNB in dit geval boetes opgelegd of andere maatregelen genomen?
Nee, alleen de eerste zin van artikel 21 lid2 Pensioenwet valt onder het toezicht van DNB en voor dit onderdeel kan op grond van artikel 176 Pensioenwet geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Artikel 21 lid 2, tweede zin, Pensioenwet valt onder toezicht van de AFM (artikel 151 Pensioenwet jo. artikel 36 lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Over individuele gevallen doen de toezichthouders geen uitspraken. Eventueel opgelegde boetes worden overigens wel gepubliceerd.
Is er een wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst, bijvoorbeeld omdat, in het onderhavige geval, de rechten op een pensioenuitkering voor een nabestaande van een deelnemer konden halveren door de wijziging in de pensioenovereenkomst?
Uit de Pensioenwet vloeit niet voort dat gepensioneerden geïnformeerd moeten worden bij wijziging van de pensioenovereenkomst. Artikel 21 Pensioenwet ziet op de verhouding werkgever-uitvoerder-werknemer. Pensioengerechtigden dienen wel geïnformeerd te worden in geval van wijziging van het toeslagbeleid (artikel 44 lid 2 Pensioenwet).
Indien er geen wettelijke plicht is om deze wijziging mee te delen, is het dan verstandig dat die er wel komt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 is er op grond van artikel 21 PW geen wettelijke plicht om gepensioneerden te informeren over een wijziging in de pensioenovereenkomst. Niettemin ligt het in de rede dat gepensioneerden door het pensioenfonds worden geïnformeerd als een voor hun relevant element in de pensioenregeling wijzigt. In het wetsvoorstel ter implementatie van de herziene IORP-richtlijn (Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 2), dat op dit moment in de Tweede Kamer ligt, is een verplichting voor de pensioenuitvoerder opgenomen om slapers en gepensioneerden te informeren over wijzigingen in het pensioenreglement.
Volledigheidshalve merk ik op dat het ABP gepensioneerden die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie (tezamen met de actieve deelnemers die in aanmerking kwamen voor een ANW-compensatie), in december 2017 een brief heeft gezonden met daarin een uitleg over het afschaffen van de ANW-compensatie en welke actie de deelnemer/gepensioneerde kan ondernemen als gevolg hiervan.
Acht u de bescherming van de (gewezen) deelnemer, bij wie een deel van het pensioen op risicobasis verzekerd is, afdoende, nu blijkt dat sociale partners, zonder de regeling te kennen, deze wel kunnen veranderen?
De wijze waarop aan het partnerpensioen vorm en inhoud wordt gegeven behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners op decentraal niveau. Sociale partners hebben de keuze om wel of niet een regeling voor partnerpensioen overeen te komen en zij kunnen daarbij kiezen voor een regeling met een partnerpensioen (deels) verzekerd op risicobasis. Sociale partners zullen zelf de afweging moeten maken of de bescherming van de (gewezen) deelnemers daarmee afdoende is.
Herinnert u zich dat u meerdere keren heeft geantwoord: «Er staat tegenover het afschaffen van de ANW-compensatieregeling een verbetering van het partner- en wezenpensioen»?
Ja. Om een eenzijdig beeld te voorkomen vind ik het belangrijk om ook te benadrukken dat de pensioenregeling – door het brede akkoord tussen werknemers en werkgevers van juli 2017 – op belangrijke aspecten verruimd is.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor gepensioneerden met een partner die de AOW leeftijd nog niet bereikt heeft, geen enkele verbetering van het partner- en wezenpensioen is, dat uw antwoord op hen niet van toepassing is en dat zij gewoon een fors deel van hun pensioenrechten kwijt raken?
Ja. Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Partners van gepensioneerden die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt, zullen in de meeste gevallen zelf binnen afzienbare tijd de AOW-leeftijd bereiken. Met het bereiken van de AOW-leeftijd door de partner zou de eerdere Anw-compensatie, waar mogelijk recht op zou hebben bestaan, dus ook zijn beëindigd. Daarnaast geldt dat huidige gepensioneerden vaak opbouwjaren zullen hebben van voor 1996 waarmee recht op een aanvulling op het nabestaandenpensioen kan bestaan uit de betreffende bepaling die weer betekenis heeft gekregen door het vervallen van de ANW-compensatieregeling. Voorts geldt dat gepensioneerden die voor 1 mei 2018 ongeneeslijk ziek waren (of door een verzekeraar werden geweigerd als er een wens tot bijverzekeren bestond), zich voor 1 mei hebben kunnen aanmelden voor de coulanceregeling van het ABP.
Bent u ervan op de hoogte dat voor mensen die vlak voor hun pensioen zitten, er slechts sprake is van een marginale verbetering van het partner- en wezenpensioen en dat uw antwoord op hen de facto niet van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 17
Bent u bereid in overleg te treden met het ABP om ervoor te zorgen dat voor terminaal zieken, die niet binnen vijf jaar overlijden, alsnog een adequate oplossing wordt gevonden?
Zoals al aangegeven op een van uw eerdere vragen begrijp ik uw zorg, maar ben ik hier niet toe bereid.6 Volledigheidshalve herhaal ik nogmaals de afwegingen hierbij, alsmede de bredere context bij het afschaffen van de ANW-compensatieregeling:
De ANW-compensatieregeling bij ABP ontstond toen de overheid in 1996 de Algemene Weduwen- en Wezenwet verving door de beperktere dekking in de Algemene Nabestaandenwet. Deze wetswijziging werd onder andere ingegeven door veranderende maatschappelijke en politieke opvattingen. De ANW-compensatieregeling bij het ABP bood nog een gedeeltelijke compensatie indien geen of verminderd recht op een ANW-uitkering vanuit de overheid bestond. Circa twee decennia later, waarin maatschappelijke ontwikkelingen verder zijn voortgeschreden, hebben werkgevers en werknemers bij het ABP in gezamenlijkheid besloten de ANW-compensatieregeling te beëindigen. Door de coulanceregeling blijft de instroom in de ANW-compensatieregeling de facto nog vijf jaar in stand, zij het voor een zeer beperkte groep (d.w.z. voor ongeneeslijk zieken/niet-verzekerbare deelnemers). Met het oog op de gewenste uitvoerbaarheid van de ABP-regeling, moet de instroom in de ANW-compensatieregeling op termijn worden beëindigd. Tegen deze achtergrond heeft het ABP-bestuur er voor gekozen om de termijn voor de coulanceregeling te beperken tot 5 jaar, waarbij er een evaluatie zal plaatsvinden in 2019. Zoals eerder aangegeven zullen de kabinetswerkgevers bij deze evaluatie vinger aan de pols houden.7
Heeft u al contact gehad met een toezichthouder over de gang van zaken bij het ABP? Zo ja, met wie, wanneer en welk resultaat had het? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals eerder toegelicht, geldt dat de AFM (net als DNB) een onafhankelijk toezichthouder is die haar eigen afwegingen maakt in de inzet van de toezichtcapaciteit. De AFM heeft wel aangegeven van deze casus op de hoogte te zijn, maar over onderzoeken (en resultaten daarvan) bij individuele instellingen worden geen uitspraken gedaan door de toezichthouder.8
Vindt u als grootste werkgever van dit land, die miljarden per jaar pensioenpremie aan het ABP afdraagt, dat deze gang van zaken gevolgen moet hebben? Zo ja, welke?
Ja. Het ABP-bestuur is momenteel bezig met een evaluatie, waarbij ook de sociale partners worden betrokken. Het is van belang hier lering uit te trekken met het oog op mogelijke toekomstige wijzigingen in de pensioenregeling.
Volledigheidshalve merk ik naar aanleiding van uw vraag op dat bij de sector Rijk – waar ik zelf verantwoordelijk voor ben – de jaarlijkse ABP-pensioenpremies (werkgevers- plus werknemersdeel) circa 1 mld bedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
De antwoorden zijn één voor één beantwoord en zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Steun voor Israelische tegenaanval (na aangevallen te zijn vanuit Syrie) |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Duitse en Britse steun voor de Israelische tegenaanval na aangevallen te zijn vanuit Syrie?1
Ja.
Waarom heeft de Nederlandse regering dergelijke steun niet uitgesproken?
Het kabinet erkent de Israëlische veiligheidszorgen en veroordeelt de aanhoudende Iraanse dreigementen tegen Israël. Het is des te zorgwekkender dat deze vertaald zijn in gewapende acties. In de VN Veiligheidsraad bijeenkomst van 16 mei 2018 heeft Nederland de Iraanse aanval op Israëlische militaire posities in de Golanhoogten dan ook veroordeeld. Nederland riep alle partijen op tot kalmte en de-escalatie.
Bent u bereid dergelijke steun alsnog uit te spreken? Zo nee, waarom laat u Israel in de steek?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Gegevens huisdieren en hun baasjes op straat’ |
|
Arne Weverling (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gegevens huisdieren en hun baasjes op straat»?1
Ja.
Is bekend of recent daadwerkelijk gegevens van huisdieren en hun eigenaren op straat terecht zijn gekomen?
De in het artikel genoemde databanken die gegevens aanleveren voor Identificatie & Registratie Hond (databank bij LNV) hebben aangegeven dat er geen gevoelige informatie van huisdieren en hun eigenaren op straat terecht gekomen is. Naar aanleiding van de constatering door de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) hebben databanken maatregelen genomen, waardoor opvraag van meerdere chipnummers vanaf één IP adres nu onmogelijk is.
Is er van de genoemde beveiligingsincidenten melding gemaakt bij de Autoriteit Persoonsgegevens?
De databanken zijn zelf verantwoordelijk voor het melden van ernstige datalekken bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Mij is bekend dat één van de genoemde databanken een melding heeft gedaan.
Hoe heeft u de aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gelieerde organisaties voorbereid op de verhoogde gegevensbeschermingsvereisten van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Alle aangewezen databanken in het kader van Identificatie & Registratie (landbouwhuisdieren of honden) hebben met RVO.nl een bewerkersovereenkomst afgesloten. Voorafgaand aan de aanwijzing en het afsluiten van de overeenkomst is een DPIA uitgevoerd. DPIA staat voor Data Protection Impact Assessment en is een instrument om vooraf de privacyrisico’s van een gegevensverwerking in kaart te brengen. En vervolgens maatregelen te kunnen nemen om de risico’s te verkleinen. De DPIA geeft voldoende waarborg dat voldaan wordt aan de verhoogde gegevens beschermingseisen.
Het artikel “Reductie van broeikasgas blijft achter, biomassa is slechte energiebron” |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reductie van broeikasgas blijft achter, biomassa is slechte energiebron» waarin de rapportering van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt aangehaald met betrekking tot de broeikasgasuitstoot en fijnstof?1
Ja.
Deelt u de analyse dat naarmate er meer biomassa wordt gebruikt voor energieopwekking dit de luchtkwaliteit dusdanig verslechtert dat dit een probleem kan vormen voor de gezondheid, vooral bij mensen die al kwetsbaar zijn, zeker aangezien Nederland nu al niet voldoet aan de normen die door de Europese Unie over luchtkwaliteit worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
Verbranding van biomassa hoeft niet direct te leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit in Nederland, zeker wanneer deze voor een meer luchtverontreinigend alternatief in de plaats komt. De resterende knelpunten ten opzichte van de Europese eisen op het gebied van luchtkwaliteit betreffen voornamelijk knelpunten in binnensteden door verkeersemissies en daarbuiten door emissies vanuit de veehouderij. Over de aanpak van deze laatste knelpunten heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat u bericht in haar brief waarin het concept kabinetsbesluit aanpassing NSL 2018 is toegelicht2.
De Gezondheidsraad heeft in zijn recente advies aangegeven dat er ook bij concentraties van met name fijnstof ook onder de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie gezondheidseffecten zijn en vraagt daarom aandacht voor het aanpakken van de «deken» van luchtverontreiniging, maar ook voor kwetsbare groepen. De Gezondheidsraad vraagt specifiek aandacht voor het ontmoedigen van particuliere houtstook. In het kader van het Schone Lucht Akkoord dat in het regeerakkoord is aangekondigd streeft het kabinet naar continue verbetering van de luchtkwaliteit waarbij wordt toegewerkt naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Deelt u de mening dat de energietransitie hand in hand moet gaan met een betere lokale luchtkwaliteit? Zo ja, aan welke oplossingen werkt u om een hoger percentage duurzame energie te koppelen aan een verbetering van de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Een goede luchtkwaliteit is een belangrijke randvoorwaarde bij energieprojecten. Voor het waarborgen van de emissie-eisen zijn voor installaties bij bedrijven vergunningen en emissienormen in algemene regels van toepassing. Voordat een positieve SDE+-beschikking voor grootschalige bioenergieprojecten wordt afgegeven moeten de vergunning voor het project zijn afgegeven. In de subsidiehoogte wordt bovendien rekening gehouden met de benodigde investeringen (bijvoorbeeld filters) om aan deze normen te voldoen.
Wel is het zo dat emissies van kleinschalige installaties en dan met name de particuliere haarden en kachels in de woonomgeving tot overlast en tijdelijk tot hoge concentraties van onder andere fijnstof kan leiden. Het Platform Houtrook en Gezondheid heeft een aantal aanbevelingen gedaan om die overlast te verminderen. Een van die aanbevelingen betreft de ontwikkeling van een stookalert op basis waarvan lokaal een waarschuwing kan worden gegeven dat de (weers)omstandigheden zodanig zijn dat houtstook wordt afgeraden. De ontwikkeling van dit stookalert is inmiddels ter hand genomen. Het Platform geeft ook aan dat er een tegenstrijdigheid is tussen het streven naar een betere luchtkwaliteit enerzijds en het ISDE-instrument anderzijds dat juist het gebruik van de inzet van biomassa door particulieren bevordert. Bij de evaluatie van de ISDE-regeling in 2019 zal ik de effecten op de (lokale) luchtkwaliteit meenemen als een van de criteria bij de beoordeling van de regeling. Deze evaluatie vormt de basis voor het besluit hoe na 2020 verder wordt gegaan met de ISDE.
