De bestuurlijke impasse op Bonaire |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de bestuurlijke impasse op Bonaire te lang duurt, gezien uw bevindingen in uw brief1?
De bestuurlijke impasse staat vooruitgang in de weg en dient doorbroken te worden. Zoals ik in mijn brief aangeef staat het huidige Bestuurscollege van Bonaire op een kruispunt. Spoedige voortgang op tal van terreinen is essentieel, vooral voor de burgers van Bonaire.
Wat is de basis van uw vertrouwen dat er nu wel voortvarend werk zal worden gemaakt van het werk van de eilandsraad en de gedeputeerden op Bonaire?
Tijdens mijn bezoek aan Bonaire op 4 juli jl. heb ik indringende, maar ook constructieve gesprekken gevoerd met de leden van het Bestuurscollege afzonderlijk, met het Bestuurscollege als geheel en met de Eilandsraad.
Met het Bestuurscollege zijn heldere afspraken gemaakt over een te sluiten bestuursakkoord waarin een groot aantal bestaande bestuurlijke knopen wordt ontward. Afgesproken is snel na de zomer een bestuursakkoord overeen te komen, waarna de Eilandsraad het bekrachtigt. Hiermee is voor de komende jaren helder wat de basis is van de samenwerking tussen de rijksoverheid en het openbaar lichaam Bonaire en wat van beide partijen verwacht mag worden.
Deelt u de mening dat iedere door Nederland geïnvesteerde euro er één teveel is, zolang de bestuurlijke taken door gedeputeerden en eilandsraad worden verwaarloosd?
Bonaire is onderdeel van Nederland. Burgers verdienen een kabinet en lokale bestuurders die zich voor hen inzetten. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuurscollege om te zorgen voor een goed en stabiel bestuur. Zoals ook in het regeerakkoord vermeld, is dit een randvoorwaarde voor extra investeringen vanuit Nederland.
Bent u bereid, met inachtneming van artikel 232 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in te grijpen in het bestuur door tijdelijk bevoegdheden van gedeputeerden en eilandsraad aan de gezaghebber over te dragen en hem daarmee de kans te bieden de bestuurlijke surplace daadkrachtig te doorbreken? Zo nee, waarom niet?
De bestaande structuur en taakverdeling, zoals beschreven in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, staat oplossingen niet in de weg. Het is belangrijk nu alle energie te richten op het sluiten van het bestuursakkoord, het implementeren van voorstellen die al klaarliggen en op het op korte termijn ontwikkelen van het beleid waar dat dringend geboden is.
De toename van suïcide onder kinderen |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het Algemeen Dagblad waaruit blijkt dat het aantal suïcides onder jongeren in een jaar tijd drastisch gestegen is?1
Ik heb kennis genomen van het genoemde artikel. Ik deel de opvatting dat nader onderzoek aangewezen is om de mogelijke oorzaken en verklaringen hiervan in kaart te brengen.
Ik heb u bij brief van 17 juli jl. geïnformeerd over de meest recente suïcidecijfers en de voortgang van de stappen die zijn gezet om het aantal suïcides terug te dringen. De cijfers over de forse toename van het aantal suïcides onder de jongeren zijn voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij aanleiding geweest om op 12 juli jl. overleg te voeren met de meest betrokken partijen, waaronder 113Zelfmoordpreventie, de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Wij hebben onder andere afgesproken dat we in september aan de hand van zogenaamde microdata van het CBS een eerste duiding van deze toename ontvangen. 113Zelfmoordpreventie heeft een expertbijeenkomst georganiseerd om hiervoor zoveel mogelijk input te verkrijgen. In de duiding zal onder andere de wijze waarop de suïcide gepleegd is en de regionale spreiding worden meegenomen.
Ik wil niet vooruit lopen op deze duiding. Medio september zal vervolgoverleg plaatsvinden over de uitkomsten en de te nemen vervolgstappen. Hierna zal ik de Tweede Kamer nader informeren.
Deelt u de mening dat onderzocht moet worden of deze toename van het aantal suïcides een incident is, of een structureel karakter heeft? En deelt u de mening dat onderzocht moet worden hoe de toename verklaard kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat vooral ook gekeken moet worden hoe somberheidsklachten vroegtijdig opgespoord en aangepakt kunnen worden?
De vervolgstappen die in gang zullen worden gezet zullen zich richten op de mogelijke verklaringen van de toename van het aantal suïcides onder de specifieke groep jongeren van 10–20 jaar. Ik laat het aan de experts om te bepalen op welke wijze zij het verdere onderzoek zullen inrichten.
Het vroegtijdig opsporen en aanpakken van somberheidsklachten maakt expliciet onderdeel uit van het Meerjarenprogramma Depressiepreventie. Bij de uitvoering van dit programma zijn 19 partijen betrokken.
Bent u van plan om projecten waarbij somberheidsklachten worden aangepakt, toe te voegen aan de agenda voor het Transformatiefonds? Zo nee, waarom niet?2
Het Transformatiefonds is door gemeenten en het Rijk gezamenlijk opgericht om de vernieuwing van het jeugdhulpstelsel een extra impuls te geven. Het fonds richt zich op de 42 jeugdhulpregio’s, die onder bepaalde voorwaarden een financiële bijdrage kunnen krijgen voor hun transformatieplannen. De aanvragen voor het fonds moeten voor 1 oktober aanstaande door de jeugdhulpregio’s worden ingediend. Een gezamenlijke aanvraag van een aantal jeugdhulpregio´s is ook mogelijk. Het is niet bekend of er aanvragen zijn of worden ingediend voor projecten die (mede) beogen somberheidsklachten tegen te gaan.
Bent u bekend met het STORM-project (Strong Teens and Resillient Minds) van GGZ Oost Brabant, gemeenten, scholen en het Trimbos-instituut in Noordoost Brabant?3
Het STORM-project is mij bekend. Ik vind het van groot belang dat scholen aandacht besteden aan het belang van psychische gezondheid. Er vinden verschillende initiatieven en pilots op scholen plaats om psychische problematiek te herkennen, bespreekbaar te maken en medewerkers te scholen en trainen. Het STORM-project is daar een van. Het is goed kennis over dit soort projecten te delen. Ik vind ook dat scholen zelf de afweging moeten maken op welke wijze zij dit vormgeven en organiseren.
Bent u van mening dat pilots, zoals het STORM-project, ondersteuning verdienen en eventueel uitgerold zouden kunnen worden over een groter gebied? Hoe denkt u daar vervolg aan te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de uitkomsten van het gesprek dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft gehad met Stichting 113 Zelfmoordpreventie en de Vereniging Nederlandse Gemeenten? Welke (vervolg)afspraken zijn tijdens dit gesprek gemaakt?4
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het nieuws dat Instagram niets blijkt te doen aan Nederlandse accounts die zelfmoord verheerlijken? Bent u bereid om hier actie tegen te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?5
Ik deel de opvatting van 113 Zelfmoordpreventie dat het goed zou zijn als Instagram actiever monitort op schadelijke en of gedetailleerde uitingen of uitingen die zelfbeschadiging of zelfmoord verheerlijken en die een mogelijk copycat-effect in de hand kunnen werken en dat ze hierin actiever en zichtbaarder verwijzen naar hulp, bijvoorbeeld bij 113Zelfmoordpreventie.
Facebook (tevens «eigenaar» van Instagram) heeft tools ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan mensen die gebruik maken van Instagram als ze zich zorgen maken over iemand of als ze zelf hulp nodig hebben. Deze tools blijken echter vrij lastig vindbaar en de inschatting is daarom dat deze weinig worden toegepast. Ik zal over deze tools en de algemene inzet overleg voeren met Facebook.
Het bericht ‘Opmars No Cure, No Pay bureaus bij WOZ-bezwaren’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de conclusie van de Waarderingskamer dat in 2018 meer dan 32% van de bezwaren tegen WOZ-beschikkingen worden ingediend door bedrijven die namens belanghebbenden optreden?1 Wat is uw mening over deze groei (in 2017 betrof dit ongeveer 30%)?
Ja, ik ben op de hoogte van de conclusie van de Waarderingskamer. De toename van het aantal bezwaren tegen WOZ-beschikkingen ingediend door bedrijven die namens belanghebbenden optreden, is mij bekend. Net als de Waarderingskamer ben ik voorstander van een laagdrempelige toegang tot bezwaar, waarbij de belanghebbende kan kiezen of hij zelf bezwaar maakt of dit door een gemachtigde laat doen.
De Waarderingskamer heeft aangegeven dat bij bezwaren die zijn ingediend door gemachtigden die werken op basis van «no-cure-no- pay», ongewenste praktijken voorkomen. Deze signalen bereiken mijn ambtgenoten van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook in toenemende mate omdat de problematiek ook raakt aan andere beleidsterreinen, zoals de parkeerbelastingen en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ingeval van import van gebruikte auto’s. Zowel bij het niet betalen van parkeerbelasting als de import van gebruikte auto’s blijkt een groep ondernemers namens kentekenhouders massaal bezwaar en beroep in te dienen tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting dan wel de (eigen) BPM-aangifte, zelfs in die gevallen waarbij het te behalen belastingvoordeel klein is. Net zoals bij de WOZ is er ook in dit geval een verdienmodel ontstaan. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën d.d. 5 juli 2018 is de problematiek ten aanzien van de BPM aan de orde gekomen.
Mijn ambtgenoten en ik zullen de ontwikkeling van de aantallen bezwaren door no cure no pay bedrijven en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen laten onderzoeken. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bezien welke oplossingen voor de problematiek in de rede liggen.
Bent u voornemens gehoor te geven aan de oproep van de Waarderingskamer om, samen met gemeenten en anderen, een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de stevige groei van de commerciële bezwaarmakers en de misstanden die de Waarderingskamer aantreft? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid in dit onderzoek de vraag naar de bedragen die gemeenten betalen aan proceskostenvergoedingen en de administratieve kosten te betrekken? Bent u bereid (macro) inzichtelijk te maken wat het financiële voordeel is voor de belanghebbende bij een toegewezen bezwaar in relatie tot de vergoeding die het commerciële bedrijf direct of indirect ontvangt?
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden ziet u nu al om op te treden tegen de door de Waarderingskamer geconstateerde misstand dat belanghebbenden een doorlopende machtiging wordt voorgelegd op basis waarvan ze «no-cure, no-pay» bedrijven? Is er naar uw mening op dit moment sprake van voldoende consumentenbescherming bij dit type dienstverlening?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de gesignaleerde praktijken dat «no-cure, no-pay» bureaus verenigingen sponsoren op basis van het aantal leden dat via hen een bezwaar indient? Welke middelen heeft u om verenigingen te waarschuwen voor dergelijke mogelijk nadelige praktijken en bent u bereid deze in te zetten?
Hierbij benaderen bureaus belanghebbenden en adviseren zij ze om bezwaar te maken tegen de WOZ-beschikking van hun woning. Daarbij wordt belanghebbende de mogelijkheid gegeven om een vereniging op te geven waaraan het bureau bij een gewonnen zaak een deel van de proceskosten zal betalen. Het kan goed zijn dat de vereniging in kwestie op voorhand niet op de hoogte is van de afspraak tussen bureau en belanghebbende. Verenigingen hoeven dit ook niet te weten. Het staat partijen namelijk vrij om afspraken te maken over de voorwaarden waaronder de belanghebbende de opdracht aan het bureau verstrekt. Daarom staan mij geen middelen ter beschikking om hierin te treden.
Is de conclusie gerechtvaardigd, gezien de gestage groei van het aantal «commerciële» WOZ-bezwaren, dat de voorlichtingsactiviteiten die gemeenten uitvoeren op dit vlak geen of onvoldoende effect hebben en dat om die reden nadere actie vereist is? Beschikt u over gegevens over de mate waarin «commerciële» bezwaren effectiever zijn dan bezwaren van belanghebbenden in persoon en kunt u die met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 1.
Welk beeld heeft u van de zorgvuldigheid waarmee gemeenten komen tot WOZ-beschikkingen? Is de doelstelling dat alle Nederlandse gemeenten aangesloten zijn bij de Landelijke voorziening WOZ inmiddels gerealiseerd?
De Waarderingskamer is toezichthouder en controleert in die hoedanigheid periodiek de kwaliteit van de WOZ-waardering door gemeenten. Voordat gemeenten de WOZ-waarden (per WOZ-beschikking) aan belanghebbenden bekend maken, moeten zij de Waarderingskamer vragen hiermee in te stemmen. Voordat de Waarderingskamer instemt beoordeelt zij de resultaten uit verschillende controles die recent bij de gemeente zijn uitgevoerd. Daarnaast worden de conclusies uit de eigen kwaliteitscontroles door gemeenten beoordeeld (bijvoorbeeld op basis van een analyse van kengetallen). Afhankelijk van de grootte van de gemeente, de resultaten uit eerdere controles en op basis van een willekeurige steekproef voert de Waarderingskamer bij een aantal gemeenten in de vorm van een inspectie een meer intensieve beoordeling van de kwaliteit van de taxaties uit.
In de periode december 2017 tot maart 2018 voerde de Waarderingskamer 119 onderzoeken naar de kwaliteit van de taxaties in 100 gemeenten uit. Het totaal aantal WOZ-objecten binnen deze gemeenten bedraagt ongeveer 3,5 miljoen. Nederland telt in totaal ongeveer 8,9 miljoen WOZ-objecten. Bij 7 gemeenten hebben tekortkomingen ertoe geleid dat WOZ-beschikkingen pas na het verstrijken van de wettelijke termijn van 8 weken zijn beschikt.
Het algemene beeld hieruit is aldus dat de waardering op een juiste wijze plaatsvindt. Gemeenten die kwalitatief onvoldoende scoren worden hier door de Waarderingskamer op gewezen en kunnen in het uiterste geval zelfs worden gesanctioneerd door een tijdelijk verbod tot het opleggen van WOZ-beschikkingen. Desalniettemin was in deze gevallen de kwaliteit op orde op het moment dat de WOZ-beschikkingen werden beschikt.
Onlangs is de laatste gemeente aangesloten op de Landelijke Voorziening WOZ. Hierdoor zijn sinds kort alle WOZ-waarden van woningen vrij toegankelijk voor iedereen in het WOZ-waardeloket, waardoor de beoordeling van de WOZ-waarde van een woning door belanghebbenden mogelijk wordt door vergelijking met andere woningen. Hiermee wordt een volgende stap gezet in de kwaliteit van de WOZ-waardering van woningen.
Welke mogelijkheid biedt de invoering van de Omgevingswet om een loket in te richten waar inwoners de gegevens van hun onroerende zaak kunnen inzien en corrigeren? Welke ervaringen zijn op dit vlak opgedaan in individuele gemeenten? Op welke wijze kunt u deze ervaring onder de aandacht brengen van andere gemeenten?
De invoering van een OZB-loket zit niet in de scope van de Omgevingswet en het hierbij behorend Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Naar aanleiding van het BIT-advies2 over het DSO is dit voorjaar in een bestuurlijk overleg met het Rijk, de VNG, het IPO en de UvW een nieuw basisniveauvastgesteld voor het DSO dat gereed moet zijn bij de inwerkingtreding van de wet. Afgesproken is om de voorziene inhoudelijke vulling van het DSO-LV (DSO Landelijke Voorziening) te faseren en zo de complexiteit in de keten te reduceren. Binnen deze stapsgewijze ontwikkeling worden -vanuit dit basisniveau – alleen koppelingen voorzien met de basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en eventueel de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Het is mogelijk dat in een latere fase van het digitaal stelsel (vanaf 2021) koppelingen worden gelegd met andere basisregistraties, zoals de basisregistratie WOZ.
Via het WOZ-waardeloket (https://www.wozwaardeloket.nl/) kan een inwoner reeds gegevens over een woning bekijken (de (ontwikkeling) van de WOZ-waarde en enkele andere kenmerken). Alle gemeenten zijn hier sinds kort op aangesloten. Inwoners kunnen in het geval van foutieve gegevens contact opnemen met de gemeente om deze te laten corrigeren.
Het bericht ‘Woede over nieuwe kans voor enkelbandknipper’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht in de Telegraaf over een persoon die de gevangenis verlaat met een enkelband?1
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 11 september.2
Hoe is het mogelijk dat deze crimineel, die eerder zijn enkelband heeft doorgeknipt, nu wederom een enkelband opgelegd krijgt en niet als straf langer in de cel moet zitten?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat het een klap in het gezicht is van de nabestaanden dat u deze moordenaar eindeloos kansen blijft geven?
Ik realiseer me dat deze zaak een grote impact kan hebben op de nabestaanden en vragen bij hen kan oproepen. De rechter heeft zich over de vraag gebogen of de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege zou moeten worden gelaten, en heeft hier niet toe besloten.
De rechter maakt daarbij een afweging van alle betrokken belangen, inclusief die van nabestaanden. De nabestaanden zijn geïnformeerd over het voorwaardelijk vrijkomen van de veroordeelde.
Bent u bereid de wet zodanig te veranderen dat criminelen die zeer ernstige geweldsmisdrijven hebben gepleegd niet meer met een enkelbandje de maatschappij in worden gestuurd, maar zo lang mogelijk in de cel blijven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, beseft u dat u dan de Minister bent die aan de kant van de daders staat in plaats van de slachtoffers?
Nee. Ik zet mij, met de Minister van Justitie en Veiligheid, in voor vermindering van recidive. Bijzondere voorwaarden en een goede controle op de naleving hiervan dragen daar, door hun vrijheidsbeperkende en gedragsbeïnvloedende karakter, aan bij. De reclassering spant zich maximaal in om risico’s te beheersen en iemands gedrag in positieve zin te beïnvloeden. Ter controle van een opgelegd gebiedsgebod of -verbod kan hierbij gebruik worden gemaakt van een enkelband.
Daarnaast sta ik voor een sterke positie van het slachtoffer en een zorgvuldig en eerlijk strafproces. Als de rechter van oordeel is dat geen grond meer aanwezig is om iemands vrijheid te benemen, dient een veroordeelde in vrijheid te worden gesteld. Voor de plannen van dit kabinet om de positie van het slachtoffer verder te versterken, verwijs ik naar mijn meerjarenagenda slachtofferbeleid.3
Overeenkomstig het Regeerakkoord wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wijzigingen worden voorgesteld aangaande de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het voorstel voorziet in het maximeren van de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling en het vervallen van het van rechtswege toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik verwacht dat wetsvoorstel dit najaar bij uw Kamer te kunnen indienen.
Een tsunami van islamitisch geweld tegen christenen in Nigeria |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de recente moordpartijen in Nigeria waarbij christenen massaal het slachtoffer zijn geworden van islamitisch geweld?1
Ja, het kabinet is op de hoogte van de recente dodelijke confrontaties in de Middle Belt tussen de voornamelijk islamitische Fulani en Hausa herders en inheemse christelijke boeren waarbij er aan weerszijde steeds meer slachtoffers vallen.
