Het bericht dat Fransen nieuwe jacht op de grutto niet uitsluiten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fransen sluiten nieuwe jacht op de grutto niet uit»?1
Ja.
Is het waar dat in Frankrijk nog steeds op de wulp wordt gejaagd?
Frankrijk heeft op 1 augustus 2018 het besluit genomen om de jacht op de wulp landelijk te verbieden met uitzondering van de jacht in de kustzone (ter verduidelijking: de jacht op de grutto is ook in de kustzone niet toegestaan). Dit is een voortzetting van het huidige jachtbeleid en geldt tot 30 juli 2019.
Deelt u de mening dat de jacht in Frankrijk op in Nederland beschermde trekvogels zoals de wulp, directe schade toebrengt aan de Nederlandse populatie wulpen? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat in Nederland geringde trekvogels in Frankrijk worden geschoten. Hoe groot het effect hiervan is op de Nederlandse populatie van deze soorten is niet precies bekend, maar bij elke afnemende populatie kan jacht een negatief effect hebben en is derhalve ongewenst.
Deelt u de mening dat een heropening van de jacht op de grutto de Nederlandse inspanningen om de gruttostand te verbeteren te niet zou kunnen doen, en dat er dus een direct Nederlands belang is?
Ik ben het met u eens dat Nederland zich grote inspanningen getroost om de gruttostand te behouden en dat het afschieten van grutto’s tijdens de trek hierop een negatief effect zou hebben. Hierbij wil ik echter wel opmerken dat Frankrijk op dit moment geen jacht toestaat op de grutto tot 30 juli 2019. Ik zal de situatie in Frankrijk en de stand van de populatie echter nauwgezet volgen, aangezien Nederland veel inspanningen doet om de grutto te behouden in Nederland.
Is het mogelijk de import van geschoten wulpen en grutto’s vanuit Frankrijk uit te sluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dit effectueren en op welke termijn en wijze?
Het is mij niet bekend dat er de afgelopen jaren in West-Europa sprake is van handel in geschoten wulpen en grutto’s. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn gebonden aan de Europese Vogelrichtlijn die dit verbiedt.
Bent u bereid protest aan te tekenen bij de Franse regering tegen de jacht op de wulp en de mogelijke heropening van de jacht op de grutto? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zowel de grutto als de wulp zijn opgenomen in Annex II van de Vogelrichtlijn, hetgeen betekent dat jacht op deze soorten door een lidstaat is toegestaan mits deze zich aan de voorwaarden van Artikel 7 van de Vogelrichtlijn houdt. Deze richtlijnen houden onder andere in dat de lidstaat er op toe moet zien dat de jacht pogingen tot instandhouding van deze soorten in hun verspreidingsgebied niet in gevaar brengt.
Nederland volgt de ontwikkelingen in Frankrijk en de stand van de populaties van de grutto en de wulp nauwgezet, aangezien Nederland veel inspanningen doet om deze soorten te behouden.
Voorstellen om de jacht op soorten waarvan de populaties achteruit zijn gegaan helemaal te verbieden, worden besproken in de komende vergadering in december 2018 van het Afrikaans Euro-Aziatisch Watervogelverdrag (AEWA). Nederland is hier voorstander van.
Deze discussie kan ook consequenties hebben voor de wijze waarop binnen de Europese Unie met deze soorten wordt omgegaan.
De voortgangsrapportage rentederivaten, waaruit blijkt dat twee banken alle deadlines missen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) opgestelde derde voortgangsrapportage over de uitvoering van het Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB (UHK) en het feit dat twee banken, ABN AMRO en de Rabobank, een forse vertraging hebben opgelopen en de afgesproken deadline royaal gaan missen, waardoor gedupeerde ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB’ers) en andere nog veel langer in onzekerheid blijven?1 2
Ja.
Bent u bereid de Kamer te informeren hoeveel van de betaalde vergoedingen voorwaardelijke voorschotten zijn?
De voorschotten zijn onvoorwaardelijk wanneer de MKB-klant akkoord gaat met het aanbod tot herstel. In het geval het definitieve aanbod lager blijkt te zijn dan het voorschot, hoeft de MKB-klant het verschil niet terug te betalen als de MKB-klant het aanbod heeft geaccepteerd. Per 31 mei 2018 hebben 13.709 MKB-klanten het voorschot van hun bank geaccepteerd. Dit betreft bijna 90% van het aantal MKB-klanten dat een aanbod voor een voorschot heeft ontvangen.
Zijn de onafhankelijke Externe Dossier Beoordelaars betrokken bij de voorwaardelijke voorschotten?
De Externe Dossier Beoordelaars (EDB’ers) zijn niet betrokken bij het proces van het verlenen van voorschotten door banken. Voorschotten maken geen onderdeel uit van het Herstelkader.
Staat er in elke brief met een aanbod die MKB'ers krijgen, dat ze twaalf weken de tijd hebben om te beslissen?
Nee, banken sturen conform het Herstelkader brieven met een voorstel met een reactietermijn van minimaal vier weken. De banken die ervoor hebben gekozen om in de aanbodbrief enkel een reactietermijn (ipv een vervaltermijn) op te nemen, doen dit om de MKB-klant te activeren. Indien de MKB-klant niet binnen deze termijn reageert, moet de bank vervolgens ten minste twee schriftelijke contactpogingen en één telefonische contactpoging ondernemen. Verder vereist het kader dat de laatste brief aan de MKB-Klant per aangetekende brief wordt gestuurd en dat deze brief een duidelijke vervaltermijn bevat. De bank kan een aanbod tot herstel niet eerder dan twaalf weken na eerste verzending van het aanbod laten vervallen, en bovendien alleen indien de bank aan bovengenoemde vereisten heeft voldaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat een aantal banken begin juli (aan het begin van de vakantie) brieven met een voorstel stuurt met een antwoordtermijn van vier weken?
Banken sturen conform het Herstelkader brieven met een voorstel met een reactietermijn van minimaal vier weken. De bank kan een aanbod tot herstel niet eerder dan twaalf weken na eerste verzending van het aanbod laten vervallen. De AFM en de Derivatencommissie hebben banken opgeroepen om coulant om te gaan met een eventuele overschrijding van deze termijn.
Een reactietermijn van 4 weken betekent dus niet dat het aanbod na 4 weken vervalt. Ik zou het onwenselijk vinden als bij klanten de indruk wordt gewekt dat het aanbod al na het aflopen van de reactietermijn vervalt en zal dit ook bij de AFM en de banken aankaarten.
Bent u bereid zelf of via de AFM aan de banken duidelijk te maken dat ze een tweede brief moeten schrijven waarin duidelijk staat dat de termijn twaalf weken bedraagt?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat versnellingsmaatregelen de positie van gedupeerden niet verder uitholt?
De AFM onderzoekt met banken en EDB’ers mogelijke procesoptimalisaties en ziet toe op de implementatie hiervan. Van belang is dat de kwaliteit van het beoordelingsproces door de bank hiermee niet verandert. De intensiteit van de controlewerkzaamheden van de externe dossierbeoordelaar kan echter wel afnemen. Als een optimalisatie niet het verwachte effect heeft, moeten de bank en EDB’ers kunnen terugvallen op de aanpak die werd gevolgd voordat een optimalisatie werd ingevoerd. De AFM publiceert in oktober een extra update over de voortgang en zal daarbij ook dieper ingaan op de procesoptimalisaties.
Hoeveel van de voorwaardelijke voorschotten en betaalde vergoedingen gaan alleen over stap 3 (de coulancevergoeding)?
Banken rapporteren maandelijks aan de AFM over hun voortgang in het rentederivatendossier. In deze rapportage maken banken ook kenbaar hoeveel klantdossiers van toepassing zijn per stap uit het Herstelkader. Op basis van de cijfers die de banken op 31 mei hebben aangeleverd kan worden geconcludeerd dat tot nu toe circa 40% van de MKB-klanten een aanbod heeft gekregen op basis van enkel stap 3 van het Herstelkader. De AFM vraagt deze informatie voor de uitgekeerde voorschotten niet uit.
Hoeveel van de moeilijkere dossiers (stap 1, 2 en 4 van het UHK) hebben ABN Amro en de Rabobank definitief afgewikkeld en hoeveel verwachten zij in totaal te moeten afwikkelen?
Het streven voor alle dossiers is erop gericht alle klanten per eind 2018 een aanbodbrief te hebben gestuurd. Ik kan in de beantwoording niet ingaan op specifieke vragen over de samenstelling van individuele bankportefeuilles.
Heeft u contact gehad met de twee banken die de deadline weer missen? Hebben de banken u een datum gegeven wanneer zij alle herbeoordelingen afgerond zullen hebben?
Ja, ik heb contact gehad met de twee banken die richting de AFM hadden aangegeven dat zij mogelijk niet alle klanten eind 2018 een aanbodbrief zullen hebben verstuurd. Deze twee banken hebben in dit gesprek benadrukt dat zij alles in het werk zullen stellen om zoveel mogelijk klanten voor het einde van het jaar duidelijkheid te geven over hun compensatiebedrag. De procesoptimalisaties waarover de AFM met deze banken in overleg is, zullen naar verwachting nog tot een versnelling leiden.
Bent u bereid de banken te verzoeken hun voortgang zelf frequenter te communiceren, bijvoorbeeld per maand op hun website en aan de toezichthouder?
Alle betrokken banken publiceren reeds regelmatig (ongeveer één keer per maand) op hun eigen website over de voortgang. Banken en EDB’ers rapporteren ook maandelijks aan de hand van een vast rapportageformat over hun voortgang aan de AFM.
Deelt u de mening dat de werkwijze van een van de vier banken die momenteel nog aanbodbrieven naar MKB-klanten versturen niet in lijn is met de geest van het herstelkader, nu die bank heeft besloten om geen voorschotten aan te bieden aan opt-in klanten? Bent u bereid dit aan de orde te stellen in gesprekken met deze bank?
Op aandringen van de AFM bieden de banken voorschotten aan kwetsbare klanten en overige MKB-klanten aan die langer op hun compensatie moeten wachten, met uitzondering van enkele bijzondere klantgroepen. In het herstelkader zelf wordt niets gezegd over het uitkeren van voorschotten. Er kan dus niet gesteld worden dat de bank die geen voorschotten toekent aan opt-in klanten niet in lijn handelt met het herstelkader.
In de laatste voortgangsrapportage van de AFM werd aangegeven dat er in totaal 124 opt-in klanten zijn, verdeeld over de verschillende banken. Van de vier banken die momenteel nog aanbodbrieven naar MKB-klanten versturen, heeft er één bank besloten om geen voorschotten aan te bieden aan opt-in klanten.
Deze bank heeft hiertoe besloten omdat ze haar proces inmiddels volledig heeft ingericht op de productie van aanbodbrieven (nadat alle voorschotten aan kwetsbare en reguliere klanten waren uitgekeerd). Deze bank zal klanten met een gehonoreerd opt-in verzoek, versneld een aanbod doen.
Het verstrekken van een voorschot als kort daarna het definitieve aanbod wordt gedaan, voegt weinig toe. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om er bij deze bank op aan te dringen alsnog een voorschot toe te kennen aan de opt-in klanten.
Herinnert u zich dat de AFM op 31 maart 2015 schreef: «Daarnaast hadden de banken de ambitie om de herbeoordeling van vrijwel alle reguliere dossiers eind 2014 afgerond te hebben. Enkele banken hebben deze ambitie (grotendeels) waargemaakt; andere niet. Bij vijf van de zes banken is de herbeoordeling van de reguliere dossiers uiterlijk medio 2015 afgerond. Bij één bank zal de herbeoordeling van reguliere dossiers doorlopen tot eind 2015. Deze bank laat, in tegenstelling tot andere banken, het bieden van oplossingen parallel lopen aan het uitvoeren van de herbeoordeling zelf. Alle banken hebben daarnaast toegezegd om alle klanten uiterlijk eind 2015 een oplossing te hebben geboden (voor zover nodig).»3
Ja.
Erkent u dat de banken in maart 2015 dus al de toezegging hebben gedaan dat zij eind 2015 hun reguliere dossiers herbeoordeeld zouden hebben en deelt u de constatering dat zij nu in juli 2018 niet kunnen garanderen dat zij eind 2018 alle klanten en contracten herbeoordeeld zullen hebben?
Het klopt dat de banken in maart 2015 hebben toegezegd eind 2015 alle dossiers herbeoordeeld te hebben. Hierover is uw Kamer op 31 mei 2015 ook geïnformeerd4.
De AFM heeft in 2013 geconstateerd dat veel klanten een niet passend rentederivaat hebben en daar schade van kunnen ondervinden. Om deze reden zijn banken in 2014 gestart met het herbeoordelen van rentederivatencontracten. Eind 2015, toen dit traject vergevorderd was, zijn er door de toezichthouder onjuistheden en onvolledigheden aangetroffen in deze herbeoordelingen. Om te voorkomen dat klanten oplossingen mislopen door onjuiste herbeoordelingen door de banken is toen besloten om alle rentederivatendossiers opnieuw te herbeoordelen aan een «uniform herstelkader». Dit uniforme herstelkader – schrijft voor hoe de herbeoordelingen moeten worden uitgevoerd en welke herstelacties banken in specifieke situaties moeten uitvoeren om opgelopen schade te compenseren.
Op 19 december 2016 hebben de onafhankelijke deskundigen het definitieve herstelkader gepubliceerd. Gedurende de uitvoeringsfase zijn veel inhoudelijke vragen over het Herstelkader aan de derivatencommissie voorgelegd en beantwoord. Daarnaast zijn banken tijdens de uitvoering tegen knelpunten aangelopen. Dit heeft vertraging tot gevolg gehad.
Valt u ook op dat de deadline van de banken zelf elke keer weer naar achteren geschoven wordt en dat dit zeer nadelige effecten gehad heeft op de bedrijven, wat ertoe geleid heeft dat mensen en bedrijven aan wie verteld wordt dat zij buiten het herstelkader vallen, nu te maken krijgen met verjaring, zodat zij hun zaak ook niet meer aan de rechter kunnen voorleggen?
Het rentederivatendossier is een bijzonder vervelend dossier voor helaas te veel MKB-ondernemingen. Voor al deze ondernemingen is het van belang dat dit dossier zo snel als mogelijk en op zorgvuldige wijze wordt afgerond. Gelet op de hoge uitvoeringskosten van het Herstelkader voor de banken (vanwege de inhuur van de benodigde expertise, de kosten voor de EDB’ers, automatiseringskosten, etc.) en de reputatieschade die de betrokken banken oplopen zolang dit traject loopt, hebben zij geen belang bij verdere vertraging. Daarnaast ontvangen MKB klanten de wettelijke rente over het compensatiebedrag waardoor vertraging de banken ook in dat opzicht geld kost. Ook in mijn gesprekken met de banken maak ik op dat zij alles op alles zetten om dit traject zo snel als mogelijk zorgvuldig af te ronden.
De vraag met betrekking tot de verjaringstermijn wordt hieronder in het antwoord op vraag 16 beantwoord.
Deelt u de mening dat, gezien de enorme vertraging bij de banken, het gepast zou zijn als de banken in alle gevallen zelf afzien van een beroep op verjaring en niet alleen in de twee zeer nauw omschreven categorieën in het AFM rapport en het herstelkader?
Het herstelkader kent een verjaringstermijn met betrekking tot de rentederivaten die binnen de reikwijdte van het herstelkader vallen. De verjaringstermijn is van belang voor MKB-ondernemingen die in het verleden een klacht bij hun bank hebben ingediend ten aanzien van hun rentederivaat. Zij willen mogelijk alsnog een juridische procedure aanhangig maken, afhankelijk van het aanbod dat zij op grond van het herstelkader gaan ontvangen. Voor het instellen van vorderingen in rechte gelden verjaringstermijnen. Indien de bank een beroep doet op de verjaringstermijn kan dit tot gevolg hebben dat een MKB-onderneming geen juridische procedure aanhangig kan maken. Met het oog daarop is in het herstelkader vastgesteld dat vorderingen van MKB-ondernemingen die binnen het toepassingsbereik van het herstelkader vallen en na 1 maart 2016 eigenlijk zouden verjaren, op 19 december 2017 daadwerkelijk zouden verjaren.
Omdat door de vertraging veel MKB-ondernemingen nog geen aanbodbrief hebben ontvangen, hebben de onafhankelijke deskundigen in overleg met de banken eerder besloten om de verjaringstermijn te verlengen. Voor MKB-klanten, die onder het Herstelkader in aanmerking komen voor een compensatie, geldt dat alle lopende verjarings- en klachtplichttermijnen tenminste worden verlengd tot 12 weken na dagtekening van de aanbodbrief. Het gaat hierbij om de termijnen die zouden verlopen tussen 1 maart 2016 en twaalf weken na dagtekening van de aanbodbrief.
Het Herstelkader is van toepassing op MKB-klanten die als niet-professioneel of niet-deskundig kwalificeren met een rentederivaat dat liep tussen 1 april 2011 en 1 april 2014. Klanten die evident out of scope zijn, ontvangen hierover geen brief. Dit betreft hoofdzakelijk grootbedrijven die niet onder de noemer «MKB-klant» vallen. Het gaat om professionele en/of deskundige MKB-klanten die geen beroep kunnen doen op het Herstelkader en daarmee ook niet op verruiming van verjarings- of klachtplichttermijnen. Bij andere MKB-klanten die niet in aanmerking komen voor het Herstelkader en daarover een brief ontvangen, zullen de banken geen beroep doen op verjaring of schending van de klachtplicht tot twaalf weken na dagtekening van de brief waarin wordt gemeld dat de MKB-klant niet onder het Herstelkader valt.
Klopt het dat de AFM en de geschillencommissie zich op het standpunt stellen dat, indien de geschillencommissie op basis van haar beperkte mandaat op grond van het UHK geen uitspraak kan doen, de klant opnieuw in contact moet treden met de bank wanneer er een geschil is? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Uit het Herstelkader volgt dat de MKB-klant op enkele specifieke onderdelen van het aanbod de mogelijkheid heeft om bindend advies aan te vragen aan de Bindend Advies-commissie, waarin leden van de Derivatencommissie zitting nemen. Het gaat hier om MKB-klanten die het aanbod van hun bank onder het Herstelkader accepteren, maar zich niet kunnen vinden in bepaalde (technische) aspecten van het herstel. De Geschillencommissie is belast met de uitvoering van bindend advies. In de derde voortgangsrapportage van de AFM staat dat per 31 mei 2018, 9 MKB-klanten de mogelijkheid hebben benut om het compensatievoorstel van de bank voor te leggen voor bindend advies.
In de regel gaat aan een bindend adviestraject vooraf dat bank en klant er onderling proberen uit te komen als de klant vragen of klachten heeft. In situaties dat de Geschillencommissie geen mandaat heeft, kan de klant uiteraard volgens normaal geldende procedures terecht bij de bank.
Wilt u laten onderzoeken of het wenselijk is dat de geschillencommissie een groter mandaat krijgt voor de aard de van de geschillen die ze kunnen oplossen?
Gelet op het feit dat vooralsnog een zeer klein aantal MKB-klanten een bindend advies aanvraagt, hier zeer beperkt klachten over zijn binnengekomen en dat de uitvoering van het herstelkader in de afrondende fase zit, zie ik op dit moment onvoldoende redenen om te onderzoeken of een groter mandaat voor de Geschillencommissie wenselijk is.
Herinnert u zich dat in het rapport rentederivatendienstverlening van de AFM uit maart 2015 op pagina 6, voetnoot 1, staat: «Banken kunnen ondernemingen die voldoen aan de criteria voor «professionele» belegger aanmerken als niet-professioneel. Zij bedienen deze ondernemingen dan op dezelfde wijze als niet-professionele ondernemingen. Wij maken in deze rapportage geen onderscheid tussen ondernemingen die formeel ook als professioneel aangemerkt hadden kunnen worden en de ondernemingen waarbij dat niet had gekund.»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de regering zelf in 2012 bepaalde over woningbouwcorporaties dat toegelaten instellingen uitsluitend financiële derivaten mogen aantrekken van een financiële instelling, als zij door die financiële instelling in het kader van de zorgplichtregels van de Wet op het financieel toezicht (Wft), in het bijzonder artikel 4:18d van die wet, als «niet professionele belegger» zijn aangemerkt, ofwel dat instellingen als Vestia uitsluitend als niet professionele belegger zaken mochten doen? (bron: beleidsregels gebruik financiële derivaten door toegelaten instellingen)
Ja.
