Het bericht dat president Erdogan een grote rol speelt in opkomst salafisme in Nederland |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Geheime «Turkije analyse» NCTV lekt uit: grote rol Erdogan bij opkomst salafisme in Nederland»?1
Ja.
Wat vindt u van de analyse van de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) dat de Turkse president Erdogan een bewuste islamiseringsstrategie in Nederland uitvoert en ruimte geeft aan salafistische soms jihadistische organisaties? Hoe beoordeelt u de gevolgen hiervan, zoals de nota die beschrijft, onder meer dat «antiwesterse religieuze boodschappen en activiteiten, die president Erdogan regelmatig ventileert» kunnen leiden tot «haat zaaien onder bepaalde groepen Turkse Nederlanders» en «ervoor zorgen dat zij zich van de Nederlandse maatschappij en het democratische systeem afkeren»?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Hoe beoordeelt u de analyse van de NCTV dat de Turkse gemeenschap in Nederland «kwetsbaar» is voor «beïnvloeding vanuit Turkije»?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Hoe beoordeelt u het dat verschillende factoren in Europa, onder andere in Nederland, «geleidelijk een gewijzigd islamitisch landschap hebben gecreëerd binnen de Turkse gemeenschappen»?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk en volstrekt ontoelaatbaar is in een land als Nederland? Kunt u hierbij ook specifiek ingaan op de implicaties van deze vorm van Turkse beïnvloeding voor de nationale veiligheid van ons land, gezien het feit dat de NCTV een mogelijk verband ziet tussen de «antiwesterse retoriek» van Erdogan en de terroristische aanslag van Gökmen T. op een tram in Utrecht in 2019, waarbij vier doden en zes gewonden vielen?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
Vindt u dat deze verontrustende constateringen moeten leiden tot een veel stevigere aanpak van deze ongewenste beïnvloeding, bijvoorbeeld door de buitenlandse financiering van moskeeën vanuit onvrije landen te verbieden en de mogelijkheden en bevoegdheden om salafistische organisaties aan te pakken, te vergroten?
Ik verwijs uw Kamer graag naar de zorgen en standpunten van het kabinet ten aanzien van mogelijke buitenlandse beïnvloeding die zijn vermeld in Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 49, 52 en 533, alsmede in de «Kamerbrief aanpak ongewenste vormen inmenging Turkije» d.d. 10 juni 20204 en de Kabinetsreactie op het POCOB-eindverslag5).
Het streven is om een nieuwe analyse nog voor de zomer 2021 af te ronden en uw Kamer daarover te zijner tijd te informeren. Het kabinet zal daarna bezien of het wel of niet noodzakelijk is om additionele maatregelen te treffen.
Welke maatregelen neemt u om deze vorm van ongewenste beïnvloeding tegen te gaan, en de kwalijke invloed van de Turkse president op Turkse Nederlanders terug te dringen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe u daarbij ook de inhoud van de aangenomen motie-Bisschop2 over het uitbreiden van de bevoegdheden van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering gaat betrekken?
De motie-Bisschop7 wordt momenteel bestudeerd om te bepalen of de Taskforce behoefte heeft aan meer bevoegdheden en zo ja, welke dat zouden moeten zijn. Daarbij worden alle vormen van gedrag betrokken die op termijn potentieel ondermijnend zijn voor de democratische rechtsorde, conform de definitie van problematisch gedrag die in de POCOB-beleidsreactie is verwoord. Het gaat daarbij dus niet uitsluitend om problematisch gedrag dat door bepaalde leden van organisaties van salafistische signatuur wordt vertoond, of om buitenlandse financiering uit uitsluitend bepaalde landen. Zoals de regering ook in het debat over de POCOB heeft aangegeven, focust de Taskforce op gedragingen van personen of groepen die voornamelijk binnen de grenzen van de wet vallen, maar tot aantasting en ondermijning van de democratische rechtsorde kunnen leiden.