Hoe wordt op dit moment luchtkwaliteit meegenomen in het beleid rondom de energietransitie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het advies van het RIVM over te nemen en een integraal beleid te ontwikkelen met betrekking tot klimaat en luchtkwaliteit? Zo ja, hoe zult u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Stimulering van de reductie van broeikasgas en beleid voor de vermindering van luchtverontreiniging hebben overlap, maar kennen een zodanig verschillende aanpak en (internationale) juridische kaders dat vergaande vervlechting onwenselijk is. Het is uiteraard wel van belang om op een consistente manier om te gaan met onderlinge raakvlakken zoals fijnstofemissies en daarmee rekening te houden.
Bent u bereid de emissie-eisen voor middelgrote stookinstallaties te verscherpen, zodat de emissies geen bedreiging meer vormen voor de gezondheid van omwonenden en/of de grenswaarden voor de luchtkwaliteit?
De emissie-eisen voor middelgrote stookinstallaties zijn in het recente verleden reeds aangescherpt in verband met de Europese doelstellingen inzake de nationale emissieplafonds. Een verdere verbetering van de luchtkwaliteit zal plaatsvinden in het kader van het Schone Lucht Akkoord, dat is aangekondigd in het regeerakkoord (zie ook het antwoord op vraag 2).
Deelt u de mening dat Nederland beter kan inzetten op bijvoorbeeld windenergie, zonne-energie en geothermie om problemen met fijnstof te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bij het tijdig realiseren van de energietransitie zijn alle vormen van betaalbare, hernieuwbare energie nodig om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen en de CO2-uitstoot te verlagen. Daarbij wordt evenwel rekening gehouden met de negatieve gevolgen voor onder andere de luchtkwaliteit en de Europese richtlijnen die toezien op de luchtkwaliteit.
De ongevallenverzekering voor Deliveroo bezorgers |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bart Snels (GL), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bezorgers Deliveroo nu tóch verzekerd»?1
Ja.
Bent u van mening dat Deliveroo door de aangeboden ongevallenverzekering aan haar bezorgers blijk geeft van werkgeverschap voor haar bezorgers? Zijn er bij u andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een gratis ongevallenverzekering aanbieden aan zelfstandigen?
Het uiteindelijke oordeel over de vraag of er bij een individuele opdrachtgever al dan niet sprake is van werkgeverschap is aan de rechter en wordt gevormd op basis van het totaal aan feiten en omstandigheden van dat specifieke geval.
Over individuele belastingplichtigen kunnen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen worden gedaan.
Er zijn inderdaad ook andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een vergelijkbare verzekering aanbieden.
Ziet u hier een bevestiging in dat hier sprake is van schijnzelfstandigheid van de bezorgers van Deliveroo? Zo ja, is Deliveroo dan in uw ogen een kwaadwillende en gaat de Belastingdienst daarom ook handhaven? Zo nee, wat moet een bedrijf nog meer doen om als kwaadwillende te worden bestempeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook van mening dat concurrerende bezorgdiensten, die wel bezorgers in loondienst hebben, door het ondermijnen van het sociale zekerheidsstelsel door Deliveroo enorm worden benadeeld? Bent u niet bevreesd dat hierdoor een race naar de bodem voor alle bezorgers gaat plaatsvinden? Is daarom snelle duidelijkheid over wat wel en niet mag niet hoogstnoodzakelijk?
Het is de eigen verantwoordelijkheid van en het staat ieder bedrijf vrij om zelf samen met haar werknemers/opdrachtnemers de arbeidsrelaties binnen een bedrijf vorm te geven zolang daarbij de bestaande wet- en regelgeving in acht wordt genomen.
Het is echter niet de bedoeling dat die keuzevrijheid binnen bestaande wet- en regelgeving leidt tot schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
In het regeerakkoord zijn maatregelen aangekondigd om met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden te bestrijden.
Een nadere toelichting op die maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Klopt het dat schijnzelfstandigheid nauwelijks wordt aangepakt door de Belastingdienst? Kan dit komen doordat er geen duidelijke beleidsregels zijn of er sprake is van zelfstandigheid? Zo ja, bent u bereid in uw toegezegde brief over de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) meer duidelijkheid te geven over wat schijnzelfstandigheid is?
Zelfstandigen zonder personeel (zzp» ers) hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil deze grote groep ondernemers de ruimte geven om te ondernemen, maar vindt het ook belangrijk dat zzp'ers een welbewuste keuze voor het ondernemerschap maken en niet belanden in een situatie van schijnzelfstandigheid. Bovendien wil het kabinet een einde maken aan de situatie dat mensen als zzp'er werken voor een tarief dat zo laag is dat zij zich niet kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en geen pensioen kunnen opbouwen.
Met de Wet DBA is in de vorige kabinetsperiode geprobeerd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer er sprake is van een dienstbetrekking. In plaats van duidelijkheid leverde de wet onrust onder zzp'ers en opdrachtgevers op. Daarom zet het kabinet in op nieuwe wet- en regelgeving met onder meer als doelstelling dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen en dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet worden voorkomen. Een nadere toelichting op de uitwerking van deze maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Mede in dat licht is de opschorting van de handhaving tot 1 januari 2020 verlengd en krijgen opdrachtgevers en opdrachtnemers geen boetes en naheffingen.
Bij de ernstigste kwaadwillenden handhaaft de Belastingdienst wel. De bewijslast dat een opdrachtgever als kwaadwillende moet worden aangemerkt, rust op de Belastingdienst. Per 1 juli 2018 richt de handhaving zich niet langer alleen op de ernstigste gevallen, maar ook op andere kwaadwillenden. Het kabinet geeft hiermee gehoor aan de toenemende onvrede over mogelijke schijnzelfstandigheid.
Het bericht ‘Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang’ en het rapport ‘’War for talent’ ontspruit op de kinderopvang’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang»1 en het rapport «War for talent» ontspruit op de kinderopvang»?2 Zo ja, wat is uw reactie op het bericht en het rapport?
Ja. Voor mijn reactie op het bericht en het rapport verwijs ik u naar mijn reactie op onderstaande vragen.
Wat is uw reactie op het feit dat er volgens het onderzoek minimaal 2.500 extra medewerkers nodig zijn voor de verscherpte eisen binnen de kinderopvang? Was dit aantal extra medewerkers te voorzien bij de totstandkoming van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang?
Om de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren hebben verschillende sectorpartijen in 2016 het bestuurlijk akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) gesloten. De aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) in de dagopvang van nuljarigen is één van de afgesproken verbetermaatregelen. Dit leidt inderdaad tot een stijging van het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang, omdat de BKR wordt aangescherpt van 1 pedagogisch medewerker per 4 nuljarigen naar 1 pedagogische medewerker per 3 nuljarigen. De verwachte toename van het aantal medewerkers op macroniveau komt overeen met de ramingen die bij het uitwerken van de afspraken zijn gemaakt. Via een verhoging van de maximum uurprijs van de dagopvang worden werkgevers op basis van deze ramingen gecompenseerd. Werkgevers kunnen zelf op basis van hun groepsindeling inschatten welke gevolgen dit heeft voor hun personeelsbehoefte. Omdat de aanscherping pas ingaat op 1 januari 2019 en werkgevers hier al vanaf de zomer 2017 op de hoogte zijn, hebben zij ruim de tijd om op de afgesproken aanpassing van de BKR te anticiperen.
Wat is uw reactie op de conclusie van het bericht dat door een dreigend personeelstekort ouders de rekening gepresenteerd gaan krijgen van de verscherpte eisen?
Naast de aanscherping van de BKR in de dagopvang, gaat per 1 januari 2019 ook een versoepeling gelden voor het aantal beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van de werknemers en werkgevers kan omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO ingezet worden voor de extra benodigde medewerkers in de dagopvang. Volgens de laatste schatting werkten er begin dit jaar ongeveer 83.500 medewerkers in de kinderopvangsector. De groei van het personeelsbestand als gevolg van de aangescherpte BKR zou circa drie procent bedragen.
De gevolgen voor ouders hangen onder andere af van de (bedrijfsvoering) van de kinderopvanginstelling, het regionale aanbod en de vraag naar kinderopvang, de aantrekkelijkheid van de sector als werkgever, de mogelijkheid om huidig personeel meer uren te laten werken en de instroom vanuit de opleidingen.
Goede en toegankelijke kinderopvang biedt de mogelijkheid voor ouders om arbeid en zorg te combineren. Het kabinet vindt het belangrijk hen hierbij verder te ondersteunen. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang wordt de kwaliteit van de kinderopvang verhoogd. Hier hebben kinderen en ouders baat bij. Om de sector in staat te stellen om de aanpassingen van de kwaliteitseisen vanuit de eigen bekostiging te financieren, worden de maximum uurprijzen aangepast. Met de € 200 miljoen intensivering in de kinderopvang per 2017 is destijds een compensatie voor de financiële gevolgen van de aangescherpte BKR geregeld. Daarbij is de kinderopvangtoeslag per 2017 structureel met € 136 miljoen verhoogd, waardoor ouders al merendeels zijn gecompenseerd voor de aankomende stijging van de kosten voor dagopvang. Ook wordt in 2019 de maximum uurprijs, zoals gebruikelijk, geïndexeerd.
Daarnaast heeft dit kabinet structureel € 250 miljoen extra uitgetrokken voor de kinderopvang. Dit is bevorderlijk voor de betaalbaarheid van de kinderopvang en daarmee de arbeidsparticipatie van ouders.
Wat betekent het dreigende personeelstekort voor de toegankelijkheid van de kinderopvang wanneer er minder opvanguren zullen worden aangeboden door kindcentra?
De vraag naar gekwalificeerd personeel speelt in diverse sectoren. Of de kwaliteitsverhogende maatregelen in de kinderopvang leiden tot een personeelstekort voor een organisatie en voor een vermindering van het aanbod zal in de praktijk moeten blijken en kan per organisatie verschillen. De kinderopvang is een commerciële markt, waarbij vraag en aanbod elkaar zullen moeten vinden. Mogelijk kan een kinderopvangorganisatie tijdelijk niet het aanbod bieden dat men graag zou willen. De ontwikkeling van het aantal aangeboden opvanguren in de dagopvang houd ik in de gaten met de kwartaalcijfers.
Op welke manier speelt de branche in op een dreigend tekort aan personeel? Wordt er al gestart met de werving van nieuw personeel, of omscholing van huidig personeel?
In een commerciële markt zijn werkgevers zelf verantwoordelijk om voldoende personeel aan te trekken. Er zijn enkele goede voorbeelden uit de branche die tonen dat er al gewerkt wordt aan manieren om de personeelsbehoefte in te vullen.
In het rapport van ABN-AMRO wordt het samenwerkingsverband van de kinderopvangorganisatie Partou met de regionale opleidingscentra van Amsterdam en Utrecht genoemd. Dit is een mooi voorbeeld hoe de sector nieuwe studenten opleidt voor een baan in de kinderopvang via een leer- en werkprogramma. Dit is zeker niet het enige voorbeeld uit de branche waaruit blijkt dat nieuwe medewerkers worden opgeleid. De kinderopvangorganisatie Bink is samen met ROC Midden Nederland een opleidingsklas begonnen, waarin zowel huidige medewerkers als nieuwe medewerkers worden opgeleid tot gespecialiseerd pedagogisch medewerkers. Fontys Hogescholen start een nieuwe (aanvullende) opleiding Pedagogisch Coach, waarmee ook het huidige personeel kan worden bijgeschoold tot pedagogisch coach of medewerker. Bij de BBL-opleiding Gespecialiseerd pedagogisch medewerker kinderopvang van WerkendLeren doen de studenten kennis op door middel van training on the job. Hier is de eerste lichting nieuwe medewerkers recent afgestudeerd.
Is voor de branche voldoende duidelijk aan welke opleidingseisen het personeel volgens de nieuwe regelgeving moet voldoen?
De opleidingseisen waaraan het personeel in de kinderopvang moet voldoen, zijn vastgelegd in de cao Kinderopvang. Deze informatie is vrij toegankelijk voor iedereen, dus ook de sectorpartijen. Het FCB publiceert een handzaam overzicht van de kwalificatie-eisen. Dit overzicht wordt regelmatig geüpdatet. Ook deze informatie is voor de branche beschikbaar.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een website waarop informatie te vinden is over de wijzigingen op het terrein van de kinderopvang. Hier kunnen ondernemers zich ook aanmelden voor de (volgende) informatiebijeenkomsten over de veranderingen als gevolgen van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang, die gefaseerd in werking treedt.
Bent u in gesprek met de brancheorganisaties over de uitdagingen waar zij voor staan met betrekking tot het invullen van het personeelstekort en de verscherpte eisen? Wat kunnen zij nog doen om de inzet van personeel te optimaliseren?
Ik ben hierover in gesprek met de branche. Op een krappe arbeidsmarkt zullen werkgevers harder hun best moeten doen om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken, ook in de kinderopvangsector. In de kinderopvangsector, een commerciële markt, zijn de werkgevers hiervoor zelf aan zet.
Eén van de oplossingsrichtingen voor werkgevers is om ervoor te zorgen dat het werken in de kinderopvang aantrekkelijk is om de huidige beroepskrachten te kunnen behouden en voldoende nieuwe gekwalificeerde beroepskrachten aan te trekken. Welke afspraken hierover worden gemaakt is onder andere aan de cao-partijen. Daarom is het goed nieuws dat er een onderhandelaarsakkoord is dat momenteel wordt voorgelegd aan de leden.
In de sector wordt er veel in deeltijd gewerkt. Een gemiddelde werknemer werkt 21 uur per week. Er bestaat mogelijk in de sector zelf potentie om de toenemende vraag naar arbeidskrachten op te lossen door deze extra potentiële capaciteit te werven. Hiervoor zullen werkgevers met creatieve oplossingen moeten komen.
Ook nieuwe medewerkers opleiden en bestaande medewerkers om- en bijscholen voor de kinderopvangsector zijn mogelijkheden voor het invullen van de personeelsbehoefte. Enkele praktijkvoorbeelden uit de branche zijn bij vraag vijf gegeven. Ook de eerdergenoemde omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO kan soelaas bieden.