Waarom is deze regeling in 2015 vervallen en hoe doen woningbouwcorporaties nu zaken?
De betreffende regeling («Beleidsregels gebruik financiële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting») is in 2015 afgeschaft, maar de inhoud/ strekking van deze regeling is overgenomen in het «Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting» dat in 2015 van kracht werd. In artikel 107, lid 2 van dat Besluit is onder meer bepaald dat een corporatie uitsluitend derivaten mag aantrekken van instellingen die haar als niet-professionele belegger als bedoeld in artikel 4:18d van de Wet op het financieel toezicht heeft aangemerkt.
Bent u bekend met het feit dat banken na het afsluiten van rentederivaten semipublieke instellingen, zoals zorginstellingen, (onder ander door middel van standaard raamovereenkomsten) hebben geherkwalificeerd als professionele belegger, terwijl dit in strijd is met MiFID (de Europese richtlijn voor de regulering van beleggingsdiensten en -activiteiten en het exploiteren of beheren van gereglementeerde markten) of de Wft? Onderschrijft u dat dit wezenlijke invloed heeft op de beoordeling of de dienstverlening passend was tijdens de looptijd (ook onderdeel van Fase 1 van de initiële herbeoordeling)?
Ik heb van de AFM geen signalen ontvangen dat banken na het afsluiten van rentederivaten met semipublieke instellingen, diezelfde instellingen hebben geherkwalificeerd als professionele belegger. De Wft staat herkwalificatie van klanten toe, mits de klant hier zelf om verzoekt.
Herinnert u zich de initiatiefnota van het lid Omtzigt over derivatengebruik4?
Ja.
Kunt u meedelen wat er gebeurd is met de aanbevelingen?
De initiatiefnota bevatte vier aanbevelingen:
In de kabinetsreactie6 op de initiatiefnota van de heer Omtzigt is ingegaan op de voorgenomen vervolgstappen van mijn voorganger naar aanleiding van de initiatiefnota.
Ten aanzien van de eerste aanbeveling is in het Platform Publieke Jaarverslaggeving (PPJ), zoals toegezegd in de kabinetsreactie, aandacht besteed aan verslaggevingsregels inzake derivaten in de publieke sector en de accountantscontrole daarop.
Gewezen werd op het Beleidskader Derivaten dat algemene uitgangspunten geeft voor het gebruik van financiële derivaten in de (semi-) publieke sector en de externe verantwoording daarover. In de rapportage wordt geconcludeerd dat de verslaggevingsregels bij het gebruik van derivaten (RJ 290) op zich uitvoerig en voor deskundigen duidelijk zijn. Geconcludeerd werd dat de problematiek rond de waardering van derivaten niet ligt aan onduidelijke regels, maar de schoen wringt bij een correcte toepassing van die regels in de praktijk.
Omdat het Beleidskader Derivaten veel aandacht schonk aan deze correcte toepassing voor de (semi-) publieke sector en het NBA – na Vestia – eveneens veel aandacht heeft besteed aan een goede controle door accountants van de verantwoording van een organisatie over de in bezit zijn de derivaten conform de verslaggevingsregels, zijn in de kabinetsreactie geen (nadere) aanbevelingen door het Platform Publieke Jaarverslaggeving overwogen.
In de kabinetsreactie op de intitiatiefnota is ingegaan op deze aanbeveling. Toezichthouders hebben behoefte aan duidelijke richtlijnen. Deze duidelijke richtlijnen worden geboden door de departementale uitwerking van het beleidskader derivaten. Principle-based toezicht gaat hier niet mee samen.
Zoals is aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota is het toezicht op het gebruik van derivaten bij (semi)publieke instellingen per sector geregeld. Dit zorgt ervoor dat het toezicht toegespitst is op de specifieke sector.
Het sanctioneren van non-compliance – zoals ook aanbevolen door de heer Omtzigt – is op verschillende manieren in beleid en wetgeving gerealiseerd. Zo zijn de sanctiemogelijkheden voor bestuurders die verantwoordelijk zijn voor financiële incidenten in het strafrecht vergroot. In het kader van de wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Stb. 2016, 154) zijn de volgende mensen strafbaar: de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die voor de intreding van het faillissement, indien dit is gevolgd, buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt uitgegeven of vervreemd, dan wel hieraan heeft meegewerkt of daarvoor zijn toestemming heeft gegeven, ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld (zie artikelen 342–344 Sr). Ook is het overtreden van de administratieplicht strafbaar gesteld. Verder ligt er momenteel een voorstel tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in de Tweede Kamer (Wet bestuur en toezicht rechtspersonen; Kamerstukken 34491). Dit voorstel verduidelijkt de verantwoordelijkheid van bestuurders en commissarissen bij verschillende rechtspersonen.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de derivatenposities in de publieke en semipublieke sector (inclusief zorg, woningbouwcorporaties, gemeentes en staatsdeelnemingen)?
Het toezicht op de derivatenposities in de publieke en semipublieke sector ligt bij de sectorale toezichthouders. De toezichthouders zien er op toe dat de regels op het gebied van het aanhouden van derivaten worden nageleefd. Bij het vervullen van deze toezichtsrol wordt geen overzicht van derivatenposities bijgehouden.
Zijn er nog problemen met derivatenposities in de publieke en semipublieke sector?
Er zijn mij geen problemen met derivatenposities bekend in de publieke en semipublieke sector.
Zijn zorginstellingen en woningbouwcorporaties onder de geledende regelgeving professionele beleggers? Kunt u heel precies toelichten op welke wetten u dit oordeel baseert?
In artikel 1:1 van de Wet Financieel Toezicht (Wft) is aangegeven welke cliënten worden aangemerkt als professionele belegger. Dit zijn onder meer beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, kredietinstellingen en verzekeraars. Cliënten die niet vallen onder de definitie van professionele belegger kunnen verzoeken om als professionele belegger te worden behandeld. Zij moeten dan wel voldoen aan bepaalde kwalitatieve en kwantitatieve criteria (artikel 4:18c).
Vennootschappen of rechtspersonen die op individueel niveau voldoen aan twee van de onderstaande drie omvangvereisten worden ook aangemerkt als professionele belegger: (a) balanstotaal van € 20 miljoen; (b) netto-omzet van € 40 miljoen: (c) eigen vermogen van € 2 miljoen. Zorginstellingen en woningbouwcorporaties die aan deze eisen voldoen, worden aangemerkt als professionele belegger. Overigens kunnen professionele beleggers de beleggingsonderneming zelf verzoeken om aangemerkt te worden als niet-professionele belegger (de zogenaamde opt-out). Zoals in het antwoord op vraag 21 is toegelicht is onder meer bepaald dat een corporatie uitsluitend derivaten mag aantrekken van instellingen die haar als niet-professionele belegger als bedoeld in artikel 4:18d van de Wet op het financieel toezicht heeft aangemerkt.
Kunt u aangeven hoeveel rentederivaten zijn afgesloten met partijen die op het moment van afsluiten de kwalificatie niet-professioneel hadden?
De rijksoverheid houdt geen cijfers bij over het totaal aantal rentederivaten dat wordt afgesloten in de markt. Het aantal klanten en het aantal bijbehorende contracten dat onder het herstelkader valt is wel bekend. Het uniform herstelkader ziet op alle niet-professionele en niet-deskundige MKB-ondernemingen, waaronder ook particulieren. Alleen MKB-ondernemingen die als professioneel kunnen worden aangemerkt of waarvan een voldoende deskundigheid mag worden verwacht, bijvoorbeeld bepaalde vastgoedbeleggers, vallen buiten de reikwijdte van het uniform herstelkader.
Op basis van de laatste voortgangsrapportage rapporteert de AFM dat er 21.860 klanten (36.789 contracten) met een lopend rentederivaat waren tussen 1 april 2011 en 1 april 2014. 19.080 klanten (28.643 contracten) komen in aanmerking voor compensatie en zijn dus niet-professioneel. 2.780 klanten (8.146 contracten) komen niet in aanmerking voor compensatie onder het herstelkader, bijvoorbeeld omdat zij zijn aangemerkt als professioneel of deskundig.
Kunt u aangeven hoeveel rentederivaten uitstonden per 1 april 2014 bij klanten die ten tijde van het afsluiten gekwalificeerd waren als niet professioneel?
Zie het antwoord op vraag 28.
Indien u de vorige vraag niet direct kunt beantwoorden, kunt u het dan grondig laten uitzoeken? Of vindt u de vraag irrelevant?
Zie het antwoord op vraag 28.
Herinnert u zich dat de AFM in haar jaarverslag over 2016 met de volgende passage (paragraaf 2.1, bladzijde 58) plotseling bekend maakte dat de ABN AMRO in 2015 een boete had gekregen en dat zij die in 2016 had ingetrokken: «Met de publicatie van het herstelkader rentederivaten op 19 december 2016 waaraan ABN AMRO – net als ING, van Lanschot bankiers, Rabobank, SNS, Deutsche bank – deelneemt, heeft de AFM het besluit genomen een boete aan ABN AMRO in te trekken. Het betreft een boete van € 750.000 van oktober 2015 wegens het overtreden van de algemene zorgplicht bij het verlenen van beleggingsdiensten aan niet-professionele MKB-ondernemingen. De omstandigheden zijn aanzienlijk gewijzigd na de boeteoplegging met de totstandkoming van het herstelkader. De AFM vindt het daarom niet meer opportuun om ABN AMRO deze boete op te leggen. Het herstelkader beoogt een oplossing te bieden voor verreweg de meeste betrokken klanten, mede voor de schade die is ontstaan door het niet naleven van de zorgplicht. De AFM heeft hier expliciet in aanmerking genomen dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.»?
Ja.
Is er voor het intrekken van deze boete op enigerlei wijze contact geweest tussen de AFM enerzijds en het Ministerie van Financiën of u anderzijds over deze boete? Zo ja kunt u dan precies aangeven wat er besproken is tussen de partijen over deze boete?
Nee, er is voor het intrekken van de boete geen contact geweest tussen de AFM en het Ministerie van Financiën.
Heeft u of het Ministerie van Financiën ooit aangedrongen op het intrekken van deze boete?
Nee.
Waarom is deze boete nooit gepubliceerd?
Publicaties van boetes zijn gebonden aan een wettelijk regime dat in de Wet financieel toezicht (Wft) is opgenomen. Dit boetebesluit betrof een boete voor een overtreding van een voorschrift waarvan de Wft bepaalt dat die boete pas openbaar kon worden gemaakt wanneer de boete onherroepelijk was geworden. Door de intrekking van de boete is er geen sprake van een onherroepelijk besluit.
Heeft de ABN AMRO bezwaar aangetekend tegen de oorspronkelijke boete? Zo ja, wilt u bevorderen dat dat bezwaar gepubliceerd wordt?
Door de intrekking van de boete is er geen sprake van een onherroepelijk besluit, waardoor er voor de AFM evenmin een bevoegdheid bestond tot het openbaar maken van de eventuele indiening van een bezwaar tegen dat besluit. Deze informatie viel, en valt nog steeds, onder de geheimhoudingsplicht die op de AFM rust.
Wilt u bevorderen dat het oorspronkelijke boetebesluit alsnog op de website gepubliceerd wordt conform de wettelijke verplichting?
Zie het antwoord op vraag 34.
Kunt u andere voorbeelden uit het civiele recht of het strafrecht noemen waarbij het meewerken aan herstel van een fout in het verleden voldoende was om een heel boetebesluit in te trekken – en dus niet het boetebedrag te matigen – en dus te doen alsof er nooit een boete geweest zou zijn?
De AFM heeft als onafhankelijke toezichthouder de bevoegdheid om bij overtredingen op grond van de Wft een boete op te leggen aan marktpartijen. De AFM kan ook besluiten een boete weer in te trekken. Als Minister van Financiën wil ik mij hier niet in mengen en heb ik geen onderzoek gedaan of er andere voorbeelden uit het civiele recht of het strafrecht zijn waarbij het meewerken aan herstel van een fout in het verleden voldoende was om een heel boetebesluit in te trekken.
Herinnert u zich dat de Nederlandse vereniging van banken (NVB) in haar position paper in 2014 beweerde dat een renteswap geen enkel gevolg had, indien deze niet werd afgekocht en dat dus de combinatie van een renteswap met een variabele lening equivalent was aan een lening met een vast rentepercentage: «Een negatieve marktwaarde heeft op zichzelf geen consequenties voor een lopende financiering»?5
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2015 hetzelfde standpunt innam als de AFM, namelijk dat er geen saldibewakingsplicht was en dat de bank dus geen extra zekerheden zou inroepen: «De AFM stelt zich op het standpunt dat de saldibewakingsplicht in principe niet geldt bij rentederivatencontracten met niet-professionele klanten. Toen deze klanten een rentederivaat afsloten, hadden zij vrijwel altijd de intentie om het rentederivaat gedurende de hele looptijd aan te houden. (...) Als de saldibewakingsplicht wel zou gelden, dan zou ook de liquidatieplicht uit artikel 86, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo) van toepassing zijn. Het gevolg daarvan zou dan kunnen zijn dat een klant gedwongen wordt het rentederivaat voortijdig te beëindigen, terwijl de bijbehorende lening nog doorloopt. De liquidatieplicht zou in deze situatie schadelijk zijn voor die klant. Gelet op belang van de klant lijkt het me dan ook een wenselijke lezing van de AFM dat de saldibewakingsplicht niet geldt bij rentederivatencontracten van niet-professionele partijen»?6
Ja.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2015 aan de Kamer schreef: «negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend»?7
Ja.
Deelt u de laatste twee antwoorden van uw voorganger of dienen die in het licht van gerechtelijke uitspraken en voortschrijdend inzicht herzien te worden?
In 2015 hebben de banken aangegeven dat de eventuele negatieve waarde van een rentederivaat geen rol speelt in de beoordeling van het risicoprofiel van de klant en dus niet van invloed is op de risico-opslag die aan de klant wordt doorberekend. Er zijn inmiddels signalen dat de negatieve waarde van een derivaat in bepaalde gevallen een beperkte rol heeft gespeeld bij het bepalen van de risico-opslag. Hier is dus sprake van voortschrijdend inzicht.
Gerechtelijke uitspraken nopen niet tot herziening van het eerder gegeven antwoord met betrekking tot de saldibewakingsplicht. De saldibewakingsplicht volgt uit artikel 86 BGfo en is een uitwerking van de algemene zorgplichtbepaling van artikel 4:25 Wft. Dit betekent dat banken dienen te monitoren of aan deze wettelijke eis wordt voldaan. Artikel 86 BGfo is een open norm, het is de verantwoordelijkheid van banken om hier op passende wijze invulling aan te geven.
Bij de invulling van deze open norm is de AFM van oordeel dat de banken cliënten voorafgaand aan het verlenen van een beleggingsdienst voldoende moeten inlichten over onder meer de aard en risico’s van het derivaat. Dat deze verplichting door de banken niet in alle gevallen is nagekomen, is een van de redenen geweest tot het laten opstellen – door de Onafhankelijke Derivatencommissie – van het Uniform Herstelkader. Het Herstelkader biedt onder meer compensatie voor klanten waarbij het derivaat en de onderliggende lening(en) niet goed op elkaar aansluiten.
Klopt het dat indien de saldibewakingsplicht wel van toepassing zou zijn, de AFM wettelijk toezicht zou moeten (hebben ge-) houden, namelijk op basis van artikelen 85 en 86 van het Bgfo (margin- en saldibewakingsplicht met betrekking tot niet-professionele beleggers), alsmede op zekerhedenbeheer (collateral management) en effectenkrediet (zogenaamde nevendiensten in de zin van MifFID/Wft)?
Artikel 86 BGfo is een open norm. Het is de verantwoordelijkheid van banken om hier op passende wijze invulling aan te geven. Het klopt dat het aan de AFM is om hier toezicht op te houden.
Heeft de AFM ooit een rapport hierover uitgebracht? Zo nee, wilt u de AFM dan vragen waarom zij dat niet gedaan heeft en of zij misschien eerder foutief het standpunt ingenomen heeft dat er geen salidbewakingsplicht was?
Ja, zie de Rapportage rentederivatendienstverlening aan het MKB van maart 2015.
Liepen klanten extra risico’s als gevolg van de derivatenlimitieten die banken oplegden?
Alle banken hebben eerder aangegeven dat zij, voor het afsluiten van het rentederivaat, een derivatenlimiet vaststellen gebaseerd op de mogelijke toekomstige (negatieve) waarde. Banken berekenen deze op basis van de looptijd en het onderliggende bedrag van het rentederivaat. Banken houden hiermee uit voorzorg rekening met de mogelijkheid dat het rentederivaat gedurende de looptijd een negatieve marktwaarde kan ontwikkelen. De banken hebben procedures over hoe zij de klant informeren als de actuele (negatieve) marktwaarde een bepaald percentage (80 of 90%) van deze limiet bereikt. Zoals in antwoord op vraag 41 is toegelicht, zijn er inmiddels signalen dat de negatieve waarde van een derivaat in bepaalde gevallen een beperkte rol heeft gespeeld bij het bepalen van de risico-opslag.
Bent u bereid een onderzoek uit te laten voeren naar de derivatenlimieten (met betrekking tot aard, omvang en gevolgen voor niet-professionele beleggers)?
Het is niet uitgesloten dat de bank de hoogte van de derivatenlimiet en de negatieve waarde van het rentederivaat bij het bepalen van de risico-opslag heeft meegewogen. De Derivatencommissie heeft bij het opstellen van het herstelkader rekening gehouden met de wijze van compensatie van eventuele risico-opslagen. Voor partijen die buiten de scope van het herstelkader vallen en die van mening zijn dat zij schade hebben geleden, staat de gang naar het Kifid loket of de rechter open. Ik zie op dit moment onvoldoende aanleiding om hier verder onderzoek naar te doen.
Deelt u de mening dat de banken eindelijk een hogere rente – bijvoorbeeld 8% per jaar – moeten betalen over elke vergoeding die na 1 juli 2017 – de oorspronkelijke deadline van Minister Dijsselbloem – is en wordt betaald?
Kunt u deze vragen een voor een en voor het eind van het reces beantwoorden?
De vragen zijn een voor een beantwoord. Vanwege het aantal vragen en de benodigde afstemming, is beantwoording voor het einde van het reces niet gelukt.
De afspraken tussen de EU en de VS over de toekomstige handelsrelatie |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Handelsoorlog VS en EU lijkt afgewend na akkoord Trump en Juncker»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de voorzitter van de Europese Commissie met de president van de Verenigde Staten (VS) heeft afgesproken over (het afbouwen van) handelsbarrières en verbetering van de samenwerking op handelsgebied? Kunt u daarbij toelichten hoe dit zich verhoudt tot de Nederlandse inzet?
Commissievoorzitter Juncker heeft met president Trump afspraken gemaakt om een nieuwe fase van de onderlinge handelsrelatie in te luiden.2 De EU en de VS hebben afgesproken om:
Om deze resultaten te bereiken, wordt een werkgroep opgezet. Deze afspraken sluiten aan op de richtlijnen die de informele Europese Raad in mei in Sofia overeengekomen zijn om de trans-Atlantische relatie en samenwerking te verbeteren (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1341).3 Deze richtlijnen voor de EU-inzet zijn ook besproken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken over Handel van 22 mei 2018 (Kamerstukken 21 501-02, nr. 1878). Het kabinet heeft altijd ingezet op voortzetting van de dialoog gericht op een verbetering van de onderlinge handelsrelatie tussen de EU en de VS. Het kabinet verwelkomt het resultaat dan ook als een constructieve stap voorwaarts.