Klopt het dat onder de islamitische Fulani bevolking niet alleen herders maar ook geharde jihadisten rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie die de aanwezigheid van jihadisten onder de nomadische herders objectief kan bevestigen. Het is echter niet uitgesloten dat herders het doelwit zijn van werving door gewelddadige extremistische of terroristische groepen, goedschiks dan wel kwaadschiks.
Deelt u de mening dat deze bloederige tsunami van geweld, die gepaard gaat met het platbranden van huizen en kerken, steeds meer de signatuur draagt van een etnische zuivering?
Het conflict tussen boeren en herders is complex en trekt een zware wissel op de veiligheid en stabiliteit van het land. Over de achtergronden van het conflict zijn de meningen verdeeld. De meeste waarnemers houden het op een mix van sociaaleconomische factoren, waaronder het gebrek aan land en water, onder meer veroorzaakt door klimaatverandering en bevolkingsgroei. Etnisch-religieuze factoren spelen eveneens een rol, maar zijn niet de drijvende kracht achter het conflict. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat er achter de geweldplegingen een vooropgezette religieuze agenda schuilgaat.
Of het geweld nu wel of niet specifiek tegen christenen is gericht, feit is dat de meeste slachtoffers christenen zijn. Leger en politie blijken niet in staat om het geweld te beteugelen en de openbare orde en veiligheid te handhaven. De daders van de moordpartijen blijven ongestraft. Zolang deze situatie voortduurt zullen meer burgers het recht in eigen hand nemen. Hierdoor dreigt het conflict verder te escaleren en worden etnisch-religieuze sentimenten steeds sterker gevoed met alle gevolgen van dien.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u stelde dat er «geen aanwijzingen zijn dat achter de geweldplegingen een (vooropgezette) religieuze agenda schuilgaat»?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u inmiddels wel van mening dat er een islamitische agenda schuilgaat achter de moordpartijen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u er inmiddels bij de Nigeriaanse autoriteiten op aangedrongen dat de daders van de moordpartijen niet vrijuit mogen gaan? Zo ja, wat was de reactie van Nigeriaanse zijde?
Tijdens het recente bezoek van de Nigeriaanse president Muhammadu Buhari aan Nederland op 16 en 17 juli jl. is er in bilaterale gesprekken op aangedrongen dat het conflict een halt wordt toegeroepen en dat de moordpartijen stoppen. Daarop verklaarde de president dat de regering naarstig op zoek is naar oplossingen voor het zorgwekkende conflict tussen boeren en herders.
De belastingtelefoon en alternatieve manieren van communiceren met de Belastingdienst |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorgangers in bijvoorbeeld de 16e (pagina 35), 17e (pagina 63), 18e (pagina 26) en 19e halfjaarsrapportage (pagina 46) netjes de volgende cijfers over de belastingtelefoon opnamen:
Ja.
Waarom zijn deze gegevens niet meer opgenomen in de 20e en 21e halfjaarsrapportage, terwijl ze toch buitengewoon relevant bleken te zijn?
De set productietabellen in de 20e en de 21e Halfjaarsrapportage (HJR) bevat de indicatoren uit de begroting IX 2017. De meeste door u genoemde gegevens waren in het verleden (deels tot 2011, deels tot 2016) in de begroting opgenomen indicatoren over de dienstverlening van de Belastingdienst. Vanaf de begroting van 2017 zijn andere, in onze ogen meer relevante indicatoren opgenomen. De bereikbaarheidsindicator biedt bijvoorbeeld enkel inzicht in de bereikbaarheid van de telefonische dienstverlening, terwijl de Belastingdienst via meerdere kanalen diensten verleent. Er zijn andere indicatoren die inzicht geven in deze prestaties: in de begroting 2017 is daarom de KPI «klanttevredenheid» voor de dienstverleningskanalen telefoon, website, en balie opgenomen, die gebaseerd is op de principes van het Canadese ICCS-Client Satisfaction Model (zie ook het antwoord bij vraag 3).
Ook voor de andere «productietabellen» uit de HJR geldt dat vanaf de 20e HJR wordt aangesloten bij de begrotingsindicatoren. Daarmee wordt bereikt dat een duidelijke set indicatoren wordt gepresenteerd die een actueel beeld geeft van de uitvoering in relatie tot de in de lopende begroting geformuleerde doelstellingen en streefwaarden.
Kunt u deze gegeven per half jaar over de afgelopen vijf jaren in een tabel zetten (per half jaar), inclusief de streefcijfers?
Hieronder wordt een overzicht van de gevraagde gegevens weergegeven.
De bereikbaarheid (%) is het aantal geholpen bellers via ofwel een belastingtelefoonmedewerker ofwel via de zogenaamde bestelautomaat voor formulieren, afgezet tegen het aantal binnengekomen telefoontjes. De binnengekomen telefoontjes zijn inclusief bellers die, bijvoorbeeld vanwege grote drukte, geen toegang krijgen tot het keuzemenu van de Belastingtelefoon.
De technische bereikbaarheid (%) betrekt in de bereikbaarheid zowel de bellers die via het keuzemenu zijn geholpen met het aanvragen van uitstel of die anderszins via het keuzemenu voldoende zijn geïnformeerd, als de bellers die zelf het gesprek beëindigen in het keuzemenu (bv. omdat de beller geen BSN bij de hand heeft). De technische bereikbaarheid wordt sinds 2015 gemeten. De technische bereikbaarheid is destijds geïntroduceerd, omdat de Belastingtelefoon bellers door uitbreiding van de technische mogelijkheden via en in het keuzemenu steeds meer kon helpen zonder dat er een gesprek met een belastingtelefoonmedewerker nodig of mogelijk (door het zelf beëindigen van de verbinding door de beller in het menu) was. Voorbeelden van deze vorm van hulp zijn het aanvragen van uitstel, het vermelden van algemene informatie via een eindtekst (bv. datum uitbetaling) of het bestellen van een formulier. De (oorspronkelijke) indicator bereikbaarheid werd daardoor steeds minder representatief als maatstaf voor geholpen bellers.
De methodiek voor de bepaling van de kwaliteit van beantwoording van de wet- en regelgevingsvragen is in 2016 gewijzigd. Sinds die tijd wordt gewerkt met een klanttevredenheidssystematiek, waarvan de gepercipieerde kwaliteit van de beantwoording van fiscale vragen onderdeel uitmaakt. Dit Centraal Klant Tevredenheid Onderzoek (hierna: CKTO) is ingericht volgens de principes van het Canadese ICCS-Client Satisfaction Model. De KPI voor Klanttevredenheid die in de Rijksbegroting sinds 2017 is opgenomen is op deze methodiek gebaseerd. Hiervoor worden bellers- website- en baliebezoekers gevraagd om op een vijfpuntsschaal hun tevredenheid aan te geven. De tabel hieronder geeft de samengestelde cijfers over 2017 weer van de klanttevredenheid over telefonie, website en balie. Daarnaast wordt de klanttevredenheid over het telefoniekanaal separaat weergegeven.
De cijfers van de eerste helft van 2018 over bereikbaarheid laten een wisselend beeld zien. Voor een toelichting op deze cijfers verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen van 9 juli jl.1
Zijn er meer relevante tabellen en cijfers uit de halfjaarsrapportages gelaten, die toch essentieel zijn om een inzicht te geven in de problemen en uitdagingen van de Belastingdienst? Zo ja, welke zijn dat dan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u over de afgelopen zes maanden per maand de volgende cijfers geven voor de belastingtelefoon:
In onderstaande tabellen is het ziekteverzuim weergegeven voor 2018 van alle medewerkers die voor de Belastingtelefoon werken, uitgesplitst naar ambtelijk personeel en uitzendkrachten.
In het bovenstaande overzicht zijn voor het ambtelijk personeel zowel het ziekteverzuim per maand als het voortschrijdend 12-maandsgemiddelde weergegeven voor 2018.
De administratie van het ziekteverzuim van uitzendkrachten is een verantwoordelijkheid van de uitzendpartner. Deze registreert het ziekteverzuim per vier weken. Dit is in de tabel weergegeven. De Belastingtelefoon heeft geen beschikking over maandcijfers noch het voortschrijdend 12-maandsgemiddelde.
De Belastingtelefoon past wachtrijmanagement toe om bellers op een zo goed mogelijke manier te bedienen op die momenten dat er veel bellers zijn en de bereikbaarheid beperkt is. Daarbij is de insteek dat bellers alleen tot een wachtrij worden toegelaten als de verwachte wachttijd van een acceptabele lengte is. Veel bellers hangen ook zelf op als zij de wachtrij te lang vinden. Bellers die ophangen worden niet meegenomen in de bereikbaarheid, maar wel in de technische bereikbaarheid.
Bij het toelaten tot de wachtrij wordt een beller geïnformeerd over de verwachte wachttijd. Wanneer een beller niet wordt toegelaten tot de wachtrij, is na het doorlopen van het menu de volgende meldtekst te horen: «Het is op dit moment erg druk. Al onze medewerkers zijn in gesprek en de wachtrij is helaas vol. Probeert u het later nog eens. Informatie kunt u ook vinden op www.belastingdienst.nl. Wij verbreken nu de verbinding.»
Om de wachtrijen te managen, gebruikt de Belastingtelefoon twee soorten instellingen op basis waarvan bellers al dan niet worden toegelaten tot een wachtrij. De Belastingtelefoon kan de lengte van de wachtrij variëren afhankelijk van het aantal beschikbare medewerkers (topic overload protection, TOP) en daarnaast kan worden gevarieerd afhankelijk van de verwachte wachttijd (estimated waiting time, EWT).
De TOP betreft de verhouding tussen het aantal actieve belastingtelefoonmedewerkers in de lijn (met de kennis om deze vraag te beantwoorden) en het aantal toe te laten bellers in de wachtrij. Een hogere waarde houdt in dat de wachtrijen en daarmee wachttijden hoger kunnen oplopen en bellers minder snel worden geweigerd. Een hoge TOP-instelling wordt gekozen om bellers de keuze te geven te wachten of later terug te bellen. Een concreet voorbeeld hiervan: bij een T.O.P.-instelling van 0,5 is het maximaal aantal bellers dat in een wachtrij wordt geplaatst gelijk aan de helft van het aantal actieve informanten in de lijn. Staan er 50 bellers in de wachtrij op een topic waar 100 informanten voor actief zijn, dan is de wachtrij op dat moment vol (er zijn dan 150 bellers op het betreffende topic in het proces) en zullen nieuwe calls middels het mechanisme van de T.O.P. worden geweigerd.
Daarnaast gebruikt de Belastingtelefoon de EWT-hangup instelling. Hiermee worden bellers al dan niet toegelaten tot een wachtrij op basis van de verwachte gemiddelde wachttijd. Concreet voorbeeld hiervan: Een EWT-Hangup die actief wordt bij een drempelwaarde van 7 minuten, zorgt ervoor dat indien de gemiddelde wachttijd op een topic over de voorgaande 10 minuten boven de 7 minuten ligt, een nieuwe beller niet meer tot de wachtrij wordt toegelaten. Dit kan worden ingezet als verfijning van de TOP-instelling. Met een EWT-hangup instelling wordt de lengte van een wachtrij beperkt wanneer de gemiddelde wachttijd over de voorgaande tien minuten de ingestelde waarde overschrijdt.
Voor de contactthema’s binnen de drie grote werkstromen ondernemingen, particulieren en toeslagen zijn de volgende instellingen actief geweest dit jaar:
NB: de genoemde data in bovenstaande tabel zijn data waarop een T.O.P.-instelling en/of EWT-Hangup-instelling zijn gewijzigd. De genoemde instellingen in de tabel zijn dus steeds vanaf die datum actief geweest.
Bij kleinere werkstromen zoals auto en douane is over het algemeen de T.O.P.-instelling 1.0 en de EWT Hangup-instelling niet actief, omdat de wachttijden bij deze werkstromen geen aanleiding geven tot het toepassen van wachtrijmanagement.
In april was de wachttijd weer op niveau waardoor in mei weer meer de keuze bij de beller werd gelaten door de TOP hoger in te zetten. Bij de werkstroom Ondernemingen leiden dit echter tot hoger wachttijden en is de EWT ingezet.
De burger merkt bij beide instellingen de effecten. Bij TOP het al dan niet toelaten tot de wachtrij en bij EWT het al dan niet maximeren. Overigens wordt de beller bij het toelaten tot de wachtrij geïnformeerd over de wachttijd.
In onderstaande tabel is het aantal fte weergegeven van alle medewerkers die voor de Belastingtelefoon werken.
Kunt u uitgebreid toelichten waarom het onmogelijk is om een telefoonnummer achter te laten, zodat mensen die lang in de wachtrij hebben gestaan en niemand te pakken hebben gekregen, maar zelf goed bereikbaar zijn, op een voor de Belastingdienst rustiger moment teruggebeld kunnen worden?
Het is met het huidige telefonieplatform wel mogelijk om een terugbelmogelijkheid in te richten, maar hiervoor is niet gekozen. Een dergelijke terugbelfaciliteit kan namelijk alleen efficiënt gebruikt worden bij tijdelijke pieken, omdat er dan in de dalen teruggebeld kan worden. Tijdens langdurige pieken zoals de IH-campagne (wanneer zich geen dalen voordoen) is dit niet het geval. Mijn streven is om de bereikbaarheid begin 2019 weer op het niveau van de eerste helft van 2017 te brengen.
Acht u het van goed werkgeverschap getuigen dat u constant nieuwe uitzendkrachten aanneemt bij de belastingtelefoon en er niet voor zorgt dat goede uitzendkrachten een vast contract krijgen?
Het telefonieaanbod bij de Belastingtelefoon is onderhevig aan pieken en dalen. Gedurende bijvoorbeeld de aangifteperiode van de IH wordt meer gebeld dan gedurende andere momenten in het jaar. De piekwerkzaamheden worden door uitzendkrachten opgevangen. In de periode 2013–2015 werkte de Belastingtelefoon met ongeveer 70% uitzendkrachten. De Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ) en de circulaire over de toepassing ervan binnen de rijksoverheid heeft er toe geleid dat het aandeel uitzendkrachten bij de belastingtelefoon inmiddels is gedaald tot ca. 50%. Hiermee heeft de Belastingtelefoon een verschuiving in de verhoudingen ten gunste van het aantal vaste medewerkers gerealiseerd. In de komende maanden zal dit nog verder dalen, waarbij de doelstelling is om op 1 januari 2019 op een verhouding ambtelijk personeel en uitzendkrachten uit te komen van 68% en 32%.
Als gevolg van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs hebben uitzendkrachten een goede positie bij de werving van vaste krachten, waarvan ook veel gebruik wordt gemaakt. Uit eerdere wervingen blijkt dat vaste vacatures zeer vaak door eerder bij de Belastingtelefoon werkzame uitzendkrachten ingevuld worden. Naast vervulling van deze vacatures zal als gevolg van de verdere toepassing van de circulaire toepassing WWZ de komende maanden nog uitzendkrachtcapaciteit worden omgezet naar ambtelijke formatie, zodat de verhouding ambtelijk personeel en uitzendkrachten per 1 januari 2019 uitkomt op de genoemde verhouding van 68% versus 32%.
Acht u het verstandig om in deze krappe arbeidsmarkt te blijven werken met tijdelijke uitzendkrachten bij de belastingtelefoon?
Piekwerkzaamheden zijn makkelijker op te vangen met flexkrachten. De WWZ en de circulaire toepassing WWZ bij de overheid bieden de mogelijkheid om werk met het karakter van piekwerkzaamheden te laten vervullen door flexkrachten
De Belastingtelefoon hanteert een systematiek waarmee het percentage aan piekwerkzaamheden jaarlijks wordt vastgesteld. Elk jaar wordt opnieuw op basis van dit percentage bepaald in welke verhouding vast personeel en flexwerkers wordt ingezet, zodat voldaan wordt aan de genoemde circulaire. Deze verhouding is, zoals ook bij antwoord op vraag 7 weergegeven, vastgesteld op 68% – 32% in 2019. Dit betekent dat het aandeel vast personeel ten opzichte van uitzendkrachten het komende jaar gaat stijgen.
Het is overigens operationeel goed mogelijk om met een hoger percentage vaste of tijdelijk ambtelijke krachten te werken. Omdat ambtelijke krachten minder makkelijk uit te roosteren zijn, is er bij dalingen in het telefonieaanbod meer overcapaciteit. Overigens wordt een wijziging in de verhouding ambtelijk personeel – uitzendkrachten de komende jaren begrensd door gemaakte werkafspraken met een uitzendpartner. Hiermee is een meerjarig contract afgesloten, waarin werkafspraken zijn gemaakt over een benodigde bandbreedte aan in te zetten fte’s uitzendkrachten (250–600 fte in 2019 en 200–500 fte in 2020).
Herinnert u zich nog dat uw ambtsvoorgangers in 2013 en 2016 bevestigd hebben dat de Belastingdienst eraan werkt dat de burger ook elektronisch kan communiceren met de belastingdienst?1
Ja.
Wanneer kan de burger elektronische berichten naar de Belastingdienst sturen en een rechtsgeldig antwoord krijgen, zoals meerdere malen toegezegd?
Het beleid van de Belastingdienst over het gebruik van elektronisch berichtenverkeer is neergelegd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. E-mailcommunicatie tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen is niet opengesteld voor formele berichten. Dit geldt voor alle onderdelen van de Belastingdienst. De reden hiervoor is dat belastingplichtigen niet altijd gebruik maken van een beveiligde internetverbinding, waardoor persoonlijke gegevens openbaar kunnen worden. Het is dan ook niet mogelijk om formele berichten, zoals een belastingaangifte, een aanvraag voor toeslagen of een bezwaarschrift per e-mail bij de Belastingdienst in te dienen. Omgekeerd is het de Belastingdienst ook niet toegestaan om enkel per e-mail een aanslag of beslissingen op bezwaar aan een belastingplichtige te sturen. Dergelijke stukken worden aan particulieren in ieder geval ook per post verzonden en kunnen daarnaast als service via de online Berichtenbox worden verzonden. Wel stelt de Belastingdienst e-mailverkeer open voor individuele zaakgebonden gegevensuitwisseling in de processen van toezicht (inclusief kantoortoetsing), inning en dienstverlening en voor de ondersteuning van facilitaire processen. Het e-mailen is beperkt tot één nauw omschreven zaak en het verstrekken van een e-mailadres is met waarborgen omkleed.
In de interactiestrategie die ik in juni 2018 naar de Tweede Kamer heb gestuurd is aangegeven dat het streven van de Belastingdienst is om digitale interactie op termijn mogelijk te maken. Het betreft een van de ontwikkelopgaven uit de interactiestrategie. Een belangrijke randvoorwaarde is dat dit veilig kan plaatsvinden. Dat is nu nog niet het geval.
Indien een burger een brief wil sturen naar de Belastingdienst met een vraag, waar moet hij die dan naartoe sturen en hoe kan de burger een ontvangstbevestiging krijgen van die brief?