In de Kamerbrief over de aanpak van de toenemende krapte op de arbeidsmarkt die voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, worden verder nog een aantal (algemene) oplossingsrichtingen geschetst die werkgevers kunnen gebruiken om in hun personeelsbehoefte te voorzien.
Wat is uw reactie op een constatering uit het rapport dat de beschikbaarheid van deskundig personeel een belangrijk obstakel vormt in de sector en dat de organisaties hier nog relatief weinig aandacht aan besteden?3
De kinderopvangsector is zeker bezig met de vraagstukken die samenhangen met de veranderingen in de BKR. Bijna alle kinderopvanglocaties (94 procent) denken na over eventuele aanpassingen in beleid naar aanleiding van de aangescherpte BKR. Het is aan de werkgevers in de sector om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken. Als zij obstakels ervaren bij het vinden van voldoende personeel, kunnen zij inzetten op de hierboven beschreven richtingen, zoals het omscholen van de huidige medewerkers of het werken in de sector aantrekkelijker maken.
Op de middellange termijn voorziet het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) vrijwel geen knelpunten bij de personeelsvoorziening voor leidsters in de kinderopvang en onderwijsassistenten. Volgens de laatste prognose, waarin 6 jaar vooruit wordt gekeken tot 2022, kan het arbeidsaanbod zowel aan de uitbreidingsvraag als vervangingsvraag van de werkgevers voldoen.
In hoeverre en op welke wijze houdt de toezichthouder (GGD) rekening met de geconstateerde problemen in aanloop naar de ingangsdatum van de nieuwe wet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de Wet Kinderopvang (Wko). De GGD’en voeren het toezicht op de Wko uit in opdracht van de gemeenten. Het kabinet acht het van groot belang dat de kinderopvang toegankelijk en van goede kwaliteit is. Indien werkgevers tijdelijk onvoldoende personeel hebben voor het aantal plekken dat ze willen aanbieden, zou er niet ingeboet moeten worden op de kwaliteit van de kinderopvang. Ouders moeten ervan uit kunnen gaan dat de kinderopvang aan de kwaliteitseisen voldoet, zodat zij met een gerust hart naar hun werk kunnen gaan. Daarom gelden voor alle organisaties dezelfde wettelijke minimale kwaliteitseisen, die samen met de sector zijn opgesteld.
Is het eerdere besluit om de Beroepskracht-Kindratio (BKR) met een jaar uit te stellen naar uw mening voldoende geweest voor de branche om zich voor te kunnen bereiden op de inwerkingtreding van de nieuwe wet?
Sinds de zomer 2017 weten werkgevers in de kinderopvangsector dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaan. Door de inwerkingtreding van de aangepaste eisen met een jaar uit te stellen, heeft de sector extra de tijd gekregen om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen. Ik zie geen reden om de aangepaste kwaliteitseisen verder uit te stellen.
Door bruinrot getroffen rozentelers |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bruinrot vastgesteld bij rozenbedrijf»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de vondst van de bacterie Ralstonia solanacearum in Rosa in 2015 nieuw was voor de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Naktuinbouw en er indertijd geen informatie beschikbaar was over het gedrag van de bacterie in rozen?
Dit is mij bekend.
Bent u op de hoogte van de ontwikkelingen in de rozensector die de afgelopen twee jaar hebben plaatsgevonden ten aanzien van preventieve maatregelen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik waardeer de acties die de rozensector heeft ondernomen om te voorkomen dat het schadelijk organisme Ralstonia in de toekomst in de rozenteelt optreedt. De aanpak is gericht op het bevorderen van bewustzijn over hygiëne in de rozensector en het gebruik van schoon teeltmateriaal. Daartoe heeft de sector een hygiëneprotocol ontwikkeld, de Advieskaart Ralstonia solanacearum, waarin hygiënemaatregelen staan die een ondernemer in verschillende onderdelen van zijn bedrijf kan nemen. Daarnaast is het «Select Plant Teeltmateriaal Rosa» ontwikkeld. Een vrijwillig kwaliteitssysteem, waarin voorwaarden zijn opgenomen waaraan het plantmateriaal moet voldoen voordat kwekers dit als vermeerderingsmateriaal kunnen gebruiken.
Ik ben voorstander van initiatieven van de sector die zijn gericht op het vergroten van het bewustzijn van fytosanitaire risico’s en de noodzaak van preventieve maatregelen, hoewel het risico van een uitbraak ook dan nooit helemaal valt uit te sluiten.
Bent u ermee bekend dat na zorgvuldig leegruiming van een rozenbedrijf medio 2016 volgens het eliminatieprotocol van de NVWA het bedrijf in 2018 wederom getroffen is door bruinrot (Ralstonia solanacearum) ondanks dat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen zijn genomen en de NVWA het bedrijf na herbeplanting «schoon» heeft verklaard? Wat vindt u daarvan?
Ja. Het bedrijf is door de NVWA in 2016 officieel schoon verklaard op basis van de uitgevoerde maatregelen voordat herbeplanting had plaatsgevonden. Daarmee is het risico nooit helemaal uit te sluiten dat er weer een uitbraak plaatsvindt, wat hier helaas ook is gebeurd.
Is er dan nog sprake van normaal maatschappelijk risico, waaronder bedrijfsrisico? Zo ja, waarom?
Hoezeer ik ook begrip heb voor de situatie waarin individuele bedrijven zich kunnen bevinden als gevolg van de schade door rechtmatig toegepaste (bestrijdings)maatregelen bij Ralstonia, blijf ik van mening dat dergelijke schade in beginsel behoort tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler. Recente uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in beroepszaken over nadeelcompensatie op basis van het huidige artikel 4 van de Plantenziektenwet bevestigen dit uitgangspunt. Ook oordeelde het CBb, zoals bijvoorbeeld in haar uitspraak van 15 maart 2018 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:60) dat de omstandigheden bij Ralstonia solanacearum in roos in die zaak niet zodanig zijn dat de schade als gevolg van de aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op het bedrijf/de bedrijven drukken.
Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 biedt een mogelijkheid tot het verlenen van financiële steun door een lidstaat aan ondernemers die verliezen hebben geleden, veroorzaakt door plantenziekten, mits voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 26 van deze verordening. Deze voorwaarden houden onder meer in dat de steun alleen kan worden toegekend voor plantenziekten waarvoor wettelijke, bestuursrechtelijke of administratief vastgestelde uniale of nationale voorschriften gelden, de steun onderdeel is van een uniaal, nationaal of regionaal openbaar programma ter preventie, beheersing of uitroeiing van de betrokken plantenziekte. Daarnaast mag de steun voor herstel van de schade alleen berekend worden op basis van de marktwaarde van de vernietigde planten net voordat de plantenziekte werd vermoed of bevestigd. Het is echter een nationale beleidsafweging of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Nederland heeft hier niet voor gekozen en keert geen schadevergoeding uit aan bedrijven die schade hebben geleden als gevolg van rechtmatige maatregelen die de NVWA oplegt om bevestigde plantenziekten te bestrijden.
Deelt u de mening dat de schade als gevolg van rechtmatig toegepaste maatregelen onevenredig zwaar op een beperkt aantal gedupeerde snijrozentelers, en met name op het voor de tweede maal getroffen bedrijf, drukt? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze gedupeerde bedrijven te steunen?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat als bedrijven getroffen worden door een onbekende ziekte of plaag compensatie in enigerlei vorm terecht zou zijn (hetzij gebaseerd op artikel 4 Plantenziektenwet, hetzij op grond van Verordening 702/2014 nadat een steunregeling is vastgesteld)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is het convenant plantgezondheid, waar sinds 2015 over gesproken wordt, er nog niet?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en enkele sectororganisaties in de plantaardige sector zijn in overleg om te komen tot afspraken om fytosanitaire risico’s in het algemeen te beperken. Daarbij wordt gesproken over de eigen verantwoordelijkheid van de sector om preventieve maatregelen te ontwikkelen om plantenziekten te voorkomen en het realiseren van een vorm van een risicoafdekking bij schade indien zich toch een plantenziekte voordoet.
Recent is met de sectororganisaties besproken dat ik samen met de sector wil onderzoeken welke ruimte er binnen het kabinetsbeleid en Europese en nationale wet- en regelgeving gevonden kan worden om tot de realisatie van een risicoafdekking door de sector zelf bij schade als gevolg van plantenziekte te komen.
Bent u bereid om samen met betrokken sectorpartijen in de keten te onderzoeken om te bepalen of en hoe compensatie voor getroffen telers door nieuwe ziekten en plagen eruit zou kunnen zien binnen of met een aangepaste Plantgezondheidsverordening? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u samen met de sector de bron van de besmetting vinden nu de bacterie Ralstonia in roos opnieuw is aangetroffen?
Er is een verwantschapsanalyse uitgevoerd waaruit bleek dat de besmettingen in roos vermoedelijk één oorspronkelijke bron hebben. De NVWA heeft een aantal mogelijke bronnen onderzocht maar zonder resultaat. Ralstonia solanacearum kan op vele manieren in de rozenteelt zijn geïntroduceerd. Nederlandse bedrijven importeren grote aantallen rozen (snijbloemen en plantmateriaal) en andere planten en plantaardige producten waarmee Ralstonia solanacearum kan zijn geïntroduceerd. Onderzoek heeft ook aangetoond dat het rozenisolaat nauw verwant is aan isolaten gevonden in verschillende plantensoorten in verschillende landen in Afrika en Azië.
Bij iedere nieuwe besmetting wordt er een traceringsonderzoek uitgevoerd om de herkomst van rozenplanten vast te stellen die de mogelijke bron kunnen zijn geweest van de aangetroffen besmetting.
Ook naar aanleiding van de meest recente besmetting is een dergelijk onderzoek in gang gezet.
Het artikel ‘Duizenden indextrackers afgesloten voor Nederlanders’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden indextrackers afgesloten voor Nederlanders»?1 Hoe verhoudt deze uitwerking zich tot de vrijheid van kapitaalverkeer in de Europese Unie?
Ja. Sinds 1 januari van dit jaar moeten aanbieders van verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP) een essentiële-informatiedocument opstellen. Het informatiedocument, dat Europees is geharmoniseerd, geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van deze complexe producten. Daarnaast kan de consument het informatiedocument gebruiken om verschillende soorten PRIIP met elkaar te vergelijken.
Het informatiedocument moet tijdig aan de consument worden verstrekt, voordat de consument door een overeenkomst of aanbod met betrekking tot PRIIP is gebonden. Zonder verstrekking van het informatiedocument mogen PRIIP niet aan de consument worden geadviseerd of verkocht. Als de aanbieder voldoet aan de PRIIP-verordening, en de daarop gebaseerde lagere (nationale) regelgeving, is hij vrij om zijn producten in de Europese Unie aan consumenten aan te bieden.
Was bij de opstelling van het wetsvoorstel implementatie verordening essentiële-informatiedocumenten (Kamerstuk 34639) voorzien dat zoveel financiële producten, inclusief tamelijk eenvoudige «indextrackers», buiten bereik van Nederlandse beleggers zouden geraken? Of was juist de verwachting dat Nederlandstalige beleggersinformatie op grote schaal beschikbaar zou komen?
Het is aan de PRIIP-ontwikkelaar om te bepalen of hij voor zijn product(en) een essentiële-informatiedocument opstelt. Wanneer een ontwikkelaar ervoor kiest geen essentiële-informatiedocument op te stellen mag het PRIIP niet aan consumenten binnen de Europese Unie worden geadviseerd of verkocht, maar bijvoorbeeld wel aan professionele beleggers.
Uit een verkennend onderzoek van de AFM blijkt dat voor het merendeel van de producten die nu niet (meer) worden aangeboden geldt dat er in het geheel geen essentiële-informatiedocument is opgesteld. Deze producten mogen om die reden aan geen enkele consument binnen de Europese Unie worden geadviseerd of verkocht. Voor slechts een beperkt aantal producten is een essentiële-informatiedocument opgesteld maar is (nog) geen Nederlandse vertaling beschikbaar.
Is daarbij overwogen gebruik te maken van de lidstaatoptie om ook beleggersinformatie in een andere taal toe te laten, bijvoorbeeld in het Engels? Wat waren de overwegingen om dat niet te doen? Hadden deze overwegingen moeten worden opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel?
Het doel van het essentiële-informatiedocument is om de consument inzicht te geven in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product en verschillende soorten PRIIP met elkaar te kunnen vergelijken. Om dit doel te bereiken moet het informatiedocument accuraat, eerlijk en duidelijk zijn en niet misleidend zijn voor de consument. Omdat PRIIP complexe producten zijn, is het van belang dat de consument de inhoud van het informatiedocument kan begrijpen. Aangezien een groot aantal consumenten moeilijkheden ondervindt bij het begrijpen van financiële terminologie, is bijzondere aandacht besteed aan het woordgebruik en de redactionele stijl van het informatiedocument. Consumenten worden bovendien beïnvloed door het taalniveau waarin de informatie is opgesteld (bewust of onbewust). Het verwerken van informatie in de moedertaal zal daarom in veel gevallen gemakkelijker zijn dan in een vreemde taal en het risico verkleinen dat de consument het informatiedocument niet of niet goed begrijpt.
De AFM heeft weloverwogen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om naast de Nederlandse taal een andere taal te aanvaarden voor het opstellen van het essentiële-informatiedocument. Voor PRIIP die in Nederland worden aangeboden dient minstens een Nederlandstalig informatiedocument beschikbaar te zijn. Ook veel andere lidstaten hebben ervoor gekozen om alleen de officiële taal van de lidstaat toe te staan bij het opstellen van het informatiedocument.
De AFM ziet op dit moment geen reden dit besluit te heroverwegen. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is de vermindering van het aanbod van producten vooral gelegen in het feit dat voor deze producten geen essentiële-informatiedocument is opgesteld door de PRIIP-ontwikkelaar en niet zozeer in de Nederlandse taaleis. Daarnaast heeft de AFM geen reden om aan te nemen dat het vertalen van het informatiedocument dusdanige drempels opwerpt voor de PRIIP-ontwikkelaar om zijn product(en) niet meer in Nederland aan te bieden, aangezien veel van de passages in het informatiedocument voorgeschreven standaardteksten zijn.