Is er gesproken over het opnieuw openen van onderhandelingen over een handelsakkoord of verdrag? Zo ja per wanneer? Hoe verhoudt dit zich tot het Trans-Atlantisch Vrijhandels- en Investeringsverdrag TTIP, waarvan de onderhandelingen tot nu toe bevroren waren?
Er is gesproken over samenwerking ten aanzien van bovenstaande punten, waaronder het afschaffen van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen voor industriële goederen. Een high-level werkgroep zal worden opgericht om deze gemeenschappelijke agenda in de komende maanden nader uit te werken en te concretiseren. Eurocommissaris Malmström zal de gesprekken vanuit EU-zijde voeren.
De slotverklaring van het gesprek tussen Commissievoorzitter Juncker en President Trump roept op tot samenwerking en voorziet in verkennende gesprekken om in de toekomst tot onderhandelingen over te kunnen gaan met een duidelijk beperkter bereik dan de eerdere TTIP-onderhandelingen. Zo bevat de slotverklaring geen referenties naar investeringen, noch naar de afschaffing van tarieven, non-tarifaire belemmeringen en subsidies voor landbouwproducten.
Zijn er ook afspraken gemaakt over een constructievere Amerikaanse opstelling in WTO (Wereldhandelsorganisatie)-verband? Zo ja, welke?
De VS en de EU zijn overeengekomen samen te werken aan verdere hervorming van de WTO. Dit gemeenschappelijke doel impliceert een constructieve houding en engagement van de VS in de WTO. Nederland zal erop aandringen dat het oplossen van de situatie rondom de benoeming van arbiters voor het WTO-geschillenbeslechtingsorgaan deel uitmaakt van deze gesprekken. Ook de samenwerking ten aanzien van de hervorming van de WTO zal nader worden uitgewerkt in de high-level werkgroep.
In hoeverre is de Chinese handelspolitiek aan de orde geweest? Zijn er afspraken gemaakt om in dat kader samen op te trekken? Zo nee, ziet u ook aanleiding om die samenwerking wel in uw gesprekken met de VS en de Europese Commissie te bepleiten?
De EU en de VS zijn overeengekomen samen te werken om verstorende handelspraktijken effectiever tegen te gaan. Nederland steunt deze samenwerking en zal deze ook bepleiten. Onder verstorende handelspraktijken verstaan de EU en de VS onder andere schendingen van intellectueel eigendom, gedwongen technologieoverdracht, industriële subsidies, marktverstoringen die worden veroorzaakt door staatsgeleide bedrijven en overcapaciteit. Dit zijn bekende bezwaren die Europese en Amerikaanse bedrijven ervaren in de handelsrelatie met onder andere China.
Daarnaast werken de EU en VS samen om de WTO ten aanzien van deze verstorende handelspraktijken te hervormen. Dat is een bevestiging van het in samenwerking met Japan gelanceerde initiatief tijdens de 11e WTO Ministeriele Conferentie om het WTO-kader te hervormen en te versterken, zodat het beter in staat is om de genoemde verstorende handelspraktijken te adresseren.
Kunt u aangeven wat de implicaties zijn van de afspraken voor de sinds juni van kracht zijnde heffingen van de VS op Europees staal en aluminium en de tegenmaatregelen die de Europese Unie (EU) vervolgens aankondigde?
In de slotverklaring hebben de VS en de EU aangegeven de huidige situatie rondom de Amerikaanse heffingen op staal en aluminium en de rebalancerende maatregelen van de EU te willen oplossen. Ook dit zal onderwerp zijn van de nadere gesprekken in de high-level werkgroep.
Kunt u, bijvoorbeeld in een bijlage, een lijst doen toekomen van alle bestaande EU-importtarieven op Amerikaanse goederen?
Het tariefschema van de EU voor WTO-leden, waaronder de VS, kan worden ingezien via de website van de WTO4 of via de website van de Nederlandse douane5.
Bestudering van het tariefschema laat zien dat het niveau van invoerrechten van de EU en de VS vergelijkbaar is. Het gewogen gemiddelde tarief op industriële goederen van de EU (1,4%) is iets lager dan het gewogen gemiddelde van de VS (1,6%). De VS heeft ook meer zogenaamde piektarieven (tarieven boven 15%) ten aanzien van industriële goederen (330 tarieflijnen voor de VS tegen 45 tarieflijnen voor de EU). Beide partijen kunnen dus baat hebben bij het afbreken van de tarieven en handelsbarrières ten aanzien van industriële goederen.
Kunt u deze vragen, in het belang van duidelijkheid voor bedrijven die zakendoen met de VS, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kostenbesparende operatie 'brievenbus weghalen' is in volle gang’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kostenbesparende operatie «brievenbus weghalen» is in volle gang»1?
Ja.
Was u op de hoogte van het voornemen van PostNL om bijna 50 procent van de brievenbussen in Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
In de Postrichtlijn worden eisen aan het niveau van dienstverlening gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van het aantal bezorgdagen per week. Dit zijn minimumeisen, afhankelijk van de behoeften van gebruikers staat het elke lidstaat vrij om nationaal aanvullende eisen aan de Universele Postdienst (UPD) te stellen. Ten aanzien van de brievenbussen stelt de Postrichtlijn alleen dat de lidstaat erop toe moet zien dat de dichtheid voldoet aan de behoeften van de gebruikers.
In de Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 staan de Nederlandse kwaliteitseisen die aan de UPD-verlener worden gesteld met betrekking tot de maximale afstand tot waarbinnen straatbrievenbussen beschikbaar moeten zijn. Met deze eisen beschikte PostNL tot 2016 in de praktijk over circa 19.000 brievenbussen. Doordat een belangrijk deel van de brievenbussen slechts beperkt werd gebruikt maar wel op alle verplichte ophaaldagen geleegd diende te worden, zetten deze eisen een rendabele uitvoering van de UPD onder druk.
In 2015 is uw Kamer akkoord gegaan met de aanpassing van de spreidingseisen in de Postwet 2009 en het Postbesluit 2009 per 1 januari 2016 (Kamerstuk 34 024, nr. 30). Door deze aanpassing zijn de eisen meer gericht op de behoeften en het gedrag van gebruikers dan op de maximale onderlinge afstand van brievenbussen. Dit stimuleert PostNL als verlener van de UPD om brievenbussen te plaatsen op locaties waar mensen regelmatig komen, zoals bij supermarkten, winkelcentra en/of openbaarvervoerlocaties. De verlener van de UPD wordt met deze wijziging in staat gesteld het aantal brievenbussen te verminderen naar circa 8.700 brievenbussen. Op deze manier realiseert PostNL een aanzienlijke kostenbesparing en blijft de toegankelijkheid van de postdiensten gegarandeerd. PostNL voert deze vermindering gefaseerd over meerdere jaren uit, waardoor dit proces op dit moment nog gaande is.
Heeft PostNL, gezien de recente ervaringen met het weghalen van brievenbussen in Overschild, overleg gehad met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over het weghalen van brievenbussen? Zo ja, wat heeft de ACM in dit overleg aan PostNL geadviseerd?2
Om te zorgen dat PostNL bij het verminderen van het aantal brievenbussen rekening houdt met de lokale situatie en met kwetsbare groepen, bevat postwetgeving eisen ten aanzien van het proces dat dient te worden gevolgd bij het wijzigen van de locatie van straatbrievenbussen (zie beantwoording van vraag 6). Ik ben van mening dat PostNL dit proces zorgvuldig doorloopt, waarbij zij zo veel mogelijk maatwerk probeert te leveren. Het is aan de ACM om te toetsen of de UPD-verlener zich houdt aan de wettelijke eisen. Ik heb van de ACM begrepen dat zij als onderdeel van het reguliere contact met PostNL heeft gesproken over het betrekken van belangenorganisaties, zoals vertegenwoordigers van ouderen, bij het weghalen van brievenbussen. Indien nodig neemt de ACM naar aanleiding van vragen die bij haar binnen komen over het weghalen van brievenbussen ook contact op met PostNL. Ik heb van de ACM begrepen dat er op dit moment geen indicaties zijn dat PostNL zich niet houdt aan de regels ten aanzien van de beschikbaarheid van brievenbussen.
In hoeverre is het mogelijk de brievenbussen te verwijderen met het oog op Europese en nationale wetgeving en algemene maatregelen van bestuur?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe rijmt u het weghalen van brievenbussen met de in het regeerakkoord uitgesproken ambitie dat het kabinet de universele postdienst op het huidige kwaliteitsniveau, op het platteland en in krimpregio’s wil verankeren?
In 2016 zijn de spreidingseisen in het Postbesluit 2009 versoepeld. PostNL voert dit besluit gefaseerd door. Dat PostNL nu brievenbussen weghaalt, is dus het gevolg van een besluit dat enkele jaren voor het regeerakkoord van dit kabinet is genomen. In het regeerakkoord heeft dit kabinet afgesproken om het huidige wettelijke kwaliteitsniveau te handhaven. Met betrekking tot de brievenbussen betekent dit dat dit kabinet de wettelijke spreidingseisen niet verder wil verruimen en het minimumaantal van circa 8.700 brievenbussen wil handhaven.
De Wereldpostunie stelt dat het kwaliteitsniveau van de UPD in Nederland goed op peil is. Dit jaar bleek uit hun onderzoek dat PostNL goed en op constant hoog niveau presteert als uitvoerder van de UPD en wereldwijd het een na beste postbedrijf is dat werkt in opdracht van de overheid.
Bent u bekend met de regelmatige protesten die voorkomen tegen het verwijderen van brievenbussen, met name door kwetsbare groepen in Nederland (bijvoorbeeld bewoners van een serviceflat of mindervaliden)? Wordt vanuit het ministerie overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor deze kwetsbare groepen aangemoedigd? Zo nee, waarom niet?
Bij de wijziging van het Postbesluit 2009 (Stb. 2015, 404) is expliciet rekening gehouden met de toegankelijkheid van de UPD, met name op lokaal niveau en voor kwetsbare groepen (zoals ouderen). Zo is in de Postwet 2009 een verplichting voor de UPD-verlener opgenomen om bij een voorgenomen wijziging in het aantal en de spreiding van straatbrievenbussen advies te vragen aan consumentenorganisaties die de belangen behartigen van kwetsbare gebruikers van de UPD (artikel 18a, eerste lid). Vervolgens is de UPD-verlener verplicht om bij de wijziging rekening te houden met dat advies (artikel 4d van het Postbesluit 2009), dient de UPD-verlener schriftelijk te reageren op het advies van deze organisaties, en redenen aan te geven waarom het advies al dan niet wordt overgenomen (artikel 18a, derde lid, van de Postwet 2009). Met deze regels is het overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor kwetsbare groepen wettelijk verankerd.
Het wettelijk voorgeschreven adviesproces is onderdeel van het locatiebeleid van PostNL. Dit lokale proces met lokale belangenverenigingen en plaatselijke afdelingen van landelijke organisaties voor kwetsbare gebruikers stelt PostNL in staat om zoveel mogelijk rekening te houden met de behoeften van kwetsbare groepen. Dit locatiebeleid is bij het tot stand komen in 2015 afgestemd met koepelorganisaties als de ouderenbonden, Ieder(in), vertegenwoordigers van VNG, het RIVM en de Landelijke Vereniging van Kleine Kernen. Ik hecht aan het overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor kwetsbare groepen over de brievenbussen. Naar mijn mening doorloopt PostNL dit adviesproces zorgvuldig en biedt het locatiebeleid van PostNL voldoende waarborg en stimulans voor overleg tussen PostNL en belangenorganisaties voor kwetsbare groepen in Nederland.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat ingrijpende handelingen, zoals het verwijderen van bijna de helft van de Nederlandse brievenbussen, worden doorgevoerd aan de vooravond van het debat over de toekomst en inrichting van de Nederlandse postmarkt? Zo nee, waarom niet?
De aanhoudende krimp blijft de betaalbaarheid van de UPD in Nederland onder druk zetten. Uw Kamer is in 2015 in dat kader akkoord gegaan met versoepelde spreidingseisen en PostNL voert het reductieprogramma van de straatbrievenbussen sinds 2016 gefaseerd uit. Om de publieke belangen voor de komende jaren te blijven borgen, is verdere aanpassing van regelgeving op korte termijn wel noodzakelijk. Ik heb uw Kamer daarom wijzigingen van de Postwet 2009 en de Postrichtlijn voorgesteld in mijn recente brief (Kamerstuk 29 502, nr. 158). Net zoals er uitgebreid met uw Kamer is gesproken over de eerdere wijziging van de eisen aan het aantal en de spreiding van de brievenbussen per 1 januari 2016 overleg ik uiteraard graag met uw Kamer over deze brief.
Kunt u toezeggen dat de brievenbussen worden teruggeplaatst, indien blijkt dat de gewenste kwaliteit van de postdienstverlening in Nederland niet kan worden nagestreefd door het weghalen van de brievenbussen?
In 2015 heeft de Minister van Economische Zaken in overleg met uw Kamer geconcludeerd dat met het terugbrengen van het aantal brievenbussen naar 8.700 de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de postdienst nog steeds is geborgd. Ik zie geen reden om deze conclusie te herzien en de wettelijke eisen voor het aantal en de spreiding van brievenbussen te verhogen.
De geplande herbouw en uitbreiding van mega varkensstal De Knorhof |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de plannen van «varkensbaron Straathof» om De Knorhof in Erichem – de megastal die vorig jaar afbrandde, waarbij 24.000 varkens omkwamen – te herbouwen en meteen twee keer zo groot te maken?1
Het is niet aan mij om de plannen te beoordelen, want voor nieuwbouw, herbouw en renovatie van stallen zijn de vigerende wettelijke kaders van het ruimtelijk ordenings- en milieubeleid van toepassing, waarvoor de decentrale overheden het bevoegd gezag zijn. Ik kan mij wel voorstellen dat de herbouw en het voornemen om de stal twee keer zo groot te maken vragen oproept bij omwonenden.
Bent u bereid om de herbouw van deze megavarkensstal, al dan niet via een dringende oproep aan de betreffende gemeente en provincie, tegen te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer nauwgezet informeren over uw acties daartoe?
Nee ik heb daar geen bevoegdheid in. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat mensen het onverteerbaar vinden dat een veehouder, die al in 2014 in Duitsland vanwege zeer ernstige dierenwelzijnsovertredingen een beroepsverbod opgelegd heeft gekregen en ook in Nederland herhaaldelijk ernstige dierenwelzijnsovertredingen heeft begaan, milieuvergunningen overtrad en significant meer dieren heeft gehouden dan volgens de vergunning was toegestaan, van de Nederlandse centrale en decentrale overheden alle ruimte lijkt te krijgen om niet alleen door te gaan met zijn bedrijven, maar deze ook nog eens uit te breiden?2
Ik kan mij dat inderdaad voorstellen. Verder verwijs ik u voor het antwoord op deze vraag naar de Kamerbrief van 6 juli 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2313).
Herinnert u zich de eerdere uitspraak van uw voorganger uit januari 2015, dat zij de mate van overtredingen bij deze veehouder in de periode 2012–2014 zorgwekkend vond en dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de bedrijven van de betreffende veehouder dan ook zeer regelmatig zou blijven inspecteren? Wat is hier sindsdien mee gedaan?3
Ja. Voor wat betreft deze gegevens verwijs ik u naar het antwoord op de vragen van het lid Thieme (PvdD) op 26 maart 2015 over het Duitse beroepsverbod aan een Nederlandse varkenshouder (2015D11168) en op de vragen van het lid Kuiken(PvdA) op 6 juli 2017 over een Nederlandse varkenshouder met een beroepsverbod in Duitsland (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2313). Voor wat betreft de periode vanaf juli 2017 tot op heden hebben er door de NVWA twee welzijnscontroles plaatsgevonden. Daarbij zijn overtredingen geconstateerd. Bij de hercontrole bleek in beide gevallen de overtreding opgeheven.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak de NVWA sinds 2014 de varkenshouderijen van deze omstreden veehouder heeft bezocht?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten welke overtredingen er sinds 2014 bij de bedrijven van betreffende veehouder zijn geconstateerd en of dit geleid heeft tot (disciplinaire) maatregelen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de inspectierapporten naar de Kamer te sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van inspectierapporten zelf wordt niet actief openbaar gemaakt. Indien er op basis van de Wet openbaarheid van bestuur aan de NVWA wordt verzocht om een inspectierapport openbaar te maken, neemt de NVWA daarover een besluit. Bij de beslissing om (gedeeltelijk) openbaar te maken worden het belang van het toezicht, het eerbiedigen van iemands privéleven en het voorkomen van onevenredige benadeling tegen elkaar afgewogen.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak de omgevingsdiensten in de afgelopen tien jaar over de vloer zijn geweest bij de verschillende varkensbedrijven van betreffende veehouder?
Ik heb geen inzicht in deze informatie.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gemeente Buren in 2011 al een miljoen euro kwijt was doordat betreffende veehouder tegen de gemeente bleef procederen? Kunt u uiteenzetten welke kosten de verschillende Nederlandse gemeenten in totaal hebben moeten maken vanwege juridische procedures die worden gevoerd door de veehouder?4
Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven. Ik heb geen inzicht in de kosten die de gemeenten in totaal hebben gemaakt vanwege juridische procedures.
Vindt u het wenselijk dat één bedrijf met 20.000 varkens de varkensrechten en fosfaatruimte inneemt van 20 (gezins)bedrijven? Kunt u dit toelichten?
De omvang van een veehouderijbedrijf is een ondernemersbeslissing, waarbij moet worden voldaan aan onder andere de wettelijke kaders van het ruimtelijk ordenings- en milieubeleid en het bedrijf over voldoende varkensrechten moet beschikken die op de markt vrij te verhandelen zijn.
Erkent u dat u, door geen beperkingen te stellen aan de bouw of uitbreiding van megastallen, kleine(re) boerenbedrijven failliet laat gaan? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De technisch-economische resultaten van bedrijven worden vooral bepaald door het ondernemer- en vakmanschap van veehouders.
De stagnerende woningproductie |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bouwmotor loopt helemaal vast»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe legt u aan woningzoekenden uit dat, in tijden van toenemende krapte op de woningmarkt en stijgende wachtlijsten, de woningproductie stagneert? Deelt u de mening dat dit niet uit te leggen ís?
Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat de woningbouwproductie sinds het tweede kwartaal van 2016 ieder kwartaal toeneemt wanneer deze wordt vergeleken met hetzelfde kwartaal van het jaar daarvoor2. In het tweede kwartaal van 2018 betrof het aantal nieuw gebouwde woningen meer dan 18.0003, waar deze in dezelfde periode in 2017 iets meer dan 16.000 betrof. Daarom deel ik uw mening niet dat de woningbouwproductie op dit moment stagneert.
Een van de indicatoren voor de toekomstige woningbouwproductie, is het aantal afgegeven vergunningen. Het aantal afgegeven vergunningen fluctueert maandelijks sterk. De maanden april en mei laten een lager aantal afgegeven vergunningen zien dan de maanden daarvoor. Uit de meest recente cijfers van het CBS blijkt echter dat het aantal afgegeven bouwvergunningen voor woonruimten in de maand juni weer is gestegen naar 6.2774. De recente dip van twee maanden is daarmee geen indicatie van stagnatie of een dalende trend. Integendeel, de lange termijn ontwikkeling laat een groei van het aantal afgegeven vergunningen zien. Wel deel ik uw mening dat het van belang is dat de woningbouwproductie blijft toenemen, zodat het tekort wat er in verschillende regio’s is, ingelopen gaat worden. Ik blijf de vergunningverlening en andere indicatoren van de bouwproductie dan ook monitoren.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat gemeenten steeds minder bouwvergunningen afgeven? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals reeds aangegeven zien wij geen dalende trend in de vergunningverlening. Met de stedelijke regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is ben ik in gesprek. Gezamenlijk bekijken we hoe we de woningbouwproductie op korte en langere termijn kunnen vergroten. Mocht er regionaal sprake zijn van een dalende trend in het aantal verleende bouwvergunningen, dan zal ik dat ter tafel brengen tijdens de gesprekken die ik voer en bezien of eventuele belemmeringen weggenomen kunnen worden.