Op de website www.belastingdienst.nl staat een overzicht van de postadressen van de Belastingdienst. Voor een aantal thema’s is een specifiek postadres opgenomen. Overige vragen kunnen worden verzonden naar het dichtstbijzijnde belastingkantoor. Mocht een burger per abuis een brief naar het verkeerde adres sturen, dan wordt de brief intern doorgestuurd.
Bij bezwaar wordt altijd een ontvangstbevestiging gestuurd. Overige vragen worden zo spoedig mogelijk beantwoord. Als beantwoording langer gaat duren wordt ofwel een behandelingsbevestiging gestuurd of wordt telefonisch contact opgenomen met de vrager. Als de vrager zeker wil zijn van een ontvangstbevestiging kan hij zijn schriftelijke vraag bij de balie van een belastingkantoor indienen en vragen om een ontvangstbevestiging.
Binnen hoeveel dagen krijgt een burger antwoord op een brief?
De procedure hangt af van de inhoud van de brief en of het bijvoorbeeld een bezwaar, klacht, WOB verzoek of een overige vraag betreft. De Belastingdienst probeert vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Als de beantwoording van de vraag langer gaat duren wordt contact opgenomen met de vrager. De Belastingdienst volgt voor zover van toepassing de termijnen zoals die in de Awb/Awr genoemd staan.
Tot welk belastingkantoor kan een burger (of een MKB-bedrijf) zich wenden, indien deze een zogeheten ruling wil hebben en dus rechtszekerheid – die hij bij de belastingtelefoon niet krijgt – en hoe verloopt dan de procedure?
Zowel nationaal en internationaal opererende bedrijven, individuen en kleine ondernemers hebben de mogelijkheid vooraf zekerheid te krijgen over de toepassing van wet- en regelgeving op het gebied van belastingen. De belastingplichtige kan een schriftelijk verzoek opstellen en sturen naar het betreffende belastingkantoor of belastinginspecteur. De inspecteur zal dit verzoek vervolgens beoordelen. Uitgebreide informatie over het aanvragen van een ruling en het verloop van de procedure is te vinden op de website van de Belastingdienst.3
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord. Het is vanwege de recesperiode niet gelukt dit binnen de periode van drie weken te doen.
Het verwijderen van een boek uit een bibliotheek omdat het 'negatieve emoties' oproept en 'aanstoot' geeft |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft kennisgenomen van het bericht Reactie OBA op ophef kinderboek over Suriname?1
Ja.
Deelt u de mening dat onze cultuur geweld wordt aangedaan als boeken uit bibliotheken worden verwijderd omdat mensen er aanstoot aan nemen?
Deze vraag geeft aanleiding tot enkele fundamentele opmerkingen over de rol van de openbare bibliotheek als publiek instituut in het maatschappelijk bestel. De Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob), die sinds 2015 van kracht is, definieert de openbare bibliotheek als de publieke toegang tot informatie, educatie en cultuur. Dit onderdeel van de Wsob vindt zijn basis in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM). Deze artikelen waarborgen de vrijheid van meningsuiting en impliceren de mogelijkheid voor iedere burger kennis te kunnen nemen van informatie.
In de Wsob is vastgelegd dat de openbare bibliotheek deze belangrijke maatschappelijk functie vervult vanuit een aantal publieke waarden: onafhankelijkheid, betrouwbaarheid, toegankelijkheid, pluriformiteit en authenticiteit.2 Deze publieke waarden komen o.a. tot uitdrukking in het feit dat de openbare bibliotheek zich bij de samenstelling van de collectie niet laat leiden door politieke, ideologische of religieuze overwegingen. De Wsob geeft hiermee tevens uitvoering aan internationaal aanvaarde principes over de openbare bibliotheek, zoals beschreven in het UNESCO/IFLA manifest over openbare bibliotheken.3 Over collectievorming stelt dit manifest:
«De collectie moet een afspiegeling zijn van actuele trends en van de ontwikkelingen die zich voordoen in de samenleving, maar ook van wat mensen ooit hebben bedacht en tot stand gebracht.»
De collecties van de Nederlandse openbare bibliotheken zijn pluriform en weerspiegelen het brede scala aan maatschappelijke opvattingen. De openbare bibliotheken dragen daarmee bij aan de ontwikkeling en uitwisseling van ideeën. Het feit dat personen of groepen aanstoot kunnen nemen aan de inhoud van een publicatie, vormt geen reden de publicatie niet in de collectie op te nemen. Veel boeken die tot de canon van de wereldliteratuur behoren, waren bij hun publicatie omstreden of werden zelfs verboden.
Binnen de hierboven beschreven uitgangspunten zijn de lokale bibliotheken zelf verantwoordelijk voor de samenstelling van de lokale collecties. De sociale kaart van het werkgebied van de bibliotheek is daarbij een belangrijke factor en bepaalt mede de samenstelling van de lokale collectie. De Nederlandse openbare bibliotheken werken op grond van de Wsob samen in een netwerk. Zij hanteren een gemeenschappelijke catalogus en hebben in een gezamenlijk collectieplan werkafspraken over het collectiebeleid gemaakt.4 Publicaties die niet beschikbaar zijn in de collectie van de bibliotheek in de eigen woonplaats, kunnen via het interbibliothecair leenverkeer in een andere bibliotheek worden opgevraagd. De jaarlijkse bibliotheekmonitor geeft inzicht in de ontwikkelingen in de Nederlandse bibliotheekcollecties (omvang, titelaanbod, fysiek/digitaal etc.). De eerstvolgende monitor is die over het jaar 2017. Uw Kamer ontvangt deze eind dit jaar.
De OBA heeft het betreffende boek na een weging van de geuite bezwaren aan de publieke waarden verwijderd uit de uitleencollectie. Een openbare bibliotheek heeft de vrijheid dit te doen.
Hoeveel boeken blijven er over in bibliotheken als alle boeken waar mensen aanstoot aan nemen verwijderd worden? Kunt u de titels van deze boeken noemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het niet de taak van bibliotheken boeken aan te bieden die emoties oproepen, inclusief «negatieve emoties»? Wat zijn dat, «negatieve emoties»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is er met het boek gebeurd? Worden verwijderde boeken door de bibliotheek verbrand?
De Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA) heeft alle exemplaren uit de uitleencollectie van haar vestigingen gehaald en bewaart twee exemplaren in de Museumcollectie Jeugdboeken, bedoeld voor studiedoeleinden en op aanvraag raadpleegbaar. Dit boek staat vermeld in de (online) catalogus van de OBA.
Bent u bereid in gesprek te treden met de burgemeester van Amsterdam om te zorgen dat de vrijheid van burgers om te lezen wat ze willen hersteld wordt?
De Wsob legt de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen in het bibliotheekstelsel vast. Het collectiebeleid behoort tot de verantwoordelijkheid van de bibliotheek en niet van de overheid. De bibliotheek voert deze taak in onafhankelijkheid uit. Een gesprek van de Minister van OCW met de gemeente Amsterdam zou daar op gespannen voet mee staan. Overigens zijn de keuzemogelijkheden voor de inwoners van de gemeente Amsterdam gewaarborgd. De collectie van de OBA omvat circa 1,3 mln. items. Het is daarmee de grootste bibliotheekcollectie van Nederland. Voor het geval een titel niet beschikbaar mocht zijn in het aanbod van de OBA, is de titel via het interbibliothecair leenverkeer uit een andere openbare bibliotheek op te vragen.
Het bericht ‘Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid komt opnieuw miljoenen tekort’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid komt opnieuw miljoenen tekort?1
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht. Ik heb regelmatig overleg met de VNG en gemeenten over de jeugdhulp. Hieruit voortvloeiend is, parallel aan de ondertekening van het IBP, onder meer de afspraak gemaakt om te komen tot een voorziening voor tekortgemeenten, in het nieuwsbericht aangeduid met de term stroppenpot. Ik heb uw Kamer hier over geïnformeerd in de brief «financiën sociaal domein» (Kamerstuk 34 477, nr. 37).
Kunt u een overzicht geven van de criteria die worden gehanteerd bij het besluit of een gemeente al dan niet in aanmerking komt voor de extra beschikbare middelen (de «stroppenpot»)?
De criteria voor de verdeling van de voorziening voor tekortgemeenten (door de VNG omgedoopt tot Fonds Tekortgemeenten) zijn door de VNG, in samenspraak met gemeenten, opgesteld. In de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 27 juni 2018 is door gemeenten ingestemd met zowel de criteria, het instellen van een onafhankelijke commissie ter beoordeling van de aanvragen als met een bijdrage van € 100 miljoen vanuit het gemeentefonds ter vulling van de voorziening.
Vanuit het Rijk was eerder al € 100 miljoen beschikbaar gesteld.
In de bijlage2 treft u de criteria voor het Fonds Tekortgemeenten aan. Belangrijkste criteria zijn:
Waarom komt Zuid-Holland Zuid ondanks de (opnieuw) fikse tekorten op de jeugdzorg niet in aanmerking voor de extra beschikbare budgetten voor gemeenten die in de problemen zitten?
Het indienen van een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten kan nog tot en met 15 september 2018. De VNG streeft er naar om gemeenten (informeel) in november uitsluitsel te geven of zij al dan niet in aanmerking komen voor compensatie.
De gemeenten in de regio Zuid-Holland Zuid kunnen dan ook nog steeds een aanvraag indienen voor het Fonds Tekortgemeenten. Ik maak uit het artikel op dat de gemeenten in Zuid-Holland Zuid al een analyse hebben gemaakt en geen aanvraag zullen gaan indienen, omdat zij niet voldoen aan de criteria.
Hoeveel gemeenten met tekorten op de jeugdzorg hebben reeds gebruik gemaakt van de extra beschikbare middelen?
Er zijn nog geen gemeenten die compensatie hebben ontvangen vanuit het Fonds Tekortgemeenten. Tot 15 september kunnen aanvragen worden ingediend. Bij decembercirculaire 2018 is pas definitief bekend welke gemeenten compensatie ontvangen.
Bij hoeveel gemeenten die een aanvraag hebben gedaan voor de extra beschikbare middelen, is de aanvraag afgewezen? Kunt u een overzicht geven van de redenen die er waren voor het afwijzen van die aanvragen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Sinds kort kunnen gemeenten een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten indienen. Sluitingsdatum is 15 september.
In deze fase zijn er dus nog geen aanvragen goedgekeurd of afgewezen.
Deelt u de mening van wethouder De Witte dat «de criteria voor de verdeling van die pot niet kloppen»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De criteria voor het Fonds Tekortgemeenten zijn door gemeenten opgesteld. In de ALV van 27 juni 2018 heeft 82,15% van de gemeenten voor de inrichting (incl. criteria) van het Fonds Tekortgemeenten gestemd.
Het bericht ‘Pensioenfondsen dicht bij korten’ |
|
Léon de Jong (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen dicht bij korten»?1
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat, terwijl pensioenfondsen een buffer hebben van 1.300 miljard euro, er kortingen dreigen voor miljoenen Nederlanders?
Wanneer gaat u nu eens inzien dat door het hanteren van onnodig lage rekenrentes pensioenfondsen zich onterecht arm moeten rekenen, met als gevolg dat pensioendeelnemers al jaren door uitblijven van indexatie en dreiging van kortingen de dupe zijn? Bent u bereid ervoor te zorgen dat pensioenfondsen voortaan kunnen rekenen met een realistische rekenrente om onnodige kortingen te voorkomen?
Deelt u de mening dat het korten op pensioenen absoluut niet aan de orde zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid u hiertegen te verzetten en alles in het werk te stellen om pensioenkortingen te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Het recht zich te vergissen |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recht zich te vergissen, namelijk het recht dat toestaat dat mensen zich eens kunnen vergissen of per ongeluk fouten maken ten opzichte van de overheid zonder dat dit onmiddellijk als overtreding of fraude wordt gezien, naar het Franse voorbeeld?1
Het idee van het recht zich te vergissen is mij inderdaad bekend. We spraken er al kort over in het Algemeen Overleg van 1 februari jl.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt van het recht zich te vergissen, waarbij de overheid niet wantrouwend tegenover de burger staat maar er juist van uitgaat dat hij of zij van goeder trouw is, bewonderenswaardig is? Zo ja, welke acties verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt dat onder zo’n recht zich te vergissen ligt, spreekt mij aan. Dat gaf ik in het Kamerdebat van 1 februari 2018 al met zoveel woorden aan. Het idee dat er fouten gemaakt kunnen worden die niet direct tot afstraffing leiden, heb ik toen bevestigd. We moeten burgers de gelegenheid geven zichzelf te corrigeren.
De WRR heeft vorig jaar met het rapport «Weten is nog geen doen» gewezen op de barrières die effectief contact tussen overheid en burger in de weg kunnen staan. Uit die barrières kunnen onbedoelde missers voortvloeien, dat is evident. Daarnaast heeft de Raad van State in zijn Jaarverslag 2017 gewezen op foutgevoeligheid die kan samenhangen met de potentieel inconsistente werking van verplichtingen die uit verschillende kokers of perspectieven op de burger of ondernemer afkomen. In de huidige complexe wereld moet een vergissing, te goeder trouw gemaakt, dus relatief eenvoudig recht te zetten zijn.
Op grond van dit besef heb ik een korte, niet uitputtende inventarisatie gedaan naar praktijk en wettelijke grondslag van het laten gelden van rechten en plichten. Dat laat zien dat de overheid in Nederland in veel gevallen ruimte geeft voor vertrouwen en het evenwicht in de verhouding met burgers (of rechtspersonen) zoekt. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) laten tal van bepalingen zien dat de overheid beschikkingen in redelijkheid moet nemen. Ik noem er hier slechts drie:
Van groot belang is ook de bezwaarfase. Voordat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter, moet hij bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Door het maken van bezwaar verplicht een belanghebbende het bestuursorgaan om het besluit te heroverwegen en zo nodig een nieuw besluit te nemen. Een rechter beoordeelt slechts de rechtmatigheid van een besluit, terwijl de belanghebbende in bezwaar ook niet-juridische argumenten kan aanvoeren. In bezwaar kan een bestuursorgaan op die manier een zekere interne controle op uitvoerende ambtenaren uitoefenen en alsnog rekening houden met feiten of argumenten die bij de voorbereiding nog onvoldoende duidelijk op tafel lagen. Vergissingen kunnen dan ook worden meegewogen bij de heroverweging van het besluit.
Naast ons algemene bestuursrecht is er veel bijzondere regelgeving, sector- of domeinspecifiek, die nevenschikkend is aan de Awb. Ook daarin is in de toepassing veelal ruimte om coulance te betrachten.
Zo stemde uw Kamer in 2016 in met een versoepeling van de Fraudewet. De toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zei daarover: «De wet is nooit bedoeld om mensen die zich vergissen door onhandigheid of die net te laat zijn, met torenhoge boetes op te zadelen.» De aanpassing had tot gevolg dat UWV, SVB en gemeenten vanaf 2017 de hoogte van een boete voor mensen met een uitkering voortaan moeten afstemmen op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze verwijtbaar is en de omstandigheden van betrokkene.
Er zijn legio voorbeelden uit andere domeinen. Zo leggen waterschappen de plicht tot onderhoud van watergangen aan ingelanden op, waarbij in handhaving daarvan, in schouwprocessen, met meerdere iteraties van aankondigingen en persoonlijke waarschuwingsbrieven, met een looptijd van vaak meer dan 1,5 jaar, waarin alle gelegenheid is om de lokale situatie met de handhavers te bespreken, en vergissingen voortijdig te corrigeren.
Over de acties die ik aan dit besef en deze korte analyse verbind kom ik onder de antwoorden op de vragen 5 en 6 terug.
Wat is uw reactie op het standpunt van de Raad van State aangaande het recht zich te vergissen, dat in het jaarverslag 2017 schrijft dat het invoeren van het recht zich te vergissen ook in Nederland overwogen zou moeten worden?2
Inderdaad heeft de Raad van State in zijn jaarverslag 2017 (pg. 36), in een passage over de digitalisering van de uitvoering van beleid, aandacht voor het Franse wetsvoorstel dat een recht zich te vergissen introduceert. De Raad stelt: «Wellicht zou een dergelijke maatregel ook in Nederland overwogen moeten worden». Aansluitend constateert de Raad van State, dat we in Nederland in diverse wetgeving een waarschuwing kennen als eerste stap van een proces van handhaving.
In dit verband is ook het recente ongevraagde advies van de Raad van State (WO04.18.0230/ Staatscourant 2018, nr 50999) relevant. Dit advies gaat over de effecten van digitalisering voor de rechtsstatelijke verhoudingen.
In het ongevraagde advies adviseert de Raad van State niet tot wetswijziging te komen, in de zin van introductie van een vergisrecht, maar onderstreept de Raad de aandacht die nodig is voor de toepassing van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, met name de interpretatie daarvan in de context van digitalisering. Aansluitend adviseert de Raad het bevorderen van maatwerk en menselijke heroverweging in de bezwaarfase. De uitgebreide reactie op het ongevraagde advies komt overigens separaat van deze beantwoording naar uw Kamer.
Kunt u verslag doen van het gesprek met uw Franse ambtgenoot over het recht zich te vergissen op vrijdag 29 juni 2018, zoals toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg over het Jaarverslag van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Eind juni heb ik in het gesprek met mijn Franse ambtgenoot Mahjoubi (verantwoordelijk voor de portefeuille digitalisering) de introductie van het recht zich te vergissen ter sprake gebracht. Hij gaf een korte toelichting op de achtergrond ervan en meldde dat het veel Fransen zou helpen. Dhr. Mahjoubi vermeldde ook dat de Franse vakbonden de ontwikkeling positief ontvingen.
Omdat het dossier binnen de Franse regering onder de verantwoordelijkheid van een collega valt, heeft hij me toegezegd nadere informatie te sturen. Die informatie heb ik nog niet mogen ontvangen. De reden daarvoor is dat, hangende de formele bekrachtiging en afronding van het wetgevingstraject, de informatie aan Franse kant nog niet kon worden vrijgegeven. Ik heb gemeend de beantwoording van de door het lid Den Boer gestelde vragen niet langer te laten wachten. Met de beschikbare kennis van de achtergronden van het wetsvoorstel en van het Franse rechtsstelsel op hoofdlijnen, kan ik immers wel een eerste beoordeling geven (zie het antwoord op vraag 5). Mocht straks nagezonden documentatie van Franse zijde nog tot aanpassingen leiden in dit oordeel, dan kom ik daar bij een eerstvolgende gelegenheid bij u op terug.
Welke inzichten heeft dit gesprek opgeleverd?
Het gesprek en de nadien verkregen informatie hebben duidelijk gemaakt dat de context waarin in Frankrijk dit voorstel tot stand is gekomen, een andere is dan die in Nederland.
Een verschil is bijvoorbeeld dat het Franse belastingstelsel jaarlijks achteraf afrekent. Niet bij de werkgever start de inhouding (loonheffing), maar in augustus van het volgende jaar komt er een aanslag over het gehele afgelopen jaar in de brievenbus van de burger. Fransen sparen doorgaans gedurende het jaar om die aanslag te kunnen voldoen en krijgen zo achteraf pas zicht op hun netto-inkomen. Maakt de burger in zijn opgave een fout, dan komt het vaak voor dat de Franse overheid direct een boete oplegt, procentueel gerelateerd aan de totale som van de aanslag. Ziedaar de Franse behoefte om een recht op een eerste vergissing te introduceren.