Bent u bereid alsnog gebruik te maken van deze lidstaatoptie, althans een wetswijziging daartoe in te dienen? Is het daarbij noodzakelijk om onderscheid te maken tussen deskundige en minder deskundige particuliere beleggers?
Zie antwoord vraag 3.
De berichten ‘Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV’ en ‘Werkloze is te anoniem’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV»1 en het artikel «Werkloze is te anoniem»?2
Ja.
Hoeveel van de circa 327.000 WW-gerechtigden zitten er op dit moment in de systemen van www.werk.nl? Hoeveel van hen hebben daar hun curriculum vitae (cv) in geüpload? Zijn deze cv’s ook altijd allemaal bruikbaar of bevatten deze ook tekortkomingen?
In mei 2018 stonden 445.000 cv’s op werk.nl. Dat is meer dan het aantal WW-gerechtigden op dat moment, namelijk 314.000. Ook werkzoekenden zonder een uitkering, zoals niet-uitkeringsgerechtigden of mensen met een baan, kunnen hun cv op werkl.nl plaatsen.
Alle WW-gerechtigden hebben een account op werk.nl, de Werkmap. Via de Werkmap ontvangen zij berichten en taken rond de aanvraag en continuering van de uitkering en geven zij bijvoorbeeld door welke sollicitatieactiviteiten zijn ontplooid.
UWV stimuleert werkzoekenden met een uitkering om hun cv op werk.nl te plaatsen, in lijn met hun verplichting zich in te spannen om snel werk te vinden.
UWV heeft aangegeven dat in april 2018 circa 86% van de WW-gerechtigden een actief cv op werk.nl heeft.
Om de kwaliteit van werk.nl cv’s te bewaken geeft UWV voorlichting en tips over hoe het beste een cv op te stellen. UWV heeft hiervoor de cv-kaart ontwikkeld met maatwerkadvies voor het individuele cv. Ook in de gesprekken bij de persoonlijke dienstverlening komt het opstellen en plaatsen van een cv op werk.nl aan bod.
Klopt het dat een werkzoekende zijn cv – indien geüpload – op «niet openbaar» kan zetten. Wat betekent dit? Kunt u inzicht geven in het aantal ww’ers ervoor kiezen hun cv niet te publiceren?
Ja, dat klopt. Sinds twee jaar maakt het opstellen van een werk.nl cv onderdeel uit van de aanvraagprocedure voor een WW-uitkering (niet verplicht). Een werkzoekende kan vervolgens kiezen om het cv op «openbaar» te zetten, waardoor deze inclusief persoonlijke gegevens zichtbaar wordt voor werkgevers of kan kiezen voor een anoniem cv. UWV geeft aan dat in april van dit jaar circa 86% van de WW-gerechtigden een actief cv op werk.nl heeft (openbaar plus anoniem).
Het plaatsen van een online cv wordt door UWV gestimuleerd, maar is niet voor iedereen relevant. Denk hierbij onder meer aan personen die al een nieuwe baan hebben gevonden en waarbij de WW-uitkering dient ter overbrugging van de periode tussen twee banen in. Wanneer zij wel hun cv online plaatsen kan dit ertoe leiden dat een werkgever hen tevergeefs benadert met een vacature. Dit leidt tot teleurstelling bij de werkgever, die een geschikte kandidaat dacht te vinden.
In hoeverre is het mogelijk contactgegevens als telefoonnummer en/of emailadres nu onzichtbaar te maken? Bij hoeveel ww’ers is hier sprake van en kunt u percentueel een overzicht geven van de kans op een succesvolle «baanmatch» vanuit het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV), tussen beide groepen (met en zonder contactgegevens)? Deelt u de mening dat het onacceptabel is als het niet publiceren leidt tot minder kans op werk? Op welke manier zou de informatie kunnen worden geanonimiseerd, zodat belangrijke informatie voor werkgevers zichtbaar kan worden?
Werkzoekenden worden gestimuleerd om hun cv online te zetten. Dit kan met weergave van persoonsgebonden gegevens, zoals email en telefoonnummer. Maar op basis van de privacywetgeving kan dit ook zonder deze gegevens. De kerngegevens die voor een werkgever belangrijk zijn om te beoordelen of een kandidaat geschikt zou kunnen zijn, zoals opleiding en werkervaring, zijn altijd voor werkgevers openbaar toegankelijk.
Bij een anoniem cv zijn de volgende gegevens niet zichtbaar: naam, geboortedatum, geslacht, straat, postcode, plaats en email-adres. 80% van alle cv’s staan op «openbaar». In 20% wordt het cv als «anoniem» gepubliceerd. Voor mensen met een WW-uitkering is 15% van de cv’s anoniem.
Daarnaast kunnen werkzoekenden ervoor kiezen wel of niet telefonisch te kunnen worden benaderd door een werkgever. Ook werkzoekenden die een anoniem cv hebben geplaatst kunnen er voor kiezen om alleen hun telefoonnummer te vermelden. In 95% van alle cv’s (inclusief anonieme cv’s) wordt gekozen voor plaatsing met telefoonnummer.
Wanneer een werkgever interesse heeft in een werkzoekende die zijn persoonsgegevens niet online toont, kan deze contact opnemen met de werkzoekende via de Werkmap op werk.nl. In het geval van speciale doelgroepen loopt dit contact via het Werkgeversservicepunt (WSP) (email of telefoon). Het WSP brengt vervolgens de werkgever in contact met de werkzoekende. Aangezien het altijd mogelijk is om in contact te komen met een werkzoekende en omdat belangrijke informatie voor werkgevers zichtbaar is, hoeft het plaatsen van een anoniem cv niet te leiden tot minder kansen op een baan.
Wordt bij opgave van een cv gevraagd met welke partijen bijvoorbeeld basale informatie mag worden gedeeld, ten einde een betere match tot stand te brengen? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Alle werkgevers kunnen via een account op werk.nl van alle cv’s basale en belangrijke informatie zien, zoals opleiding, (werk)ervaring, etc. Maandelijks worden er circa 1,5 miljoen cv’s door werkgevers geraadpleegd.
Hoeveel van de WW-gerechtigden vallen onder de sollicitatieplicht? Welk deel niet, waarom is dit zo en kunt u dit getalsmatig uitsplitsen naar categorieën redenen voor ontheffing?
UWV geeft aan dat in juni 2018 circa 72.000 mensen zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
WW-gerechtigden kunnen ontheffing krijgen als zij bij volledige werkhervatting door inkomstenverrekening nog niet volledig uit de WW zijn. Dat is de grootste groep: iets meer dan 31.000. Daarnaast is er onder meer ontheffing vanwege het volgen van scholing of proefplaatsing, het verrichten van mantelzorg, calamiteiten, het opstarten van een bedrijf als zzp-er, vakantie en ziekte. Voor de duur van de ontheffing gelden voorwaarden en termijnen. Het aantal WW-ers dat ontheffing heeft op deze gronden is dynamisch, omdat de omstandigheden sterk aan verandering onderhevig zijn. Tot slot geldt er een vrijstelling van sollicitatieplicht voor WW-gerechtigden in het jaar voorafgaand aan hun AOW (een kleine 9.000 mensen).
Deelt u het beeld dat hoogleraar Wilthagen schetst dat er ook mensen in de systemen zitten die gewoon niet willen werken en het sociale zekerheidssysteem gebruiken om niet te hoeven werken? Hoe goed hebben we zicht op deze groep? Hoe groot is deze groep? Welke mogelijkheden ziet u om enerzijds dit inzicht te vergroten en anderzijds strikter toe te zien op de sollicitatieplicht?
Het merendeel van de werkzoekenden wil snel weer aan het werk. Maar er zijn ook mensen die niet of onvoldoende gemotiveerd zijn om te werken, een goed beeld daarvan is lastig te verkrijgen. Echter, het stelsel van sociale zekerheid is er
enerzijds voor om mensen die het (tijdelijk) nodig hebben te voorzien van inkomen in de periode van werkloosheid en anderzijds om mensen te activeren opnieuw werk te vinden. Dat geldt zowel voor de WW als voor de Participatiewet.
Bij de WW zijn daar verschillende instrumenten voor. Aan WW-gerechtigden wordt als eis gesteld zich in te spannen om zo snel mogelijk te reïntegreren op de arbeidsmarkt. Deze eis vertaalt zich naar de sollicitatieplicht, het activeren van een breder zoekgedrag en het accepteren van een passend werkaanbod. Op het voldoen aan deze verplichtingen wordt bij alle WW-gerechtigden toegezien en er worden maatregelen (korting op de uitkering) opgelegd indien dit niet het geval is. Voor mensen met een grote kans op langdurige werkloosheid, zoals ouderen, wordt persoonlijke dienstverlening aangeboden om de kansen op werkhervatting te vergroten. Dit biedt ook mogelijkheden om beter zicht op motivatie ten aanzien van werk te verkrijgen bij individuele werkzoekenden en hierin maatwerk te bieden. Daarnaast biedt UWV online webinars en trainingen aan die onder meer ingaan op activatie en motivatie.
Voor wat betreft het recht op bijstand geldt dat hieraan altijd de plicht is verbonden zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, wordt bereikt dat een beroep op bijstand zo kort mogelijk is. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met gezondheid en belastbaarheid. Wanneer de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is dient men gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (reïntegratieverplichting). Worden de verplichtingen verwijtbaar niet nagekomen, dan vindt in voorkomende gevallen een maatregel in de vorm van een verlaging van de uitkering (tot 100% gedurende 3 maanden) plaats. Het toezicht op uitvoering en handhaving van de bijstandswetgeving behoort primair tot de controlerende taak van de gemeenteraad.
Vindt u dat de systemen van het UWV-werkbedrijf voldoen aan de huidige tijd met betrekking tot de toegankelijkheid, gebruiksvriendelijkheid en vindbaarheid van geschikte kandidaten voor werkgevers die zich melden bij het UWV? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onvindbaarheid van werklozen, zoals blijkt uit het bericht «Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV»? Zo nee, op welke (nieuwe) manieren is het UWV nu bezig dit te verbeteren?
De matchingssystemen van UWV kunnen verbeterd worden waar het de gebruiksvriendelijkheid en doelmatigheid betreft. UWV werkt aan de ontwikkeling en realisering van deze verbeteringen. Deze veranderingen hebben hun plaats in het UIP, het UWV Informatieplan, waar uw Kamer uitgebreid over is geïnformeerd3. In het antwoord op vraag 12 worden deze verbeteringen toegelicht.
Daarbij wil ik benadrukken dat een online cv niet de enige manier is om werkzoekenden en vacatures te matchen. In mijn brief aan uw Kamer van 14 mei jl.4 ga ik hier op in. Een goed instrument is bijvoorbeeld het organiseren van bijeenkomsten waarbij werkzoekenden en werkgevers elkaar persoonlijk ontmoeten, zoals oriënterende gesprekken, banenmarkten en inspiratiebijeenkomsten. Daarnaast zijn er trajecten waarin door scholing en door het bijstellen van functiewerkzaamheden en functie-eisen een goede match tussen werkzoekenden en werkgevers gemaakt kan worden.
Wat is uw reactie op de volgende opmerking van de heer Van der Gaag: «de goede kandidaten zijn er wel, maar ze zitten verscholen in de kaartenbakken van gemeenten en instanties»?
Werkgevers zijn op zoek naar de ideale kandidaat die een exacte match oplevert met werkervaring en kennis. In een tijd van arbeidsmarktkrapte wordt het matchen van de exacte vraag en de kandidaat die aan alle vereisten voldoet steeds lastiger. Voorop staat dat het merendeel van de WW-gerechtigden snel zelf een baan vindt. Het niet of niet snel een baan vinden heeft onder meer te maken met het niet hebben van een startkwalificatie of een kwalificatie of opleiding in een vakgebied waar onvoldoende of geen vraag naar is. Momenteel zit de grootste mismatch in de vraag naar mensen met ervaring of een opleiding in de ICT, techniek, transport of logistiek, terwijl in het aanbod deze werkzoekenden moeilijk te vinden zijn. Matchen op werk vereist in een tijd van krapte een andere aanpak dan alleen zoeken en vinden op basis van cv’s. Aanvullende scholing is wenselijk om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en werkzoekenden te geleiden naar kansberoepen. Zoals ik in mijn brief van 14 mei jl.5 heb aangegeven ligt hier ook rol voor werkgevers. Maar ook ontmoetingen tussen werkzoekenden en werkgevers die UWV organiseert vervullen een belangrijke rol. Deze ontmoetingen bieden goede mogelijkheden tot een match die op basis van alleen een cv niet gelukt zou zijn.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de heer Witjes, hoofd arbeidsmarktinformatie bij het UWV, dat de databases van werklozen misschien uitgebreid zouden moeten worden met onderliggende competenties? Hoe «landen» deze andere vaardigheden nu in het profiel van werkzoekenden op werk.nl? Welke inspanning doet het UWV hiervoor? Klopt het dat het UWV meer informatie heeft dan nu wordt gebruikt binnen de omgeving www.werk.nl? Zo ja, is er ruimte om deze informatie in te zetten voor betere matching? Heeft u zicht op welke kansen de technologie biedt om een betere matchkans te creëren?
Werkzoekenden kunnen hun competenties bij het creëren van hun cv op werk.nl kwijt in de vrije ruimte. UWV heeft daarbij aandacht voor verbeteringen wat betreft de zoekfunctionaliteit op onder meer competenties. Zie hiervoor het antwoord op vraag 12.
Voor een aantal doelgroepen heeft UWV meer informatie in de systemen van UWV dan op werk.nl is te vinden. De Kandidatenverkenner Banenafspraak (KVB) kan met behulp van die beschikbare informatie bijvoorbeeld de AG doelgroep vindbaar maken.
Overigens zijn persoonlijke ontmoetingen een goed instrument om competenties bij werkgevers voor het voetlicht te brengen. Werkzoekenden kunnen deze dan zelf aangeven en toelichten. Hiervoor biedt UWV hen online en/of offline trainingen aan.