Welke gemeenten zijn de grootste dwarsliggers? Wat is hun probleem?
Ik heb geen aanwijzingen dat er gemeenten zijn die «dwarsliggen». Integendeel, de gemeenten waar ik mee spreek zijn doordrongen van de urgentie van het terugdringen van het woningtekort. Dit is onlangs bekrachtigd in afspraken met de meest gespannen regio’s, zoals ik u heb laten weten in mijn brief van 22 juni 20185. In vervolg hierop ben ik in gesprek met de regio’s, zodat er in het najaar concrete afspraken gemaakt kunnen worden over het versnellen van bestaande plannen en het tijdig creëren van voldoende plancapaciteit.
Welke gevolgen heeft het afgeven van minder bouwvergunningen door gemeenten voor het tekort aan woningen? Hoe staat het met het bijbouwen van bijvoorbeeld middenhuurwoningen en starterswoningen?
Een tekort aan woningen wordt veroorzaakt door een toenemende vraag en achterblijvend aanbod. Het aanbod wordt bepaald door de huidige voorraad, inclusief nieuwbouw, verminderd met het aantal woningen dat onttrokken wordt aan de voorraad door bijvoorbeeld sloop. Een afname van het aantal bouwvergunningen kan over een aantal jaren leiden tot minder nieuwbouwwoningen, wat als een van de factoren meespeelt bij het vaststellen van het woningtekort. Op basis van de huidige cijfers is er echter, zoals eerder aangegeven, geen structurele daling te zien van het aantal verleende vergunningen. De lange termijn ontwikkeling laat namelijk een groei van het aantal afgegeven vergunningen zien.
Op basis van de beschikbare bronnen kan de verdeling van de vergunningverlening over bijvoorbeeld middeldure huurwoningen en starterswoningen niet bepaald worden. Uit de gesprekken die ik voer blijkt wel dat gemeenten veel aandacht hebben voor dit segment woningen.
Deelt u de mening dat er niet minder, maar juist méér bijgebouwd moet worden – zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk? Zo ja, bent u ertoe bereid om dwarsliggende gemeenten tot de orde te roepen, opdat er snel méér bouwvergunningen worden afgegeven?
Ik deel uw mening dat er meer bijgebouwd moet worden en dit is breed gedragen. Onlangs heb ik met een groot aantal betrokken partijen de Nationale Woonagenda6 opgesteld, een gemeenschappelijke agenda om de uitdagingen op de woningmarkt aan te pakken met de ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen. Daarnaast voer ik regiogesprekken, pas ik de Crisis- en Herstelwet aan en zet ik het Expertteam Woningbouw in om projecten te versnellen. Ook stelt het kabinet middelen beschikbaar om transformatieprojecten te versnellen. De aanpassingen van de Crisis- en herstelwet zend ik binnenkort naar uw Kamer, waarmee experimenteerruimte binnen bestaande wet- en regelgeving eenvoudiger, breder, en sneller toepasbaar wordt. Al deze acties hebben tot doel de woningbouwproductie te versnellen.
Het is van belang dat gemeenten vroegtijdig nadenken over de locaties van toekomstige woningbouwprojecten. Daarom hebben we afspraken gemaakt7 om te inventariseren of er voldoende plancapaciteit voor de middellange en lange termijn beschikbaar is. Daarbij vraag ik de gemeenten indien nodig nu al te starten met het verkennen van de mogelijkheden om de plancapaciteit te vergroten, zoveel mogelijk binnen de bestaande stad, bij OV-knooppunten, maar indien nodig ook bijvoorbeeld aan de randen van de stad.
Hoe gaat u er bovendien voor zorgen dat het tekort aan bouwpersoneel en -materieel op korte termijn wordt weggewerkt? Waar zijn alle bouwvakkers van vóór 2010 gebleven?
Het is primair aan de bouwsector zelf om voor voldoende personeel te zorgen. Maatregelen als verbetering van de arbeidsvoorwaarden, verlenging van de arbeidstijd, het inzetten van zzp’ers en het betrekken van personeel uit andere sectoren kunnen hierbij behulpzaam zijn. Het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden is door de sector reeds opgepakt en het effect daarvan is al zichtbaar in de markt. Zo wordt voor de CAO Bouw en Infra een voorstel uitgewerkt voor een verhoging van 5,35% procent van de salarissen als reactie op de krapte.8
Het Rijksbeleid focust vooral op het structureel beter laten functioneren van de arbeidsmarkt. Zo verlaagt het kabinet de lasten op arbeid, zodat werken meer gaat lonen. In kader van de Bouwagenda en het onderdeel gebouwde omgeving van het Klimaatakkoord is het onderwerp human capital belangrijk, dit onderwerp wordt geadresseerd in een specifieke werkgroep.
Het tekort aan bouwmaterieel is minder knellend dan het tekort aan bouwpersoneel. 7,1% van de bedrijven in de bouwnijverheid ondervond in het derde kwartaal van 2018 belemmeringen in hun activiteiten door een tekort aan productiemiddelen, materiaal of ruimte9. Het is aan de bouwsector zelf om tekorten in de bouwmaterialen op te vangen en hierop te anticiperen.
In de periode 2009 – 2016 is de werkgelegenheid vooral in de uitvoerende bouw gedaald. 60.000 arbeidskrachten hebben de sector verlaten via natuurlijke uitstroom (arbeidsongeschiktheid of pensionering), terwijl er een instroom van 30.000 arbeidskrachten vanuit de bouwopleidingen is geweest. Daarnaast zijn er 30.000 arbeidskrachten in een andere sector gaan werken. Per saldo hebben 60.000 arbeidskrachten de uitvoerende bouw verlaten.
Bij hoeveel lopende nieuwbouwprojecten is sprake van vertraging en/of kostenoverschrijdingen? In hoeveel gevallen is dat te wijten aan het gasverbod per 1 juli 2018? Bent u ertoe bereid het gasverbod terug te draaien?
Per amendement (Jetten cs10) heeft uw Kamer de Gaswet gewijzigd waardoor het in beginsel niet meer mogelijk is om nieuwbouw te voorzien van een aansluiting op aardgastransportnet. Deze wijziging is op 1 juli 2018 in werking getreden. Indien een bouwvergunning voor 1 juli 2018 is aangevraagd, dan mag het bouwwerk van een gasaansluiting voorzien worden. Als dit niet is gebeurd en een bestaand ontwerp moet aangepast worden, dan kan dit mogelijk vertraging van een bouwproject veroorzaken. Ik heb op dit moment nog geen signalen ontvangen over daadwerkelijke vertragingen en/of kostenoverschrijdingen bij concrete bouwprojecten die zijn veroorzaakt door deze wetswijziging.
De wet bevat een mogelijkheid om op lokaal niveau af te wegen of aansluiting op het gastransportnet toch moet worden toegestaan. Op grond van artikel 10, zevende lid, onderdeel a, van de Gaswet kan een college van burgemeester en wethouders ten behoeve van een of meer te bouwen bouwwerken een gebied aanwijzen waar de netbeheerder toch een aansluiting dient te verzorgen. De wet beperkt deze bevoegdheid tot gevallen waarin zwaarwegende redenen van algemeen belang dit strikt noodzakelijk maken. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft in overleg met marktpartijen een ministeriële regeling op gesteld die nadere invulling geeft aan deze grondslag in de wet. Deze regeling is eveneens op 1 juli 2018 in werking getreden en is onder andere bedoeld om vertragingen in de bouwproductie te voorkomen.
Ik zie dan ook geen aanleiding om de wijziging van de Gaswet terug te draaien.
Het bericht dat de korpsleiding agenten verbiedt actie te voeren voor een betere cao |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat leidinggevenden is verteld dat zij de cao-acties niet mogen ondersteunen? Zo nee, ontkent u de afspraken die volgens de vakbonden zijn gemaakt?1
Alle politiemedewerkers, inclusief leidinggevenden, hebben het recht om door hun vakbond aangezegde acties te voeren; dat recht staat niet ter discussie. De korpschef heeft dit nogmaals benadrukt in een brief aan de politievakbonden op 27 juli 2018. Deze brief heb ik ter informatie bijgevoegd2. Het wel of niet gehoor geven aan een oproep van de politievakbonden tot een collectieve actie is een individuele keuze van iedere medewerker. De korpsleiding respecteert deze keuze onvoorwaardelijk en verwacht ook van andere leidinggevenden dat zij ruimte geven voor deelname aan collectieve acties.
Het is nadrukkelijk niet zo dat leidinggevenden geen actie zouden mogen voeren. Wel heeft de strategische leiding van de politie (eenheidsleiding en directeuren) onderling afgesproken dat zij niet zelf zullen deelnemen aan de acties. Zij zijn verantwoordelijk voor het strategische beleid van het korps en vanuit die positie betrokken bij de besluitvorming rondom de inzet van de werkgever. Deze onderlinge afspraak is herhaald in het Korpsleidingoverleg (KLO) en het Korps Management Overleg (KMO).
Kunt u bevestigen dat het iedere medewerker bij de politie, leidinggevend of niet, vrij staat de cao-acties van de bonden te ondersteunen, ook als er al eerdere onderlinge afspraken zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het politiepersoneel de korpsleiding moet kunnen vertrouwen en dat dit soort berichten het vertrouwen nog meer beschaamd?
Vertrouwen van het personeel in de korpsleiding is inderdaad belangrijk. De korpschef heeft in zijn brief van 27 juli een toelichting gegeven op de vragen die bij de vakbonden zijn gerezen. Ik vertrouw erop dat de korpschef hiermee mogelijke onduidelijkheid op dit punt heeft weggenomen.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 31 augustus beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de vragen zijn voor 31 augustus beantwoord.
Het bericht ‘Spoorwegdoden door schuld laks ministerie’ |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoorwegdoden door schuld laks ministerie»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) dat roekeloosheid geen rol speelt bij ongeveer driekwart van de ongevallen en bij meer dan de helft van de dodelijke slachtoffers?
Het is goed dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) de veiligheidssituatie rond overwegen grondig heeft onderzocht en daarbij ook heeft gekeken naar de achterliggende oorzaken van ongevallen. Ik hecht er echter aan eerst de analyse, conclusies en aanbevelingen van het rapport goed te bestuderen alvorens conclusies te trekken. In de beleidsreactie, die ik ook aan uw Kamer zal sturen, zal ik hier verder op ingaan.
Deelt u de mening dat dat het haalbaar is om het aantal ongevallen met minimaal driekwart en het aantal dodelijke slachtoffers met minimaal de helft te doen dalen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vanuit haar stelselverantwoordelijkheid verantwoordelijk is voor de veiligheid van spoorwegovergangen en dat het ministerie andere partijen zoals ProRail aan moet sturen indien nodig?
Zoals in de brieven aan uw Kamer van 20 maart 20172 en 12 juli 20183 is toegelicht, vind ik overwegveiligheid de gezamenlijke verantwoordelijkheid van spoor- en wegbeheerders. De wijze waarop die verantwoordelijkheid moet worden ingevuld is juist één van de onderwerpen die de OVV in haar rapport aan de orde stelt. Ik wil dit punten graag zorgvuldig bestuderen en met andere partijen bespreken. In mijn beleidsreactie kom ik daarop terug.
Deelt u de mening dat geld geen rol mag spelen als het gaat om het verbeteren van de veiligheid?
Overwegveiligheid vind ik zeer belangrijk. Sinds 2010 wordt er daarom voor circa € 300 miljoen geïnvesteerd in het uitwerken en uitvoeren van diverse maatregelen om overwegen veiliger te maken of op te heffen. Ook de regio heeft de afgelopen jaren een forse (financiële) bijdrage geleverd om overwegveiligheid te verbeteren. De effecten van deze inspanningen zijn duidelijk zichtbaar. Hoewel de aantallen jaarlijks fluctueren is er sprake van een meerjarige dalende trend. Het aantal dodelijke slachtoffers op overwegen is sinds 2000 met 70 procent gedaald. In Europees perspectief scoort Nederland hoog ten aanzien van overwegveiligheid. Echter, elk slachtoffer is er een teveel. Daarom heb ik recent nog extra middelen (€ 50 miljoen) vrijgemaakt voor de overwegenaanpak. Hierover is uw Kamer bij brief van 12 juli 20184 geïnformeerd.
Bij besluitvorming over maatregelen maak ik met betrokken partijen als ProRail, gemeenten en recreatieve belangenverenigingen een weging van diverse belangen. Omdat ik hecht aan een doelmatige besteding van belastinggeld kijk ik daarbij uiteraard ook naar de kosten van maatregelen in relatie tot de (veiligheids)baten. Om te komen tot een optimale inzet van de beschikbare middelen volg ik een risicogestuurde aanpak. Daarbij richt ik mij met het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen (LVO) op het reduceren van de risico’s op zoveel mogelijk van de 140 meest risicovolle overwegen in Nederland. Daarnaast pak ik de openbaar toegankelijke niet actief beveiligde overwegen (NABO’s) op het reizigersnet aan met het Programma NABO.
Deelt u de mening dat alle onbewaakte spoorwegovergangen zo snel mogelijk bewaakt of opgeheven moeten worden en dat er honderden bewaakte spoorwegovergangen veiliger gemaakt moeten worden? Zo ja, bent u bereid om hier uiterlijk aan het begin van het parlementaire jaar mee aan de slag te gaan?
Ja, die mening deel ik. Om die reden is al in 2015 het hierboven genoemde Programma NABO gestart en heb ik uw Kamer met mijn brief van 12 juli 20185 geïnformeerd over mijn ambitie en de daarbij behorende aanvullende financiële impuls om zo snel mogelijk alle openbaar toegankelijke NABO’s en particuliere huisaansluitingen op het reizigersnet op te heffen of te beveiligen. Samen met ProRail ben ik hiermee al hard aan de slag.
Het bericht dat de gemeenten Bergen op Zoom intensieve contacten onderhoudt met tabaksfabrikant Philip Morris |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht van 21 juli 2018 waarin vermeld wordt dat de gemeente Bergen op Zoom schimmige contacten onderhoudt met tabaksfabrikant Philip Morris?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) is gebleken dat de gemeenteraad van Bergen op Zoom voor Philip Morris heeft gelobbyd, ambtenaren met personeel van Philip Morris op bezoek zijn geweest bij een EU-instelling, de gemeente zich heeft ingezet voor het zoeken van huurders voor leegstaande panden van Philip Morris en de burgemeester zich heeft geleend voor sluikreclame?
Uit artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging volgt dat verdragspartijen maatregelen moeten nemen om het tabaksontmoedigingsbeleid te beschermen tegen de commerciële belangen van de tabaksindustrie. Uitgangspunt van de Nederlandse overheid is dat geen contact met de tabaksindustrie plaatsvindt tenzij dat noodzakelijk is in verband met uitvoeringstechnische kwesties die rijzen bij vastgesteld beleid. Artikel 5, derde lid, richt zich tot de Staat en zijn organen. In de brief van 10 november 2015 aan gemeenten van mijn ambtsvoorganger over de verdere invulling van artikel 5, derde lid, is dit nader toegelicht. De notitie «Verduidelijking invulling artikel 5.3 WHO-Kaderverdrag», opgesteld onder verantwoordelijkheid van de ministeries van VWS en Financiën, is meegestuurd met deze brief. Deze verduidelijking is nog steeds van kracht.
Naar aanleiding van deze brief ligt het in de lijn der verwachting dat de gemeente Bergen op Zoom transparant is over haar contacten met de industrie en tevens dat de stukken waaruit blijkt dat er contacten zijn tussen de industrie en de gemeente openbaar worden gemaakt door de gemeente. Door het Ministerie van VWS is contact opgenomen met de gemeente Bergen op Zoom. De gemeente Bergen op Zoom heeft toegelicht dat de contacten die de afgelopen jaren met Philip Morris hebben plaatsgevonden in het kader waren van het behouden en creëren van werkgelegenheid in de regio na het in 2014 aangekondigde massaontslag.
Hoe gemeenten invulling geven aan artikel 5, derde lid, bepalen zij zelf. De kern van het verdrag is dat er geen ongeoorloofde of ongecontroleerde en niet transparante beleidsbeïnvloeding mag plaatsvinden. De Gemeenteraad kan controleren hoe het College van burgemeester en wethouders hiermee omgaat.
Is de notitie van uw ambtsvoorganger nog steeds van kracht, waarin staat dat contact tussen overheid en tabaksindustrie moet worden beperkt tot uitvoeringstechnische kwesties en dat verslagen van toegestaan overleg, alsmede andere schriftelijke documenten zoals correspondentie met de tabaksindustrie, openbaar moeten worden gemaakt op de website van (lagere) overheden?2
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het handelen van de gemeente Bergen op Zoom in conflict met de regels uit de notitie «Verduidelijking invulling artikel 5.3 WHO-Kaderverdrag»? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet? Zo ja, wat voor consequenties gaat u hieraan verbinden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening het noodzakelijk is dat alle memo’s over de kwestie zo snel mogelijk door de gemeente Bergen op Zoom vrijgegeven moeten worden? Wat gaat u doen wanneer de memo’s niet volledig worden vrijgegeven?
Ik vind het belangrijk dat alle documenten, voor zover de Wet openbaarmaking van bestuur dit niet in de weg staat, openbaar worden gemaakt. In de brief van 10 november 2015 wordt toegelicht dat verslagen van toegestaan overleg met de tabaksindustrie openbaar worden gemaakt op de website van de betrokken overheid. De lagere overheden worden tevens opgeroepen hetzelfde te doen met andere schriftelijke documenten, zoals e-mails en correspondentie met de tabaksindustrie (met inachtneming van de Wet openbaarheid van bestuur). De gemeente Bergen op Zoom heeft documenten over de contacten met Philip Morris openbaar gemaakt op de website van de gemeente3.
Deelt u de mening dat geen goede controle kan plaatsvinden als gemeenten zoals Bergen op Zoom geen volledige openbaarheid geven over interne memo’s, terwijl dit wel verplicht is?
Wanneer er geen volledige openheid plaats vindt bij de noodzakelijke contacten met de tabaksindustrie wordt in strijd met artikel 5, derde lid, van het WHO- Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging gehandeld. Dit verdrag verplicht verdragspartijen ertoe om maatregelen te nemen om het beleid te beschermen tegen de belangen van de tabaksindustrie. Wanneer geen openheid wordt gegeven over de contacten die hebben plaatsgevonden, kan niet worden vastgesteld worden of de gemeente zich aan deze verplichting houdt.
Kunt u toelichten wie volgens u verantwoordelijk is voor controle op de naleving door gemeenten van de regels uit het WHO-Kaderverdrag?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om te handelen volgens artikel 5, derde lid, van het WHO- Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. De Gemeenteraad kan controleren hoe het College van burgemeester en wethouders hiermee omgaat. Ik heb geen aanwijzingen dat gemeenten (op grote schaal) artikel 5, derde lid van het WHO-Kaderverdrag niet naleven en zie daarom geen reden om daar onderzoek naar te doen. Dit jaar zal het Ministerie van VWS opnieuw een brief aan alle gemeenten sturen om de invulling van artikel 5, derde lid, wederom onder de aandacht te brengen.
Heeft u zicht op de naleving van het WHO-Kaderverdrag door lagere overheden in Nederland? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de navolging van de regels uit het WHO-Kaderverdrag door lagere overheden?
Zie antwoord vraag 7.