Frankrijk en Nederland kennen ook verschillende rechtsculturen; de voorgaande passage is daar een voorbeeld van. Frankrijk kent van oudsher een traditie van centralisme. Uniformiteit staat er meer voorop, waardoor er minder ruimte is om van een regel af te wijken. De centrale overheid normeert het handelen van decentrale overheden en uitvoeringsorganisaties sterk, waardoor deze nauwelijks discretionaire ruimte hebben (zie: prof. W. Konijnenbelt, Frankrijk en de codificatie van het algemene bestuursrecht, in: 15 jaar Awb, Boom 2010, p. 905–920). In Nederland is van oudsher meer discretionaire ruimte bij medeoverheden en uitvoeringsorganisaties. Deze hebben daarom meer ruimte om na eigen afweging geconstateerde fouten te laten herstellen.
Bij het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat de Nederlandse wet- en regelgeving nu al mogelijkheden biedt om vergissingen van burgers recht te zetten. De meerwaarde van de Franse wet moet dus binnen de specifieke Franse context worden bezien, waarin deze mogelijkheden (nog) niet voorhanden zijn.
Niettemin onderschrijf ik het achterliggende doel: de overheid moet blijk geven van vertrouwen in burgers en moet, waar nodig en mogelijk, de burger van dienst zijn. Dit ligt ten grondslag aan onze algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel, die in dit verband in de bestuurs- en rechtspraktijk hun werk behoren te doen.
Gezien het bovenstaande en het advies van de Raad van State lijkt het niet opportuun in Nederland een wetswijziging door te voeren in de zin van introductie van een algemeen recht op zich vergissen.
Welke concrete stappen zult u nemen naar aanleiding van dit gesprek?
Het besef van het belang achter de Franse wetswijziging en van de werking van beginselen in de bestuurspraktijk, maakt wel een vervolgstap mogelijk.
Zo zal ik een open gesprek aangaan met enkele collega-bewindslieden, uitvoeringsorganisaties en de VNG of grote gemeenten, om stil te staan bij de idee achter het recht zich te vergissen en in hoeverre in de uitvoeringsdomeinen waar zij verantwoordelijk voor zijn de juridische ruimte die er is ook voldoende benut wordt om vergissingen van burgers te laten herstellen, zonder direct te sanctioneren. Vraagstelling daarbij zou moeten zijn, waar en hoe knelpunten in de uitvoering naar boven komen die op een tekort aan menselijke maat duiden, alsmede wat daarvan de oorzaak is. De Ombudsman en Kafka-brigade kunnen in dat gesprek mogelijk assisteren. De opzet van dit gesprek laat ik momenteel uitwerken.
Ik verwacht in dit rondetafelgesprek tot enkele praktische vervolgstappen met betrekking tot het waarborgen van de menselijke maat in overheidsbesluitvorming te komen. Ik wil er daarbij overigens voor waken niet in het speelveld te komen van reeds lopende initiatieven, zoals de aanpak van problematische schulden. Ik wil dit open gesprek graag dit jaar nog laten organiseren.
Het bewaken van de belangen van burgers is ook nadrukkelijk ingebed in de kabinetsbrede Agenda Digitale Overheid, NL DIGIbeter, waarvan zeker drie aandachtsgebieden in dit licht relevant zijn. In de dienstverlening en informatievoorziening moet dat wat mensen verwachten in hun contact met de overheid – gemak, vertrouwen en een persoonlijke benadering – centraal staan. Formele (digitale) correspondentie moet voor iedereen begrijpelijk zijn. En het kabinet wil dat burgers en ondernemers straks op of via MijnOverheid (voor Ondernemers) een onjuist gegeven makkelijker kunnen laten corrigeren en gevolgen van het gebruik van een onjuist gegeven sneller kunnen laten herstellen.
Bent u bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden, consequenties en kosten zijn voor het invoeren van het recht op vergissen in Nederland?
Indien het open gesprek met collegae, mede-uitvoerders en medeoverheden alsnog aanleiding zou geven tot het invoeren van een generiek recht om zich te vergissen, dan ben ik uiteraard bereid om consequenties en kosten van het invoeren nader in kaart te brengen. Die inschatting kan ik nu nog niet maken.
Bent u bekend met het bericht «Bom onder poldermodel leggen was geen vooropgezet plan»?1 2 3
Ja
Bent u van mening dat er een «bom onder het poldermodel is gelegd» door supermarktketen Jumbo, door een arbeidsvoorwaardenregeling af te spreken met de ondernemingsraad?
Nederland is gebaat bij goede arbeidsverhoudingen. Maar bij de onderhandelingsvrijheid hoort ook dat een onderneming of vakorganisaties er voor kunnen kiezen om geen cao af te sluiten. Het is belangrijk dat er overleg plaatsvindt, maar dat overleg wordt niet altijd beklonken met een cao. Het is overigens geen nieuw verschijnsel dat ondernemers/werkgevers bij het uitblijven van een cao (op onderdelen) zaken doen met de ondernemingsraad. De afspraken tussen een werkgever en de ondernemingsraad hebben echter niet het karakter of de rechtsgevolgen van cao-afspraken. Zo is een arbeidsvoorwaardenregeling – in tegenstelling tot de cao – niet automatisch van toepassing op individuele werknemers.
Herkent u de toenemende interesse van werkgevers om een arbeidsvoorwaardenregeling met de ondernemingsraad af te sluiten, in plaats van te kiezen voor een cao? Zo ja, deelt u de mening dat deze behoefte kan groeien door de soms onredelijke eisen vanuit een vakbond?
Ik constateer dat in de afgelopen periode enkele arbeidsvoorwaardenregelingen tot stand zijn gekomen. Het is niet aan mij om te beoordelen waardoor de behoefte hieraan is ontstaan of kan ontstaan. Zolang partijen zich bewegen binnen de wettelijke kaders is het evenmin aan de overheid om uitspraken te doen over de wenselijkheid van bepaalde onderhandelingsposities of door partijen gehanteerde argumenten.
Deelt u de mening dat het sluiten van een arbeidsvoorwaardenregeling een alternatief kan zijn voor een cao afgesloten met een vakbond? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Afspraken met de ondernemingsraad en afspraken met vakbonden zijn verschillende zaken, elk met een afzonderlijk wettelijk kader: de Wet op de ondernemingsraden (WOR) respectievelijk de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (WCAO). Daar waar beide elkaar raken, namelijk het overleg met de ondernemer/werkgever over arbeidsvoorwaarden, heeft de wetgever het primaat bij de cao gelegd. Het recht op collectieve onderhandelingen door de vakbonden wordt verder ondersteund door internationale verdragen. Het is natuurlijk mogelijk dat cao-onderhandelingen niet leiden tot het daadwerkelijk afsluiten van een overeenkomst tussen werkgever en vakbonden. Wanneer de werkgever vervolgens afspraken maakt met de ondernemingsraad is echter geen sprake van een cao, aangezien de ondernemingsraad niet voldoet aan de vereisten die de WCAO stelt voor het aangaan daarvan. Overigens kan na een periode van afspraken met de ondernemingsraad op enig moment opnieuw een cao worden afgesloten. In feite is dan sprake van een cao-loze periode, die in de praktijk wel vaker voorkomt.
Kunt u aangeven wat het juridische verschil is tussen een geldende cao of een arbeidsvoorwaardenregeling via de ondernemingsraad?
Een cao is een tweezijdige overeenkomst tussen partijen waarop de Wet op de cao van toepassing is en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten van toepassing worden. De met een ondernemingsraad afgesproken arbeidsvoorwaardenregeling (die niet in strijd is met een cao) daarentegen is arbeidsrechtelijk gezien een eenzijdig door de werkgever vastgestelde regeling. Daarnaast kan het akkoord van de ondernemingsraad de individuele werknemer niet binden. Deze kan slechts aan de arbeidsvoorwaardenregeling gebonden worden door aanpassing van de individuele overeenkomst, waarbij de arbeidsvoorwaardenregeling dan in de arbeidsovereenkomst wordt opgenomen. Een ander belangrijk onderscheid is dat bepaalde afwijkingen van wettelijke regelingen alleen via de cao afgesproken kunnen worden (het zogenaamde driekwart-dwingend recht). Dat een meerderheid van de werknemers zich uitspreekt voor een bepaalde arbeidsvoorwaardenregeling doet juridisch niet ter zake. Over de verhouding tussen cao en afspraken met de ondernemingsraad heeft mijn ambtsvoorganger zich overigens eerder uitgelaten in een brief aan de Kamer.
Bestaan er verschillen in rechten tussen een cao en een arbeidsvoorwaardenregeling via de ondernemingsraad voor de werknemers?
Hoewel de afspraken in een arbeidsvoorwaardenregeling dezelfde inhoud kunnen hebben als in een cao, blijft de arbeidsvoorwaardenregeling arbeidsrechtelijk een eenzijdig vastgelegde regeling die formeel-juridisch gesproken ook weer eenzijdig aangepast kan worden, ook wanneer de ondernemingsraad hier niet mee akkoord zou gaan. Een werkgever die is gebonden aan een cao kan daarentegen niet zonder meer afwijken van de gemaakte afspraken.
Constaterende dat de arbeidsvoorwaardenregeling een opmars lijkt te maken, maar het afsluiten van een arbeidsvoorwaardenregeling volgens het bericht gepaard gaat met monnikenwerk, welke belemmeringen worden er door werkgevers en ondernemingsraden ervaren bij het afsluiten van een arbeidsvoorwaardenregeling? Bent u bereid uit te zoeken welke belemmeringen worden ervaren, hoe deze weggenomen kunnen worden en de Kamer over deze mogelijkheden te informeren?
Onderhandelen over een cao is vanuit inhoudelijk perspectief niet anders dan onderhandelen over een arbeidsvoorwaardenregeling. Zowel het onderhandelen over een cao als over een arbeidsvoorwaardenregeling vergt expertise aan beide kanten van de onderhandelingstafel. In beide gevallen kan sprake zijn van monnikenwerk, maar werkgevers en vakorganisaties zijn hier doorgaans beter voor toegerust dan de ondernemingsraad, zie ook vraag 8. De Wet op de ondernemingsraden voorziet overigens reeds in de mogelijkheid van het inhuren van externe deskundigheid om de ondernemingsraad bij te staan. Dit gebeurt op kosten van de ondernemer. Een onderzoek naar ervaren belemmeringen ligt niet in de rede.
Deelt u de mening van de FNV dat een ondernemingsraad te afhankelijk is om goed te kunnen onderhandelen?
Een ondernemingsraad kan, eventueel bijgestaan door externe deskundigen, weliswaar goed in staat zijn onderhandelingen te voeren. Dat neemt echter niet weg dat ondernemingsraadleden altijd in een hiërarchische verhouding staan tot de werkgever. Dit in tegenstelling tot de vakorganisaties die zich onafhankelijk van de werkgever kunnen opstellen zonder gevolgen voor hun positie. Dat kan tijdens onderhandelingen van grote invloed zijn. Andere argumenten voor het inschakelen van vakorganisaties kunnen zijn: professionaliteit, specifieke deskundigheid en een brede(re) blik op ontwikkelingen.
Deelt u de mening van de FNV dat «De arbeidsvoorwaardenregeling een ordinaire besparing is, waarmee Jumbo de macht naar zicht toetrekt» en dat; «Hun werknemers daarmee aan de goden zijn overgeleverd, hun rechten worden aangetast en een ondernemingsraad te afhankelijk is om daar iets tegen in te brengen»? Kunt u aangeven hoe deze opmerkingen van de FNV zich verhouden tot de organisatiegraad van de FNV binnen supermarktketen Jumbo en het feit dat 80% van de distributiewerknemers in mei 2018 akkoord is gegaan met de arbeidsvoorwaardenregeling?
Als gezegd ga ik niet in op onderhandelingsposities van partijen, daarbij geschetste beelden, achterliggende strategieën of uitlatingen in de media na een mislukte onderhandeling.
Wat is uw reactie op de volgende zinspeling van de FNV op een consumentenboycot van Jumbo door FNV-bestuurslid Zakaria Boufangacha: «Maar er zijn slimmere manieren om Jumbo pijn te doen dan een staking. Naming-and-shaming, misschien moeten we consumenten oproepen niet meer bij Jumbo te winkelen, totdat het bedrijf werknemers fatsoenlijk gaat behandelen. We hebben een miljoen leden. Die kunnen ook ergens anders winkelen»?4
Zie antwoord vraag 9.
Hoe beoordeelt u de houding van de FNV in de cao-onderhandelingen met supermarktketen Jumbo? Herkent u het beeld dat door werkgeversvereniging AWVN wordt geschetst, dat er door FNV een «hyperfocus» op loonstijging wordt gelegd en dat werkgevers in cao-onderhandelingen beter kunnen overleggen met het CNV, dat zich meer inzet op de ontwikkeling van werknemers (duurzame inzetbaarheid, wendbaarheid)?5
Zie antwoord vraag 9.
De berichten: 'Discriminatie ouderen in vacatureteksten' en 'vacature sluit ouderen uit' |
|
Henk Krol (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de krantenartikelen «Discriminatie ouderen in vacatureteksten»1 en «Vacature sluit ouderen uit»2 waarin bericht wordt dat werkgevers nog steeds keer op keer de fout ingaan door in vacatureteksten ouderen uit te sluiten, en dat alléén al vorig jaar 60.000 gevallen van leeftijdsdiscriminatie in vacatures ontdekt zijn?
Ja.
Kunt u bevestigen dat in één op de dertig vacatures werkgevers tóch uitdrukkelijk op zoek zijn naar schoolverlaters, beginnend personeel of mensen met maximaal drie jaar werkervaring, terwijl dit verboden is?
Uit de cijfers die de Vrije Universiteit (VU) in opdracht van het College voor de Rechten van de Mens (College) heeft opgehaald, blijkt dat in 2,28 procent (41.743) tot 3,36 procent (63.303)3 van de in totaal 1.830.692 onderzochte vacatures verwijzingen naar leeftijd zijn opgenomen. Hierbij kan het gaan om zowel direct onderscheid (waarbij nadrukkelijk wordt gevraagd om bijvoorbeeld een jonge kandidaat of een maximale hoeveelheid werkervaring) als om indirect onderscheid (er wordt bijvoorbeeld gevraagd om starters). Hierbij kan het zowel gaan om onwetendheid van de werkgevers als om het weloverwogen overtreden van de regels.
Wat vindt u van het feit dat gisterenmiddag op Indeed, een website die over het hele web vacatures verzamelt, ruim 1.300 vacatures stonden met het woord «beginnend», een woord dat niet in de vacaturetekst mag staan?
Alle mensen in Nederland verdienen dezelfde kansen, ongeacht leeftijd, afkomst, geslacht, geloof, etc. Het is een verspilling van talent en zonde van de ambities en motivatie van mensen als zij als gevolg van onwetendheid of op basis van (on)bewuste vooroordelen niet aan de slag kunnen. Een woord als «beginnend» is in beginsel een vorm van indirect onderscheid4 en kan ontmoedigend werken voor oudere sollicitanten. Het kabinet ziet, net als het College, graag dat vacaturehouders hier bewuster mee omgaan en voorkomen dat taalgebruik in vacatures groepen mogelijk uitsluit. In het vervolg op het huidige Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie wordt onder andere een programma ingericht met als doel het stimuleren van de bewustwording over en inzet van eerlijke, vooroordeelvrije werving- en selectiemethoden bij organisaties en bedrijven.5
Met betrekking tot het Rijk kunnen wij u het volgende melden. Het Rijk als werkgever heeft aandacht voor het voorkomen van arbeidsmarkt-discriminatie in brede zin, waaronder ook leeftijdsdiscriminatie valt. Zo hebben in 2015–2016 alle ministeries het Charter Diversiteit ondertekend en plannen van aanpak geformuleerd die momenteel worden uitgevoerd.
Verder participeert het Rijk sinds 2016 in het programma Inclusieve Overheid waarin met verschillende overheidssectoren kennis en ervaring wordt uitgewisseld met betrekking tot het bevorderen van diversiteit en inclusie. En in het op 13 juli 2018 aan de Tweede Kamer gezonden Strategisch Personeelsbeleid Rijk 2025 (Kamerstukken 31 490, nr. 24) wordt ook (onder meer) aandacht besteed aan het voorkomen van arbeidsmarktdiscriminatie in brede zin.
Geven de bevindingen van het College voor de Rechten van de Mens – gebaseerd op onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam – volgens u een representatief beeld van de mate van vóórkomen van leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten? Deelt u de mening van het College dat het hier nog maar gaat om «het topje van de discriminatie-ijsberg»?
De bevindingen van het College sluiten aan op de bevindingen uit eerder onderzoek dat de Vrije Universiteit heeft uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW.6 Het is goed om te zien dat er onderzoek wordt gedaan naar alle vormen van discriminatie, waaronder op grond van leeftijd. Door onderzoek te blijven doen, wordt duidelijker wat de aard en omvang is van het probleem, alsmede wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn om verbeteringen te bewerkstelligen.
Verricht u zelf ook onderzoek – bijvoorbeeld via de Inspectie SZW – naar het voorkomen van leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten, waaronder op het internet? Zo ja, wat zijn de bevindingen hiervan? Neemt deze vorm van discriminatie af of toe?
Werkgevers zijn verplicht om een beleid te voeren om discriminatie te voorkomen. De Inspectie SZW ziet hierop toe. Hiertoe is in 2015 het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW in het leven geroepen. Dit team gaat na of werkgevers op de twaalf in de Nederlandse wetgeving genoemde discriminatiegronden, waaronder ook de discriminatiegrond leeftijd, een beleid voor haar werknemers voert. Het team arbeidsdiscriminatie selecteert organisaties voor inspecties op het antidiscriminatiebeleid op basis van onder meer meldingen bij de Inspectie SZW én berichten in de media. Zoals is aangekondigd in mijn brief «Aanpak arbeidsmarktdiscriminatie in uitzendsector»7 van 1 mei 2018 en in de «Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021»8 van 19 juli 2018, wordt, naast andere effectieve alternatieven, verkernt wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie SZW met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Discriminatie in vacatureteksten zal onderdeel zijn van deze verkenning.
Deelt u de mening van professor Jägers, College-lid en hoogleraar internationale mensenrechten, dat de problemen in vacatures «relatief eenvoudig» zijn aan te pakken? Hoe verklaart u in dit licht dat er nog steeds sprake is van onwetendheid over het verbod op leeftijdsdiscriminatie en dat werkgevers er nog steeds voor kiezen om regels aan hun laars te lappen, terwijl deze vorm van leeftijdsdiscriminatie in deze omvang welig voortwoekert?3
Leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten kan zowel veroorzaakt worden door onwetendheid als door opzettelijke overtreding van de regels. Door middel van onderzoeken door onder andere het College, als ook onderzoeken door het Ministerie van SZW zelf, wordt steeds beter inzichtelijk welke informatie ontbreekt bij werkgevers en op welke wijze zij het beste van kennis kunnen worden voorzien en bewust kunnen worden gemaakt van de leeftijdsdiscriminatie.