Wat vindt u van het feit dat de zogeheten Kaplan-groep inmiddels opnieuw online-activiteiten in ons land ontplooit, waarbij het onder meer gaat om een persoon die in verband wordt gebracht met de man «die op 18 maart 2019 een aanslag pleegde in een tram in Utrecht»?
Zoals aangegeven kan ik niet ingaan op de inhoud van de conceptanalyse. Er wordt nu gewerkt aan een definitieve analyse. Zie aanbiedingsbrief.
In algemene zin kan ik aangeven dat op landelijke niveau de overheid zich inzet, samen met het bedrijfsleven, om terroristische en extremistische uitingen, zowel online als offline, geen vat te laten krijgen op de samenleving. De Internet Referral Unit (IRU) bij de politie ondersteunt deze aanpak door het signaleren en het verzoeken tot verwijderen van terroristische content.
Ook kan het Openbaar Ministerie – al dan niet na een aangifte of melding – een onderzoek starten en zo nodig tot vervolging over gaan indien er strafbare feiten zijn gepleegd op het internet.
Verder worden doorlopend gesprekken gevoerd met internetbedrijven om de samenwerking in de aanpak van terrorisme en andere illegale uitingen op het internet verder te versterken. Nederland is bijvoorbeeld actief in het EU Internetforum. Hierbij werken EU-lidstaten, de Europese Commissie en het bedrijfsleven op vrijwillige basis samen om het aanbod van terroristische content op het internet te beperken.
Tevens wordt, op basis van de EU Verordening aanpak terroristische content online (TCO), een autoriteit ingericht die toezicht houdt op de maatregelen uit deze verordening die gericht zijn op het zoveel mogelijk te schonen van het internet van terroristische content. Extremistische en/of, antidemocratische uitingen online die zodanig ernstig van aard zijn en daarmee onder de definitie vallen van terroristische content, zoals bedoeld in de TCO-verordening, vallen binnen de reikwijdte van deze verordening. De daarin opgenomen definitie van online terroristisch materiaal sluit nauw aan bij de bestaande definities van terroristische misdrijven in richtlijn 2017/541/EU, zoals geïmplementeerd in ons eigen strafrecht. Deze definitie is leidend als beoordelingscriterium voor het inzetten van de bevoegdheden, zoals de mogelijkheid om internetbedrijven te verplichten aangetroffen content binnen een uur te verwijderen.
Welke stappen onderneemt u tegen de (online) activiteiten van deze groep?
Zie antwoord vraag 9.
Het sluiten van de subsidieregeling energiebesparing eigen huis |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Waarom heeft u gekozen voor het sluiten van de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis (SEEH) voor Verenigingen van Eigenaren?1
In december 2020 zijn erg veel nieuwe aanvragen binnengekomen van VvE’s voor isolatiesubsidie via de SEEH. De aanvragen van de VvE’s overstijgen ruimschoots het beschikbare subsidieplafond van 12 miljoen euro tot en met 2022. Ik zal u in deze beantwoording aangeven hoe ik wil zorgen dat VvE’s hun verwachte subsidie toch kunnen ontvangen.
Ik heb de regeling voor VvE’s laten sluiten, zodat de budgettaire problematiek en de verwachtingen van VvE’s niet nog groter zouden worden.
De regeling voor individuele woningeigenaren was al gesloten op 1 januari 2021, omdat zij voortaan via de ISDE van EZK subsidie aanvragen voor isolatiemaatregelen.
Kunnen alle tot het sluiten van de regeling ingediende aanvragen in principe gehonoreerd worden?
Ja, in mijn recente brief over onder meer de SEEH heb ik aangegeven dat ik in totaal 70 miljoen euro wil inzetten aan budget op de BZK-begroting uit de SEEH (45 miljoen) en het Warmtefonds (25 miljoen) om te zorgen dat alle VvE’s en woningeigenaren die in 2020 een geldige aanvraag hebben ingediend, hun subsidie kunnen ontvangen.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit en de toegevoegde waarde van de genoemde subsidieregeling?