Wat is de verhouding in de dienstverlening van het UWV tussen de instrumenten werkverkenner, de werkmap op werk.nl en het uploaden van cv’s op werk.nl? Hoe worden deze op elkaar afgestemd en welke prevaleert?
Iedereen die een WW-uitkering ontvangt heeft een Werkmap op werk.nl. Via de Werkmap ontvangt de uitkeringsgerechtigde berichten en taken die van belang zijn voor het krijgen van de uitkering en het vinden van een nieuwe baan. Via de Werkmap wordt ook de werkverkenner aangeboden om in te vullen. Via de werkverkenner wordt de individuele arbeidsmarktpositie van uitkeringsgerechtigde bepaald, op grond waarvan al dan niet aanvullende persoonlijke dienstverlening wordt aangeboden. UWV stimuleert het invullen van de werkverkenner; dit wordt door 75% van de WW-gerechtigden gedaan. Voor mensen die de werkverkenner niet hebben ingevuld beoordeelt UWV op basis van de aanwezige informatie of aanvullende dienstverlening op korte termijn toegevoegde waarde heeft. UWV moedigt via de Werkmap en persoonlijke dienstverlening het plaatsen van een (beter) cv op werk.nl aan.
Wanneer zijn er weer nieuwe releases voor de verschillende systemen van UWV gepland? Kunt u een overzicht geven van de releases uit de afgelopen twee jaar en welke verbeteringen er rond de vindbaarheid van werkzoekenden zijn doorgevoerd?
Zoals bij vraag 8 is aangegeven wordt de alomvattende ICT agenda van UWV weergegeven in het UWV Informatieplan (UIP). In mijn brief aan uw Kamer van 14 december 20176 bent u uitgebreid geïnformeerd over de inspanningen van UWV gericht op de stabiliteit en continuïteit van de ICT-systemen (voorkomen van uitval), en om deze tegelijkertijd toekomstbestendig en wendbaar te maken.
In de afgelopen periode heeft UWV verschillende online diensten ontwikkeld voor werk.nl op het gebied van cv’s opstellen door werkzoekenden en cv’s zoeken door werkgevers.
Zo is de cv-maker op werk.nl verbeterd, waardoor werkzoekenden een kwalitatief goed cv kunnen opstellen. Bovendien zijn er voor de AG-doelgroep specifieke vragen opgenomen, waarmee zij het cv kunnen verrijken.
Om de kwaliteit van de online cv’s verder te verbeteren is de cv-kaart geïntroduceerd. De cv-kaart biedt de werkzoekende een overzicht van onvolkomenheden in het eigen cv en biedt tips en suggesties om het cv en daarmee de vindbaarheid, het matchresultaat en het zoekgedrag, te verbeteren.
Ook zijn er verschillende verbeteringen doorgevoerd in de zoekfunctionaliteit van werkgevers. Zo kunnen zij zoekopdrachten aanmaken, waarmee zij op vooraf gedefinieerde parameters kunnen zoeken naar cv’s. Interessante cv’s kunnen vervolgens worden opgeslagen zodat de kandidaten in beeld blijven, ook voor een eventuele latere vacature. Bovendien kunnen werkgevers bij het cv notities maken.
Voor de AG-doelgroep is de Kandidatenverkenner Banenmarkt geïntroduceerd. Hiermee kunnen werkgevers die openstaan voor werkzoekenden uit deze doelgroep zoeken naar kandidaten.
Naast bovenstaande geautomatiseerde oplossingen, is er ook sprake van handwerk om de kwaliteit van cv’s te verbeteren. Werkzoekenden worden onder meer via persoonlijke dienstverlening gecoacht en geadviseerd over hun cv. Daarnaast wordt sinds enkele jaren het online webinar «Hoe val ik op met mijn cv» periodiek gegeven, met adviezen over inhoud en layout van een cv. In de online training solliciteren op werk.nl wordt het opstellen van een goed cv toegelicht.
De planning van toekomstige ontwikkelingen zijn vooralsnog niet met zekerheid in de tijd te schetsen. Wel is er een blijvende focus op het beter vindbaar maken van cv’s voor werkgevers op werk.nl. Zo worden de mogelijkheden verkend om het zoeken op vrije zoektermen – waaronder competenties – mogelijk te maken (zonder te moeten zoeken op vooraf gedefinieerde beroepen uit een vaste beroepenlijst). Dit principe is het afgelopen jaar geïntroduceerd op werk.nl bij het zoeken naar vacatures door werkzoekenden, hetgeen als zeer positief wordt ervaren. Ook zal er op andere manieren aandacht zijn voor het matchen op basis van vaardigheden.
Vanuit de Europese Unie wordt ingezet op de (door)ontwikkeling van EURES, het Europese systeem om vraag en antwoord op de arbeidsmarkt met elkaar te verbinden. Hierin zijn verschillende ontwikkelingen te verwachten, waaraan UWV een bijdrage zal leveren.
Welke ruimte is er voor gemeenten om gegevens vanuit het UWV naar hen overgedragen te krijgen, ten einde een betere match tot stand te brengen?
Om meer mensen aan het werk te helpen is het van groot belang dat de publieke partijen die hierin een wettelijke verantwoordelijkheid hebben goed samenwerken Een onderdeel daarvan is ook dat de systemen goed communiceren. De afgelopen tijd zijn de processen ingericht om te zorgen voor een betere gegevensuitwisseling van gemeenten naar UWV en andersom. De processen rondom het doelgroepregister, de no-riskpolis en het vangnet werken technisch goed.
De uitwisseling van matchingsgegevens kan nog worden vergemakkelijkt als er gewerkt wordt met een standaard dataset. In de verkenning binnen het Programma Matchen op Werk wordt dit meegenomen. Voorts wordt er binnen de verkenning gekeken in hoeverre er sprake zou kunnen zijn van een warme overdracht van gegevens van UWV naar gemeenten, dat wil zeggen nog voor het eindigen van de uitkering bij UWV.
Klopt het dat het UWV wordt benaderd door bedrijven die met de cv-data vraag en aanbod bij elkaar kunnen brengen wat verder gaat dan het UWV zelf kan? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de partijen die het UWV hebben benaderd en welke dienstverlening deze partijen kunnen bieden?
UWV wordt geregeld benaderd door partijen met allerlei initiatieven, waarbij wordt gekeken in hoeverre het qua nut en mogelijkheden past om hierop in te gaan. Dit is ook het geval rond de matchingssystemen. De cv en vacaturedata kunnen verrijkt worden met data die bedrijven zelf hebben teneinde tot betere zoekvragen te komen waarmee gerichter een juiste kandidaat gevonden kan worden. Op dit moment is een samenwerking gestart met de NBBU met als doel om met tot maatwerk bewerkte data meer (werkloze) werkzoekenden te kunnen begeleiden naar werk. De data worden in het derde kwartaal van dit jaar «open» gezet op het Dataportaal van de Nederlandse overheid, https://data.overheid.nl/. Hiermee zijn de data voor iedereen toegankelijk.
Samenwerkingen als deze waarbij digitale systemen kunnen worden verbeterd zullen een positieve invloed hebben op de carrièreperspectieven van werkzoekenden.
Ziet u mogelijkheden voor het UWV om samen te werken met private instellingen om de digitale systemen te verbeteren en daarmee de kans op het vinden van werk te vergroten? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke samenwerking mogelijk meer mensen aan een baan kan helpen?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat Marechaussees hun baan dreigen op te zeggen als protest tegen inzet van burgers bij grensbewaking |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat marechaussees hun baan dreigen op te zeggen als protest tegen inzet van burgers bij grensbewaking?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel militairen (in FTE) de Koninklijke Marechaussee momenteel tekort komt om de grensbewaking op Schiphol en andere luchthavens zelf volledig uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Eind zomer 2017 is door het kabinet besloten tot een uitbreiding met 417 VTE ten behoeve van de KMar, onder andere voor de uitvoering van het grenstoezicht in Nederland. Naar verwachting zal eind 2019 deze extra capaciteit inzetbaar zijn; het traject van werving, selectie en opleiding van meer vast aangesteld militair KMar-personeel vraagt namelijk tijd. Tot die tijd zal sprake zijn van interne herprioritering en bijstand van ketenpartners, waaronder de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Defensie Bewaken en Beveiligen Organisatie. Deze prioritering gebeurt in het Nationale Takenveldenberaad.
Deelt u de mening van de marechausseevereniging dat de huidige cursus voor burgers te kort is om de grensbewaking op Schiphol naar behoren te kunnen uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de eerstelijnsgrensbewakers krijgen wat betreft de eerstelijns grenstaken een overeenkomstige opleiding als hun militaire collega’s, die alleen veel breder worden opgeleid voor alle taken van de Koninklijke Marechaussee. De opleiding voor de nieuwe eerstelijnsgrensbewaker is opgesplitst in twee delen. Het eerste deel is het zogenoemde theoretische gedeelte. Dit gedeelte wordt afgesloten met een zogenoemde GO/NO GO toets, waarvan Documentherkenning (DOC1) en Schengen grenscode (SGC) examen onderdeel uitmaken. Het tweede gedeelte is het praktijkgedeelte. De kandidaat is dan bij de KMar aangesteld. De kandidaat dient binnen drie maanden het praktijkgedeelte af te sluiten met een Proeve van Bekwaamheid. Gedurende de drie maanden wordt de kandidaat door een Praktijk Leer Meester van de ontvangende brigade begeleid. De examens behorend bij de nieuwe opleiding zijn dezelfde als die in de reguliere opleiding tot marechaussee.
De nieuwe grensbewaker eerstelijns werkt gedurende zijn praktijkopleiding maar ook daarna nooit alleen. Hij/zij zit altijd met een militaire collega in de balie. Daarnaast heeft de Brigade Grensbewaking een backoffice die tweedelijnszaken afhandelt, dus passagiers die om enige reden extra aandacht behoeven. Op het moment van een calamiteit treden er andere protocollen in werking en heeft de eerstelijnsgrensbewaker geen rol. Paspoortcontrole vindt overigens plaats binnen het zogenoemde «airside»: dit betekent dat reizigers reeds door de security-check zijn gekomen. Bij calamiteiten zal als eerste het personeel van de Brigade Politie & Beveiliging ingrijpen, ondersteund door het personeel van de Brigade Grensbewaking. Het risico dat de nieuwe grensbewaker eerstelijns wordt geconfronteerd met gevaarlijke situaties is hierdoor voldoende gemitigeerd.
Bent u bereid om met de marechausseevereniging in gesprek te gaan, zodat voorkomen kan worden dat goed opgeleid personeel wegloopt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Informeel is dit reeds met de Marechausseevereniging gebeurd. Het signaal dat personeel wegloopt c.q. ontslag neemt vanwege de pilot wordt op dit moment niet herkend binnen de KMar door de brigadecommandanten van deelnemende luchthavens en de P&O lijn.
De KMar staat in goed overleg met de Defensieonderdeel Medezeggenschaps-commissie (DMC) aangaande de pilot.
Deelt u de mening dat het inzetten van burgers bij grensbewaking niet nodig zou zijn, indien er voldoende marechaussees permanent beschikbaar zijn, en dat deze maatregel dus de facto een bezuinigingsoperatie is? Zo nee, waarom niet?
De extra eerstelijnsgrensbewakers zijn voor de pilotfase (2 jaar) additioneel beschikbaar gesteld en komen dus niet in de plaats van reguliere medewerkers. Het is geen bezuinigingsoperatie maar juist een manier om op meer flexibele wijze de capaciteit af te kunnen stemmen op het werkaanbod, met name bij piekmomenten. De pilot past daarmee geheel in de ontwikkeling van een Adaptieve Krijgsmacht.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Personeel Defensie op 23 mei 2018 te beantwoorden?
Ja.
Verwarde personen |
|
Theo Hiddema (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op basis van welke criteria door de politie een persoon de kwalificatie «verward persoon» wordt toegedicht – zoals in het geval van de verdachte van de ernstige steekpartij/aanslag op bevrijdingsdag (5 mei 2018) in Den Haag?
Of iemand daadwerkelijk verward is kan niet door de politie worden vastgesteld. Dat oordeel is aan medici en/of gedragswetenschappers. De politie constateert afwijkend gedrag en beoordeelt aan de hand van de ernst van dit gedrag of aanhouden of anderszins ingrijpen noodzakelijk is.
Per oktober 2016 is het zogenoemde Schakelteam Verwarde Personen ingesteld. De politie hanteert met betrekking tot personen met verward gedrag de definitie van het Schakelteam, namelijk mensen die grip op hun leven (dreigen te) verliezen, waardoor het risico aanwezig is dat zij zichzelf of anderen schade berokkenen. Het gaat om mensen met vaak verschillende aandoeningen of beperkingen (psychiatrie, verslaving, licht verstandelijke beperkingen, dementie), veelal in combinatie met verschillende levensproblemen (schulden, dakloosheid, werkloosheid, verlies van dierbaren, gebrek aan participatie, onverzekerd zijn,
illegaliteit, etc.). Door verschillende omstandigheden kan de situatie ontstaan dat zij eenmalig of chronisch in problemen komen, grip op hun leven verliezen en daardoor overlast veroorzaken of zelfs in het strafrechtelijk circuit belanden.
Kunt u toelichten in welke gevallen de politie spreekt van een terreurdaad of een aanslag? Welke criteria hanteert de politie voor deze begrippen?
In Nederland hanteren alle partijen die bij terrorismebestrijding betrokken zijn de volgende definitie van terrorisme: «Terrorisme is het uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden of plegen van op mensen gericht ernstig geweld, dan wel daden gericht op het aanrichten van maatschappij ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.»1
Bent u van mening dat in het geval van de steekpartij/aanslag in Den Haag op 5 mei 2018 – waarbij de verdachte een van zijn slachtoffers probeerde te kelen en naar getuigenis van omstanders «Allahu Akbar» riep – sprake was van een terreurdaad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van de schriftelijke vragen van de leden Van Toorenburg en Van den Berg (beiden CDA) over de steekpartij in Den Haag.