Met tools als de vacaturechecker van het College kunnen bedrijven en organisaties bij zichzelf te rade gaan in hoeverre zij zich (onbewust) schuldig maken aan discriminerende vacatureteksten. Daarnaast zijn er maatschappelijke initiatieven, zoals het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid, die aandacht besteden aan discriminatie in de werving- en selectiefase.10 Continue voorlichting is belangrijk voor het vergroten van kennis en bewustwording bij werkgevers over het belang van vooroordeelvrije, inclusieve werving en selectie. Dit is een van de pijlers van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021.11
Is de hardnekkigheid van leeftijdsdiscriminatie – in dit geval in vacatureteksten – volgens u te verklaren vanwege de geringe pakkans bij overtreding en de beperkte sancties die verbonden zijn aan het overtreden van het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie?
Er zijn verschillende manieren om discriminatie bij het zoeken naar een baan aan de kaak te stellen. Vermoedens van discriminatie kunnen gemeld worden bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV). ADV’s verlenen bijstand aan slachtoffers van discriminatie en kunnen eventueel bemiddelen. Zaken kunnen ook worden voorgelegd aan het College of de civiele rechter. Het College kan op verzoek van een slachtoffer, een ondernemingsraad, een vakbond of de werkgever zelf een oordeel geven over een zaak. Deze oordelen worden altijd openbaar gemaakt. Hoewel oordelen van het College niet juridisch bindend zijn, worden zij meestal opgevolgd.12 Ook kan een civiele rechtszaak worden aangespannen. De (civiele) rechter kan een bindend oordeel geven; de rechter hecht daarbij waarde aan het oordeel van het College. Eventueel kan via de civiele rechter een schadevergoeding worden gevorderd.
Ook het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW houdt toezicht op, onder meer, leeftijdsdiscriminatie (zie het antwoord op vraag 5). De vraag zoals gesteld, maakt onderdeel uit van een onderzoek dat wordt gedaan naar aanleiding van de in de Kamerbrief over de uitzendsector en de Hoofdlijnenbrief over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie aangekondigde verkenning door de Inspectie SZW naar wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Hierover wordt u in november nader geïnformeerd.
Het is belangrijk op te merken dat alle vormen van arbeidsmarktdiscriminatie hardnekkig zijn. Niet alleen de pakkans speelt daarin een rol, maar een samenspel van motieven en oorzaken die ook vanuit een breder perspectief moeten worden benaderd. Dat wordt nu in den brede verkend. In november ontvangt uw Kamer het implementatieplan van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie. In dit plan worden initiatieven gepresenteerd om de verschillende vormen van arbeidsmarktdiscriminatie verder aan te pakken.
Hoe vindt handhaving van het verbod op leeftijdsdiscriminatie plaats? Gaat u de handhaving van het leeftijdsdiscriminatieverbod aanscherpen? Gaat u daarbij ook aandacht schenken aan vacatureteksten die weliswaar in juridische zin geen leeftijdsdiscriminatie opleveren, maar in hun uitwerking toch wel degelijk een uitsluitende werking kunnen hebben?4 Besteedt u hierbij aandacht aan het gehele traject, van vacature via selectiefase tot beëndigingsfase, zoals aangegeven door het College voor de Rechten van de Mens?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat van alle werklozen die méér dan een jaar thuiszitten 60% ouder is dan 45 jaar? Deelt u de mening professor Jägers dat we best wel «wat verontwaardigder (mogen) zijn over de vanzelfsprekendheid waarmee jongeren de voorkeur krijgen»? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het kabinet onderkent de arbeidsmarktsituatie van vijftigplussers en neemt actief maatregelen om de kansen van deze groep op de arbeidsmarkt te verbeteren. Het beleid van het kabinet heeft vorm gekregen in het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers».15 Dit actieplan presenteert een gemeenschappelijke aanpak van kabinet en sociale partners om het arbeidsmarktperspectief van vijftigplussers te verbeteren. Kern van de aanpak is om vijftigplussers te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, werknemers wendbaarder te maken op de arbeidsmarkt en werkgevers minder terughoudend te laten zijn bij het aannemen van vijftigplussers. Ik deel derhalve de mening dat een cultuuromslag noodzakelijk is en dat nu de tijd is om dat te doen. Het kabinet en sociale partners werken daaraan. Veel van de maatregelen beogen gedragsverandering en bewustwording, zowel bij vijftigplussers als bij werkgevers. Dat heeft tijd nodig.
Hoe denkt u een omslag in het denken bij werkgevers te kunnen realiseren, zodat niet langer gediscrimineerd wordt op leeftijd bij werving en selectie? Deelt u de mening dat een cultuuromslag noodzakelijk is en dat daarvoor nú het momentum gepakt moet worden, nu werkgevers staan te springen om werknemers en daarbij oudere werknemers nog steeds te veel buiten beschouwing laten?
Zie antwoord vraag 9.
Acht u het zinvol om selecteurs op cursus te laten gaan bij het College voor de Rechten van de Mens om hen méér bewust te maken van hun vooroordelen? Wilt u dit bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In de hoofdlijnenbrief over het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie heb ik aangegeven dat ik me in wil zetten voor werving- en selectieprocedures waarbij discriminatie zoveel mogelijk wordt voorkomen, en voor de kracht van een diverse en inclusieve werkvloer. Daarvoor is het nodig dat er onder andere bij en samen met werkgevers en selecteurs wordt gewerkt aan (nadere) bewustwording over (on)bewuste vooroordelen die tijdens het werving- en selectieproces kunnen spelen. Deze vooroordelen kunnen tijdens het gehele proces voorkomen, zoals bij het opstellen van de vacatureteksten en tijdens de uiteindelijke sollicitatiegesprekken. Hiertoe worden in het kader van het actieplan meerdere onderzoeken uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van SZW en wordt er gewerkt aan een brede communicatieaanpak. Initiatieven als de training van het College en de kennisdocumenten en bijeenkomsten gericht op divers werven en selecteren van het Charter Diversiteit zijn een mooie aanvulling op het brede palet aan maatregelen dat wij als samenleving gezamenlijk in kunnen en moeten zetten om iedereen gelijke kansen te geven.
Bent u naar aanleiding van het aanhouden van de motie van het lid Krol van 5 juli 2017 nog steeds van mening dat de civielrechtelijke aanpak van leeftijdsdiscriminatie daadwerkelijk voldoende en afdoende bescherming biedt?6 Kunt u onderbouwen waarom het huidige wettelijke kader om leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan en aan te pakken nog steeds volstaat?7 Acht u het moment om onderzoek te gaan doen naar een eventuele strafrechtelijke aanpak van leeftijdsdiscriminatie – zoals gevraagd in de motie – nog steeds niet gekomen?8 Kunt u uw antwoord motiveren?
De wetgever heeft bij het ontwerpen van strafbepalingen op het gebied van discriminatie van groepen tot uitgangspunt genomen dat daarmee grote terughoudendheid moet worden betracht. Daarvoor werden verschillende redenen aangevoerd19 die wij nog steeds overtuigend achten. Zo werd onder meer aangegeven dat niet alle groepen in de samenleving strafrechtelijke bescherming behoeven; voor die bescherming is minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over middelen beschikt om zich tegen discriminerende handelingen te verweren en tegen onterechte aantijgingen op te komen. Een andere belangrijke factor is de mate waarin te verwachten valt dat de samenleving (en overheid) in voldoende mate corrigerend kan en zal reageren op vormen van discriminatie. Als ongewenst maatschappelijk verschijnsel doet leeftijdsdiscriminatie zich in het bijzonder voor op de arbeidsmarkt. Zoals uit de antwoorden op de overige vragen blijkt, zijn er voldoende andere mogelijkheden en middelen om leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt te adresseren.
Bent u bereid de Kamer vóór Prinsjesdag in een aparte brief te informeren over welke stappen u concreet gaat zetten om het leeftijdsdiscriminatieverbod – waaronder in vacatureteksten – krachtiger te handhaven en leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie krachtiger tegen te gaan?
Zoals is aangekondigd in de «Hoofdlijnenbrief Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021», wordt in de komende periode tot aan het implementatieplan en in de jaren erna aan de slag gegaan met het aanpakken van discriminatie in de werving- en selectiefase, waaronder leeftijdsdiscriminatie. Hiertoe wordt onderzoek gedaan, worden er gesprekken gevoerd met o.a. werkgevers, personeelsfunctionarissen en wetenschappers en wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om de handhavende rol van de Inspectie SZW met betrekking tot toezicht op discriminatie bij werving en selectie te versterken. Over de ontwikkelingen tot dan toe en de maatregelen voor de komende jaren wordt u in november geïnformeerd.
Het loonbod van 7% voor de CAO-Rijk (2018-2020) en de ontwikkeling van het Wettelijk minimumloon |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Op welke termijn zal – uitgaande van de bestaande aanpassingssystematiek van het wettelijk minimumloon (WML) – de recente contractloonontwikkeling volledig kunnen doorwerken in het wettelijk minimumloon?
Het wettelijk minimumloon wordt conform artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (de Wet minimumloon) twee keer per jaar aangepast. Voor de aanpassing per 1 januari (van jaar t) is het uitgangspunt de helft van de CPB-raming voor de gemiddelde contractloonstijging (van jaar t), zoals bekendgemaakt in de Macro Economische Verkenning (MEV) uit september van het voorafgaande jaar (september t-1). Dit bedrag wordt aangepast aan het na-ijleffect van het jaar voorafgaand aan aanpassing. Dit is het verschil tussen de CPB-ramingen van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t-1 uit het Centraal Economisch Plan (uit maart t-1) en de MEV (uit september t-1). Onder de gemiddelde contractloonontwikkeling wordt het gemiddelde van de procentuele ontwikkelingen van de contractlonen in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector gerekend.
Met ingang van 1 juli wordt het minimumloon opnieuw herzien. Het wordt dan aangepast met het verschil tussen de helft van de gemiddelde contractloonontwikkeling in jaar t volgens de raming uit de MEV in het voorafgaande jaar (uit september t-1), en gemiddelde contractloonontwikkeling zoals opnieuw geraamd in het Centraal Economisch Plan van dat jaar (uit maart jaar t). Het WML wordt hiervoor aangepast aan het verschil tussen de contractloonontwikkelingen in het CEP en de MEV van het jaar voorafgaande jaar. Aan de hand van de MEV van september a.s. zal de vaststelling van het WML voor 1 januari 2019 plaatsvinden.
Door deze systematiek is er van vertraging bij het indexeren ten opzichte van de contractloonontwikkeling geen sprake.
Het doel van het kabinet is om in 2019 zo veel mogelijk mensen te laten voelen dat het beter gaat. De koopkrachtplaatjes die het CPB recentelijk nog heeft gepresenteerd zagen er voor volgend jaar al goed uit. In augustus heeft het kabinet nog eens goed gekeken naar de verdeling van de koopkracht. Op Prinsjesdag zullen we hierover nieuwe cijfers presenteren.
Acht u het – gegeven het feit dat (contract)lonen altijd vertraagd reageren op de economie en dat u erkent dat nog niet alle groepen voldoende profiteren van het economisch herstel – wenselijk dat het wettelijk minimumloon sneller aangepast wordt aan de contractloonontwikkeling? Bent u bereid spoedige aanpassing van het wettelijk minimumloon aan de contractloonontwikkeling te bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de cao-lonen, gecorrigeerd voor inflatie, al sinds de jaren tachtig niet meer stijgen en dat zij tussen 2010 en 2014 zelfs daalden?1
Op basis van de gegevens uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2018 valt op te maken dat de reële contractlonen – de contractlonen in de marktsector (dit betreft bedrijven met uitzondering van de zorg) gecorrigeerd voor de consumentenprijsindex (CPI) -zijn gestegen sinds 1980. Tegelijkertijd kan inderdaad geconstateerd worden dat er tussen 2010 en 2014 een daling van de reële contractlonen in de marktsector plaats heeft gevonden, wat niet ongebruikelijk is tijdens een periode van economische neergang. In de periode na 2014 heeft er elk jaar een stijging van de reële contractlonen in de marktsector plaatsgevonden. Voor een tabel en bijbehorende grafiek verwijs ik u naar de bijlagen.
Is het waar dat het achterblijven van het minimumloon bij de economische groei in feite zelfs nog sterker is, vanwege (incidentele) bevriezing van het minimumloon in het verleden en het achterwege laten van de vierjaarlijkse aanpassing aan de werkelijke / feitelijke loonontwikkeling?2
In de huidige systematiek wordt het WML niet geïndexeerd aan de hand van economische groei, maar op basis van de gewogen contractloonontwikkeling (de gemiddelde contractloonstijging in de markt-, zorg- en overheidssector). Het uitgangspunt van de Wet minimumloon is dat de algemene welvaartsontwikkeling zo mogelijk ook tot uitdrukking moet komen in de inkomens van werknemers met een minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Dit is conform artikel 14 van de Wet minimumloon, dat uitgaat van een koppeling van het minimumloon en de sociale uitkeringen aan de gemiddelde contractloonontwikkeling.
Afwijking van de hoofdregel is mogelijk indien sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling zodanig dat hiervan schade voor de werkgelegenheid kan worden verwacht. Daarnaast is afwijken mogelijk indien volumeontwikkeling in de sociale zekerheidsregelingen worden voorzien waardoor premie- of belastingdrukverhoging noodzakelijk is. In het najaarsakkoord van 14 oktober 2003 is afgesproken dat voor de jaren 2004 en 2005 ontkoppeld zou worden op basis van de wettelijke afwijkingsgronden zoals genoemd in art.14, vijfde lid, van de Wet minimumloon. Bevriezing van het WML is sinds 2005 niet meer voorgekomen. Daarnaast hebben er op basis van eerdere evaluaties geen bijzondere aanpassingen van het minimumloon plaatsgevonden.
Kan voor de periode van 1999 tot en met 2017 – waarin het wettelijk minimumloon met 45,5% steeg en de contractlonen (cao-lonen) met 46,1% toenamen – aangegeven worden met welk percentage de feitelijke lonen (cumulatief) stegen? Kan dit weergegeven worden in een samenvattende tabel, uitgesplitst per jaar? Kan ook een grafiek gegeven worden waarin voor de periode van 1999 tot en met 2017 een beeld gegeven wordt van: a) de contractloonontwikkeling, b) de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon en c) de feitelijke loonontwikkeling?
In de onderstaande tabel en grafiek worden de verschillende ontwikkeling van het WML, de contractloonontwikkeling en de feitelijke loonontwikkeling uiteengezet. De contractloonontwikkeling in de tabel betreft de contractloonontwikkeling in de marktsector (bedrijven exclusief de zorg) omdat er geen data beschikbaar zijn voor de incidentele loonontwikkeling buiten de marktsector.
Jaar
Stijging gemiddeld Wml t.o.v. een jaar eerder (%) (1)
contractloon-ontwikkeling markt (%)(2)
Incidentele loon-ontwikkeling (%)(3)
Feitelijke loon-ontwikkeling (%) (2) + (3)1
Index WML (1999=100)
Index feitelijke loon-ontwikkeling (1999=100)
1999
100,0
100,0
2000
2,8
3,2
2,8
5,9
102,8
105,9
2001
6,0
4,2
2,6
6,8
109,0
113,1
2002
4,4
3,5
0,8
4,2
113,8
117,9
2003
3,1
2,7
0,4
3,1
117,3
121,5
2004
0,6
1,5
-0,3
1,3
118,1
123,1
2005
0,0
0,8
2,0
2,8
118,1
126,5
2006
1,1
1,9
1,1
2,9
119,4
130,2
2007
2,4
1,8
1,4
3,2
122,2
134,4
2008
2,8
3,3
-0,8
2,5
125,6
137,7
2009
3,3
2,7
0,1
2,9
129,7
141,7
2010
1,6
1,0
0,0
1,0
131,8
143,1
2011
1,3
1,2
0,2
1,4
133,5
145,1
2012
1,5
1,6
0,4
2,0
135,5
148,0
2013
1,5
1,2
0,3
1,5
137,6
150,3
2014
1,1
1,0
-1,5
-0,5
139,1
149,5
2015
1,0
1,2
0,2
1,4
140,5
151,6
2016
1,7
1,5
-1,1
0,4
142,9
152,2
2017
1,8
1,6
-0,4
1,2
145,5
154,0
NB: eventuele verschillen tussen de feitelijke loonontwikkeling en de cumulatie van (2) + (3) ontstaan vanwege afronding
In onderstaande grafiek wordt duidelijk dat de feitelijke loonontwikkeling hoger ligt dan de ontwikkeling van het WML. De feitelijke loonontwikkeling bestaat uit de contractloonontwikkeling(cao-loonstijging) en de incidentele loonontwikkeling. Het deel van de totale ontwikkeling van de brutolonen dat niet wordt veroorzaakt door cao-loonstijging noemt men de incidentele loonontwikkeling. Deze restpost bevat bijvoorbeeld het effect van periodieken, bonussen en promoties, maar ook samen-stellingseffecten. De incidentele loonontwikkeling was bijvoorbeeld in 2016 en 2017 negatief, volgens het CPB 3 omdat er relatief veel jonge mensen de arbeidsmarkt betraden. Dat heeft een negatief effect op de gemiddelde loonontwikkeling, wat tot uiting komt in een negatieve incidentele loonontwikkeling.
Zoals gemeld in het antwoord op vragen 1 en 2 wordt het WML geïndexeerd met het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde sector en de overheidssector. Hierdoor kunnen verschillen optreden met de index contractloonontwikkeling markt in de bovenstaande grafiek.
Wanneer vindt de eerstvolgende evaluatie van het wettelijk minimumloon plaats, waarbij u nagaat of er omstandigheden aanwezig zijn die een bijzondere wijziging wenselijk maken van het minimumloon (artikel 14, lid 13 WML)?
De eerstvolgende evaluatie van het WML conform art. 14, dertiende lid wordt voorzien in 2019.
Welke aanpassingen hebben tot nu toe plaatsgevonden bij eerdere vierjaarlijkse evaluaties? Welke criteria zijn bij eerdere evaluaties leidend geweest om het wettelijk minimumloon aan te passen?
Periodiek moet de vraag worden beantwoord of er omstandigheden zijn die een bijzondere aanpassing van het WML en de daaraan gekoppelde uitkeringen wenselijk maken, conform art. 14, dertiende lid, van de Wet minimumloon. In de memorie van toelichting van de Wet minimumloon worden bij wijze van voorbeeld een aantal van deze omstandigheden genoemd, zoals een verschil in ontwikkeling tussen verdiende lonen en contractlonen of de mate van loondifferentiatie waarbij de lonen aan de onderkant van het loongebouw sterker, dan wel minder sterk stijgen dan het gemiddelde.