Het potentiële gebruik van slimme meters voor energiebesparing |
|
Agnes Mulder (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de eerste evaluatie van het Convenant 10 petajoule (PJ) energiebesparing gebouwde omgeving eind 2018 afgerond is?1
De evaluatie van het «Convenant 10 petajoule (PJ) energiebesparing gebouwde omgeving» (hierna: Convenant) gaat over het jaar 2017. Het streven is dat eind 2018 deze evaluatie is afgerond en aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Gezien artikel 6 van het convenant, waarin staat dat de energieleveranciers gezamenlijk zullen zorgdragen voor informatievoorziening aan klanten waar een slimme meter wordt geplaatst en dat er door netbeheerders en energieleveranciers gewerkt wordt aan de bekendheid van gebruiksmanagers, kunt u toelichten dat volgens de Marktbarometer Aanbieding Slimme Meters voortgangsrapportage 2017 de bedieningsindicator in 2017 is gedaald?2
Als oorzaak voor een daling van de bedieningsfactor is de daling van enkele onderliggende indicatoren aan te wijzen, zoals met name de bekendheid van gebruiksmanagers3. Het Convenant zet in op verbetering van de informatievoorziening over energieverbruiksmanagers. Het is nog te vroeg om hiervan de resultaten terug te zien, omdat het Convenant halverwege 2017 in werking is getreden.
Vindt u het ook teleurstellend dat slechts 4% van de consumenten waarbij een slimme meter is geïnstalleerd in 2017 bediend wordt volgens de vastgestelde definitie, zoals vermeld in dezelfde marktbarometer, terwijl dat in 2020 100% zou moeten zijn volgens artikel 5.2 van het convenant?
De bedieningsfactor van de marktbarometer (4% in 2017) is opgebouwd uit meer onderliggende factoren4 dan alleen de aanbodinformatie waar artikel 5.2 uit het Convenant (100% in 2020) over spreekt. Het zijn dus geen vergelijkbare eenheden.
De afgelopen jaren is er een beperkte ontwikkeling te zien in het effectief aanbieden van energiebesparingsdiensten door de markt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het beperkte aantal consumenten dat een aanbod voor een energiebesparingsdienst heeft gekregen, of zich dit kan herinneren, dan wel voldoende informatie heeft om een dergelijke dienst aan te schaffen. In 2017 is dit zelfs afgenomen.
Opvallend is daarom dat er dit jaar toch een lichte groei te zien is van 4% in het bezit van energiebesparingsdiensten en het aanbod van deze diensten door energieleveranciers.
Kunt u aangeven hoe energieleveranciers en netbeheerders op dit punt concreet uitvoering geven aan het convenant?
Energieleveranciers verstrekken elke maand een verbruiks- en indicatief kostenoverzicht (VKO). Huishoudelijke en klein-zakelijke verbruikers hebben hiermee verbeterd inzicht in het eigen energieverbruik dankzij de afspraken in het Convenant. Daarnaast hebben energieleveranciers zich eraan gecommitteerd om een verbeterd aanbod van producten en diensten te doen die leiden tot energiebesparing.
Sinds januari 2017 publiceert Netbeheer Nederland wekelijks een overzicht van alle postcodegebieden waar die week de slimme meter is geïnstalleerd. Energieleveranciers kunnen hiermee klanten in een bepaald gebied gericht benaderen met energiebesparende maatregelen. Netbeheerders verstrekken aan consumenten aan wie de slimme meter wordt aangeboden informatie over de energieverbruiksmanager.
In hoeverre zou de aanbieding van informatie aan consumenten met een slimme meter verplicht kunnen worden aan energieleveranciers en netbeheerders indien er geen of onvoldoende uitvoering wordt gegeven aan het convenant?
Ik ga er vanuit dat het Convenant zal worden nageleefd. Indien dit niet zo blijkt te zijn, is het mogelijk om extra maatregelen te nemen. In dat geval zou er sprake zijn van een nieuwe situatie waarbij alle mogelijkheden tegen elkaar worden afgewogen.
In hoeverre wordt het besparingspotentieel op temperatuurinstelling bij aanwezigheid uit het rapport van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM)3, geraamd op 600 miljoen m3 aardgas, gehaald?
In het Convenant zijn medio 2017 afspraken met de sector gemaakt om energiebesparing verder te bevorderen. Het is nog te vroeg om het effect van deze maatregelen terug te zien.
Hoe groot schat u dit besparingspotentieel in en hoe verhoudt zich dat met de opgave voor de gebouwde omgeving in 2030?
Het gehele Convenant heeft betrekking op een energiebesparing van 10 petajoule in 2020. Het besparingspotentieel per actie is berekend door ECN6. De besparing van 10 petajoule maakt onderdeel uit van de opgave uit het Energieakkoord en betreft een tiende van de opgave uit het Energieakkoord (100 petajoule totaal).
In de sector Gebouwde omgeving wil dit kabinet de uitstoot van CO2 verminderen met 3,4 megaton in 2030, bovenop vaststaande en voorgenomen beleidsmaatregelen, zoals het Convenant.
Wist u dat recente technologische innovaties het mogelijk maken om thermostaten via het internet te verbinden met apps op smartphones van bewoners en dat zulke systemen automatisch de locatie en mobiliteitspatronen van bewoners kunnen leren en daarmee de thermostaat niet alleen automatisch lager kunnen zetten als niemand thuis is, maar ook automatisch op tijd omhoog zodat bewoners thuis komen in een warm huis?
Ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat deze techniek een relatief snelle en goedkope manier zou kunnen zijn om CO2-emissies te reduceren zonder op comfort in te boeten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de verspreiding van slimme thermostaten naast de combinatie van isolatiemaatregelen en een slimme thermostaat bij het verstrekken van de Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE)-subsidie te bevorderen?
Ik deel de mening dat displays die het energieverbruik weergeven, en slimme thermostaten die het energieverbruik afstemmen op het verbruik van de bewoner, een relatief snelle en goedkope manier zijn om energie te besparen. In het kader van het Convenant is, in overleg met de sector, in dit verband gekeken naar de (ISDE)-subsidie, maar is geconcludeerd dat geavanceerde regelsystemen om het rendement van warmtepompen en zonneboilers te verbeteren niet op een eenvoudige en effectieve manier in de (ISDE)-subsidie opgenomen kunnen worden.
In het Convenant heeft de sector een belangrijke rol gekregen bij het verkopen van dit soort apparaten. Energieleveranciers bevorderen op grond van het Convenant de verspreiding van slimme thermostaten.
Alhoewel deze displays en thermostaten niet zijn meegenomen in de (ISDE)-subsidie is er wel een voorziening voor getroffen. Met de «Subsidie energiebesparing eigen huis» (SEEH) kunnen Verenigingen van Eigenaren (VvE) subsidie krijgen voor displays, waarmee de consument inzicht krijgen in het eigen verbruik, mits zij ook twee isolatiemaatregelen treffen. Er kan bij de SEEH ook worden gekozen voor een thermostaat die het energieverbruik binnen de woning afstemt op het leefgedrag van de bewoners.
Bent u ermee bekend dat in de Verenigde Staten programmeerbare thermostaten sinds december 2016 het Energy Star label alleen nog kunnen verkrijgen indien de leveranciers regelmatig aan de hand van data gemeten in de praktijk aantonen dat hun producten de geclaimde energiebesparende eigenschappen bezitten, conform de «Connected Thermostats Specification»4?
Ik ben hiermee bekend.
Is er in Nederland beleid van kracht dat leveranciers van thermostaten stimuleert en/of verplicht om verwarmen bij afwezigheid in de praktijk te voorkomen en/of te reduceren? Zo ja, wat voor beleid? Zo nee, bent u bereid om te bekijken hoe dergelijk beleid in nationaal of zo nodig in Europees verband geïntroduceerd kan worden?
Alhoewel er geen direct beleid is dat leveranciers van thermostaten verplicht stelt om het verwarmingsgebruik bij afwezigheid te voorkomen, worden er wel op grond van het Convenant aanbevelingen gedaan door energieleveranciers aan hun klanten, die zien op verdere energiebesparing.
Er is daarnaast subsidie beschikbaar voor VvE’s voor thermostaten die kunnen worden afgestemd op het leefgedrag van de bewoners.
De berichten ‘EU blijft streng op nieuwe veredelingstechnieken’ en ‘Europees Hof remt kwekers vanwege genetische modificatie’ |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «EU blijft streng op nieuwe veredelingstechnieken» en «Europees Hof remt kwekers vanwege genetische modificatie»?1
Ja.
Wat zijn de beleidsconsequenties van de uitspraak van het Europees Hof van Justitie inzake moderne plantenveredelingsmethoden?2
Wij zullen uw Kamer spoedig per brief informeren over de Nederlandse inzet voor de toepassing van nieuwe plantenveredelingstechnieken en de beleidsconsequenties van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie.
Op welke manier gaat u het regeerakkoord uitvoeren, waarin is opgenomen dat Nederland zich in Europa zal inzetten voor de toepassing en toelating van nieuwe verdelingstechnieken, zoals Crispr-Cas9, ondanks de uitspraak van het Europees Hof? Welke acties gaat u ondernemen om de doelen van het regeerakkoord alsnog te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat moderne plantenveredelingsmethoden kunnen bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke uitdagingen op het gebied van duurzaamheid, gezondheid, voedselveiligheid en voedselzekerheid? Zo nee, waarom niet? Bent u daarnaast op de hoogte van de mogelijkheden van plantenveredelingsmethoden, die kunnen bijdragen aan het tegengaan van voedselverspilling, zoals niet-bruinende champignons en appels?
Nieuwe plantveredelingstechnieken kunnen inderdaad een bijdrage leveren aan beleidsdoelen zoals verdere verduurzaming van de landbouw, het verminderen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, voedselkwaliteit en het tegengaan van voedselverspilling. Daarnaast heeft, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), Wageningen University & Research (WUR) recent wetenschappelijke publicaties opgesteld over nieuwe plantenveredelingstechnieken en toepassingsmogelijkheden. De toepassingen die u noemt, zijn mij dus bekend.
Deelt u de mening dat deze uitspraak haaks staat op de wens om minder gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken, bijvoorbeeld ter voorkoming van ziekten bij planten en gewassen? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten?
Ik heb in mijn brief over de geïntegreerde gewasbescherming drie oplossingsrichtingen geschetst, waaraan ik met de betrokken stakeholders werk3. Een van deze oplossingsrichtingen is een «effectief maatregelenpakket». Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van weerbare gewassen, vruchtwisseling, het stimuleren van natuurlijke vijanden en duurzaam bodembeheer. Aan het creëren van weerbare gewassen tegen ziekten kunnen zowel de conventionele als de nieuwe plantenveredelingstechnieken een bijdrage leveren.
De uitspraak van het Europese Hof verbiedt het gebruik van nieuwe plantenveredelingstechnieken niet maar bevestigt dat een toelating onder de ggo-regelgeving nodig is om ze toe te passen. Dat geldt ook voor producten van nieuwe plantenveredelingstechnieken die minder gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vergen. In de praktijk duren toelatingsprocedures om producten van nieuwe plantenveredelingstechnieken op de markt te brengen in de EU lang, en deze zijn kostbaar. De Hofuitspraak brengt hierin geen verandering.
Bent u bekend met het onderzoek naar bijvoorbeeld aardappelrassen met als doel dat aardappelen meer weerstand krijgen en minder gebruik hoeft te worden gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen als de plant ziek wordt? Kunt u een uitgebreide toelichting geven op het proces van klassieke veredeling? Hoe lang het duurt om met klassieke veredeling stappen te zetten om te komen tot weerbaardere rassen?
Met dat onderzoek ben ik inderdaad bekend. WUR heeft in opdracht van het Ministerie van LNV onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van aardappelrassen met meerdere resistentiegenen tegen de aardappelziekte Phytophthora infestans. Dit onderzoek wordt binnen en buiten de Europese Unie voortgezet.
WUR geeft het volgende aan over de veredeling van aardappel: Omdat de aardappel tetraploïd is (alle chromosomen zijn in viervoud aanwezig, in plaats van zoals bijvoorbeeld bij de mens in tweevoud) is aardappelveredeling een relatief omslachtig proces. Klassieke veredeling om aardappelrassen robuust resistent te maken tegen de aardappelziekte Phytophthora duurt al gauw tientallen jaren. Dat heeft ermee te maken dat nieuwe rassen deze resistentie moeten combineren met door de keten gewenste eigenschappen die vergelijkbaar zijn met of beter zijn dan die van bestaande rassen die hun marktpotentieel hebben bewezen. Daartoe worden wilde soorten met de cultuuraardappel gekruist, waarbij allerlei kruisingsbarrières overwonnen moeten worden, en de nakomelingen met de gewenste eigenschappen worden geselecteerd. Daarna moeten eventuele ongewenste eigenschappen weer worden uitgekruist om marktwaardig materiaal te krijgen. De uiteindelijke duur van zo’n klassiek veredelingstraject hangt onder andere af van aardappelsoorten waaruit de resistentie-eigenschappen komen, hoeveel resistentiegenen het betreft, en welke aardappellijnen gebruikt worden als «ontvanger».
Veredeling met als doel robuuste resistentie, dat wil zeggen het inbrengen van meerdere resistentiegenen, kan met de nieuwe veredelingstechnieken sneller en preciezer plaatsvinden. De kennis over de resistentiegenen die met deze nieuwe methoden verkregen wordt, kan ook in de conventionele veredeling worden toegepast. Hierbij wordt onder meer gebruik gemaakt van merker-gestuurde veredeling (marker-assisted breeding), waardoor er ook enige versnelling van klassieke veredelingsprogramma’s mogelijk is.
Het proces van veredelen, inclusief de tijd die benodigd is om een marktwaardig product te ontwikkelen, is voor verschillende gewassen dus verschillend.
Deelt u de mening dat de uitspraak van het Europees Hof een negatief effect heeft op de innovatiekracht van Europese boeren en tuinders, alsmede op het vestigingsklimaat van bedrijven in Nederland en andere Europese landen? Zo nee, waarom niet?
In landen waar nieuwe plantveredelingstechnieken buiten de werkingssfeer van hun ggo-regelgeving zijn geplaatst, kunnen minder strenge regels gelden die mogelijk tot een concurrentievoordeel kunnen leiden. De Uniewetgever heeft voor de Europese interne markt bepaald dat dergelijke technieken onder de Europese ggo-regelgeving vallen. De Hofuitspraak maakt dus duidelijk dat de Uniewetgever de ggo-regelgeving kan aanpassen als het noodzakelijk of wenselijk wordt geacht om daarin verandering te brengen.
Deelt u de mening dat de beslissing van het Europees Hof Europese veredelaars op achterstand zet in vergelijking met bijvoorbeeld veredelaars uit de Verenigde Staten en diverse landen in Azië, waar de techniek niet onder strenge regelgeving valt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een overzicht geven van landen in de wereld waar deze of soortgelijke technieken gebruikt mogen worden en niet onder de strenge regelgeving van genetische modificatie (GMO-regelgeving) vallen? Kunt u aangeven of vanuit deze landen voedsel op de Europese markt wordt gebracht?
Landen stellen regels op zodat voedsel, dat op de markt wordt gebracht, veilig is. Europese regelgeving voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) is primair gebaseerd op de toegepaste techniek, die bepaalt of het product een ggo is. Vervolgens wordt het product beoordeeld met het oog op de gevraagde toelating. Sommige andere landen, zoals de Verenigde Staten en Canada, maken deze eerste schifting op basis van de gebruikte techniek niet en baseren de toelating op het eindproduct.
Het Joint Research Centre van de Europese Commissie heeft in 2013 een rapport uitgebracht met de uitkomst van een internationale workshop waarin de regulering van nieuwe plantenveredelingstechnieken in verschillende landen is besproken4.
Het is het kabinet bekend dat verschillende landen aan actualisering van de regelgeving voor producten van nieuwe plantenveredelingstechnieken werken. Onderdeel van de discussie in veel landen is of het eindproduct ook met conventionele veredelingstechnieken tot stand kan worden gebracht.
Vanuit veel landen worden voedingsmiddelen op de Europese markt gebracht, ook vanuit landen die plantenveredelingstechnieken toepassen die in Europa onder de ggo-regelgeving zijn geplaatst. Deze voedingsmiddelen moeten voldoen aan de toepasselijke Europese regelgeving en dat blijft onveranderd na de Hofuitspraak.
In de bijlage5 geef ik u een overzicht van de regelgeving voor ggo’s, en ontwikkelingen daarin, van enkele landen. Deze informatie is afkomstig uit openbare bronnen, zoals overheidswebsites.
Klopt het dat het technisch onmogelijk is een product of samengesteld eindproduct te testen op het gebruik van nieuwe veredelingstechnieken, zoals bijvoorbeeld Crispr-Cas9? Zo ja, klopt het dat producten of samengestelde eindproducten uit landen waar deze technieken wel gebruikt mogen worden, niet gecontroleerd gaan worden? Zo ja, wat vindt u hiervan? Indien controle technisch wel mogelijk is, op welke manier vindt dit plaats?
Bij het importeren van producten in de EU moet voldaan worden aan de regelgeving die geldend is. Een producent moet daarom kunnen aangeven hoe een product tot stand is gekomen en moet zich ook houden aan de etiketteringsplicht die voortvloeit uit de ggo-regelgeving.
Uit informatie verstrekt door Rikilt-WUR en Wageningen University & Research over de mogelijkheden tot handhaving blijkt dat verschillende veredelingstechnieken tot een zelfde eindproduct kunnen leiden. Hierdoor is aan de hand van het eindproduct de daarvoor gebruikte techniek niet altijd te herkennen. Met DNA-analysemethoden kan bijvoorbeeld het voorkomen van een veranderde DNA-volgorde worden vastgesteld, maar deze volgorde kan met diverse technieken, zoals natuurlijke of (klassieke) chemische mutagenese of CRISPR-Cas, verkregen zijn. In het eerste geval wordt het product vrijgesteld van de gg-regelgeving, in het laatste geval niet, volgens de Hofuitspraak.
De EUginius database, die door Nederland en Duitsland is opgezet, bevat informatie over ggo’s. Deze helpt bij het herkennen en opsporen van veel verschillende ggo’s en is gericht op de traceerbaarheid hiervan. Als er voldoende informatie over een ggo bekend is, kan dit ggo namelijk wel getraceerd worden. Deze informatie wordt gebruikt bij de importcontroles die plaatsvinden. Voor onbekende DNA-mutaties wordt het daarentegen al snel heel lastig of onmogelijk om deze te traceren. Via de importeur kan informatie over het product bij de producent worden opgevraagd. Ook in de toekomst zullen importcontroles op ggo-producten en -gewassen plaatsvinden.
Klopt het dat als deze uitspraak voor 100% gehandhaafd wordt, de import van voedingsmiddelen uit landen waar deze techniek is vrijgesteld van regulering en etikettering (zoals bijvoorbeeld Amerika) onmogelijk wordt? Zo nee, waarom niet en op welke wijze kan een beoordeling plaatsvinden?
Ongeacht de Hofuitspraak moeten producenten die levensmiddelen op de markt brengen in de EU voldoen aan de in Europa geldende regelgeving, dus ook aan de gg-regelgeving. Dit geldt ook voor producten die buiten de EU niet als ggo worden beschouwd, en voor samengestelde producten als een van de ingrediënten een ggo is. Zoals in antwoord op vraag 10 is aangegeven, zullen ook in de toekomst importcontroles op ggo-producten en -gewassen plaatsvinden. Voor onbekende DNA-mutaties wordt het daarentegen al snel heel lastig of onmogelijk om deze te traceren. Via de importeur kan informatie over het product bij de producent worden opgevraagd.
Hoe gaat Europa de import van voedingsmiddelen controleren op het gebruik van deze of soortgelijke technieken? Kunt u als voorbeeld specifiek ingaan op de import van bijvoorbeeld soep, waar maismeel en allerhande andere componenten in verwerkt zijn? Hoe wordt dit product beoordeeld? Kan dit product geïmporteerd worden en zo ja, waarom kan dat wel en het gebruik van deze techniek in Europa niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u van plan om, indachtig de door de Kamer aangenomen motie-Lodders, een vrijstelling van Crispr-Cas9 van de Europese GMO-wetgeving te blijven bepleiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dit vormgeven?3
Hierop zal ik ingaan in mijn brief over de beleidsinzet van het kabinet over nieuwe plantenveredelingstechnieken waarbij de uitspraak van het Europese Hof wordt betrokken.