Kent u de definitie van «verwarde personen» uit het politierapport «Politie en «verwarde personen»: Onderzoek naar optreden van de politie in relatie tot personen met verward gedrag» uit 2015, waar wordt genoemd dat onder verward persoon wordt verstaan eenieder die vanwege zijn al dan niet tijdelijke verstoorde oordeelsvermogen gedrag vertoont waarmee hij zichzelf of enige ander in gevaar brengt en/of een bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de definitie zoals bedoeld in vraag 4 dermate breed is dat alle vormen van criminaliteit en/of terreur hieronder vallen?
Nee. Ik vind de relatie die wordt gelegd tussen personen met verward gedrag en alle vormen van criminaliteit en terreur bijzonder stigmatiserend. Slechts een klein deel van de groep verwarde personen vertoont naast psychiatrische stoornissen ook gevaarlijk gedrag.
Deelt u de opvatting dat terreur en «verward persoon» elkaar niet uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wie heeft de politie in 2011 vanuit het Rijk opdracht gegeven incidenten met verwarde personen te registreren en wat was de aanleiding hiervoor?
Indien politieambtenaren bij de uitvoering van hun taak een persoon met kennelijk verward gedrag treffen, leggen zij daaromtrent gegevens vast indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taak. De noodzakelijkheid kan bijvoorbeeld zijn gelegen in de veiligheid of de hulpverlening.
Kent u het bericht «Politie luidt noodklok: recordaantal incidenten verwarde personen»?1
Ja.
Hoe verklaart u de explosieve stijging van het aantal meldingen bij de politie van incidenten met verwarde personen van 40.000 in 2011 tot 83.500 in 2017?
Er is geen eenduidige verklaring voor de stijging van het aantal incidenten van mensen met verward gedrag. Mogelijke oorzaken zijn economische crisis, de complexer wordende maatschappij, het feit dat mensen langer zelfstandig wonen en een mogelijke afname van tolerantie. Ook kan er sprake zijn van een registratie-effect als gevolg van de aandacht voor deze meldingen.
In de recente eerste duiding die het RIVM heeft gegeven en die de Staatssecretaris van VWS recentelijk heeft gedeeld met de Tweede Kamer3, is vastgesteld dat van de ruim 80.000 meldingen in 2016, 34.000 meldingen te herleiden zijn tot unieke personen. Van deze 34.000 unieke personen waren 13.000 reeds bekend in de politieregistraties en zijn minimaal tweemaal geregistreerd. Van deze groep van 13.000 zorgt een groep van 5700 personen voor wekelijkse meldingen. Bij deze meldingen is niet altijd sprake van ggz problematiek en zijn betrokkenen niet altijd bekend bij de GGZ.
De politiecijfers gaan over veel meer dan de ggz alleen en zeggen niets over het vervolg op de melding – weer naar huis, naar een ziekenhuis, een politiecel, of de acute ggz. De cijfers die Zorgverzekeraars Nederland in april presenteerde, gaan juist specifiek over de ingezette ggz hulpverlening. Beide cijfers kunnen dus naast elkaar bestaan.
Ik constateer dat de term «verward» aan inflatie onderhevig raakt. Waar in het verleden werd gesproken over personen die verslaafd, crimineel of agressief waren, worden deze personen nu allen aangeduid als personen met verward gedrag. Ik acht dit geen goede ontwikkeling.
Kent u het bericht «Overlast verwarde mensen niet terug te zien in cijfers GGZ»?2
Ja.
Hoe rijmt u de ervaring van de GGZ – die geen stijging in verwarde personen terugziet in haar eigen cijfers – met het stijgende aantal meldingen van incidenten met verwarde personen bij de politie? Deelt u de opvatting dat het begrip «verward persoon» te ver is opgerekt en te pas en te onpas wordt gebruikt, ook bij ernstige misdrijven?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven of verwarde plegers van misdaden worden opgenomen in de criminaliteitscijfers of dat zij enkel worden opgenomen in GGZ-cijfers?
In het onderzoek naar geregistreerde criminaliteit van het CBS worden alle door de politie en Koninklijke Marechaussee geregistreerde misdrijven meegenomen, ongeacht de achtergrond van de dader.
Kunt u deze vragen binnen een termijn van twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Dit nam helaas meer dan twee weken in beslag.
Het bericht “Riet Zaal gecompenseerd, volgens pensioenfonds PMT alleen vanwege verkeerde communicatie” |
|
Martin van Rooijen (CDA), Henk Krol (50PLUS) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Riet Zaal gecompenseerd, volgens PMT alleen vanwege verkeerde communicatie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van deze zaak ten minste aanleiding geeft om te vermoeden dat er, naast mevrouw Zaal, ook andere deelnemers van pensioenfondsen op vergelijkbare wijze gedupeerd kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Volgens PMT betreft dit de specifieke situatie van mevrouw Zaal en is er geen aanleiding om te veronderstellen dat een vergelijkbare situatie aan de orde zou zijn voor andere deelnemers van pensioenfondsen.
Deelt u de mening dat het bepalen van een geheimhoudingsplicht op straffe van een boete van 5.000 euro, niet in het belang is van mevrouw Zaal en ook niet in het belang is van alle andere deelnemers van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin ben ik van mening dat pensioenfondsen transparant moeten zijn over de wijze waarop zij hun regelingen uitvoeren. Dat gezegd hebbende beslissen partijen gezamenlijk of ze een geheimhoudingsplicht op willen nemen in een overeenkomst. Uit informatie van PMT is mij gebleken dat de overeenkomst zoals deze tussen haar en mevrouw Zaal is afgesproken betrekking heeft op de specifieke omstandigheden van de situatie van mevrouw Zaal. De inhoud van deze overeenkomst is volgens PMT dan ook niet van belang voor andere deelnemers van pensioenfondsen.
Wie is op basis van de wet primair verantwoordelijk voor het beheer van dossiers van deelnemers van pensioenfondsen?
In paragraaf 4.1 van de Pensioenwet staan de algemene taken van pensioenfondsen beschreven. Uit diverse bepalingen is af te leiden dat het pensioenfonds zorg dient te dragen voor het beheer van gegevens van de deelnemers. De pensioenfondsen moeten in de statuten bepalingen opnemen over het beheer van het fonds (artikel 111 PW).
Is er een sanctie of regeling van toepassing als een pensioenfonds dossiers van deelnemers kwijtraakt? Zo ja, is deze sanctie of regeling vatbaar voor verbetering? Zo nee, bent u dan van mening dat er snel een heldere regeling moet komen?
Pensioenuitvoerders hebben op grond van art. 169 PW een bewaarplicht. Zij zijn verplicht de zakelijke gegevens en bescheiden die betrekking hebben op pensioenregelingen beschikbaar te hebben en deze gedurende ten minste zeven jaren te bewaren na het beëindigen van de deelnemersrelatie (als gevolg van waardeoverdracht, afkoop of overlijden).
De toezichthouder kan op grond van art. 176 PW een bestuurlijke boete opleggen wanneer de voorschriften van artikel 169 PW worden overtreden.
Deelt u de mening, dat indien een pensioenfonds dossiers van deelnemers kwijtraakt, deze deelnemers genoegdoening dienen te ontvangen op basis van dit feit en niet uitsluitend voor de gevolgen daarvan (i.e. vermeend wantrouwen op basis van verkeerde en onjuiste communicatie)?
Een pensioenfonds dient in eerste instantie zelf aan de hand van de specifieke omstandigheden van een geval te beoordelen of er sprake moet zijn van genoegdoening voor deelnemers. Over het algemeen hebben pensioenfondsen een klachten- en geschillenregeling. Indien nodig kunnen de deelnemers daar gebruik van maken. Verder kunnen zij zich wenden tot de Ombudsman pensioenen en in het uiterste geval tot de rechter.
Is het denkbaar dat pensioenfonds PMT zich in deze zaak verschuilt achter juridische barrières, om te verhullen dat er nog (veel) meer vergelijkbare gevallen zijn of kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft er nader onderzoek plaatsgevonden naar de gevolgen van de brand waar pensioenfonds PMT over spreekt voor andere dossiers? Zo nee, bent u bereid om daar op aan te dringen?
Uit informatie van PMT is mij gebleken dat in de jaren «80 een kleine brand heeft plaatsgevonden. Door de waterschade is een beperkte aantal dossiers toen onleesbaar geworden, maar inmiddels stonden toen vrijwel alle lopende dossier op een microfiche. De gevolgen zijn hierdoor, volgens PMT, uitermate beperkt gebleven.
Is het mogelijk dat de bepaling in de overeenkomst tussen mevrouw Zaal en pensioenfonds PMT, waarbij de leeftijdskorting zoals opgenomen in het pensioenreglement 1975 niet wordt toegepast in de herberekening van het weduwepensioen, gevolgen kan hebben voor (duizenden) andere deelnemers van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
Volgens PMT heeft deze zaak alleen betrekking op de specifieke situatie van mevrouw Zaal. PMT heeft aangegeven dat de hoogte van het weduwenpensioen van mevrouw Zaal niet is aangepast. De leeftijdskorting is correct toegepast. Alleen voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding is er in de techniek fictief met een andere systematiek gewerkt.
Heeft u begrip voor het feit dat deze zaak groot wantrouwen oproept bij met name oudere deelnemers van pensioenfondsen ten aanzien van de correctie registratie en verwerking van het arbeidsverleden in de ouderdomspensioenen? Welke actie(s) bent u bereid te nemen als antwoord op dit toegenomen wantrouwen?
Ik begrijp dat afspraken over geheimhouding wantrouwen kunnen opwekken bij andere deelnemers. Pensioenfondsen moeten zich hiervan rekenschap geven.
Schuldenaars onder schrikbewind |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van Investico, De Groene Amsterdammer en Nieuwsuur over het sterk groeiende aantal mensen dat onder bewind geplaatst wordt en het schrikbewind dat sommige bewindvoerders hanteren?1
Ja, ik ken het genoemde onderzoek.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat één op de zeven gemeenten zegt kosten te vergoeden van bewindvoerders waarvan ze sterke aanwijzingen hebben dat ze frauderen? Bent u bereid te onderzoeken of het aantal frauderende en sjoemelende bewindvoerders inderdaad veel hoger is dan de 40 à 50 gevallen die nu jaarlijks aan het licht komen?
In de eerste plaats hebben degenen wiens vermogen onder bewind is gesteld belang bij goed functionerende bewindvoerders. Ik ben het eens met de leden dat de aanpak van slecht functionerende bewindvoerders noodzakelijk is en dat ook de vele goedwillende bewindvoerders daarbij belang hebben.
De ervaringen van gemeenten met slecht functionerende bewindvoerders zijn van belang om te delen, zo meldde ik uw Kamer ook bij brief van 24 april jl. in reactie op vragen van uw Kamer.2 Daarbij heb ik toegelicht dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende bewindvoerders kunnen delen met rechtbanken. Dat kan door een klacht in te dienen en de rechter in individuele zaken te vragen om een bewindvoerder te ontslaan.
Op dit moment wordt de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap3 geëvalueerd. Hierover informeerde ik uw Kamer onder meer in de eerdergenoemde brief. Met de wetswijziging zijn kwaliteitseisen voor professionele bewindvoerders geïntroduceerd en is geregeld dat gemeenten kunnen verzoeken tot (1) de instelling van bewind wegens problematische schulden (hierna: schuldenbewind), (2) de opheffing van een schuldenbewind en (3) het ontslag van een bewindvoerder in een schuldenbewind.
Onderdeel van de evaluatie zijn de ervaringen van rechters en professionele bewindvoerders met de kwaliteitseisen en de uitbreiding van het aantal (rechts)personen – met onder andere gemeenten – die kunnen verzoeken om bewind in te stellen of op te heffen. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie kan de vraag worden beantwoord of de beoogde doelen van de kwaliteitseisen en bevoegdheden van gemeenten zijn bereikt. Ik wacht de uitkomsten af. Deze zijn rond de zomer te verwachten en worden zoals toegezegd aan uw Kamer toegestuurd.
Onderschrijft u dat het noodzakelijk is dat malafide bewindvoerders worden aangepakt en dat ook de vele goedwillende bewindvoerders er belang bij hebben dat de rotte appels worden verwijderd?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de uitspraak: «bewindvoering voor mensen met schulden is natuurlijk helemaal geen markt»?
Als bewind wordt ingesteld, mag de betrokkene kort gezegd niet meer zelfstandig beslissen over geldzaken. Professionele bewindvoerders (bewindvoerders met drie of meer cliënten) hebben hun werk gemaakt van het ondersteunen van deze mensen. Er zijn meer beroepen waarin de beroepsbeoefenaren hun inkomen verdienen door kwetsbare mensen te ondersteunen.
Ik vind het een taak van de overheid om het wettelijk kader voor bewind te geven. De wet bepaalt dat de rechter bij de benoeming van een bewindvoerder in beginsel de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene volgt. Daar wil ik niet aan tornen. Uitgangspunt is dat eenieder kan worden benoemd tot bewindvoerder. Als een bewindvoerder is benoemd, houdt de rechter toezicht op zijn functioneren. Verder moeten professionele bewindvoerders voldoen aan kwaliteitseisen. De kwaliteitseisen bevatten onder meer opleidings- en scholingseisen, eisen voor dossiervorming, administratie en bedrijfsvoering, en eisen over de communicatie met en bejegening van de betrokkene. In schuldenbewinden worden doorgaans professionele bewindvoerders benoemd. Zij moeten voldoen aan genoemde kwaliteitseisen. Het wettelijk kader beoogt de rechter in staat te stellen geschikte bewindvoerders te benoemen en toezicht te houden op hun functioneren en de naleving van de kwaliteitseisen.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat bijna de helft van alle gemeenten in antwoord op de enquête zegt dat ze vanwege mededingingswetgeving moeite hebben de regie te nemen over beschermingsbewind? Wat is het beleid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in deze en welke communicatie heeft u met de ACM hierover gehad?
In de eerste plaats merk ik op dat gemeenten op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een regierol hebben bij schuldhulpverlening. Bij bewind beslist de rechter of deze beschermingsmaatregel wordt ingesteld. Bewind kan ook worden ingesteld wegens een lichamelijke of geestelijke toestand. Te denken valt aan dementie. Vaak spelen meerdere problemen: uit onderzoek blijkt dat in een meerderheid van de gevallen waarin bewind wordt ingesteld, sprake is van multi-problematiek.4 De betrokkene heeft dan bijvoorbeeld niet alleen problematische schulden, maar ook een psychische stoornis.