De vraag of er aanleiding is voor een bijzondere aanpassing van het minimumloon is in eerdere evaluaties beoordeeld op basis van een aantal variabelen:
De bijzondere aanpassing kan zowel een opwaartse als neerwaartse bijstelling inhouden. Bij voorgaande evaluaties is de vraag of een aanpassing van het minimumloon gewenst is negatief beantwoord.4
Het bericht 'Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt»?1
Ja.
Deugt de werkwijze van het bureau dat destijds de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) heeft verricht, gezien het feit dat volgens de geciteerde onderzoekers de opbrengsten worden overschat en de maatschappelijke kosten worden onderschat en zij spreken van «aantoonbare vooringenomenheid»? Moet de werkwijze niet transparanter? Kunnen de berekeningen, bronnen en methodes gepubliceerd worden? Kan de luchthaven verzocht worden om een second opinion van de MKBA te laten doen?
De luchthaven Rotterdam The Hague Airport heeft op 15 maart 2016 haar groeiplannen openbaar gemaakt. Ter onderbouwing daarvan zijn door de luchthaven een Milieueffectrapport (MER) en economische onderbouwing (waaronder een MKBA) opgesteld. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2019 en nr. 3546). Mijn ministerie heeft ten behoeve van dit traject gevraagd om een toetsing van het MER (door de Commissie voor de m.e.r.) en een toetsing van de economische onderbouwing (door een extern bureau). Beide toetsingen zijn in juni 2016 afgerond.
Ik wacht een aanvraag voor een luchthavenbesluit van de luchthaven af en zal op dat moment inhoudelijk een afweging maken op basis van alle informatie die er ligt. Die aanvraag zal vergezeld gaan van een definitief MER en een definitieve economische onderbouwing (en MKBA). Een ontwerp luchthavenbesluit wordt uw Kamer in voorhang aangeboden.
De directie van de luchthaven RTHA heeft mij desgevraagd meegedeeld dat zij de MKBA uit 2016 zal actualiseren en dat zij daarbij zal ingaan op de contra-expertise in opdracht van de Vereniging Bewoners Tegen Vliegoverlast Rotterdam (BTV) evenals op andere reeds uitgevoerde toetsingen. De directie van RTHA zal ook de gebruikte berekeningen, bronnen en methodes openbaar maken. Ook in de toetsing van de economische onderbouwing die ik ten behoeve van vaststelling van het luchthavenbesluit zal doen, zal ik de reeds uitgevoerde toetsingen en contra-expertises betrekken.
Moet er, gezien het feit dat de kosten voor de omgeving volgens de geciteerde onderzoekers veel hoger zijn dan wat de MKBA berekende, o.a. omdat de kosten van de klimaatschade te laag zijn ingeschaald, geen standaard komen voor de berekening van de klimaatschade van de luchtvaart?
Voor wat betreft het waarderen van effecten op het milieu geldt sinds 2017 een aanvullende nieuwe standaard, die uitwerkt hoe effecten op het milieu in een MKBA berekend dienen te worden. Dit is de werkwijzer MKBA (CE Delft, 2017). Ik heb de luchthaven verzocht de actualisatie van de MKBA te doen op basis van de geldende richtlijnen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoe verhoudt de kritiek van de geciteerde onderzoekers zich tot de recente berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) met betrekking tot de milieukosten door o.a. verkeer en luchtvaart?
Voor luchthavens geldt het volgende. Op grond van de genoemde leidraad maatschappelijke kosten en batenanalyses wordt aangenomen dat geluidsoverlast als gevolg van vliegverkeer is gekwantificeerd door te kijken naar de waardedaling voor woningen. Aangenomen is dat deze waardedaling onder andere ook het verminderd woongenot en het effect op gezondheid representeert. Het effect van emissies (stikstofoxide, zwaveldioxide, fijnstof en vluchtige organische stoffen) op luchtkwaliteit is ook gewaardeerd. Omdat het effect vooral lokaal is, is alleen de uitstoot tijdens het starten en landen op de Nederlandse luchthavens meegenomen. De klimaateffecten zijn gewaardeerd op basis van de CO2-uitstoot. Er is gekozen voor een benadering waarbij de helft van de CO2-uitstoot van een vlucht van en naar Nederlandse luchthavens is toegerekend aan Nederland. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen Europese en intercontinentale vluchten vanwege de grootte van het vliegtuig en het aantal kilometers dat een vliegtuig aflegt.
Hoe wordt nu gezondheidsschade door luchtvervuiling of lawaai meegenomen in MKBA-berekeningen? Hoe is dit meegenomen in de MKBA van Rotterdam The Hague Airport (RTHA)? Hoe is dit meegenomen bij Lelystad? Hoe wordt dit meegenomen bij Schiphol?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in dergelijke onderzoeken het verlies aan gezondheid en levensverwachting van omwonenden gewaardeerd, ten opzichte van de toegenomen omzet en winst?
Hiertoe verwijs ik naar Hoofdstuk 5 en bijlage C.2 van de Werkwijzer MKBA bij Milieu, CE Delft (2017). Op 4 september 2017 is de werkwijzer u door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 28 663, nr. 70).2
Heeft het verlies aan woningwaarde, dat volgens de onderzoekers te laag is berekend, mogelijk juridische gevolgen? Hebben omwonenden een terechte claim tegen de luchthaven? Wie moet het waardeverlies compenseren?
Op grond van de Wet luchtvaart komt door het luchthavenbesluit veroorzaakte schade onder de in artikel 8.31, eerste lid, geformuleerde omstandigheden, voor rekening van het Rijk. Het gaat dan om schade die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd. Belanghebbenden kunnen daarvoor een aanvraag indienen. Dan wordt beoordeeld in hoeverre aanspraak op schadevergoeding bestaat.
Klopt het dat de groei van de luchthaven vooral ten goede komt aan de luchthaven zelf en dat er verder weinig baten voor de omgeving zijn? Kan dit worden gekwantificeerd? Geldt dit ook voor andere regionale luchthavens?
Dit zijn zaken die onderzocht worden in de te actualiseren MKBA. In algemene zin geldt voor alle regionale luchthavens dat een eventuele ontwikkeling altijd economische effecten (het bedrijfsbelang en economische effecten als werkgelegenheid, impact op vestigingsklimaat en reistijdeffecten) en milieueffecten (zoals geluid, externe veiligheid en luchtkwaliteit) genereert. Die zullen dan ook altijd bij de afwegingen worden betrokken.
Moet de omgeving niet meeprofiteren van de luchthaven om zo lusten en lasten eerlijk te verdelen? Hoe zouden de getroffen omwonenden kunnen delen in de winsten en andere baten? Heeft RTHA omgevingsfondsen, zoals deze voor windprojecten ook vaak bestaan?
Werkgelegenheid in de omliggende gemeenten is een van de eerste lusten van een luchthaven. RTHA heeft geen omgevingsfonds of iets vergelijkbaars. Wel is de luchthaven een innovatieprogramma gestart om samen met bedrijven, onderzoeks- en onderwijsinstellingen in haar regio de Kennis uit te wisselen, als living lab voor nieuwe ontwikkelingen te dienen.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het «niet verantwoord» is om op basis van deze MKBA beslissingen over groei te nemen en dat deze eigenlijk over moet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in Openbaar Vervoer (OV)’ |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in OV»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een koppeling van gegevens van incidentregistratie tussen vervoerders onderling en met de politie zal bijdragen aan risicogestuurd handhaven van de veiligheid in het OV?
Ik onderschrijf de bevindingen van het rapport «Een gezamenlijk systeem?» van onderzoeksbureau DSP-groep. De onderzoekers geven aan dat één systeem bijdraagt aan een landelijk totaalbeeld over sociale veiligheid, inzicht geeft in incidenten, concessie-overstijgende punten in kaart brengt en dat het structurele overlegvormen bevordert. Hierover heb ik u in mijn Kamerbrief van 5 juli jl. geïnformeerd. Het rapport was hier bijgevoegd.
Bent u bereid om er bij uw collega van het ministerie Justitie en Veiligheid op aan te dringen dat er een aanspreekpunt komt voor (regionale) vervoerders bij de politie?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. De Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) heeft aangegeven dat door de politie momenteel wordt bezien op welke wijze hier, uitgaande van de bestaande landelijke structuur van de politie, invulling aan kan worden gegeven passend bij de (regionale) situatie van de vervoerders. De Minister van JenV zal uw Kamer bij gelegenheid hierover nader informeren.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de informatie over de incidenten bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) ook met regionale vervoerders gedeeld wordt?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. NS vindt, net als alle andere partijen in de ov-sector, het verbeteren van sociale veiligheid belangrijk en is altijd bereid hierin samen te werken. Daarom deelt NS incidentgegevens met haar veiligheidspartners in lokale veiligheidsarrangementen. Ook regionale vervoerders maken deel uit van dit overleg. Een voorbeeld is het convenant sociale veiligheid in ov-oost (samenwerkingsverband van vervoerders en decentrale overheden in de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel). Incidentgegevens worden ook met elkaar gedeeld in het kader van het Actieprogramma Sociale Veiligheid.
Bent u bereid om bij de NS, het GVB (Amsterdam), de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (RET) en de Haagsche Tramweg-Maatschappij (HTM), tekst en uitleg te geven waarom een landelijk systeem belangrijk is voor de veiligheid van de reiziger, ondanks dat het aan deze specifieke partijen weinig nieuwe informatie verschaft?
Regelmatig spreek ik met NS, stadsvervoerders, streekvervoerders, vakbonden, decentrale overheden, politie en JenV in het kader van het integraal Actieprogramma Sociale Veiligheid. In het laatste overleg hebben wij de conclusies van het onderzoeksbureau (zie antwoord vraag 2) gedeeld en besproken. Dit heb ik ook in voornoemde Kamerbrief vermeld. Belangrijke conclusie van de onderzoekers is dat commitment van alle partijen een voorwaarde is. Bij het merendeel van de partijen is het commitment voor een landelijk systeem nu niet aanwezig. De wil om samen te werken is er wel en er wordt wel degelijk informatie uitgewisseld.
Bent u bereid om alsnog een landelijk systeem in te voeren en om zodoende recht te doen aan de twee aangenomen moties1 over het koppelen van incidenten- en politiegegevens en over het komen tot één landelijk werkend en geïntegreerd data-analysesysteem?
Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief van 5 juli jl., zal ik, mede namens de Minister van JenV, bij de politie en vervoerders verkennen hoe de beoogde doelen van het systeem bereikt kunnen worden op een wijze die op meer draagvlak kan rekenen. Uit het rapport van het onderzoeksbureau DSP-groep blijkt dat de behoefte aan een landelijk data-analysesysteem alleen bij streekvervoerders en enkele regionale politie-eenheden leeft. Andere stakeholders geven aan al goed genoeg zicht te hebben om hun eigen en gezamenlijke inzet te bepalen, zij zien geen meerwaarde in zo’n systeem. Als alternatief geeft het onderzoeksbureau het uitwisselen van gegevens over incidenten en cijfers in de vorm van landelijke en regionale standaard rapportages en structurele gesprekken. Samen met andere partijen ga ik deze mogelijkheden verkennen.
De brief ‘Voortgang onderzoek asbest in cosmetica’ en het bericht ‘Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen’ |
|
Cem Laçin |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte dat er verschillende onderzoeksmethoden bestaan om onderzoek te doen naar asbest in talkhoudende producten?1
Ja
Welke onderzoeksmethode is gebruikt om deze 296 producten te onderzoeken? Kunt u uitleggen waarom er voor deze onderzoeksmethode is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Alle 296 producten zijn door een geaccrediteerd laboratorium volgens de in de NEN 5896 aangegeven methode Scanning electron microscopy method (SEM/RMA) onderzocht op asbest. In de Productenregeling asbest en de NEN 5896 wordt de polarisatielichtmicroscopie voorgeschreven, zonodig aangevuld met de SEM/RMA methode voor de detectie van asbest in talk. Met de aanvullende SEM/RMA wordt vastgesteld welk mineraal als vezelstructuur zichtbaar is in een monster. Vanwege de samenstelling van de onderzochte talkhoudende cosmetica producten is door het laboratorium direct gekozen voor de SEM/RMA methode.
Bent u bereid om de onderzochte 296 producten opnieuw te onderzoeken met een onderzoeksmethode die ook voldoet aan de geldende NEN-norm (Nederlandse Normalisatie Instituut, NEN5896, bijlage C) en waarmee het onderzoek nauwkeuriger gedaan kan worden, namelijk de methode zoals het Comité Asbestslachtoffers en Nomacon in opdracht van EenVandaag hebben gebruikt en die ontwikkeld is door de Amerikaanse wetenschapper Sean Fitzgerald? Zo ja, wanneer gaat u dit in gang zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid de 296 producten opnieuw te laten onderzoeken. In de Productenregeling asbest is de NEN 5896 voorgeschreven voor de bepaling van de aan- of afwezigheid van asbest (zie ook antwoord2. De monsters zijn onderzocht volgens de in de NEN 5896 opgenomen procedures. TNO heeft aangegeven dat het analyseren conform deze voorgeschreven methode geschikt en voldoende accuraat is voor het aantonen en identificeren van asbest in talkhoudende producten tot een niveau van ca 0,01% m/m (= 100 mg/kg droge stof). Daarom acht ik nader onderzoek met een andere methode niet nodig.
Bent u in detail bekend met de onderzoeksmethode, waarbij het talkhoudende product wordt opgelost in water en alcohol, vervolgens in een ultrasoonbad geplaatst wordt, daarna gefilterd wordt met een 0,2 micron filter en vervolgens onder de SEM-microscoop geplaatst wordt? Bent u ook bekend met het feit dat deze methode zeer effectief is voor onderzoek naar asbestverontreiniging in talk en dat deze methode wordt voorgedragen als ISO-norm in september van dit jaar?
Ja, ik ben bekend met deze onderzoeksmethode en weet dat dit onderwerp geagendeerd staat voor de ISO vergadering in september. Ik wacht de uitkomst van deze vergadering af.
Bent u bekend met het bericht «Johnson & Johnson moet schadevergoeding van 4 miljard euro betalen»?2
Ja
Hoeveel producten van Johnson & Johnson worden er verkocht in Nederland?
Ik beschik niet over deze informatie.
Hoeveel producten van Johnson & Johnson zijn er meegenomen in het onderzoek dat uitgevoerd is door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Er zijn 3 producten van Johnson & Johnson meegenomen in het onderzoek.
Bent u bereid om aanvullend onderzoek te doen naar de talkhoudende producten van Johnson & Johnson? Zo ja, wanneer gaat u hier opdracht toe geven? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding om aanvullend onderzoek naar producten van Johnson & Johnson te doen.4 De mogelijke asbest contaminatie van Johnson & Johnson talkpoeders stamt van voor de jaren »70 van de vorige eeuw. De rechtszaken in de VS gaan over vrouwen die van kinds af aan Johnson & Johnson producten hebben gebruikt waarbij de blootstelling deels plaatsvond via andere kanalen dan de huid.
Het bericht ‘Sterk verhoogde concentratie GenX in slootwater omgeving Chemours’ |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Sterk verhoogde concentratie GenX in slootwater omgeving Chemours»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er sterk verhoogde concentraties GenX en PFOA zijn aangetroffen in het slootwater in de omgeving van Chemours? Wat kunt u hierover melden aan de Kamer?
Uw Kamer is op 8 maart 2018 over de resultaten van fase 1 van het «Moestuinonderzoek» geïnformeerd2. In deze brief is aangegeven dat de gemeenten opdracht hebben gegeven tot het doen van bodemonderzoek in het gebied rond Chemours. Als onderdeel van dat onderzoek zijn door het RIVM grond- en irrigatiemonsters (slootwater en opgevangen regenwater) in de omgeving van DuPont/Chemours geanalyseerd op gehaltes van GenX en PFOA. Op basis van de tussenresultaten heeft de gemeente Dordrecht de bewoners geïnformeerd over de adviezen van het RIVM. Het eindrapport van het RIVM verschijnt naar verwachting eind september.
Klopt het dat de afspraak is dat PFOA vanaf 2012 niet meer gebruikt zou worden? Zo ja, hoe kan het dan in sterk verhoogde concentraties aangetroffen worden zes jaar nadat het niet meer gebruikt zou worden door Chemours?
Het klopt dat Chemours sinds oktober 2013 geen vergunning meer heeft voor het gebruik van PFOA in haar productieproces. RIVM kan op basis van de gedane metingen niet achterhalen hoe en wanneer de uitstoot van PFOA door Chemours heeft geleid tot de nu geconstateerde verhoogde concentraties in regen – en slootwater. PFOA is een zeer persistente stof die nog lange tijd in het milieu aanwezig blijft. Het ligt in de lijn der verwachting dat depositie tijdens de periode dat Chemours nog PFOA in haar productieproces gebruikte heeft geleid tot de nu lokaal geconstateerde verhoogde concentraties.
Is het aannemelijk dat Chemours nog altijd structureel PFOA loost en daarmee de afspraken die gemaakt zijn met het bevoegd gezag niet nakomt? Zo ja, steunt u dan het keihard aanpakken van Chemours door de provincie als bevoegd gezag? Zo nee, waarom niet?
Zoals geschreven in het antwoord op de Kamervragen van het lid Van Eijs op 4 augustus 20173 sluit de provincie uit dat Chemours in het productieproces nog PFOA als grondstof toepast. In het voorjaar van dit jaar heeft de Provincie geconstateerd dat er nog steeds een indirecte lozing met PFOA verontreinigd afvalwater plaatsvond. Dit is niet in overeenstemming met de vergunning. De provincie heeft op basis van deze constatering op 23 april 2018 een last onder dwangsom aan Chemours opgelegd. Chemours moet nagaan wat de bron is van de geconstateerde indirecte lozing. De begunstigingstermijn is inmiddels verlopen. Tijdens het AO Water heb ik toegezegd de Kamer te informeren over de resultaten van de metingen die wekelijks door de provincie Zuid-Holland worden uitgevoerd naar lozingen met PFOA.
Welke gevolgen hebben de sterk verhoogde concentraties GenX en PFOA voor gewassen uit de moestuinen waarvan nu gezegd wordt dat ze beter niet gesproeid kunnen worden met het water uit de sloot? Zijn er risico’s voor de gezondheid van mensen die groente en fruit hebben gegeten uit die moestuinen? Zo ja, welke risico’s zijn dat? Zo nee, waar baseert u dat op?
Er is bij het RIVM nauwelijks informatie beschikbaar over de opname van GenX en PFOA in gewassen indien irrigatiewater gehaltes van deze stoffen bevat. Hierdoor is het nu niet mogelijk om een GenX en PFOA concentratie voor irrigatiewater af te leiden.
Uit fase 1 van het RIVM moestuinonderzoek4 is gebleken dat de gewassen uit de betreffende moestuinen geschikt zijn voor consumptie. De grenswaarden voor het eten van deze moestuingewassen worden niet overschreden. De Staatssecretaris heeft uw Kamer hierover op 8 maart 2018 geïnformeerd5. De kanttekening daarbij is dat het RIVM adviseert om moestuingewassen die binnen een straal van één kilometer van het bedrijf zijn geteeld, met mate te consumeren (niet te vaak of te veel).