Kunt u voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een overzicht geven op welke onderdelen Europese en nationale wetgeving aangepast moet worden om technieken, zoals Crispr-Cas9, toe te staan?
Toepassing van gg-technieken is met de vereiste vergunning in de EU toegestaan, waarbij klassieke mutagenese-technieken en celfusie zijn vrijgesteld van de regelgeving. De kleinst mogelijke wijziging om aan deze bestaande vrijstellingen nieuwe technieken toe te voegen, is het aanvullen van de bijlage Annex IB bij richtlijn 2001/18/EG. Nederland heeft vorig jaar een discussievoorstel in de EU ingebracht waarin dit werd voorgesteld. Indien de Europese wetgeving op die manier zou worden aangepast, moet de Nederlandse regelgeving daarmee in lijn worden gebracht.
Gaat u, indachtig het regeerakkoord, bij andere lidstaten bepleiten om geen aanvullende wet- en regelgeving in te stellen op het gebied van traditionele mutagenese, iets waar het Hof voor lidstaten specifieke ruimte voor lijkt te geven in haar uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Hierop zal ik ingaan in mijn brief aan uw Kamer over de beleidsinzet van het kabinet over nieuwe plantenveredelingstechnieken waarbij de uitspraak van het Europese Hof wordt betrokken.
Bent u bereid zich in te zetten voor het moderniseren/vereenvoudigen (of eventueel geheel opnieuw opstellen) van uitvoeringseisen voor de Europese wetgeving voor genetische modificatie, om zo binnen nieuwe grenzen de toepassing van Crispr-Cas9 minder in de weg te zitten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om zich in te zetten voor het moderniseren (of eventueel opnieuw opstellen) van Europese wetgeving voor genetische modificatie waarbij Nederland, de andere lidstaten en Europa blijvend kennis kunnen blijven ontwikkelen om te kunnen zien en te beoordelen wat er in de rest van de wereld op dit gebied plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 15.
De gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse luchtvaart |
|
Jan Paternotte (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de Britse premier Theresa May op de Farnborough International Airshow over de toekomst van de luchtvaart in het Verenigd Koninkrijk (VK)?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de reactie hierop van de Chief Executive Officer (CEO) van Airbus, Tom Enders, die aankondigde dat Airbus het «noodplan» gaat activeren en zich voorbereidt op een eventueel vertrek uit het VK?2
Ja.
Hoe plaatst u de speech van premier May in de actualiteit, waarin uitgegaan wordt van een «hard-deal Brexit» of een «cliff-edge scenario» met betrekking tot de uittreding van het VK uit de Europese Unie (EU)?
De speech die premier May hield op de Farnborough International Airshow past bij de inzet van de Britse regering om een cliff edge scenario te voorkomen en daartoe de voorstellen uit het White Paper te promoten. De speech leek met name bedoeld om bij het bedrijfsleven het draagvlak te vergroten voor het voorstel voor een gezamenlijke Common Rulebook voor exportgoederen in combinatie met een Facilitated Customs Arrangement met de EU27. Hiermee beoogt premier May dat goederen uit het VK een interne marktbehandeling kunnen genieten zonder dat het VK hoeft te voldoen aan alle relevante EU-regelgeving voor goederen. Eveneens wordt hiermee beoogd dat het VK met de rest van de wereld een onafhankelijke handelspolitiek kan voeren.
Wat is de reactie van EU-onderhandelaar Barnier op de zogenaamde Brexit White Paper waar premier May naar verwijst?
Sinds de publicatie van het door de regering van het VK opgestelde beleidsdocument over de toekomstige relatie (White Paper) heeft EU-onderhandelaar Barnier zich meerdere keren publiekelijk uitgesproken over de voorstellen die hierin door het de regering van het VK worden gedaan. De heer Barnier heeft het White Paper verwelkomd, omdat hiermee de onderhandelingspositie van het VK voor de toekomstige relatie tussen de EU en het VK eindelijk is verduidelijkt. Naar het oordeel van EU-onderhandelaar Barnier bevat het White Paper een aantal positieve elementen, met name op het gebied van interne en externe veiligheid. Zijn appreciatie van de voorstellen in het White Paper over sociaaleconomische onderwerpen, zoals over luchtvaart, visserij, de financiële sector, sociale zekerheid en arbeid is wisselend. Voor sommige van deze onderwerpen biedt het White Paper aanknopingspunten, voor andere onderwerpen lopen de belangen van het VK en de EU uiteen. De kern van het White Paper gaat echter over het economisch partnerschap. Het VK doet hierin onder andere een voorstel voor een Common Rulebook op het gebied van goederen en voorstel voor een speciaal douanearrangement, het zogenoemde Facilitated Customs Arrangement. Deze voorstellen van het VK zijn naar het oordeel van EU-onderhandelaar Barnier in hun huidige vorm niet in het EU-belang omdat hiermee het gelijk speelveld wordt ondergraven en het VK een oneerlijk concurrentievoordeel zou krijgen. De voorstellen voldoen daarnaast niet aan de EU-randvoorwaarden zoals die zijn opgenomen in de ER-richtsnoeren. EU-onderhandelaar Barnier heeft de volledige steun van de 27 EU-lidstaten.
Bent u bekend met de inhoud van het noodplan van Airbus? Zo ja, acht u het denkbaar dat er bedrijfs- en/of productietakken kunnen worden verplaatst naar Nederland als er sprake is van een «cliff-edge scenario»? Zo nee, bent u bereid om de gesprekken met de directie van Airbus op te starten om te bezien of een verplaatsing van activiteiten naar Nederland tot de mogelijkheden behoort?
Het is de verantwoordelijkheid van elk individueel bedrijf om zich voor te bereiden op de mogelijke gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de EU. Dit geldt zowel voor bedrijven in Nederland als in het VK. Voor bedrijven die nu in het VK zijn gevestigd, kan onderdeel van deze voorbereiding zijn dat zij overwegen bepaalde activiteiten te verplaatsen naar een ander land. Het is niet de rol van het kabinet, zeker niet bij individuele bedrijven, om te speculeren over de mogelijke verplaatsing van activiteiten.
In zijn algemeenheid kan wel gezegd worden dat het kabinet bedrijven verwelkomt die een alternatieve vestigingsplaats voor het VK zoeken. Het kabinet ondersteunt bedrijven en sectoren hierbij. Het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) brengt bij deze bedrijven het aantrekkelijke Nederlandse vestigingsklimaat actief onder de aandacht. Op dit moment heeft de NFIA met ruim 200 buitenlandse bedrijven contact die een mogelijke overstap naar Nederland overwegen naar aanleiding van de terugtrekking van het VK uit de EU.
Kunt u een overzicht geven welke maatregelen op Europees niveau en welke maatregelen op nationaal niveau moeten worden genomen om de negatieve effecten op de Nederlandse luchtvaartsector bij een «cliff-edge scenario» zoveel mogelijk op te vangen?
Als gevolg van de terugtrekking van het VK uit de EU, zal het VK niet langer deel uitmaken van de gemeenschappelijke EU-luchtvaartruimte. Daarnaast zal het VK geen onderdeel meer uitmaken van de EU-brede One Stop Security waardoor vanuit het VK afkomstige in de EU transfererende passagiers, bagage, vracht en vliegtuigen een beveiligingsonderzoek behoeven.
Het luchtvaartbeleid dat geraakt wordt door de terugtrekking van het VK valt grotendeels onder de bevoegdheid van de EU. Zodoende is het niet alleen wenselijk om EU-maatregelen te treffen voor contingency, maar in de meeste gevallen ook noodzakelijk. Daarbij gaat het zowel om maatregelen op het gebied van luchtvervoer en luchtvaartveiligheid als om aanpassing van EU-regelgeving op het gebied van beveiliging burgerluchtvaart zodat het principe van One Stop Security met het VK ook na de na de terugtrekking van het VK uit de EU kan worden toegepast. Nederland is hierover in gesprek met de Commissie en andere EU-27 lidstaten.
Daarnaast wordt er nauw contact onderhouden met luchtvaartsectorpartijen over de voorbereidingen die zij aan het treffen zijn. Daar waar de Nederlandse overheid en de luchtvaartsector, al dan niet op grond van EU-regelgeving, een gezamenlijke opgave hebben wordt deze ook gezamenlijk opgepakt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om licenties op het gebied van personeel (bijv. piloten, onderhoudspersoneel) uitgegeven door de Britse autoriteit op basis van EU-regelgeving. Deze licenties zijn vanaf de terugtrekkingsdatum formeel niet meer geldig. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) inventariseert samen met luchtvaartmaatschappijen op dit moment om hoeveel licenties het gaat en of deze ook tijdig kunnen worden omgezet naar een licentie die wordt uitgegeven door de ILT op basis van EU-regelgeving. Tijdens de besloten technische briefing op 10 oktober a.s. kan verder worden ingegaan op te nemen contingency-maatregelen die passen bij het scenario waarin het VK zonder een terugtrekkingsakkoord de EU verlaat.
Kan het vliegverkeer tussen Nederland en het VK ongehinderd doorgang vinden in het geval van een «no-deal Brexit» of een «hard-deal Brexit» zonder nadere bilaterale afspraken?
Nee, op grond van het Verdrag van Chicago voor de burgerluchtvaart is voor elke lijn- of chartervlucht een vergunning vereist. De vergunningen voor lijnvluchten worden afgegeven onder een bilaterale of multilaterale overeenkomst.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het luchtverkeer tussen Nederland en het VK niet wordt belemmerd op het moment dat het VK feitelijk geen deel meer uitmaakt van de EU? Hoe worden de luchtvaartmaatschappijen hierbij betrokken?
Zie antwoord op vraag 6.
Klopt het dat bij een «cliff-edge scenario» wordt teruggevallen op de Chicago Conventie uit 1944, die regelt dat landen bilaterale luchtvaartverdragen kunnen sluiten? Zo ja, wanneer denkt u dat het verstandig is om met het VK te gaan onderhandelen over aspecten als «code-sharing», veiligheid, eerlijke concurrentie, passagiersrechten en duurzaamheidsaspecten in de luchtvaart, waar nu niet in wordt voorzien?
Voor ongestoord luchtverkeer zijn enerzijds luchtverkeersrechten (waaronder code-sharing) en anderzijds afspraken met betrekking tot luchtvaartonderwerpen (zoals luchtvaartveiligheid) nodig. Daar waar luchtverkeersrechten met derde landen onder de competentie van de lidstaten vallen (Conventie van Chicago voor de burgerluchtvaart), kennen luchtvaartonderwerpen die de EU-markt betreffen een EU-competentie. Bilateraal onderhandelen met het VK is vanwege de EU-onderhandelingsrichtsnoeren niet aan de orde. Daarnaast is het ook nog eens wenselijk – en in de meeste gevallen zelfs noodzakelijk – om tot een EU-VK-oplossing te komen.
Wat is uw inzet bij EU-onderhandelaar Barnier met betrekking tot het nieuwe, nog te besluiten, Air Services Agreement tussen de EU en het VK?
Ik zet mij ervoor in om, ongeacht welk scenario uiteindelijk werkelijkheid wordt, in elk geval het huidige niveau van luchtdiensten, w.o. het aantal frequenties, luchthavens en maatschappijen, alsmede de bestaande marketing- en operationele mogelijkheden, tussen Nederland en het VK te kunnen voortzetten.
Wat is uw inschatting van een continuering van het «associated membership» van het VK van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA)?
In de ER-richtsnoeren van 23 maart 2018 met de EU-inzet voor de politieke verklaring over het kader van de toekomstige betrekkingen tussen het VK en de EU staat opgenomen dat overwogen kan worden om tot een overeenkomst te komen met betrekking tot luchtvaartveiligheid. Daaronder zouden (onder meer) zogeheten working arrangements, een bilateral aviation safety agreement of het aanmerken van het VK als associate country kunnen worden verstaan.
De verwerving van gevechtsvesten in het kader van het VOSS-project door het Israëlisch concern Elbit |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Herinnert u zich het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Materieel van 5 juli 2018 over de A-brief over het Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS), waarin u stelde dat het contract met Elbit al in 2015 is gesloten?1
Ja.
Herinnert u zich het kort geding dat de firma Sagem aanspande omdat zij niet kon meedingen naar de order in 2015 (Sagem was – overigens net als het bedrijf Cassidian – een deelnemer in de competitie voor de order toen)?2
Ja. Overigens ging dit kort geding niet over het feit dat Sagem niet kon meedingen naar de order, maar over het feit dat deze order niet aan hen werd gegund.
Deelt u de opvatting dat het argument van de rechtbank dat Sagem toentertijd te laat was, nu niet van toepassing kan zijn omdat het hier immers de A-fase van een nieuw project betreft?
Dit is niet aan de orde. Defensie maakt gebruik van een optie binnen de overeenkomst die met Elbit is gesloten in het kader van het project VOSS. Een optie is een contractbepaling die voorziet in de mogelijkheid om onder een bestaand contract een aantal goederen extra af te nemen tegen een vooraf bepaalde prijs.
Deelt u de opvatting dat door de nu gekozen «van de plank»-werkwijze andere firma’s dan Elbit, zoals Sagem of Cassidian, de kans ontnomen is mee te dingen naar het VOSS-project zoals op 7 mei 2018 aan de Kamer is gepresenteerd? Zo nee, kunt u dat toelichten?3
Zie mijn antwoord op vraag 3. Het gebruik maken van de optie draagt bij aan een doelmatige verwerving en zorgt ervoor dat er niet meerdere typen gevechtsvesten worden verworven. Dit draagt bij aan logistieke voordelen zoals uitwisselbaarheid en efficiënter voorraadbeheer en tevens aan snellere vervulling van de operationele behoefte en verbeterde veiligheid. Deze werkwijze is gangbaar en berust op het geldend beleid.
Blijft u van opvatting in het licht van deze feiten dat de procedure van het Defensie Materieel Proces correct wordt toegepast?4 Kunt u dat toelichten?
Ja, het DMP biedt de ruimte voor de aanpak zoals in dit geval voorzien, namelijk door gebruik te maken van een optie in een bestaand contract (VOSS).
Herinnert u zich de beslissing en de beargumentering van het pensioenfonds PGGM om per 1 januari 2012 investeringen in surveillance apparatuur van Elbit te beëindigen, omdat de Advisory Opinion van het Internationaal Gerechtshof leidraad moet zijn in de samenwerking met Israëlische firma’s?5
Het kabinet heeft kennisgenomen van het besluit van PGGM.
Deelt u de opvatting dat op de firma Elbit ook het differentiëringbeleid moet worden toegepast, zoals geldt voor bedrijven die zakendoen met illegale nederzettingen in bezet gebied?6 Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot resolutie 2334 van de VN Veiligheidsraad, artikel 5?7 Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Dit beleid is van toepassing op activiteiten van Nederlandse bedrijven, als die direct bijdragen aan de aanleg en instandhouding van nederzettingen of als die de aanleg of instandhouding ervan direct faciliteren. Het gaat hierbij om activiteiten in nederzettingen, activiteiten met bedrijven gevestigd in nederzettingen en activiteiten buiten nederzettingen die ten gunste komen aan nederzettingen. Zie ook de Kamerbrief over betrokkenheid van de Nederlandse ambassade bij een actiemaand van de Israëlische supermarktketen Shufersal van 4 december 2017 (Kamerstuk 23 432, nr. 443). Daarnaast heeft de Nederlandse overheid een eigen verantwoordelijkheid om niet betrokken te zijn bij dergelijke activiteiten.
De verwerving van gevechtsvesten in het kader van het VOSS-project door het Israëlisch concern Elbit heeft geen betrekking op bovengenoemde activiteiten. In deze samenwerkingsrelatie is dan ook geen sprake van een bijdrage aan of facilitering van de aanleg of instandhouding van nederzettingen. Tegen deze achtergrond is er geen aanleiding voor een herziening van de samenwerkingsrelatie met dit bedrijf.
Het bericht ‘Schreeuwende tekorten, maar scholing van flexwerkers is voor bedrijven geen prioriteit.’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schreeuwende tekorten, maar scholing van flexwerkers is voor bedrijven geen prioriteit.»1?
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) dat werkgevers meer in vaste medewerkers investeren dan in flexibele krachten?
Het rapport Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt laat zien dat 55 plussers, laagopgeleiden en werknemers met een tijdelijk arbeidscontract vergeleken met groepen met een sterkere arbeidsmarktpositie minder vaak deelnemen aan activiteiten in het kader van een leven lang ontwikkelen. Deze achterblijvende deelname is zorgwekkend gelet op de vergrijzing van de Nederlandse beroepsbevolking, de toenemende opleidingseisen die aan werknemers worden gesteld en de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het rapport laat verder zien dat werkgevers minder bereid zijn om te investeren in de scholing van werknemers met een tijdelijke aanstelling, zeker indien er ook geen uitzicht is op een vaste aanstelling. De keuze om te investeren in personeel met een vast contract is vaak ingegeven door economische motieven van werkgevers. Een werkgever verwacht zijn investering in scholing terug te verdienen doordat het competentieniveau van zijn werknemers toeneemt. Als werknemers relatief kort in dienst zijn of zelfs voor het einde van het contract al weggaan, vrezen werkgevers minder profijt te hebben van een investering in scholing in tijdelijke werknemers. Terecht geven de onderzoekers aan dat werkgevers profiteren van investeringen in scholing van flexwerkers, ook als duidelijk is dat zij nooit in vaste dienst komen. Deze investeringen versterken de concurrentiepositie op de arbeidsmarkt en de flexkrachten blijven duurzaam inzetbaar.
De lagere trainingsparticipatie van deze groep is niet het gevolg van een lagere motivatie om te leren. Integendeel, uit het onderzoek komt naar voren dat flexwerkers juist gemotiveerd zijn om zich verder te ontwikkelen. Van de tijdelijke medewerkers zonder uitzicht op een vast dienstverband heeft 34% de afgelopen twee jaar een werk gerelateerde cursus gevolgd (tegenover 56% van de mensen met een vast contract). Flexwerkers die wel een cursus volgen, doen dit vooral op eigen initiatief.
Het onderzoek bevestigt de kwetsbare positie van flexwerkers, ouderen en laagopgeleiden.
Hoe duidt u het verschil tussen enerzijds flexwerkers, waarvan slechts 34% de afgelopen twee jaar een werk gerelateerde cursus heeft gevolgd, en anderzijds werknemers met een vast contract, waar dit 56% is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van het ROA dat wanneer werkenden, en in het bijzonder flexwerkers, door snelle veranderingen op de arbeidsmarkt niet over de juiste competenties beschikken, werkgevers hen niet meer kunnen inzetten en de groep die aan de zijlijn staat alleen maar groter wordt?
Ja. Het is niet goed om te wachten met scholing tot kwalificaties zijn verouderd en ontslag dreigt. Wanneer werkgevers en werkenden langdurig niet in hun ontwikkeling investeren, dan is het risico groot dat kwalificaties verouderen en een deel van hen op termijn langs de kant komt te staan door een gebrek aan actuele kennis en vaardigheden.
Bovendien verandert de arbeidsmarkt snel onder invloed van technologische ontwikkelingen en digitalisering. Tegelijkertijd zullen we langer blijven werken en daarmee is het belangrijker dan ooit tevoren om je te blijven ontwikkelen, via scholing en cursussen maar vooral ook op het werk zelf. Deelname aan formeel en informeel leren ligt in Nederland vergeleken met andere OESO landen hoog. Werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk en investeren reeds fors in scholing van werkenden, op bedrijfsniveau en via de O&O fondsen2. Gelet op de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt is het zaak onze leercultuur verder te versterken en iedereen daarin mee te nemen. De overheid zorgt daarbij voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Om die reden werkt het kabinet aan het omzetten van de fiscale aftrekpost voor scholingskosten in een individuele leerrekening. Met sociale partners en onderwijsinstellingen worden afspraken gemaakt over hun bijdrage hieraan.
Over het beleid om te komen tot een doorbraak bij de verdere versterking van de Nederlandse leercultuur, waaronder de vormgeving van de individuele leerrekening, wordt uw Kamer voorafgaand het algemeen overleg in oktober per brief geïnformeerd.