In de wet is een lijst opgenomen met (rechts)personen die in elk geval níet kunnen worden benoemd tot bewindvoerder (art. 1:435, zesde lid, BW). Het gaat bijvoorbeeld om personeelsleden van de instelling waar de betrokkene verblijft. Hiermee wordt beoogd belangenconflicten tegen te gaan.5 Gemeenten of onderdelen dan wel afdelingen daarvan (hierna samengevat met: gemeenten) kunnen wel worden benoemd als bewindvoerder. De lijst maakt overigens onderdeel uit van genoemde evaluatie.
Indien een gemeente is benoemd tot bewindvoerder mag zij niet ongelijk concurreren met private bewindvoerders. Ter voorkoming van ongelijke concurrentie dienen overheidsorganen zich te houden aan de gedragsregels in de Wet markt en overheid (opgenomen als hst. 4b in de Mededingingswet). Dit betekent onder meer dat gemeenten de integrale kosten van het bewind aan de betrokkene moeten doorberekenen (art. 25i).
De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Wet markt en overheid. De ACM heeft de gedragsregels in de Wet markt en overheid in 2017 toegepast op een concrete casus.6 Aanleiding hiervoor was een handhavingsverzoek van een private bewindvoerder. De verzoeker stelde kort gezegd dat een gemeente die kosteloos bewind aanbood de Wet markt en overheid schond. De ACM concludeerde dat de gemeente niet voldeed aan de wettelijke verplichting om de integrale kosten van het bewind door te berekenen aan de betrokkene.
In reactie op de vraag welke communicatie hierover met de ACM heeft plaatsgevonden, kan ik uw Kamer melden dat de ACM de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2017 heeft bericht dat zij in bedoelde casus onderzoek uitvoerde.
Bent u bereid gemeenten de vrijheid te geven om bewindvoering in eigen hand te nemen en hiertoe, indien dit nodig blijkt uit een rechterlijke uitspraak, de wet te wijzigen?
Bij de benoeming van een bewindvoerder volgt de rechter in beginsel de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, bijvoorbeeld voor de partner, een bepaald familielid of een goede bekende.
Bewind dient ter bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van de betrokkene. Voor de betrokkene is het een ingrijpende maatregel, omdat hij niet meer zelfstandig kan beslissen over geldzaken. Daarom hecht ik er veel belang aan dat de voorkeur van de betrokkene voor een bewindvoerder voorop staat. Volledigheidshalve merk ik op dat dit uitgangspunt ook aansluit bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Hierin is bepaald dat maatregelen die betrekking hebben op de uitoefening van handelingsbekwaamheid onder meer de wil en voorkeuren van de betrokkene dienen te respecteren (zie art. 12, vierde lid).
Klopt de volgend melding van de gemeente Waddinxveen: «we mogen er als gemeente niet op aansturen dat er alleen gebruik gemaakt wordt van bewindvoerders waar we positieve ervaringen mee hebben»?
In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende bewindvoerders kunnen delen met rechtbanken, door een klacht in te dienen, en in individuele zaken vragen om een bewindvoerder te ontslaan. Het is aan de praktijk om ideeën over het delen van informatie te onderzoeken en zo nodig te ontwikkelen. Initiatiefnemers dienen zich daarbij in elk geval rekenschap te geven van privacy- en mededingingsaspecten.
Als een gemeente de rechter verzoekt bewind in te stellen kan zij daarbij een kandidaat-bewindvoerder voorstellen. Op deze manier kunnen gemeenten eraan bijdragen dat bewindvoerders worden benoemd die volgens hen goed functioneren. Een gemeente zou zichzelf als kandidaat-bewindvoerder kunnen voorstellen. De gemeente dient zelf af te wegen of dit opportuun is. De rechter beslist uiteindelijk wie hij als bewindvoerder benoemt.
Het contact met rechtbanken vind ik de meest aangewezen route voor gemeenten om ervaringen met bewindvoerders te delen. Een klacht komt dan terecht bij degene die toezicht houdt op het functioneren van de bewindvoerder en die het best in staat is om dat functioneren te beoordelen: de rechter. De rechter beslist vervolgens of er reden is om met de bewindvoerder in gesprek te gaan of zelfs over te gaan tot ontslag.
Onderschrijft u dat het juist wenselijk is dat door gemeenten doorverwezen wordt naar bewindvoerders waar positieve ervaringen mee zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om gemeenten instrumenten in handen te geven om onderscheid te maken tussen bewindvoerders met een goed staat van dienst en een slechte staat van dienst?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van kantonrechter Verjans: «ik geloof dat ik tien minuten naar een zaak mag kijken. Dat is gewoon veel te kort»? Kunt u de werkdruk kwantificeren?
Er is geen norm voor de tijd die een rechter in een bewindszaak zou mogen steken. De werkdruk verschilt per zaak.
In het kader van het traject «maatschappelijk effectieve rechtspraak» ontwikkelt de rechtspraak ideeën die ervoor moeten zorgen dat het werk van de rechter zoveel mogelijk effect heeft. Het gaat onder meer om de aanpak van schuldenproblematiek. In dit verband heeft de Raad voor de rechtspraak mijn aandacht gevraagd voor de werkdruk in bewindszaken en tevens verzocht extra financiële middelen ter beschikking te stellen. Dit wordt betrokken bij de eerstvolgende driejaarlijkse prijsafspraken tussen de Raad en het ministerie.
Wat zijn de mogelijkheden voor personen zoals Samantha, die gedupeerd zijn door foute bewindvoerders, om deze aansprakelijk te stellen voor schade die zij geleden hebben doordat zij bijvoorbeeld uit hun huis gezet zijn of dieper in de schulden terecht gekomen zijn door foute bewindvoering?
Degene wiens vermogen onder bewind is gesteld kan de bewindvoerder aansprakelijk stellen als deze tekortschiet in de zorg van een goed bewindvoerder (art. 1:444 BW). Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de bewindvoerder fraudeert. Met een dergelijke aansprakelijkstelling zijn voor de betrokkene in beginsel geen kosten gemoeid.
In zo’n geval kan de betrokkene, maar bijvoorbeeld ook zijn naaste familieleden en – in geval van een schuldenbewind – de gemeente, de rechter verzoeken om de bewindvoerder te ontslaan. De rechter kan de bewindvoerder ook ambtshalve ontslaan, bijvoorbeeld op basis van klachten. Ook kan de rechter beslissen om de bewindvoerder in alle bewinden te ontslaan of een klantenstop instellen gecombineerd met een verbetertraject. Van de Raad voor de rechtspraak begrijp ik dat rechters soms ook signalen over slecht functionerende bewindvoerders ontvangen van hulpverleners van betrokkenen. Deze signalen worden opgepakt en nader onderzocht. Dat is niet altijd zichtbaar in het dossier. Het onderzoek vindt plaats binnen het lopende toezicht op het functioneren van de bewindvoerder. Het verzoek tot ontslag van de bewindvoerder wordt ook binnen het lopende toezicht behandeld. Aan het indienen van een dergelijk verzoek zijn dan ook in beginsel geen kosten verbonden. De betrokkene heeft op deze manier voldoende toegang tot het recht.
Als de bewindvoerder wordt ontslagen moet hij een eindrekening en -verantwoording opmaken. Indien de opvolgend bewindvoerder of de betrokkene bezwaar heeft tegen de eindrekening en -verantwoording, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen bewindvoerder aan de betrokkene heeft berokkend. Vervolgens kan de rechter de opvolgend bewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen bewindvoerder. De grondslag hiervoor is de beschikking waarin de rechter de schade heeft vastgesteld.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van dhr Steenbergen: «er gaat echt gigantisch veel mis. Maar de schade verhalen op de bewindvoerder is vaak onbegonnen werk. Mensen onder bewind kunnen de kosten voor een rechtszaak niet van hun leefgeld betalen, dus moet de bewindvoerder de uitgaven goedkeuren. En dat gebeurt vaak niet, omdat de bewindvoerder niet wil dat we een zaak tegen hem beginnen»?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de gedupeerden die geen geld hebben en onder bewind staan toegang tot recht kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om in uw nieuwe voorstellen, die u deze zomer naar de Kamer verwacht te sturen, het streven naar (maximale) zelfstandigheid van de onder bewind gestelde personen, tot doel te stellen?
De Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap geeft rekenschap van het belang van zelfstandigheid. De wetswijziging gaat ervanuit dat de beschermingsmaatregelen curatele, bewind en mentorschap niet verder ingrijpen dan noodzakelijk is en – waar mogelijk – de zelfredzaamheid van de betrokkene bevorderen.8 In de lopende evaluatie van de wetswijziging wordt rechters, professionele vertegenwoordigers en schuldhulpverleners onder meer gevraagd wat hun ervaringen zijn rond de bevordering van zelfredzaamheid. Ik informeer uw Kamer rond de zomer over de uitkomsten van de evaluatie.
Dat de beschermingsmaatregelen niet verder dienen in te grijpen dan noodzakelijk is, volgt ook uit artikel 12, vierde lid, van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat bepaalt:
«De Staten die Partij zijn waarborgen dat alle maatregelen die betrekking hebben op de uitoefening van handelingsbekwaamheid, voorzien in passende en doeltreffende waarborgen in overeenstemming met het internationale recht inzake de mensenrechten om misbruik te voorkomen. Deze waarborgen dienen te verzekeren dat maatregelen met betrekking tot de uitoefening van handelingsbekwaamheid de rechten, wil en voorkeuren van de desbetreffende persoon respecteren, vrij zijn van conflicterende belangen of onbehoorlijke beïnvloeding, proportioneel zijn en toegesneden op de omstandigheden van de persoon in kwestie, van toepassing zijn gedurende een zo kort mogelijke periode en onderworpen zijn aan een regelmatige beoordeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijke instantie. De waarborgen dienen evenredig te zijn aan de mate waarin deze maatregelen van invloed zijn op de rechten en belangen van de persoon in kwestie.»
Wat gaat u doen aan de trend dat steeds meer woningcorporaties en energiebedrijven van klanten eisen dat ze bewind aanvragen in geval van betalingsachterstanden?
Een betalingsachterstand bij een woningcorporatie of energiebedrijf kan een indicatie zijn van veelomvattender financiële problemen. Bij schuldenproblematiek zijn er vrijwel altijd diverse schuldeisers en vorderingen. Het duurt volgens deskundigen vaak lang voordat iemand hulp zoekt. Zij stellen dat het van belang is er vroeg bij te zijn en actie te ondernemen.9
Het kan voorkomen dat een woningcorporatie of energiebedrijf iemand vraagt om de rechter te verzoeken bewind in te stellen. Uiteindelijk beslist diegene zelf of hij dat verzoek indient. De rechter weegt bij elk verzoek af of er reden bestaat bewind in te stellen. Daarvoor moet sprake zijn van een lichamelijke of geestelijke toestand, of verkwisting dan wel problematische schulden, waardoor iemand zijn vermogensrechtelijke belangen niet (langer) zelf kan behartigen. Enkel een betalingsachterstand bij een woningcorporatie of energiebedrijf zal doorgaans onvoldoende reden zijn om een ingrijpende maatregel als bewind in te stellen.
Als energiebedrijven constateren dat er betalingsachterstanden voor de energierekening zijn bij klanten, dienen zij hen te wijzen op de mogelijkheden van de gemeentelijke schuldhulpverlening (zie art. 3, tweede lid, onder a en b, Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas). Indien de klant hiervoor toestemming verleent, kan een energiebedrijf diens persoonsgegevens doorgeven aan de gemeentelijke schuldhulpverlening, zodat de gemeente de inwoner kan benaderen met een aanbod voor schuldhulpverlening.
In het kader van vroegsignalering van problematische schulden maken gemeenten in toenemende mate afspraken met onder meer woningcorporaties en energiebedrijven over het doorgeven van betalingsachterstanden van inwoners, zodat inwoners die problematische schulden (dreigen te) krijgen, en niet op eigen initiatief hulp zoeken, zo spoedig mogelijk een hulpaanbod van de gemeente krijgen. Als blijkt dat een inwoner met (dreigende) problematische schulden niet in staat is zelf zijn financiële administratie te beheren, kan de gemeente bijvoorbeeld budgetbeheer aanbieden of een verzoek tot instelling van een schuldenbewind indienen bij de rechter.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u aangaf dat het van belang is dat gemeenten ervaringen inzake slecht functionerende bewindvoerders met elkaar delen2? Wilt u initiatieven ontplooien om het delen van informatie over ervaringen met bewindvoerders tussen gemeenten te bevorderen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u zo snel mogelijk een einde maken aan wanpraktijken van malafide bewindvoerders?
Bij de evaluatie van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap is nadrukkelijk aandacht voor de kwaliteitseisen voor en het toezicht op het functioneren van professionele bewindvoerders. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten. Zoals toegezegd informeer ik uw Kamer rond de zomer over de uitkomsten van de evaluatie.
Het bericht dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding?1
Allereerst zijn aanmeldingen geen inschrijvingen. Zoals aangegeven in de brief «Internationalisering in evenwicht» die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 4 juni naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, verschilt de vraag naar meer of minder internationalisering per sector, per instelling en per opleiding. Het gaat in de kern niet zozeer om meer of minder, maar om een kwalitatieve invulling van vraagstukken rond internationalisering. Internationalisering heeft meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd, de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met de omgevingsfactoren. De onderwijsinstelling heeft hier de eerste verantwoordelijkheid. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijft de ontwikkelingen in de sector nauwkeurig volgen
Hoe is de situatie bij de andere universiteiten en hogescholen in Nederland?
Zoals onder vraag 1 aangegeven verschilt de situatie per sector, instelling en opleiding.