Ook heeft het RIVM het advies gegeven om het irrigatiewater op de locaties met sterk verhoogde concentraties GenX of PFOA niet te gebruiken. Dit vanuit het streven om de blootstelling van consumenten aan GenX en PFOA uit voorzorg te beperken.
Welke risico’s lopen dieren die regelmatig uit de sloot hebben gedronken? Hoe wordt de grens bepaald wanneer er risico’s zijn en wanneer er geen risico's zijn?
Er is bij het RIVM weinig informatie over de opname en overdracht van GenX in drinkwater naar huisdieren en landbouwhuisdieren en over de toxiciteit van GenX in deze dieren. Dit geldt eveneens voor resulterende concentraties GenX in producten zoals vlees en zuivel. De ontbrekende informatie maakt dat het op dit moment niet mogelijk is om GenX concentraties af te leiden om bijvoorbeeld te beoordelen of oppervlaktewater geschikt is voor veedrenking. Vanuit het streven om de GenX blootstelling waar mogelijk te beperken, is daarom het advies om oppervlaktewater met sterk verhoogde concentraties GenX niet te gebruiken voor veedrenking.
Deelt u de mening dat PFOA, waarvan bekend is dat het kankerverwekkend is, in geen geval gebruikt en geloosd mag worden in ons milieu en water? Zo ja, wat gaat u doen om dit zo snel mogelijk te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zoals afgesproken in Europese en Nederlandse regelgeving moeten emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht en naar water zoveel mogelijk worden voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum worden beperkt. Dit is ook het geval met betrekking tot PFOA. Voor meer informatie omtrent het beleid rondom Zeer Zorgwekkende Stoffen verwijs ik naar de recente Kamerbrief van «Beleidsaanpak milieurisico’s en omgevingsveiligheid»6.
Is de optelsom van alle vervuiling, die veroorzaakt is door Chemours in veel delen van ons land, reden om in Europees verband te pleiten voor versnelling van de procedure om GenX op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen te plaatsen? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit te realiseren? Zo nee, wat moet er nog meer gebeuren voor het wel zover is?
RIVM heeft de opdracht gekregen om te onderzoeken of de belangrijkste GenX-stof (Ammonium 2,3,3,3-tetrafluoro-2-(heptafluoropropoxy)propanoate) kan worden voorgedragen als substance of very high concern. Een informeel voorstel daartoe zal in september met andere lidstaten worden besproken. Bij voldoende steun zal Nederland formeel een dossier indienen gericht op toevoeging van deze stof aan de zgn. kandidatenlijst van SVHC-stoffen. We wachten met deze stap dus niet op de uitkomsten van de zogenoemde stofevaluatie die Nederland gezamenlijk met Duitsland uitvoert. De reden is vooral het zeer persistente karakter van de stof en de noodzaak van bescherming van drinkwaterbronnen.
Begrijpt u dat omwonenden in Dordrecht, Sliedrecht, Papendrecht en andere gemeenten helemaal klaar zijn met de manier waarop Chemours omgaat met hun gezondheid, het milieu en lozingen op het water? Wanneer kunnen zij rekenen op de overheid als het gaat om het aanpakken van vervuilers als Chemours?
Ik snap de zorgen en het ongeduld. Het is belangrijk om aan te geven dat er al veel gebeurd is en dat we ook nog niet klaar zijn. In 2017 zijn de vergunde emissies naar lucht en water substantieel verlaagd op grond van onder andere de door RIVM afgeleide voorlopige drinkwaterrichtwaarde. Ik heb de bevoegde gezagen en uw Kamer 15 mei 2018 geïnformeerd over de vaststelling van een tijdelijke waterkwaliteitsnorm voor GenX van 118 nanogram/liter. De provincie Zuid-Holland heeft op basis van deze tijdelijke norm op 27 juli een ambtshalve wijziging van de vergunning van Chemours ter inzage gelegd waarin de lozingseisen voor de indirecte lozing van GenX zijn aangescherpt van 2.035 naar 148 kg per jaar.
Op 30 maart 2018 en 3 april 2018 hebben respectievelijk Chemours en DuPont, elk hun aanvragen voor een revisievergunning ingediend bij de DCMR Milieudienst Rijnmond en Rijkswaterstaat. De provincie Zuid-Holland en Rijkswaterstaat maken als bevoegd gezag de afwegingen voor de nieuwe WABO en watervergunning. Ik ondersteun ze daarbij met algemene (vergunningverlening)kaders, met de afleiding van normen, ZZS-beleid en de lijst potentiële ZZS.
Wanneer is de eerste mogelijkheid voor de provincie Zuid-Holland om de vergunning van Chemours aan te scherpen of in te trekken? Gaat u de provincie op alle mogelijke manieren (onder)steunen om de lozingen van GenX zover mogelijk te reduceren en het lozen van PFOA, dat al verboden is, per direct te stoppen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het rapport over de belevingsvlucht Lelystad Airport |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de oorzaak van het feit dat het vliegtuig van de belevingsvlucht veel meer geluid produceerde dan van tevoren was berekend, zoals blijkt uit de «Evaluatie belevingsvlucht' en uit de geluidsmetingen tijdens de belevingsvlucht?1
In de Kamerbrief van 9 juli jl.2, waarmee ik de evaluatie van de regiegroep Belevingsvlucht vliegroutes Lelystad Airport aan uw Kamer heb aangeboden, heb ik aangegeven dat ik de bevindingen van de regiegroep ga bestuderen en met een inhoudelijke reactie zal komen. Dat wil ik zorgvuldig doen. Ik verwacht uw Kamer deze reactie eind september te kunnen sturen. Ik zal daarin de beantwoording van deze vraag meenemen.
Beoordeelt u de belevingsvlucht, ondanks het feit dat het vliegtuig leeg was (en daarmee lichter en stiller), representatief voor het te verwachten geluid, omdat het verder representatief was voor het type waarmee in de milieueffectrapportage (MER) is gerekend en omdat de vlucht behoudens enkele kleine afwijkingen volgens planning verliep?
Uitgangspunt bij de belevingsvlucht was om een zo realistisch mogelijke beleving te simuleren, en mensen daarmee een indruk te geven van het geluid dat een overvliegend toestel geeft. De beperkingen die voor de belevingsvlucht golden zijn vooraf aan de regiegroep inzichtelijk gemaakt en gecommuniceerd. Met inachtneming van deze beperkingen werd en wordt de belevingsvlucht als een waardevolle ervaring voor omwonenden beschouwd.
Als de praktijk van de belevingsvlucht afwijkt van berekeningen uit de MER, is de MER dan wel representatief voor de milieueffecten die omwonenden kunnen verwachten?
Ja, het geactualiseerde MER voldoet aan alle wettelijke vereisten. De geluidbelasting en overige milieueffecten zijn berekend op basis van de wettelijke berekeningsvoorschriften. De Commissie voor de m.e.r. heeft positief geadviseerd over de actualisatie van het MER; in haar advies van 18 april 2018 is geconcludeerd dat het MER»18 alle essentiële informatie bevat over de geactualiseerde milieueffecten van het voorgenomen gebruik van Lelystad Airport, zodat het milieubelang volwaardig kan worden meegewogen in het besluit over dat gebruik.
Is de MER opgesteld volgens alle vereisten? Zo ja, zijn deze dan, gezien de verschillen met de praktijk, voldoende om de milieueffecten adequaat te beschrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de geluidsprofielen waarop de MER gestoeld is en die voor elk vliegtuigtype zijn opgesteld door de fabrikant van dat type, accuraat genoeg? Worden deze in de praktijk en onafhankelijk getest? Worden de geluidsprofielen gestaafd met metingen? Klopt het dat de geluidsprofielen worden gemaakt op basis van informatie die door de vliegtuigfabrikant wordt aangeleverd? Wordt deze informatie nog onafhankelijk getoetst met geluidsmetingen uit de praktijk?
Voor dit antwoord verwijs ik naar een eerder antwoord op Kamervragen3. In dat antwoord heb ik aangegeven dat bij het bepalen van geluidsprofielen ten behoeve van het vaststellen van de gebruiksruimte gebruik wordt gemaakt van geluidcertificatiegegevens verkregen uit metingen onder internationaal voorgeschreven (ICAO) regels en welke regels daarvoor gelden. In aanvulling daarop verwijs ik naar bijlage 5 van de actualisatie van het MER (Actualisatie vliegprofielen MER Lelystad). Daarin is toegelicht wat vliegprofielen zijn en hoe die tot stand komen. Zoals bekend bij uw Kamer zijn de voor de actualisatie van het MER opgestelde vliegprofielen gevalideerd door de onderzoeksbureaus To70 en Adecs Airinfra. Ook zijn deze gecontroleerd door dBvision in de contra-expertise.
Vertrouwt u er, gezien het feit dat deze belevingsvlucht en de praktijkmetingen uniek waren en dat voor alle andere luchthavens uitsluitend berekeningen zijn gebruikt voor de MER of het geluid in de praktijk als bulk wordt gemeten, op dat alle andere berekeningen wel de praktijk voldoende benaderen? Is de afwijking bij deze uniek gemeten vlucht geen aanleiding om alle profielen, modellen en berekeningen nogmaals tegen het licht te houden?
Ja, dat kan ik mij herinneren. De belevingsvlucht was alleen bedoeld om mensen een zo goed mogelijke indruk te geven van het geluid dat een overvliegend vliegtuig op de routes van en naar Lelystad Airport maakt. Voor het antwoord op de overige vragen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1, 3, 4 en 5.
Wat zijn de gevolgen van de geluidsmetingen van de belevingsvlucht voor de 48 Lden-contour? Als deze geluidsmetingen worden gebruikt als piekbelasting, hoeveel gehinderden zouden er dan zijn? Welke gemeenten die eerder als belanghebbende zijn aangemerkt, zouden dat dan wel zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat u voorafgaande aan de belevingsvlucht aangaf dat de opening van Lelystad Airport ook doorgang zou vinden als de herrie de omwonenden zou tegenvallen?2 Nu uit objectieve metingen blijkt dat er fors meer geluid was dan voorspeld, welke gevolgen moet dit hebben voor routes en stijgprofielen, en voor de doorgang van het hele project?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat met deze belevingsvlucht het draagvlak in de regio voor de luchthaven is afgenomen of toegenomen?
De belevingsvlucht was bedoeld om een zo realistisch mogelijke beleving te simuleren. Ik heb geen representatief onderzoek laten uitvoeren naar het draagvlak voor de luchthaven voor en na de belevingsvlucht.
Waarom kiest Nederland ervoor om metingen geen rol te laten spelen in de validatie van modellen, terwijl in andere landen metingen worden betrokken bij de geluidsberekeningen die gedaan worden om overlast te voorspellen, bijvoorbeeld bij Heathrow? En zou bij het model dat rond Heathrow gebruikt wordt getoetst kunnen worden of dit geschikt is voor de Nederlandse context?
Op dit moment wordt er gewerkt aan het krijgen van inzicht in de relatie tussen meten en berekenen van vliegtuiggeluid rondom de luchthaven Schiphol. In dit kader heb ik onder meer het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) opdracht gegeven om een trendvalidatie hiernaar uit te voeren. Ook heb ik een deskundige van de Britse Civil Aviation Authority (CAA) gevraagd om mij te adviseren over de relatie tussen het meten en berekenen van vliegtuiggeluid in het licht van zijn ervaringen bij onder andere Londen Heathrow. Daarnaast wordt er binnen de Omgevingsraad Schiphol (ORS) gekeken naar mogelijke toepassingen voor het meten van vliegtuiggeluid. Wanneer de trendvalidatie, het advies van de CAA-deskundige en de besprekingen in de ORS zijn afgerond, zal ik uw Kamer informeren over potentiële toepassingen van het meten van vliegtuiggeluid in relatie tot het berekenen ervan, en de conclusies die ik daaraan verbind.
Wat zijn, gezien het feit dat voor de ervaren overlast de piekbelasting en de frequentie cruciaal zijn, de mogelijkheden om naast de Lden ook piekbelasting in een norm te hanteren? In England en Zwitserland wordt gewerkt met «above average» geluidsbelasting. Is het mogelijk om in Nederland ook een eenheid te ontwikkelen om piekbelasting te monitoren?
Voor geluid wordt in Nederland gebruik gemaakt van de in Europees verband (richtlijn 2002/49/EC) geharmoniseerde Lden maat. Zowel piekbelasting als frequentie van vliegtuigbewegingen worden meegenomen in de Lden berekening. Voor piekbelasting is er geen geharmoniseerde Europese aanpak. Om belanghebbenden meer inzicht te bieden wordt in veel landen ook andere informatie gepubliceerd over de geluidsbelasting van het vliegverkeer. Zo publiceert Schiphol, op basis van metingen van het zogenaamde NOMOS geluidmeetnetwerk, real time informatie over de lokale geluidbelasting per vliegtuigbeweging. Mede op basis van die ervaringen en de activiteiten die zijn vermeld onder vraag 10 zal ik uw Kamer informeren over de mogelijkheden.
Het bijmengen van afvalstoffen aan brandstoffen en het ILT-rapport ‘Stookolie voor zeeschepen - Autobrandstoffen voor West-Afrika’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kunt u inschatten, nu uit onderzoek van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en Public eye blijkt dat het bijmengen van schadelijke stoffen aan brandstoffen voor de export een redelijk normale gang van zaken is, om welke hoeveelheden het gaat en wat de gevolgen voor de volksgezondheid van de getroffen West-Afrikaanse landen zijn?1
In het ILT-rapport is beschreven dat het onderzoek 1,2 miljard liter benzine en 900 miljoen liter diesel voor de West-Afrikaanse markt betrof.
Motorbrandstoffen bestaan over het algemeen volledig uit stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid. In het rapport wordt aangegeven welke stoffen het risico voor de gezondheid verhogen. De normen die gelden in een aantal West-Afrikaanse landen laten bepaalde componenten in (veel) hogere concentraties toe dan in de EU. Het gebruik van de voor West-Afrika geproduceerde brandstoffen leidt tot meer uitstoot van fijnstof en kankerverwekkende stoffen dan in Europa is toegestaan. Ik kan niet aangeven hoe de gevolgen hiervan voor de volksgezondheid zich verhouden tot het effect van andere milieuhygiënische problematiek in de betreffende landen.
Zijn er geen wetten en regels die verbieden dat onze export elders de volksgezondheid in gevaar brengt, ook al hebben de importerende landen andere of geen regels hieromtrent?
De meeste EU-regelgeving inzake stoffen richt zich op het op de markt brengen in de EU, en niet op het op de markt brengen elders. Uitzondering hierop is de Verordening inzake voorafgaande toestemming, prior informed consent (PIC). Die kent in geval van export van bepaalde gevaarlijke stoffen een procedure waarbij het land van bestemming vooraf wordt geïnformeerd. Dit land kan vervolgens bezwaar maken. Aangezien het hier om door de landen zelf gehanteerde wettelijke normen gaat, is aanpassing van die normen de sleutel tot het effectief laten werken van deze verordening. Op dit punt verwijs ik verder naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over de export van brandstoffen voor de West-Afrikaanse markt2.
Ik zou graag zien dat het gebruik van deze autobrandstoffen wereldwijd wordt uitgebannen. Zoals gezegd is het aanscherpen van de normen door de Afrikaanse landen de sleutel. Zolang er vraag is naar deze brandstoffen zullen deze ergens geproduceerd worden. Zelfs met een EU-breed verbod kan de levering van brandstoffen gemakkelijk plaatsvinden vanuit andere landen, want dit is een mondiale handel. Het kabinet richt zich daarom met name op het stimuleren van de Afrikaanse landen zelf om goede wet- en regelgeving aan te nemen, alsmede op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een aantal West-Afrikaanse landen heeft inmiddels strengere zwavelnormen aangekondigd.
Via het VN-milieuprogramma (UN Environment) blijft Nederland het programma ondersteunen dat inzet op een versnelling van de invoering van schonere brandstoffen in West-Afrikaanse landen. Bijvoorbeeld in regionaal verband via de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS), om waar mogelijk geharmoniseerde standaarden tussen verschillende landen af te spreken. In de context van het Verdrag van Bazel zal ik de betreffende landen wijzen op de mogelijkheden om brandstoffen die niet voldoen aan een bepaalde kwaliteit te notificeren als afval, zodat exporterende landen (zoals Nederland) de export moeten verbieden.
Verder kan mondiale samenwerking op het gebied van chemicaliën en afval bijdragen aan het aanpakken van deze problematiek. Mede daarom heb ik mij op 18 juli in New York aangesloten bij de Alliance for High Ambition on Chemicals and Waste, als vervolg op de huidige Strategic Approach to International Chemicals Management (SAICM).
Het kabinet verwacht van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren. Het kabinet heeft het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen verzocht te kijken naar de mate waarin de olie- en gassector de OESO-richtlijnen naleeft. Het NCP kijkt binnen dit onderzoek ook naar deze specifieke praktijk van export van brandstoffen naar Afrika. Het rapport kan meer inzage geven in de mate waarin en de wijze waarop partijen in de brandstofketen invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid. Het kabinet hoopt het NCP-rapport dit najaar te ontvangen.
Het kabinet wil daarnaast de dialoog bevorderen van alle betrokken stakeholders over hun mogelijke bijdrage om de bestaande situatie te verbeteren. In 2016 heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking het overleg tussen de relevante partijen geïnitieerd (met als deelnemers onder andere vertegenwoordigers van West-Afrikaanse en Europese landen, UN Environment, OESO, de gemeente Amsterdam, de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam en vertegenwoordigers van Afrikaanse, Nederlandse en Zwitserse bedrijven). In 2017 heeft de gemeente Amsterdam in nauwe samenwerking met de betrokken ministeries een vervolgoverleg georganiseerd. De Vlaamse overheid heeft met het havenbedrijf van Antwerpen aangeboden een volgende bijeenkomst te faciliteren.
Tenslotte ben ik van mening dat de sector ook via de REACH-verordening beter invulling moet geven aan zijn ketenverantwoordelijkheid. REACH biedt bovendien de mogelijkheid om daar op Europese schaal druk op te zetten. REACH vereist het doorgeven van informatie in de keten, van producent tot gebruiker en afvalverwerker, over de risico’s voor mens en milieu en de benodigde maatregelen ter beheersing van die risico’s. Dit is de inzet van de in het rapport beschreven handhaving van REACH door de ILT.
Waarom duurt het zo lang tot er wordt overgegaan tot actie, aangezien de Kamer reeds sinds de jaren «90 aandacht vraagt voor het bijmengen van afval aan bunkerolie, er in 2013 moties over zijn aangenomen en het gezien uw brief bekend is dat het merendeel van de door de ILT gecontroleerde bedrijven zich niet aan de REACH verordening houdt?