Deelt u de mening van hoogleraar Van Lieshout dat scholing ongeacht de contractvorm zou moeten plaatsvinden in zowel het belang van de werknemer, als van het bedrijf? Deelt u de mening van de heer Van Lieshout dat het tempo van veranderingen op de arbeidsmarkt vele malen hoger ligt dan de traagheid waarmee beleid verandert?
Scholing van werknemers is primair een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Werkgevers hebben er belang bij dat hun werknemers productief en inzetbaar aan het werk kunnen zijn. Ook werknemers hebben er belang bij om hun vaardigheden op peil te houden voor hun positie op de arbeidsmarkt. Om tot een doorbraak te komen en een sterke leercultuur tot stand te brengen is een gezamenlijke inzet nodig van alle betrokkenen – de werkenden, de werkgevers, publieke en private opleidingsinstituten, de branche organisaties, de O&O fondsen, de (georganiseerde) sociale partners, de HR afdelingen, de afdelingshoofden, de ondernemingsraden). De overheid zorgt daarbij voor de noodzakelijke randvoorwaarden en komt ter ondersteuning van die gezamenlijke inzet met een actiegericht programma om leven lang ontwikkelen voor iedereen te stimuleren, in de al genoemde Kamerbrief.
Deelt u de mening van hoogleraar De Grip dat werkgevers profiteren van investeringen in scholing van flexwerkers door een betere concurrentiepositie op de arbeidsmarkt? Zijn er belemmeringen die werkgevers signaleren, die meer investeren in scholing aan flexibele krachten in de weg zitten?
Hoogleraar De Grip wijst erop dat werkgevers profiteren van investeringen in scholing van flexwerkers, ook als duidelijk is dat de medewerker nooit in vaste dienst komt. Door te investeren in vaardigheden waar de werknemer later ook nog wat aan heeft, krijgt het bedrijf een betere concurrentiepositie op de arbeidsmarkt en krijg je betere flexkrachten. Het onderzoek laat zien dat werkgevers terughoudend zijn te investeren in scholing van tijdelijke werknemers, omdat zij vrezen dat de termijn te kort is om de investering terug te verdienen of dat de werknemers die scholing hebben ontvangen nog voor het einde van hun contract overstappen naar een andere werkgever. Maar het onderzoek bevat ook aanbevelingen aan werkgevers, zoals het laten volgen van de cursus in eigen tijd of door afspraken te maken over een terugbetalingsregeling bij voortijdig vertrek.
Deelt u de mening dat, los van de contractvorm, gezien de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt, de deelname aan scholing fors te laag is en dat het snelle actie behoeft van zowel werkgevers, werknemers, als de overheid?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de opmerkingen in het artikel dat de kabinetsplannen voor een individuele leerrekening nog behoorlijk pril zijn?
Permanent leren en ontwikkelen is voor iedereen van groot belang. Het kabinet hecht er veel waarde aan dat werkenden meer eigen regie krijgen op hun loopbaan en hun leven, zodat ze zich kunnen blijven ontwikkelen en hun eigen keuzes kunnen maken. Daarom is het kabinet aan de slag met de uitvoering van het voornemen uit het Regeerakkoord om individuele leerrekeningen te stimuleren. Daarmee aansluitend bij de beweging die (georganiseerde) werkgevers en werknemers al langere tijd hebben ingezet: om via cao’s en O&O fondsen te bewerkstelligen dat een deel van de scholingsmiddelen worden ingezet in de vorm van individuele leer- en ontwikkelbudgetten. Zo zijn er 30 cao’s (voor 24% van de werknemers) met afspraken over een persoonlijk opleidingsbudget (CAO-rapportage 2017). In 18 cao’s bestaat het persoonlijk ontwikkelingsbudget uit een specifiek bedrag. De bedragen variëren van € 400 tot € 4.500. Een persoonlijk opleidingsbudget kan voor een jaar dan wel voor een langere periode worden vastgesteld. Tot slot zijn in zeven cao’s specifiek afspraken gemaakt over scholingsvouchers (voor 4% van de werknemers). De genoemde Kamerbrief over leven lang ontwikkelen zal uw Kamer ontvangen voor het algemeen overleg.
Deelt u de mening dat, gezien de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt, de mogelijkheden voor een permanent proces van om- en bijscholing van een erg groot belang zijn en dat scholing voor alle werknemers los van de contractvorm, beschikbaar moet zijn? Deelt u de mening dat het hiervoor noodzakelijk is dat scholingsmiddelen ook persoonlijk en aan een individu gekoppeld dienen te zijn? Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende gebeurt?
Zie antwoord vraag 8.
Welke belemmeringen en versnipperingen ziet u op dit moment, die het beter zichtbaar en bruikbaar maken van scholingsgeld in de weg zitten? Bent u bereid verder inzicht te geven in waar en ter waarde waarvan scholingsgeld nu wel beschikbaar is maar het niet wordt benut, bij zowel de overheid als sociale partners?
In Nederland zijn veel partijen betrokken bij leven lang ontwikkelen, vanuit verschillende verantwoordelijkheden. Samen zorgen zij ervoor dat ons land internationaal een boven gemiddelde scholingsdeelname laat zien. Toch is het goed om te kijken hoe we het nog beter kunnen doen. Zo hecht het kabinet er veel waarde aan om mensen veel meer zelf de touwtjes in handen te geven van hun ontwikkeling. Dat vraagt om een andere manier van inzetten van scholingsgeld. Maar ook moet het helder zijn welke scholingsmogelijkheden in iemands specifieke situatie beschikbaar zijn. Bovendien moeten de randvoorwaarden op orde zijn om tot een sterke leercultuur te komen. De uitwerking van deze voornemens staat centraal in de aangekondigde Kamerbrief over leven lang ontwikkelen.
In de brief van de Minister van SZW van 19 december 2017 aan uw Kamer, betreffende Toezeggingen over scholingsfondsen en individuele leerrechten, bent u geïnformeerd over de investeringen van bedrijven en O&O-fondsen in scholing. Bedrijven investeren in totaal voor € 1,7 miljard aan cursussen voor medewerkers (informele scholing is in dit onderzoek niet meegenomen).
Voor een deel vinden deze investeringen door bedrijven via O&O fondsen plaats. In 2015 waren de totale baten van deze 85 fondsen € 413,6 miljoen en de totale lasten € 401,6 miljoen. De rijksinzet op – of nauw rakend aan – een leven lang ontwikkelen zal bij de uit te brengen Kamerbrief over leven lang ontwikkelen worden meegestuurd.
Deelt u de mening dat, conform het regeerakkoord, de introductie van de persoonlijke leerrekening voor alle Nederlanders met een startkwalificatie van zo groot belang is dat haast moet worden gemaakt met de uitwerking hiervan? Bent u bereid de Kamer nog voor het algemeen overleg over leven lang leren te informeren over het tijdpad?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met de stappen die Zweden tien jaar geleden heeft gezet, waar hoogleraar Van Lieshout naar verwijst? Zo ja, welke stappen heeft Zweden ondernomen op het gebied van scholingsfondsen?
In Zweden bestaan twee scholingsfondsen, één voor overheidspersoneel en één voor (vooral) overig personeel (private werkgevers). Deze fondsen zijn vooral bedoeld voor bij- en omscholing van werknemers die dreigen hun baan te verliezen, bijvoorbeeld door een reorganisatie.
De situatie in Nederland wordt vaak vergeleken met de Scandinavische landen. Uit een onderzoek van Ecorys uit 2016 blijkt dat deze landen het hoogst scoren op het gebied van post-initiële onderwijsdeelname. Het succes van deze landen is echter op zichzelf – nog los van definitieverschillen – niet primair de verdienste van een scholingspremie of scholingsfonds, maar hangt in belangrijke mate samen met de manier waarop hun onderwijssystemen, arbeidsmarktbeleid en instituties in sociale zekerheid zijn vormgegeven. In Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden is het onderwijs tot 16 jaar algemeen vormend. Beroepsvormend onderwijs zoals Nederland dat kent, hebben deze landen niet. Post-initiële scholing is dus in Scandinavië extra noodzakelijk. Het land heeft hierdoor een sterk besef van het belang van post-initiële scholing en daardoor ook een goed ontwikkelde infrastructuur.
Welke rol kan de sociale zekerheid volgens u spelen in de transitie naar leven lang ontwikkelen, om- en bijscholing en het bijhouden van gevraagde vaardigheden en competenties?
Idealiter wordt baanverlies door veroudering van kwalificaties zoveel mogelijk voorkomen door meer aandacht te besteden aan het blijvend investeren in vaardigheden en competenties. Van belang is dat ook mensen die niet aan het werk zijn zich kunnen blijven ontwikkelen om te voorkomen dat ze niet meer aan de veranderende functie-eisen kunnen voldoen en daardoor blijvend aan de kant komen te staan. Om- en bijscholing kunnen een goede rol spelen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod. Dat gebeurt ook al op allerlei plekken, bijvoorbeeld door creatieve samenwerking tussen sectoren waar tekorten zijn en gemeenten en UWV.
Is de scholing van zowel de vaste- als flexibele kracht onderdeel van de gesprekken met de sociale partners? Brengt u hierbij ook de suggesties, gedaan door hoogleraar De Grip, onder de aandacht om scholing te bevorderen, zoals het experimenteren met regelingen die de binding met het bedrijf versterken?
In de gesprekken met sociale partners komt leven lang ontwikkelen in de volle breedte en voor iedereen aan de orde. De conclusies en aanbevelingen uit dit onderzoek van ROA worden daarbij betrokken.
De herleidbare vermelding van het persoonlijke burgerservicenummer (BSN) op de voorzijde van het paspoort. |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het persoonlijke burgerservicenummer (BSN) nog steeds op paspoorten van na 2014 zichtbaar en herleidbaar is in de verzameling gegevens onderaan de kunststof kaart (houderpagina) in het paspoort?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Deelt u de mening dat dit nog altijd het risico van identiteitsfraude met zich meebrengt, net zoals bij de vermelding van het BSN in het btw-identificatienummer, en dat de rijksoverheid identiteitsfraude zoveel mogelijk zou moeten voorkomen?
Identiteitsbewijzen bestaan uit een verzameling van persoonsgegevens. De gezamenlijke weergave van die persoonsgegevens draagt van zichzelf een risico op identiteitsfraude met zich mee. Dat geldt ook voor de vermelding van het BSN op het paspoort. Uit meldingen over identiteitsfraude blijkt dat het risico vooral ligt in het combineren van persoonsgegevens (zoals het BSN en naam) met persoonsgegevens uit andere bronnen (zoals bankgegevens); een BSN alleen geeft geen recht op voorzieningen. Ik deel uw mening dat de rijksoverheid zoveel mogelijk moet doen om identiteitsfraude te voorkomen, daar zijn dan ook maatregelen voor genomen.
Geeft u, door het aanbieden van tips tegen identiteitsfraude op de website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het uitbrengen van een app waarmee digitaal het BSN op de voorzijde van het paspoort kan worden afgeschermd bij het maken van een kopie, al niet aan dat het huidige paspoort op dit punt te wensen overlaat?
Ook ik heb eerder geconstateerd dat de plaatsing van het BSN op de voorzijde van de houderpagina van het paspoort wellicht anders kan. De huidige plaatsing leidt tot extra handelingen voor de burger; die moet nu steeds het BSN doorstrepen wanneer een kopie van het paspoort moet worden ingeleverd bij een instantie die het BSN niet mag verwerken. Daarom heb ik in de afgelopen periode onderzocht welke oplossingen er zijn om het BSN op de achterzijde van de houderpagina van het paspoort automatisch uitleesbaar te maken en weg te halen uit de machine leesbare strook (MRZ) op de voorzijde van de houderpagina. Gebleken is dat het technisch mogelijk is om het BSN uit de MRZ te halen en automatisch uitleesbaar te maken op de achterzijde van het paspoort. Een dergelijke aanpassing voldoet aan internationaal geldende afspraken die per document gelden. Zie ook antwoord op vraag 4.
De plaatsing van het BSN is echter van belang voor veel instanties die het BSN mogen verwerken en daarom automatisch uitlezen. Het weghalen van het BSN uit de machine leesbare zone heeft grote implicaties voor operationele processen bij deze instanties wanneer er geen alternatief beschikbaar is. Ik ben dan ook al in gesprek met de betrokken instanties over de termijn waarop zij hun processen zodanig kunnen hebben aangepast dat zij ook het BSN geautomatiseerd kunnen uitlezen als dat op de achterzijde van de houderpagina staat vermeld.
Wat zijn de redenen dat het wel mogelijk is gebleken om op identiteitskaarten en op het rijbewijs de gegevens met daarin een herleidbaar BSN uitsluitend op de achterkant te plaatsen en bij het paspoort niet?
Om fouten bij het registreren van het BSN te voorkomen is het BSN opgenomen in de MRZ van identiteitskaarten en paspoorten; het BSN kan daardoor geautomatiseerd verwerkt worden. De plaatsing van de MRZ is gebonden aan internationale afspraken die per document anders zijn. Voor het paspoort gelden afspraken die vastgelegd zijn door de Internationale burgerluchtvaartorganisatie (ICAO). Die afspraken schrijven voor dat de MRZ op de voorzijde van de houderpagina van het paspoort staat, maar verplichten niet de opname van het BSN in de MRZ. Op een identiteitskaart staat de MRZ op de achterkant; bij het rijbewijs ontbreekt het BSN in de MRZ.
Verschillende controlerende instanties (zoals de Politie) hebben hun systemen en processen erop ingericht dat zij het BSN uit de MRZ kunnen uitlezen. Zolang er geen alternatief beschikbaar is, kan het BSN niet uit de MRZ van paspoorten. Het automatisch uitlezen verdient de voorkeur boven handmatig overnemen omdat dit snel en foutloos gebeurt. Daarom is het BSN op paspoorten nu nog steeds zichtbaar op de voorzijde van de houderpagina1.
Bent u bereid bij de eerstvolgende herziening van het paspoort, of zoveel eerder als mogelijk, alle naar een persoonlijk BSN herleidbare gegevens van de voorzijde van het paspoort te verwijderen?
Ja, ik ben voornemens het BSN uit de MRZ te halen en automatisch uitleesbaar te maken op de achterzijde van de houderpagina van paspoorten en identiteitskaarten. Hierdoor is het BSN niet meer aanwezig en kopieerbaar op de voorzijde van de houderpagina van het paspoort. Zoals ik beschreef bij vraag 3 vraagt dit om aanpassing van processen bij instanties die het BSN mogen verwerken. Met die instanties ben ik in gesprek om te bepalen wanneer zij er klaar voor zijn om het BSN op deze wijze te verwerken. Zodra ik meer weet over deze termijn informeer ik uw Kamer daarover.
De opleiding sportgeneeskunde |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen op welke wijze bij de Stichting Beroepsopleiding tot Sportarts (SBOS) een financieel tekort is ontstaan door niet nagekomen afspraken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
Er is geen sprake van niet nagekomen afspraken van het Ministerie van VWS.
Wat is de reden dat de SBOS een bedrag per opleidingsplaats ontvangt, dat eenderde lager is dan het bedrag per opleidingsplaats van alle andere medisch specialisten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de SBOS is in goed overleg een kostendekkende vergoeding vastgesteld per opleidingsplaats op basis van een begrotingsvoorstel van SBOS met het oog op de bekostiging vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De SBOS is in staat om de opleiding tot sportarts tegen lagere kosten te realiseren dan de kosten die ziekenhuizen dragen voor andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Deelt u de mening dat bij een besluit om de sportgeneeskunde als medisch specialisme te erkennen, ook de financiering van de opleiding op orde moet zijn? Waarom is hier destijds niet voor gekozen? Kunt u dat nader toelichten?
Ik deel de mening dat de bekostiging van medische vervolgopleidingen op orde moet zijn. De bekostiging van het opleiden is steeds op orde geweest. Eerst (tot 2016) via de meerjarige VWS subsidie en vanaf 2016 via de beschikbaarheidbijdrage. De hoogte van de kostendekkende vergoeding per opleidingsplaats is in goed overleg met de SBOS vastgesteld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Overigens speelt, bij de mogelijke erkenning van een specialisme, de bekostiging van de opleiding tot dat specialisme geen rol.
Deelt u de mening dat vier jaar geleden, toen sportartsen werden erkend als medisch specialisten, het beginsel «gelijke monniken, gelijke kappen» had moeten worden gehanteerd om te voorkomen dat de SBOS in de financiële problemen zou komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beginsel is gehanteerd in die zin dat zowel voor de opleiding tot sportarts als overige medische specialistische opleidingen die beschikbaarheidbijdragen ontvangen, deze kostendekkend moet zijn. Als voor de opleiding tot sportarts de vergoedingsbedragen zouden zijn gehanteerd, die voor overige medische specialistische opleidingen gelden, dan zou er sprake zijn geweest van een meer dan kostendekkende vergoeding. De bijdrage mag in verband met de Europese staatssteunregels niet meer vergoeden dan nodig is om de betreffende activiteit beschikbaar te houden en een normale exploitatie mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het model dat de SBOS hanteert om sportartsen op te leiden, goedkoper is dan het model dat gehanteerd wordt voor de opleiding van andere medisch specialisten? Kunt u uw visie hierop gegeven?
Niet alle elementen van de opleiding tot sportarts dienen in de ziekenhuisomgeving plaats te vinden. Dat is veel vaker wel het geval voor overige medisch specialistische vervolgopleidingen, die specifiek voor ziekenhuiszorg opleiden. Door andere kostencomponenten is de opleiding tot sportarts niet vergelijkbaar met de bedoelde andere medisch specialistische vervolgopleidingen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de kosten per opleidingsplaats bij Sportgeneeskunde en per opleidingsplaats bij andere medisch specialismen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Zorgautoriteit is van plan in 2019 onderzoek te doen naar de kosten van opleidingen in de medisch specialistische zorg.
Kunt u uitgebreid aangeven wat de handelwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is geweest toen de financiële problemen werden aangekaart door de SBOS bij het ministerie? Kunt u een overzicht geven hoe het ministerie, stap voor stap, heeft gehandeld in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Voor VWS is het borgen van de continuïteit van het opleiden leidend (geweest). Daarom en daartoe is de afgelopen maanden met alle betrokkenen intensief overleg gevoerd om tot een oplossing te komen.
Met genoegen heb ik geconstateerd dat het dreigende faillissement van de SBOS is afgewend. Een lening van de stichting SBOH, werkgever van zo’n 2.500 artsen in opleiding tot huisarts, specialist ouderengeneeskunde of arts verstandelijk gehandicaptenzorg en financier van hun opleiding, heeft dit mogelijk gemaakt. Aan de verstrekte lening is een aantal voorwaarden verbonden dat gericht is op het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van de opleiding sportgeneeskunde.
Vindt u het wenselijk dat op initiatief van een tweetal ziekenhuizen, ondersteund door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, het faillissement van de SBOS zal worden aangevraagd? Deelt u de mening dat dit in het nadeel is van ziekenhuizen die een vordering op de stichting hebben, omdat zij een afbetalingsregeling met de stichting zijn overeengekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om het dreigende faillissement af te wenden, te komen tot goede afspraken met de SBOS en andere betrokken partijen, zodat het model dat de SBOS hanteert haar vervolg kan krijgen en hiermee de opleiding Sportgeneeskunde gewaarborgd kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Mogelijke normalisatie van de relatie met Turkije |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht van Human Rights Watch (HRW), waarin wordt gesteld dat nu weliswaar de noodtoestand is opgeheven in Turkije maar dat dit slechts een geschreven werkelijkheid is omdat veel van de beperkingen die onder de noodtoestand golden, behouden zullen blijven wanneer een concept wetsvoorstel aangenomen wordt? Deelt u de mening van de directeur van HRW, de heer Hugh Williamson, dat dit wetsvoorstel, waarmee de president vergaande bevoegdheden zal krijgen om rechters te ontslaan, de vrijheid van beweging en vereniging te limiteren en politieke gevangen langdurig, zonder proces vast te houden, van tafel zou moeten? Zo ja, heeft u dit in uw gesprekken met de Turkse autoriteiten kenbaar gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?1 2
Het bericht is bekend. Dit nieuws past in het bredere beeld van de achteruitgang op het gebied van rechtsstaat en mensenrechten in Turkije. Nederland stelt de zorgen over de rechtsstaat en mensenrechten in Turkije regelmatig aan de orde, onder andere binnen de Europese Unie en in het kader van de Raad van Europa (RvE). Nederland speelt hierin een voortrekkersrol en zal ook in de toekomst de zorgen over de rechtsstaat in Turkije actief blijven aankaarten in EU- en RvE-kader, net als in bilaterale contacten. Daarin zal nadrukkelijk ook aandacht zijn voor wetgeving die indruist tegen de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.