Ik beoordeel de effectiviteit en de toegevoegde waarde van de regeling voor VvE’s als groot: VvE’s zijn een doelgroep die echt een steun in de rug nodig heeft om tot verduurzaming over te gaan. Door de jaren heen is te zien dat VvE’s steeds vaker de stap naar verduurzaming zetten met behulp van de financiering van het Nationaal Warmtefonds en de subsidie uit de SEEH.
De tijdelijke verhoging van het subsidiepercentage heeft ook een groot effect gehad. Voor en tijdens de zomer 2020 kwam uit onderzoeken van de Verenging eigen huis, signalen uit de isolatiesector en onderzoek van het EIB naar voren dat de vraag in de isolatiesector en de bouwsector in het algemeen flink terugliep door de corona-crisis. Om dit tegen te gaan, zijn als onderdeel van het Doorbouwplan de subsidiebedragen in de SEEH, tijdelijk verhoogd van ongeveer 20% naar ongeveer 30% van de kosten. Ook de verruiming van de SEEH in september 2020, waardoor gemengde VvE’s met koop- en huurwoningen ook subsidie kunnen ontvangen voor het aandeel huurwoningen binnen de VvE, zal een stimulans zijn geweest.
De SEEH wordt in 2021 geëvalueerd, zodat de effectiviteit en toegevoegde waarde van de regeling nog beter in beeld komen.
Waarom heeft u, gelet op de kabinetsambitie om energie te besparen en CO2-emissie te reduceren, niet gekozen voor verhoging van het beperkte budget?
Sinds de start van de SEEH in 2016 was het jaarlijks beschikbare budget voor VvE’s steeds voldoende om alle aanvragen van VvE’s te betalen. Per jaar werd ongeveer 3 miljoen euro aan subsidie aangevraagd door VvE’s. Er leek geen noodzaak tot verhoging van het budget. Zoals gemeld heb ik er inmiddels voor gekozen om, gezien de grote overvraag vanuit VvE’s in 2020, het budget te verhogen. Met dit budget zullen eerst alle aanvragen uit 2020 van woningeigenaren en VvE’s worden voldaan. Met het restant zal de regeling voor VvE’s zo snel als mogelijk worden doorgezet.
Deelt u de mening dat het onverwachts sluiten van subsidieregelingen nog voor het verstrijken van de looptijd, zoals in het onderhavige geval, maar ook bij bijvoorbeeld de subsidieregeling voor nieuwe elektrische auto’s, afbreuk doet aan het verkrijgen van het noodzakelijke vertrouwen van burgers en consumenten in de energietransitie?
Het onverwachts sluiten van de SEEH voor VvE’s omdat het budget zeer snel op is gegaan door de vele aanvragen van VvE’s, kan in mijn ogen afbreuk doen aan het vertrouwen van VvE’s in de subsidieregeling. Tegelijk hoort dit bij onze begrotingssystematiek: als het beschikbare budget uitgeput is, kan geen subsidie meer worden verstrekt. Normaal gesproken worden aanvragen afgewezen als het subsidieplafond van een regeling bereikt is. Ik vind dat in dit geval echter niet wenselijk, omdat het gaat om beleidsmatig zeer wenselijke investeringen van VvE’s in verduurzaming. Ik heb mij daarom ingezet om zo snel mogelijk te zorgen voor voldoende budget voor alle aanvragen uit 2020, zowel van woningeigenaren als van VvE’s, en voor het weer openen van de SEEH voor VvE’s.
Overigens werkt de SEEH sinds de start in 2016 met een subsidieplafond en wordt de stand van de uitputting van de SEEH door RVO online doorgegeven. Op die manier was sinds de start in 2016 voor een VvE steeds goed in te schatten of er voldoende budget was. De grote toename in de aanvragen eind 2020, die voor de energietransitie zeer goed nieuws is, doorbrak de voorspelbaarheid van het budget.