Dat veel bedrijven in de brandstofsector de REACH-regels niet goed naleven, is pas gebleken in het recente onderzoek van de ILT. Met de innovatieve gecombineerde afval/REACH-handhaving in deze sector loopt de ILT voorop in de EU en ook wereldwijd. Het ILT-onderzoek heeft geleid tot handhavend optreden, zoals in algemene zin beschreven in antwoord 5 en 6, en voor specifieke gevallen in het ILT-rapport. Het rapport legt ook uit dat het voorheen bijzonder lastig was om aan te tonen dat zich afvalstoffen in brandstoffen bevinden, wat de mogelijkheid voor handhavend optreden sterk beperkte. Niettemin zijn de afgelopen jaren meerdere acties uitgevoerd, gericht op het tegengaan van bijmenging van illegale stoffen in scheepsbrandstof, onder meer naar aanleiding van de moties uit 2013. Deze acties zijn meest recentelijk beschreven in de brief van 14 maart 20183.
Waarom worden er nu pas monsters van brandstoffen genomen?
Het nemen van monsters gebeurde ook in het verleden. Er werd gecontroleerd op stoffen waarvoor een wettelijke grenswaarde bestaat, met name zwavel en organische halogeenverbindingen. Meer diepgaande analyse van stookolie is kostbaar en analytisch-chemisch complex. Recente technische ontwikkelingen geven meer mogelijkheden. De ILT heeft daarom in 2017 een groot aantal monsters genomen van stookolie voor zeeschepen. Resultaten van de analyse van deze monsters worden in het najaar van 2018 verwacht. Chemische analyse kan onder meer gebruikt worden om vast te stellen of de brandstof overeenstemt met de benaming en het REACH-registratienummer waaronder hij wordt verhandeld. Hiermee loopt de ILT zoals gezegd voorop.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die zich niet aan de regels houden? Hoeveel zaken zijn overgedragen aan het Openbaar Ministerie (OM)? Hoeveel strafrechtelijke veroordelingen zijn recent uitgesproken met betrekking tot deze zaken?
Bedrijven die zich niet aan de regels houden, kunnen zowel bestuursrechtelijk worden aangepakt als strafrechtelijk worden vervolgd. De ILT heeft naar aanleiding van de gecombineerde afval/REACH-controles zes zaken overgedragen aan de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (onder de ILT vallend). Het Openbaar Ministerie onderzoekt deze signalen op aanknopingspunten voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek. Over deze signalen kan ik geen nadere mededelingen doen. Afstemming tussen de ILT, de IOD en het OM op dit terrein is niet pas recentelijk gestart, maar de normale gang van zaken bij ernstige overtredingen.
Waarom wordt er nu past gestart met de afstemming tussen ILT, OM en Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD)? Is dat niet de normale gang van zaken bij overtredingen die de ILT constateert?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt er nu pas gestart met «overlegtrajecten» met de betrokken brancheorganisaties om ervoor te zorgen dat zij zich aan de wet houden? Is het niet een beetje naïef om enerzijds te veronderstellen dat men de regels onvoldoende kent en zich onvoldoende bewust is van de noodzaak en anderzijds te constateren dat zaken bewust buiten de boeken worden gehouden?
Er wordt al veel langer met de brancheorganisaties gesproken en dat heeft ook vruchten afgeworpen, beschreven in mijn brief van 14 maart 2018 waaraan ik hierboven al refereerde4. In het recente onderzoek van de ILT naar de naleving van REACH is niet gebleken dat er zaken bewust buiten de boeken worden gehouden.
Waarom zou er sprake moeten zijn van een «gelijk speelveld» bij de handhaving van deze sector? Moet de wet niet gewoon in alle gevallen naar letter en geest worden gehandhaafd? Ook als andere landen daar lakser in zijn? Heeft Nederland, als land met de grootste bunkerhaven en de grootste benzinehaven, niet juist een extra grote verantwoordelijkheid? Is het niet beter dat een industrie die niet veilig en schoon kan of wil werken gewoon verdwijnt? En als dat «gelijk speelveld» dan zo van belang is wat gaat u dan heel concreet doen om vooral België, in Antwerpen, eenzelfde handhavingsaanpak als de ILT te laten uitvoeren waar ook veel benzine en diesel voor West Afrika wordt geblend, en veel producenten van blendstocks voorbrandstoffen gevestigd zijn zoals olieraffinage een chemische industrie?
Uiteraard moet er gehandhaafd worden. Door hiermee voorop te lopen, neemt Nederland de verantwoordelijkheid die past bij een koploper op het gebied van brandstofproductie. De marktvraag naar de betreffende (goedkope) brandstoffen maakt dat de productie zich naar landen kan verplaatsen waar de handhaving minder streng is. Daarom is voor maximaal effect van de handhaving een gelijk speelveld noodzakelijk en agendeer ik de handhaving van REACH op brandstoffen in Europees verband en wordt het Forum (Europees samenwerkingsverband voor handhavers van REACH) regelmatig op de hoogte gebracht van de Nederlandse ontwikkelingen. Ook heeft de ILT haar ervaringen gedeeld met inspecteurs uit België, Duitsland, Estland, Zweden en Finland. Met onder andere België en Duitsland worden grensoverschrijdende brandstofstromen van specifieke bedrijven onderzocht op naleving van de afval- en REACH-regelgeving.
Sluit de «Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and Their Disposal», die Nederland heeft ondertekend en waarin staat dat «clear agreements have been made on the international trade in, and safe processing of, hazardous (chemical) waste. The signatory countries oblige themselves to restrict the international trade in hazardous waste as much as possible, to process hazardous waste as close as possible to the place where it is created and to limit hazardous waste as much as possible.» het blenden van schadelijke chemische stoffen met benzine en diesel niet gewoon uit?
Nee. Tot nu toe is niet vastgesteld dat de autobrandstoffen die geëxporteerd worden naar West-Afrika een afvalstof zijn. Het Verdrag van Bazel ziet alleen toe op het grensoverschrijdend transport van gevaarlijke afvalstoffen. Pas als de grondstoffen voor deze brandstoffen niet aan REACH kunnen voldoen (bijvoorbeeld vanwege bepaalde verontreiniging of onvoldoende bekende samenstelling), worden ze gekwalificeerd als afvalstof en mogen ze niet worden bijgemengd. Gebeurt dat toch, dan kwalificeert de verkregen brandstof in zijn geheel als gevaarlijk afval en is de export naar West-Afrikaanse landen verboden. Dit moet het vervolg van het ILT-onderzoek gaan uitwijzen.
Kunt u de bepaling: «The convention determines that pesticides and other hazardous chemicals be prohibited in their own country and may not be exported to other (developing) countries.» uit de «Rotterdam Convention on the Prior Informed Consent Procedure for Certain Hazardous Chemicals and Pesticides in International Trade» uit 1998 duiden, in relatie tot het bijmengen van afval aan brandstoffen voor Afrika? Sluit dit verdrag het blenden van schadelijke chemische stoffen met benzine en diesel niet gewoon uit? Ook als deze blends in delen van Afrika niet illegaal zijn?
Het Verdrag van Rotterdam bevat geen bepaling zoals in de vraag wordt geciteerd. Het doel van dit verdrag is verantwoordelijkheid te delen en informatie uit te wisselen. Hiertoe is een kennisgevingsprocedure ingesteld en is er de mogelijkheid voor het land van bestemming om bezwaar te maken tegen een voorgenomen import.
Komt het voor dat een blendstock die volgens de REACH-registratie vanwege gevaar voor mens en milieu niet geschikt is voor brandstof wel in een brandstof voor West-Afrika wordt gemengd? Vindt u dat dat moet kunnen? Wat is de reikwijdte van REACH? In hoeverre zijn de REACH-richtlijnen ook van toepassing op alle productie en export naar landen buiten Europa? En hoe verhoudt dat zich tot de uitspraak van de directeur van United Nations Environment Programme (UNEP) op het onderzoek van ILT: «The shipping of dirty fuels to West Africa has been nothing short of an environmental and public health scandal. The notion that some parts of the world don’t deserve the same kind of health protection as others is simply shocking,» Head of UN Environment Erik Solheim said. «The industry players also have a critical role in raising the bar. Substandard products should not be sold even if they meet national standards.»?
Als een producent in de EU bij het samenstellen (blenden) van autobrandstof een stof gebruikt die volgens de REACH-registratie niet geschikt is als blendstock voor autobrandstof, overtreedt hij de regels van REACH. De brandstof waarin de stof is bijgemengd, voldoet dan evenmin aan REACH en is formeel een afvalstof. De Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) verbiedt dan de export naar niet-OESO-landen. Volgens het rapport van de ILT bieden de registraties van een aantal brandstofcomponenten onvoldoende informatie over de gevolgen van het gebruik voor het milieu en de volksgezondheid. Als aanvulling van deze informatie tot de conclusie leidt dat de stof niet geschikt is gezien zijn risico’s, zal gehandhaafd worden als desondanks zo’n stof gebruikt wordt in autobrandstoffen.
De ILT heeft het Europese Chemicaliën Agentschap (ECHA) de vraag voorgelegd of de reikwijdte van de REACH-verordening zich beperkt tot toepassing van de (brand)stof op de Europese markt of dat de ketenverantwoordelijkheid zich ook uitstrekt tot gebruik buiten de EU.
Als REACH onvoldoende juridische basis blijkt te leveren voor het tegengaan van bijmenging van onverantwoorde stoffen («substandard products»), zal ik de producenten onverkort aanspreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.» Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 verwacht het kabinet van bedrijven die in of vanuit Nederland opereren, dat zij de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen implementeren.
Is het voor de betekenis en het doel van REACH niet van groot belang dat ook de risico’s van emissies bij verbranding in de beoordeling wordt meegenomen, en dat bij de REACH registratie van stoffen die onder REACH brandstofcomponent als gebruik hebben duidelijk is wat de gevolgen zijn als deze wordt geblend in benzine of diesel? Wat gaat u eraan doen om er voor te zorgen dat de sector als registranten van stoffen onder REACH zo snel mogelijk bij de blootstellingscenario van stoffen rekening gaat houden met de emissies bij verbranding?
Op grond van het principe dat de REACH-registratie informatie moet bevatten over emissies tijdens gebruik en verwijdering zet de ILT bij de meest relevante bedrijven in op juiste naleving hiervan. Tevens zal de kennis en ervaring die hierbij wordt opgedaan, gedeeld worden met de betreffende sector.
In hoeverre staat de export van benzine en diesel, die onder de normen ligt die in Europa gelden voor benzine en diesel, haaks op de doelstellingen van de conventie van Bamako? Is hierover contact geweest met de Afrikaanse landen waar deze diesel en benzine aan verhandeld wordt?
Het Verdrag van Bamako biedt de aangesloten Afrikaanse landen de mogelijkheid om de import te verbieden van gevaarlijk afval en van chemische stoffen die vanwege hun gevaareigenschappen in het land van productie verboden of niet geregistreerd zijn. De Partijen bij het Verdrag kunnen gevaarlijke stoffen, die aan de in het Verdrag opgenomen criteria voldoen, van hun markt weren door deze als gevaarlijke afvalstof aan te merken en als zodanig te notificeren bij het Verdrag van Bazel. De landen in West-Afrika hebben dergelijke notificaties niet gedaan ten aanzien van de brandstoffen die zij vanuit Nederland (of elders) importeren. Wel is deze mogelijkheid besproken tijdens een side event van de 13e Conferentie van Partijen van het Verdrag van Bazel op 1 mei 2017, waar diverse vertegenwoordigers van West-Afrikaanse lidstaten aanwezig waren. Eén van hen meldde dat de introductie van «clean diesel» tijd kost in verband met het aanpassen van de raffinaderijen in eigen land die hoogzwavelige diesel produceren. Deze is vergelijkbaar met de geïmporteerde diesel. Zolang het land zelf nog deze diesel produceert, zal het deze niet als afval kwalificeren.
Waarom mag Mangaan (methylcyclopentadieen-mangaan-tricarbonyl) volgens de richtlijn 2009/30/E niet worden toegevoegd aan Europese benzine, maar wel toegevoegd aan benzine die naar Afrikaanse landen wordt geëxporteerd? Wat zijn de risico’s hiervan? Is het toegestaan deze stof bij te mengen in diesel en benzine voor de Afrikaanse markt, terwijl deze stof in Europa niet aan brandstoffen toegevoegd mag worden? Zou de REACH-registratie niet gebruikt moeten worden om de gezondheid van alle mensen te beschermen?
De genoemde mangaanverbinding is geregistreerd onder REACH en mag daarom voor het maken van brandstoffen gebruikt worden. De EU-wetgeving stelt echter aan het gehalte in autobrandstof voor de interne markt een maximum van 2 mg/l5. Met een dergelijk laag gehalte wordt het beoogde effect van mangaan op de ontbrandingseigenschappen in de motor («octaangetal») niet bereikt, zodat toevoeging van mangaan geen zin heeft. In Europese brandstof worden de benodigde ontbrandingseigenschappen daarom op andere wijze verkregen. In West-Afrikaanse landen is mangaan veel ruimer genormeerd. Daardoor is mangaan wel bruikbaar om het octaangetal te verhogen van benzine voor deze landen.
Mangaanverbindingen die bij verbranding van benzine ontstaan, kunnen bij inademing leiden tot schade aan het zenuwstelsel. Daarnaast is mangaan al in kleine concentraties schadelijk voor de automotor en de emissieverlagende systemen van voertuigen. Dit versterkt de in de rapportage beschreven gezondheidsrisico’s van andere stoffen.
De reikwijdte van REACH en andere EU-wetgeving beperkt zich tot het stellen van eisen aan het op de markt brengen en gebruik van stoffen binnen de EU. Onder REACH kan geen exportverbod worden opgenomen. Of REACH-registratie van mangaan voor het blenden in Nederland van benzine voor de West-Afrikaanse markt juridisch correct is, wordt momenteel door de ILT nader onderzocht.
Is de productie en export van vervuilde brandstoffen en brandstoffen die bij gebruik tot excessieve luchtvervuiling en gezondheidsrisico’s leidden, geen overtreding van de algemene zorgplicht (Wet milieubeheer)?
De ILT onderzoekt of de algemene zorgplicht in de Wet milieubeheer de mogelijkheid biedt om producenten van blendstocks en brandstofhandelaren juridisch aan te spreken op hun ketenverantwoordelijkheid. Uiteindelijk zal jurisprudentie hierover duidelijkheid moeten geven.
Het bericht ‘Giftige stof PFOA gevonden in recreatieplas Berkendonk in Helmond’ |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Giftige stof PFOA gevonden in recreatieplas Berkendonk in Helmond»?1
Ja.
Is het duidelijk hoe PFOA, dat als sinds 2012 verboden is, in recreatieplas Berkendonk terecht is gekomen? Zo ja, kunt u dat uiteenzetten? Zo nee, loopt hier onderzoek naar en wanneer kan de Kamer daarover geïnformeerd worden?
Het ligt in de lijn der verwachtingen dat de bron van de aangetroffen PFOA het bedrijf Custom Powders in Helmond is. Dit kan echter niet met zekerheid worden gesteld aangezien de emissie in 2013 gestopt is. Ik ga er daarom vanuit dat het een historische verontreiniging betreft uit de periode dat Chemours nog PFOA in haar productieproces gebruikte en daarmee PFOA ook aanwezig was in het proces van Custom Powders. De gemeente zal samen met het waterschap de concentratie PFOA monitoren om er zeker van te zijn dat concentraties niet verder toenemen. Ik zal uw Kamer informeren indien er relevante ontwikkelingen zijn.
Hoe is het mogelijk dat de concentratie PFOA in de zwemplas boven de landelijke advieswaarden ligt, maar dat zwemmen en daarmee blootstelling aan PFOA toegestaan blijft? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
De concentratie PFOA in de recreatieplas Berkendonk van 64 ng/L ligt inderdaad boven de door het RIVM voorgestelde waterkwaliteitsnorm van 48 ng/L. Het doel van een waterkwaliteitsnorm is de bescherming van de ecologie en mensen bij de consumptie van vis. In het geval van PFOA is de blootstellingsroute via het eten van vis het meest bepalend. Het risico van PFOA voor waterorganismen is beperkt.
Een oppervlaktewaternorm wordt derhalve afgeleid met een ander doel dan de eventuele effecten op zwemmen in oppervlaktewater. Op basis van de metingen in de recreatieplas Berkendonk heeft de gemeente Helmond aan het RIVM gevraagd om na te gaan wat relevante blootstellingsroutes zijn en wat op basis hiervan gezegd kan worden over het al of niet veilig kunnen zwemmen. In alle gevallen is de blootstelling ruim beneden de toegestane dagelijkse inname (TDI). Er wordt daarom geen risico verwacht van zwemmen en vergelijkbare activiteiten in recreatieplas de Berkendonk.
Het uitgangspunt van het beleid rondom Zeer Zorgwekkende stoffen (ZZS) is dat deze zoveel als mogelijk uit de leefomgeving geweerd worden. Dit is juist met als doel om te voorkomen dat mens en milieu in aanraking komen met dit soort stoffen. Op basis van het ZZS-beleid is Chemours in 2012 ook gestopt met het gebruiken van PFOA in haar productieproces. Onder meer over de systematiek van het beleid rondom Zeer Zorgwekkende Stoffen heb ik u recent geïnformeerd middels de Kamerbrief «Beleidsaanpak milieurisico’s en omgevingsveiligheid»2.
Waarom stelt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat het milieu in en rondom de recreatieplas geen gevaar loopt, terwijl de concentratie PFOA boven de landelijke advieswaarden ligt? Bent u van mening dat zowel mens als milieu niet in aanraking moeten komen met kankerverwekkende stoffen, zoals PFOA, actief geloosd door de industrie?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regels zijn er voor het transporteren van kankerverwekkende stoffen, zoals PFOA? Houdt het bedrijf Chemours zich aan deze regels? Zo ja, hoe? Zo nee, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit aan te pakken?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is in Nederlandse wet- en regelgeving geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het reglement voor het Vervoer over Land van Gevaarlijke stoffen (VLG) welke is gebaseerd op een Europese overeenkomst, te weten het ADR (Accord Européen relatief au transport international de marchandises Dangereuses par Route). Er zijn bij mij op dit moment geen signalen bekend dat Chemours zich niet aan de regels houdt omtrent het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Is het bekend naar welke andere bedrijven Chemours, naast GenX, ook PFOA vervoert? Zo ja, kan de Kamer de lijst met bedrijven zo snel mogelijk ontvangen? Zo nee, wat gaat u doen om deze informatie boven tafel te krijgen?
Ik ga er, zoals gezegd, vanuit dat de aanwezigheid van PFOA in de recreatieplas Berkendonk een historische verontreiniging betreft. Dit omdat Chemours sinds oktober 2013 geen vergunning meer heeft voor het gebruiken van PFOA in haar productieproces. Daarmee vervalt ook de eventuele emissieroute vanuit Custom Powders. Op basis van dit gegeven vinden er ook geen transporten meer van PFOA plaats.