Deelt u de mening dat gezien bovenstaande (de teloorgang van de rechtsstaat en de gevangenschap van veel politieke leiders van de oppositie en journalisten) van normalisatie van de relatie met Turkije geen sprake kan zijn? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot herstel van de diplomatieke relaties?3 Zo nee, welke voorwaarden heeft u gesteld aan normalisatie van de relatie met Turkije?4
Normale diplomatieke betrekkingen zijn essentieel om met andere landen samen te werken op gebieden van gezamenlijk belang, maar ook om zorgen te bespreken.
Met Turkije is in de gesprekken die leidden tot de normalisatie expliciet besproken dat deze normalisatie van de betrekkingen niet inhoudt dat we het eens zijn over de feiten en appreciatie van wat er op 11 maart 2017 is gebeurd. Ook houdt normalisatie niet in dat we nu en in de toekomst geen zorgen hebben over wat er in Turkije gebeurt. Diplomatieke betrekkingen op het hoogste niveau bieden juist een mogelijkheid om ook deze zorgen te bespreken.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de motie-Karabulut cs. over onmiddellijke vrijlating van alle politieke gevangenen?5
Zoals ook vermeld in het verslag van de Raad Algemene Zaken van 26 juni jl. (Kamerstuk 21501–02 nr. 1890) heeft de Nederlandse tijdelijk zaakgelastigde in Ankara als uitvoering van deze motie contact opgenomen met de Turkse autoriteiten en op hoogambtelijk niveau aandacht gevraagd voor de oproep om HDP-leider Demirtaş en andere parlementsleden vrij te laten. Deze oproep was in lijn met eerdere uitlatingen van de Venetië Commissie van de Raad van Europa en de EU over immuniteit voor parlementariërs in Turkije. Het bleek helaas niet mogelijk om deze oproep samen met gelijkgestemde landen over te brengen.
Op 6 juni 2017 werd de voorzitter van Amnesty International Turkije, de heer Taner Kiliç, gearresteerd. De motie Karabulut/Van Ojik (Kamerstuk 37 775-V, nr. 24) verzoekt het Kabinet de oproep van mensenrechtenorganisaties tot de directe vrijlating van Taner Kiliç en het intrekken van de aanklachten tegen hem te steunen. Nederland heeft zich zowel individueel als in EU-verband ingezet voor deze zaak. Daarnaast was een vertegenwoordiger van de Nederlandse ambassade bij de rechtszittingen aanwezig. Op 15 augustus jl. is bekend gemaakt dat de heer Kiliç in afwachting van de verdere behandeling van zijn zaak is vrijgelaten. Het kabinet zal ook de komende tijd aandacht blijven houden voor de zaak van de heer Kiliç en de ontwikkelingen nauwlettend volgen. Het Kabinet beschouwt daarmee ook deze motie als uitgevoerd.
Heeft Turkije, dat zich beroept op zelfverdediging, artikel 5 van het VN-handvest, in NAVO-verband inmiddels concreet bewijs geleverd met betrekking tot de legitimering van de inval in Noord-Syrië? Zo nee, bent u dan bereid deze illegale inval te veroordelen? Zo nee, waarom niet?6
Een appreciatie van het Turkse offensief in de Afrin-regio en de Turkse onderbouwing van het beroep op het recht op zelfverdediging, is door het kabinet gedeeld in de Kamerbrief «Nederlandse inzet in Syrië» van 14 maart 2018 (referentie DEU-1502/2018). Sinds het verschijnen van deze brief zijn er volgens het kabinet geen nieuwe ontwikkelingen die de legitimiteitsvraag van het Turkse offensief in Afrin in een ander daglicht stellen.
Het bericht dat in Nederland steeds vaker zware pijnstillers worden voorgeschreven. |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De dokter als dealer: «In Nederland is allang sprake van een stille opioïde-epidemie»»? Wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja, ik ken dit bericht. Het sluit aan bij een artikel over opioïden dat eerder is verschenen in Medisch Contact, en de discussie die naar aanleiding daarvan onder voorschrijvers wordt gevoerd. Het is goed dat de risico’s van het gebruik van opioïden ook via de media bij het grote publiek onder de aandacht komen.
Herkent u het beeld dat het aantal patiënten dat oxycodon krijgt voorgeschreven in zes jaar tijd is verdrievoudigd? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Kunt u aangeven hoe het totale gebruik van opioïden zich in dezelfde periode heeft ontwikkeld? Wat is uw waardering van deze ontwikkeling?
Het klopt dat het gebruik van opioïden de afgelopen jaren is toegenomen. Hieronder geef ik een overzicht, gebaseerd op cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK).
Het voorschrijven van geneesmiddelen is in principe aan medische professionals. Zij moeten afwegen wanneer men opioïden voorschrijft en in welke hoeveelheid.
Vanuit het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) zijn richtlijnen opgesteld voor de behandeling van pijnbestrijding met opioïden. De NHG-Standaard «Pijn» is dit voorjaar aangepast, met nieuwe aanbevelingen om onnodig gebruik van opioïden te voorkomen. De aanbevelingen over opioïden zijn aangescherpt om te helpen voorkomen dat patiënten door gewenning en afhankelijkheid overmatig gaan gebruiken. Er is hierbij aandacht voor het restrictief en zo kortdurend mogelijk voorschrijven van opiaten.
Klopt het dat ziekenhuizen een betere score krijgen wanneer patiënten minder pijn ervaren? Bent u van mening dat dit een prikkel creëert om sterkere pijnstillers voor te schrijven? Zo ja, hoe gaat u deze prikkel wegnemen?
Neen, dit klopt niet. De score geeft aan of ziekenhuizen een pijnmeting uitvoeren. Welke pijnstillers worden voorgeschreven is een andere kwestie, evenals welke pijnscore gemiddeld wordt gemeten.
Wat vindt u ervan dat meerdere ziekenhuizen op hun website in de folder «Feiten en fabels over morfine en andere opioïden» stellen dat de kans op verslaving bij gebruik van opioïden zeer klein is?2
Ik vind het in principe een goede zaak als ziekenhuizen actuele informatie verschaffen over aspecten van ziekenhuiszorg. De informatie in de folder bevat ook meer context en nuancering dan alleen dat de kans op verslaving bij het gebruik van opioïden zeer klein is. Opiaten worden vaak voorgeschreven na een operatieve ingreep om adequate pijnbestrijding te geven, maar dan kortdurend. Bij gebruik van hooguit twee of drie dagen na een operatie, is de kans op een verslaving inderdaad gering. Bij langer of ander gebruik van opiaten bestaat inderdaad dit risico en het is terecht dat patiënten daarop gewezen worden. Daarin hebben alle zorgverleners die de patiënt begeleiden een verantwoordelijkheid
Herkent u het beeld zoals geschetst in het Volkskrant-artikel dat 1,3 miljoen mensen in Nederland jaarlijks opioïden gebruikt? Herkent u het beeld dat 10 tot 20 procent van de patiënten die opioïden gebruikt, verslaafd raakt?
Het getal van 1,3 miljoen gebruikers is mij niet bekend. Het is echter wel bekend dat er naast het door het SFK geregistreerde medische gebruik, ook gebruikers zijn die via andere kanalen zoals internet aan opioïden komen. De omvang daarvan is echter niet bekend.
Het Trimbos Instituut geeft aan dat in het algemeen van middelen met een verslavingsrisico bekend is dat van de mensen die zelfstandig gaan gebruiken 10 tot 20% in de problemen kan komen. Echter, dit betreft gebruik van middelen buiten de bescherming van de medische context.
Kunt u aangeven hoe het aantal patiënten met een opioïden-verslaving zich de afgelopen tien jaren heeft ontwikkeld? Kunt u aangeven hoeveel patiënten in dezelfde periode jaarlijks in Nederland zijn overleden als gevolg van gebruik van opioïden? Wat gaat u doen om deze trend te kenteren?
Volgens informatie van het Nederlands Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) werden in 2017 280 mogelijke vergiftigingen met oxycodon gemeld. Dit is 6,5 maal zoveel als in 2008. Deze stijging komt overeen met de toename in het gebruik zoals vermeld in de tabel 2. In de eerste helft van 2018 zijn 215 overdoseringen gemeld. Op kleinere schaal ziet het NVIC ook een toename in overdoseringen met de opioïde pijnstiller fentanyl. Binnenkort zal het NVIC zijn jaaroverzicht 2017 uitbrengen.
Het is lastig een schatting te maken hoe vaak een opioïdenverslaving voorkomt, omdat patiënten zich tot 2016 niet of nauwelijks bij gespecialiseerde verslavingsinstellingen hebben gemeld. Het artikel in de Volkskrant suggereert dat er soms lichtvaardig opioïden worden voorgeschreven en verstrekt. LHV en NVZ geven aan zich niet in dat beeld te herkennen. Het blijft zaak dat voorschrijvers zich bewust zijn van de risico’s en hun patiënten goed voorlichten.
Bij het Trimbos is niet bekend hoeveel patiënten verslaafd zijn geraakt. Het is van belang om de ontwikkelingen met betrekking tot gebruik van opioïden te blijven monitoren.
Achterstelling van vrouwen bij NWO-beurzen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Bijna moeder? Vergeet dat onderzoeksgeld dan maar?»1
Ja.
Hoe duidt u de conclusies die getrokken worden in dit stuk dat vrouwelijke onderzoekers die voor of gedurende hun aanvraag voor een onderzoeksbeurs van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) zwanger zijn hierdoor een duidelijk nadeel hebben bij de kans dat deze aanvraag gehonoreerd wordt?
Ik vind het belangrijk dat de kans op het verwerven van subsidies voor wetenschappelijk onderzoek (en daarmee de kans op een wetenschappelijke carrière) even groot is voor vrouwen als voor mannen. NWO streeft hier ook naar en stelt zich als doel te zorgen dat de beperkte middelen terecht komen bij de beste onderzoekers met de beste onderzoeksvoorstellen, waarbij de honoreringspercentages voor vrouwelijke aanvragers gemiddeld en in meerjarig perspectief tenminste even hoog zijn als die van mannelijke aanvragers. NWO zet zich hiervoor in door het voeren van genderdiversiteitsbeleid.
NWO wil geen vrouwen benadelen vanwege hun zwangerschap bij een aanvraag voor onderzoeksfinanciering. In dit soort situaties is flexibiliteit in deadlines en procedures noodzakelijk, evenals dit het geval is bij ziekte of andere persoonlijke omstandigheden. NWO heeft specifiek beleid om vrouwen die zwanger zijn tijdens hun subsidieaanvraag tegemoet te komen, zie antwoord 4.
Zijn u cijfers bekend over de mate waarin zwangerschap werkt als negatieve factor bij het aanvragen van onderzoeksbeurzen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van de bezwaarschriften die NWO ontvangt gaat het over enkele gevallen per jaar op vele duizenden aanvragen. Ik acht het dan ook niet noodzakelijk om een onderzoek in te stellen.
Hoe duidt u de conclusie dat de NWO maar beperkte regels heeft o, zwangere vrouwen tegemoet te komen bij hun aanvraag en dat bovendien de bestaande regels maar beperkt bekend blijken bij programmacoördinatoren van NWO?
Ik ben van mening dat NWO op de goede weg is op het gebied van genderbeleid. NWO heeft aangegeven maatwerk te leveren in gevallen waarin flexibiliteit in deadlines en procedures gewenst is, zoals ingeval van zwangerschap. Het is onwenselijk dat de mogelijkheid om een beroep te doen op flexibiliteit in procedures of deadlines bij de aanvraag voor onderzoeksfinanciering niet of onvoldoende bekend is bij de indieners. Ik ben dan ook blij dat NWO heeft aangegeven hier op korte termijn aandacht aan te besteden op de NWO-website en in de aanvraagformulieren. Daarnaast zullen de programmacoördinatoren over de mogelijkheden voor maatwerk in geval van zwangerschap (en andere gevallen waarin flexibiliteit is gewenst) helder worden geïnstrueerd. Op deze wijze is voor iedereen, zowel aanvragers als programmacoördinatoren, helder welke aanpassingen in procedures en deadlines mogelijk zijn.
NWO zet zich al jaren in voor een betere genderbalans, zowel in de wetenschap als binnen de eigen organisatie, alsmede het bieden van gelijke kansen aan vrouwen en mannen voor het verwerven van subsidies voor wetenschappelijk onderzoek. Zo heeft NWO in 2015 onderzoek2 laten doen naar verschillen in honoreringspercentages tussen vrouwen en mannen in de NWO-competitie. Naar aanleiding van de aanbevelingen uit dit onderzoek is NWO een pilot gestart met trainingen voor beoordelaars in de Veni-ronde om hen bewust te maken van gender bias. Daarnaast is een vervolgonderzoek opgezet naar genderneutrale woorden om kwaliteit te duiden. De rapportage hierover wordt in september 2018 verwacht.
Daarnaast richt NWO procedures voor toekenning van onderzoeksfinanciering zo in dat vrouwen – en mannen die werk en zorg willen combineren – niet benadeeld worden door invloed hiervan op hun carrièrepad of cv, zie de NWO-extensieregel.3 Ook wordt bijvoorbeeld bij de Vernieuwingsimpuls, terugkerend aandacht gegeven aan gelijke kansen en het voorkomen van bias.
Deelt u de mening dat maatwerkoplossingen in principe onvoldoende rechtszekerheid bieden, zeker in een zo competitieve omgeving als de aanvragen van NWO-onderzoeksgelden?
Iedereen is anders en de impact van een zwangerschap verschilt van persoon tot persoon, zoals dat ook het geval is bij andere persoonlijke omstandigheden. Daarom is maatwerk juist in deze gevallen zeer belangrijk. Een standaardaanpak is in dit geval dus onwenselijk. Wel ben ik er voorstander van dat NWO transparant is over haar beleid, inclusief de verschillende mogelijkheden en processtappen voor maatwerk. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid met de NWO in overleg te treden met als doel regels op te stellen zodat zwangere vrouwen hiervan geen nadeel meer kunnen ondervinden bij het aanvragen van onderzoeksgeld? Zo ja, wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten?
Ik onderhoud nauwe contacten met NWO en vind het belangrijk dat zij de ruimte krijgt om een goede aanpak voor maatwerk bij zwangerschap te ontwikkelen en te communiceren. NWO zal mij informeren over de uitkomsten van hun inspanningen voor een betere genderbalans. Uiteraard stel ik uw Kamer daar graag van op de hoogte.
De uitzonderlijke droogte en de gevolgen voor de landbouw |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hittestress rechtvaardigt versoepeling van regels» en «LTO met aardappelindustrie om tafel»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat we niet meer kunnen spreken van een «normale» droogte maar dat we in een uitzonderlijke situatie zijn beland? Zo nee, waarom niet?
Het KNMI geeft aan dat de gemeten neerslagtekorten in Nederland hoger zijn dan de tot dit jaar gemeten hoogste waarden van de zomer van 1976. Daarmee kunnen we spreken over een uitzonderlijke situatie.
Deelt u de mening dat deze uitzonderlijke droogte en de weersvoorspellingen voor de komende weken invloed hebben op de werkzaamheden die volgens de regels voor een bepaalde datum moeten plaatsvinden, zoals het uitrijden van mest, het scheuren van grasland, het voldoen aan vergroeningsmaatregelen en andere activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de droogte en weersomstandigheden invloed hebben op de momenten waarop boeren en tuinders werkzaamheden op het land verrichten, ook op de genoemde werkzaamheden. Aangezien zowel de situatie per sector en per regio erg kan verschillen en sprake is van verschillende soorten regels, wordt dit per geval bezien. Gelet op de situatie bekijk ik welwillend en met voorrang of eventuele belemmeringen met het voldoen aan regelgeving, die in de praktijk worden geconstateerd, kunnen worden weggenomen. Dit is ook aangegeven in de brief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van donderdag 2 augustus jl. (Kamerstuk 27 625, nr. 450).
Deelt u de mening dat het vasthouden aan bestaande regels in deze uitzonderlijke situatie in schril contrast staat met een goede landbouwpraktijk, waar boeren willen en moeten kunnen anticiperen op de weersomstandigheden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in deze uitzonderlijke situatie de periode voor het uitrijden van mest met minimaal een maand te verlengen en dit voornemen zo spoedig mogelijk met de sector te delen?
Ik heb de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) advies gevraagd of een verlengde uitrijdperiode op grasland effectief is. Voor bouwland is mijn inzet om de uitrijdperiode conform het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn al in 2018 tot 15 september te laten lopen.
Ziet u het belang van een spoedig besluit, zodat boeren kunnen anticiperen op dit besluit en nu niet onnodig en onder slechte omstandigheden aan het werk gaan om te kunnen voldoen aan de momenteel geldende regels?
Ik zet mij ervoor in om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven aan ondernemers met besluiten die voldoende onderbouwd zijn.
Deelt u de mening dat een goede landbouwpraktijk nu vraagt om meer ruimte en versoepeling van de regels en dat dit niet kan wachten tot een of twee weken voor de daadwerkelijke deadline? Ziet u het risico dat wanneer uitsluitsel te lang op zich laat wachten, de goede landbouwpraktijk het zal afleggen tegen de gestelde voorwaarden en deadlines? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een toelichting geven op de versoepeling van regels die de Europese Commissie aan een aantal lidstaten heeft verleend? Welke maatregelen betreft het? Welke lidstaten hebben deze versoepeling aangevraagd? Wat zijn de verschillen qua weers- en bodemomstandigheden ten opzichte van Nederland en waarom heeft Nederland deze versoepeling nog niet aangevraagd?
Het gaat om het mogen laten begrazen van braakliggend land om zo een tekort aan veevoeder tegen te gaan. Deze derogatie is aangevraagd door Denemarken, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Portugal, Zweden en Finland. Nederland heeft hiervan geen gebruik gemaakt, omdat in ons land nagenoeg geen sprake is van braakliggend land. Deze versoepeling van de vergroeningsregels van het GLB biedt dan ook voor Nederland geen soelaas.
Bent u bereid om bij de Europese Commissie een versoepeling te vragen van de regels rond het scheuren van grasland in het kader van de derogatie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de Europese Commissie in overleg over een dergelijke versoepeling.
Bent u bereid om in de huidige uitzonderlijke situatie een ontheffing aan de Europese Commissie te vragen in het kader van de ecologische focusgebieden en de vergroeningsmaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Op 31 juli jl. heb ik een verzoek aan de Europese Commissie gericht om voor de landbouwers een vrijstelling te krijgen op de vergroeningseisen met betrekking tot vanggewassen in het kader van het GLB. In het verzoek aan de Europese Commissie is het dreigende tekort aan veevoeder ook expliciet als punt meegenomen.
Deelt u de mening dat er in de komende periode gezocht moet worden naar mogelijkheden voor voldoende ruwvoerwinning voor de veehouderij, nu we te maken hebben met deze uitzonderlijke droogte? Ziet u ruimte in het benutten van de ecologische focusgebieden dan wel het anders inzetten van de vergroeningsmaatregelen als mogelijkheid, wat ook heel goed te verantwoorden is in het zoeken naar ruwvoer dichtbij huis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden en de gewenste duidelijkheid zo snel mogelijk aan de sector te communiceren?
Ja.