Welk handelingsperspectief wilt u Verenigingen van Eigenaren de komende jaren bieden als het gaat om verduurzaming van het woningbezit?
Het is belangrijk dat VvE’s langjarig kunnen rekenen op ondersteuning bij het maken van verduurzamingsplannen en op de beschikbaarheid van financiering met lange looptijden, zoals het Nationaal Warmtefonds nu aanbiedt. Subsidie voor verduurzamingsmaatregelen biedt een extra prikkel om aan de slag te gaan. Het langjarig karakter van instrumenten is belangrijk omdat VvE’s lange besluitvormingsprocedures kennen.
In mijn periode als Minister heb ik het instrumentarium voor VvE’s uitgebreid en verbeterd: het Nationaal Warmtefonds biedt aantrekkelijke financiering met looptijden tot 30 jaar voor VvE’s, de SEEH biedt subsidie voor energie-advies, duurzame meerjaren onderhoudsplannen en procesondersteuning voor alle VvE’s, en voor de verduurzamingsmaatregelen zelf. Steeds meer VvE’s maken gebruik van deze mogelijkheden, zoals de aanvragen bij de SEEH uit 2020 laten zien. Belangrijk is ook de inzet van gemeenten en organisaties zoals VvE-Belang en de Vereniging Eigen Huis, die VvE’s informeren, activeren en helpen bij verduurzaming. Ik wijs bijvoorbeeld op het werk van de VvE-balie in Den Haag en VvE-010 in Rotterdam.
Bent u bereid het budget voor de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis te verhogen om de regeling opnieuw open te kunnen stellen?
Ja, ik stel 70 miljoen euro aan budget op de BZK begroting ter beschikking voor de SEEH. Het grootste deel hiervan is nodig om de subsidie voor de aanvragen uit 2020 te betalen. Het restant stel ik ter beschikking voor het weer openen van de SEEH voor VvE’s.
Het bericht dat grootwinkels aan de rand van de afgrond staan |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Bas van 't Wout (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grootwinkels staan aan rand van afgrond?1
Ja.
Herinnert u zich de toezegging dat u met grootwinkelbedrijven met filialen in gesprek gaat over de steunmaatregelen, gedaan tijdens het debat over uitbreiding van het steunpakket voor bedrijven op 28 januari 2021?
Ja.
Hebben deze gesprekken reeds plaatsgevonden of staan deze gesprekken reeds gepland en wanneer kan de Kamer een terugkoppeling van deze gesprekken verwachten?
Er is veelvuldig gesproken met brancheorganisaties en ondernemers uit de detailhandel om meer inzicht te krijgen in de specifieke problematiek van deze bedrijven. Grootwinkelbedrijven ervaren het als onrechtvaardig dat het MKB wel een substantiële tegemoetkoming in de vaste lasten krijgt per winkel en het grootwinkelbedrijf per filiaal slechts een fractie daarvan zal kunnen ontvangen. Daarnaast gaven ze aan dat voor de detailhandel, met name in de sectoren mode, schoenen en sport, de afschrijving op de voorraad groot is. De TVL-regeling wordt als te beperkend ervaren voor deze problematiek.
Met het grootwinkelbedrijf zijn de afgelopen maanden technische gesprekken gevoerd over een voorstel van de sector voor een nieuwe regeling. Vervolgens is verkend wat de haalbaarheid en wenselijkheid is van een steunregeling die de problematiek van het groot(winkel)bedrijf) passend zou adresseren. De brief van 27 mei jl. over het steun- en herstelpakket in het derde kwartaal van 2021 (Kamerstuk 2021Z09148) beschrijft welke opties onderzocht zijn en wat de voor- en nadelen van deze opties zijn. Alles overwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om geen extra subsidieregeling voor het grootbedrijf in te voeren.