Is er ook nu weer een risico dat, «... ondanks uitbreiding van het aanbod van studentenhuisvesting, de vraag harder groeit...» en in studiesteden extra «krapte op de woningmarkt komt omdat er onvoldoende snel beschikbare huisvesting is om alle groepen woningzoekenden (waaronder de internationale studenten) per direct te kunnen huisvesten»?2
Dat risico bestaat inderdaad. Om die reden hebben wij alle studentensteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de landelijke studentenvakbond een brief geschreven om met elkaar in overleg te gaan over de benodigde studentenhuisvesting voor het aankomende collegejaar. We hebben gevraagd om eventuele knelpunten in de huisvesting van (internationale) studenten te melden. In die eventuele gevallen kunnen we gezamenlijk naar oplossingen zoeken. De bedoelde brief wordt ook ter informatie aan uw Kamer gestuurd.
Is uw beleid er nog steeds op gericht «om eventuele belemmeringen voor internationale studenten weg te nemen om naar Nederland te komen»? Waarom?
Ja, waarbij per geval de voor- en nadelen tegen elkaar zullen worden afgewogen. Zoals onder vraag 1 aangegeven, heeft internationalisering meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd,
de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met omgevingsfactoren.
Onder deze randvoorwaarden heeft deelname van buitenlandse studenten aan het Nederlandse onderwijs, als uitingsvorm van internationalisering, meerwaarde voor de student, onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie. Daarmee is beleid gericht op het wegnemen van belemmeringen gerechtvaardigd.
Heeft uw ministerie, dat als partner zitting heeft in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, de problemen met de betrokken actoren al «aangekaart en naar oplossingen gezocht»? Zo ja, welke concrete stappen heeft u ondernomen? Zo nee, waarom niet en wat betekent het dan dat u «oog heeft voor de problematiek van internationale studentenhuisvesting»?
Ja. Het overleg met alle bij studentenhuisvesting betrokken partijen is geïntensiveerd. Gewerkt wordt aan een nieuw actieplan en convenant studentenhuisvesting, waartoe de motie Futselaar/Özdil ook heeft opgeroepen. Uitgangspunt van dit actieplan is een goede match tussen vraag naar en aanbod van studentenwoningen. Dit is alleen vast te stellen op lokaal niveau, op basis van de groei(ambities) van onderwijsinstellingen en de huisvestingsmogelijkheden op de lokale woningmarkt.
Vooruitlopend op het nieuwe actieplan is reeds een aantal concrete acties ondernomen. Er is een brief verstuurd naar alle studentensteden, onderwijsinstellingen en studentenhuisvesters waarin aandacht wordt gevraagd voor het aankomende collegejaar. Verder is in goed overleg het voorzien in voldoende huisvesting als onderwerp opgenomen in de internationaliseringsagenda van de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en maakt zij ook onderdeel uit van de eerdergenoemde brief «Internationalisering in evenwicht» van de Minister van OCW.
Op het gebied van informatievoorziening worden stappen gezet om tot betere inzichten te komen. En ook op het gebied van voorlichting aan (internationale) studenten zijn op landelijk niveau de handen ineen geslagen. Het afgelopen jaar heeft de campagne «Wegwijs met je huurprijs» studenten erop gewezen dat zij hun huurprijs kunnen laten toetsen bij de Huurcommissie. Deze campagne wordt komend jaar opnieuw gevoerd en de campagnewebsite (www.wegwijsmetjehuurprijs.nl) wordt ook in het Engels vertaald voor internationale studenten. Daarnaast is gewerkt aan de doorontwikkeling van de website www.studyinholland.nl, die onder andere informatie biedt aan internationale studenten over hun huisvestingsmogelijkheden.
Blijft u volhouden dat uit de «Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten)»3, nu de verhuurderheffing en de vennootschapsbelasting voor corporaties flink stijgen en tegelijkertijd de mogelijkheid tot renteaftrek voor corporaties worden beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden hebben een positieve IBW 2018. In de IBW is rekening gehouden met de verhuurderheffing en met de door corporaties verwachte toename van de afdrachten Vennootschapsbelasting. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de huidige financiële positie van corporaties met veel studentenhuisvesting niet veel afwijkt van het sectorgemiddelde.
De voorgenomen beperking van de mogelijkheid tot renteaftrek in de Vennootschapsbelasting (ATAD) is niet in de IBW verwerkt. Deze voorgenomen wijziging zal lastenverzwarend zijn voor corporaties en daarmee een drukkend effect hebben op het investeringsvermogen van de sector als geheel. De effecten van deze wijzigingen voor individuele corporaties zijn afhankelijk van de specifieke situatie van de betreffende corporatie. Zoals eerder toegezegd zal bij de indiening van het wetsvoorstel ATAD in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor de sector. Naar verwachting zal voor de zomer het wetsvoorstel naar de Kamer worden gezonden.
Vindt u het te verantwoorden dat u het aan de ene kant toejuicht «dat internationale studenten de Nederlandse schatkist ongeveer € 1,5 mrd. per jaar opleveren» en u aan de andere kant de schaarste aan woonruimte laat oplopen door corporaties leeg te plukken? Waarop was uw stelling gebaseerd dat «een (verdere) verlichting in de verhuurderheffing voor studentenwoonruimten niet aan de orde is»? Betekent dit dat u uitsluit dat er straks tekorten aan onzelfstandige en zelfstandige studentenwoningen zullen zijn? Zo ja, waar is dat op gebaseerd? Zo nee, was deze aanname niet al te lichtzinnig?
Voor onzelfstandige studentenhuisvesting geldt de verhuurderheffing niet. Hier gaat dus ook geen negatieve werking van uit op het aanbod. Voor zelfstandige huisvesting maakt de verhuurderheffing geen onderscheid naar soort bewoners. Dit is niet uitvoerbaar en niet gewenst. Er is dan ook geen reden om studentenhuisvesting anders te behandelen als alle andere soorten zelfstandige woonruimte.
Deelt u de mening dat de afspraken en verdragen, die universiteiten en hogescholen met studentenhuisvesters sluiten over gegarandeerde huisvesting voor internationale studenten, verdringing van lokale studenten tot gevolg kan hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid een pas op de plaats te maken met de instroom van internationale studenten? Bent u bereid er naar te streven dat alle studentenhuisvesters een plafond aanbrengen in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten om de positie van lokale en regionale studenten te borgen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt gewerkt aan een landelijk actieplan studentenhuisvesting. Leidend hierbij is de lokale match tussen vraag naar en aanbod van studentenhuisvesting. Op lokaal niveau moet worden vastgesteld of de groei(ambities) van de onderwijsinstellingen in evenwicht zijn (te brengen) met de huisvestingsmogelijkheden op de lokale en/of regionale woningmarkt. Om tot dit evenwicht te komen, is nauwe afstemming nodig tussen lokale partijen. Op landelijk niveau zal deze afstemming worden ondersteund, onder meer door het verbeteren van de cijfermatige inzichten, en worden gemonitord. Het eventueel beperken van de instroom van internationale studenten dan wel het instellen van een plafond in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten beperkt lokaal maatwerk.
Is de Minister van Onderwijs bereid om in de Nota internationalisering ook het huisvestingsvraagstuk op te nemen?
Ja, zie de onder vraag 1 genoemde brief «Internationalisering in evenwicht».
De antisemitische uitspraken van president Abbas |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Palestijnse president Abbas verwijt de Holocaust aan gedrag van de Joden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat president Abbas, met zijn opmerkingen over de Joodse en Israëlische geschiedenis, waaronder de ontkenning van de Joodse connectie met het land Israel, het benoemen van Israel als een «Europees» en «koloniaal» project en het noemen van samenwerking tussen Hitler en Zionisten, zich niet alleen schuldig maakt aan flagrante geschiedvervalsing maar zich ook willens en wetens zeer kwetsend opstelt?
Het kabinet deelt de mening van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU dat de speech van de Palestijnse president Abbas op 30 april jl. – die ingaat op het ontstaan van de Holocaust en de legitimiteit van Israël – onacceptabele delen bevat. Nederland heeft in een tweet op 3 mei jl. aangegeven deze EU-verklaring volledig te onderschrijven. De Nederlandse Vertegenwoordiger in Ramallah heeft direct geprotesteerd bij de Palestijnse Autoriteit, waarbij is aangegeven dat Nederland deze delen van de speech fout, onnodig, onbehulpzaam, onrechtvaardig en ongelukkig acht. Een dergelijke boodschap is ook door de vertegenwoordiger van de EU bij de Palestijnse Autoriteit afgegeven namens alle EU-lidstaten. Nederland heeft deze boodschap eveneens herhaald in de VN Veiligheidsraad. Zowel bilateraal als in EU-verband, blijft Nederland – zowel de Palestijnse Autoriteit als Israël – aanspreken op opruiende retoriek.
Beaamt u dat president Abbas met deze antisemitische opmerkingen antisemitisme onder Palestijnen aanwakkert?
Zoals de Hoge Vertegenwoordiger van de EU ook stelt, werkt dergelijke retoriek diegenen die een twee-statenoplossing afwijzen, in de hand. Hoewel president Abbas meermaals steun heeft uitgesproken voor een twee-statenoplossing, acht het kabinet het zorgelijk dat de uitspraken een dergelijke negatieve werking kunnen hebben.
Welke gevolgen hebben de uitspraken van president Abbas voor de Palestijnse opstelling binnen het vredesproces, en voor de kans van slagen van dit proces?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de stand van zaken van het Midden-Oosten Vredesproces (d.d. 16 april 2018, kenmerk 23432–444/2018D02479), is de twee-statenoplossing steeds meer onder druk komen te staan. Het Kwartet (de EU, de VS, Rusland en de VN) identificeerde in diens rapport van juli 2016 een aantal trends die de verwezenlijking van de twee-statenoplossing bemoeilijken, waaronder opruiende retoriek. Deze trends zijn nadien niet veranderd. Delen van de speech van president Abbas op 30 april jl. passen niet bij een leider die vrede nastreeft met diens Israëlische buren. Tegelijkertijd moet gesteld worden dat aan Israëlische zijde eveneens onbehulpzame uitspraken zijn gedaan, zoals de openlijke suggesties van verschillende politici om delen van de Westelijke Jordaanoever te annexeren of opmerkingen over Palestijnen of Palestijnse moeders die allemaal terroristen zouden zijn. Het kabinet is van mening dat dergelijke uitspraken het wederzijds vertrouwen ondergraven en een klimaat scheppen, waarbij beide partijen meer en meer vast komen te zitten in hun eigen posities en gelijk.
Bent u net als de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) van mening dat deze uitspraken onacceptabel zijn? Wordt er in EU-verband verdere vervolgactie overwogen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke politieke en financiële consequenties verbindt u aan de uitspraken van president Abbas?
Nederland heeft, net als de EU, nadrukkelijk stelling genomen tegen de uitspraken en president Abbas heeft zijn excuses aangeboden. Het kabinet ziet geen aanleiding om de Nederlandse steun aan de Palestijnse gebieden (gedeeltelijk) op te schorten of te beëindigen.
Het ILVO-onderzoek naar de effecten van de pulsvisserij |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek van het Vlaamse Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO) naar de effecten van de (garnalen) pulsvisserij?1
Ja.
Hoe waardeert u de resultaten van het genoemde onderzoek?
Het genoemde onderzoek draagt bij aan het inzichtelijk maken van de neveneffecten van de pulsen in de garnalenvisserij op de eerste levensstadia van kabeljauw en tong, en de invloed van de pulsen op de prooidetectie van haaien. Positief voor het gebruik van de pulsvisserij is de conclusie uit dit onderzoek dat de prooidetectie niet wordt aangetast door de pulsen, en dat deze geen misvormingen bij visseneitjes en -larven veroorzaken. Daarnaast brengt het eventuele onzekerheden aan het licht die meegenomen kunnen worden in het vervolgonderzoek.
Bent u voornemens de (positieve) resultaten van het onderzoek bij de Europese Commissie, andere Europese lidstaten en de International Council for the Exploration of the Sea (ICES) onder de aandacht te brengen?
Ontwikkelingen en resultaten aangaande pulsvisserij onderzoek en -onderzoeksresultaten worden onder andere besproken in de jaarlijkse International Dialogue Meetings met internationale betrokkenen op 2 juli 2015 en 20 januari 2017, waaronder de Europese Commissie en andere Europese lidstaten. De volgende International Dialogue meeting vindt plaats op 19 juni 2018. ICES brengt haar adviezen uit op basis van bestaande onderzoeksresultaten en ook dit onderzoek zal naar ik aanneem in (toekomstige) beoordelingen worden betrokken. Mijn inbreng in de discussie over de plek van de pulsvisserij in de Verordening Technische Maatregelen baseer ik op de resultaten van het onderzoek naar de pulsvisserij.
Wat is de stand van zaken in de triloog over de Verordening Technische Maatregelen?
Op 29 mei vond de derde triloog plaats over de Verordening Technische Maatregelen tussen de Europese Commissie, de Raad en het Europees parlement. Het onderwerp pulsvisserij stond niet op de agenda en is in de voorgaande trilogen ook niet besproken. De vierde triloog staat gepland op 19 juni, waarbij zeer waarschijnlijk pulsvisserij wordt besproken.
Wat is nu het verwachte tijdpad met betrekking tot de genoemde triloog en het vervolg erop?
Helaas is het tijdpad nog onduidelijk. Naast pulsvisserij zijn er nog belangrijke discussiepunten, met name de formulering van concrete streefdoelen vormt een heet hangijzer. De voortgang en de snelheid van het proces wordt bepaald door de discussie over deze punten. Bedacht moet worden dat de volgende Raadsvoorzitter (Oostenrijk) op het gebied van visserij een overvol programma heeft en daarom graag zou zien dat de Verordening Technische Maatregelen spoedig kan worden afgerond. Ook het Europees parlement zal wellicht snelle voortgang wensen vanwege de naderende verkiezing voor een nieuw parlement.
Is bij andere lidstaten een verandering in het denken over de pulsvisserij merkbaar?
Het Raadsmandaat is tot nu toe niet gewijzigd (beperking van de pulsvisserij tot 5% van de boomkorvloot). Alleen Frankrijk heeft expliciet aangegeven het Europees parlement te willen volgen in het voorgestelde verbod op de pulsvisserij. Vele lidstaten hebben aangegeven groot belang te hechten aan voortgang van innovatie en aan visserijbeleid dat op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek is gebaseerd.