Bent u bereid om samen met de winkelketens op een creatieve en oplossingsgerichte manier naar afdoende oplossingen te zoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de opvatting dat het van groot belang is dat we deze (middelgrote) winkelketens, soms oude familiebedrijven, niet om laten vallen, omdat dit grote, negatieve gevolgen heeft voor (lokale) winkelstraten, heel veel banen en de Nederlandse economie?
De inzet van dit kabinet is om zoveel mogelijk bedrijven door deze crisis te helpen. Hoewel het kabinet ziet dat de veerkracht van het Nederlandse bedrijfsleven groot is en een toename aan faillissementen uit lijkt te blijven, realiseert het kabinet zich dat de laatste lockdown een flinke tegenslag was, juist ook voor de detailhandel. Middelgrote en grotere ketens in deze sector zijn inderdaad van groot belang voor de Nederlandse winkelstraten. In de retailsector zijn 820.000 mensen werkzaam, waarmee de sector een belangrijk onderdeel vormt van de economie.
Het is echter niet eenvoudig om zicht te krijgen op de daadwerkelijke omvang van de problematiek binnen deze sector. Er blijken grote verschillen te bestaan tussen bedrijven en de verschillende branches. Ook is er juist voor grotere winkelketens doorgaans een ruimer handelingsperspectief om de impact van deze crisis te verzachten, onder meer op het vlak van financiering, organisatorische slagkracht, aanpassen van het bedrijfsmodel en het spreiden van kosten binnen hun eigen concern en in de keten. En hoewel er nog altijd beperkingen gelden, is door de versoepeling van maatregelen intussen steeds meer mogelijk in de winkelstraten.
Om zoveel mogelijk onnodige faillissementen van levensvatbare bedrijven te voorkomen heeft het kabinet het steunpakket een aantal keren fors uitgebreid. Hiermee worden heel veel ondernemers ondersteund en dit pakket komt ook ten goede aan grotere ketens, bijvoorbeeld bij het betalen van de vaste lasten of de loonkosten. Om het grootbedrijf aanvullend tegemoet te komen heeft het kabinet in januari 2021 besloten om de TVL ook open te stellen voor het niet-mkb en wordt de maximale TVL-vergoeding voor het tweede kwartaal van 2021 verhoogd naar € 1,2 miljoen.
Ook is er overheidsondersteuning op het vlak van financiering. De GO-C biedt een hogere borgstelling van de overheid (80–90%) dan de reguliere GO (50%). Financiers kunnen hierdoor ruimer krediet verstrekken aan (in de kern gezonde) ondernemingen die zijn getroffen door corona. En voor de Groeifaciliteit is de maximale financiering die voor één onderneming onder garantie kan worden gebracht verhoogd van 25 naar 50 miljoen. De Groeifaciliteit beoogt investeringen van banken en participatiemaatschappijen in het risicodragend vermogen (achtergestelde leningen of aandelenkapitaal) van ondernemingen te stimuleren met een garantie op ten hoogste 50% van het geïnvesteerde kapitaal.
Tot slot bestaat er als laatste redmiddel het afwegingskader voor maatwerksteun aan individuele bedrijven. Daar waar andere steunmaatregelen onvoldoende soelaas bieden, kunnen hiermee faillissementen van maatschappelijk relevante en levensvatbare grote bedrijven worden voorkomen.
Bent u van mening dat dit probleem dusdanig groot is dat het vinden van een oplossing prioriteit moet krijgen, ondanks de uitdagingen die er liggen op het gebied van de uitvoering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u de urgentie om de grote financiële problemen waar deze ondernemingen in verkeren op te lossen, zeker nu volledige openstelling voorlopig niet mogelijk lijkt, en waar blijkt deze urgentie uit?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u een reactie geven op het feit dat filialen van deze winkelketens soms slechts enkele honderden euro’s per maand aan steun krijgen via de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en de Voorraadsubsidie Gesloten Detailhandel (VGD) en dat dat in vrijwel alle gevallen volstrekt ontoereikend is om de vaste lasten voor deze filialen op te vangen?
Een groep verbonden ondernemingen, zoals een winkelketen, wordt binnen de staatsteunregels waar de TVL onder valt gezien als één partij. Dat betekent dat voor de gehele groep de staatssteungrens van 1,8 miljoen euro geldt tot het einde van dit jaar. Voor het eerste kwartaal van 2021 kan een groot bedrijf of concern maximaal 600.000 euro aan TVL ontvangen. Voor het grootbedrijf uit de detailhandel kan hier nog een Voorraadvergoeding Gesloten Detailhandel van 300.000 euro bovenop komen.
Welke stappen zet u om in Europees verband de mogelijkheden te verruimen om dergelijke ondernemingen voldoende te ondersteunen?
Op 28 januari jl. heeft de Europese Commissie bekendgemaakt dat de duur van het tijdelijk steunkader wordt verlengd tot 31 december 2021 en dat de maximale steunbedragen voor een aantal onderdelen in het steunkader worden verhoogd. Dit houdt onder andere in dat het maximale steunbedrag dat per onderneming kan worden verleend op grond van paragraaf 3.1 van het Europese tijdelijk steunkader, waarop de TVL is gebaseerd, 1,8 miljoen euro bedraagt. Naar aanleiding hiervan zijn de maximumsubsidie bedragen voor de TVL al verhoogd. Ik zie op dit moment geen noodzaak om te pleiten voor meer ruimte voor tegemoetkoming in ongedekte (vaste) lasten op Europees niveau.
Welke andere steun kan u aan deze ondernemingen bieden, ten einde onnodige faillissementen te voorkomen, en wordt daarbij de ruimte die regelgeving biedt ten volle benut?
Om faillissementen van levensvatbare en maatschappelijk relevante grote bedrijven te voorkomen blijft maatwerksteun voorhanden. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 27 mei jl. over het steun- en herstelpakket in het derde kwartaal van 2021 (Kamerstuk 2021Z09148) zal het kabinet de komende periode bezien of er nog onnodige drempels voor maatwerksteun bestaan die verhinderen dat levensvatbare ondernemingen die van maatschappelijk belang zijn in aanmerking komen. Ook wordt gekeken of de beoordelingscapaciteit indien nodig kan worden uitgebreid.
Kunt u deze vragen, gezien het spoedeisende karakter van het onderwerp, zo snel mogelijk beantwoorden?
Omdat het proces rond een eventuele aanvullende compensatiemaatregel volop in ontwikkeling was, is beantwoording van deze vragen aangehouden tot de uitkomst van dit proces bekend was.
Het artikel 'If poor countries go unvaccinated, a study says, rich ones will pay' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «If poor countries go unvaccinated, a study says, rich ones will pay»1 en de bijbehorende studie, uitgevoerd in opdracht van de internationale Kamer van Koophandel?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin genoemde analyse en schatting dat de schade aan de wereldeconomie, mede als gevolg van ongelijke verdeling en distributie van COVID-19-vaccins tussen rijke landen en ontwikkelingslanden, tussen de 1,8 biljoen en 9 biljoen dollar zal bedragen?
Een eerlijke wereldwijde verdeling van vaccins is zowel vanuit gezondheidsperspectief als om economische redenen van groot belang. De WHO roept op om wereldwijd in ieder geval de meest kwetsbare 20% van de bevolking in te enten om de pandemie in te kunnen dammen. De sociaaleconomische kosten van het achterblijven van lage en lage-middeninkomenslanden bij vaccinaties zijn groot. Daarom is het ook voor Nederland belangrijk in te zetten op een eerlijke wereldwijde verdeling van vaccins. Nederland heeft zich daarom, net als de Europese Commissie en andere EU lidstaten, aangesloten bij de COVAX facility en heeft 85 mln EUR bijgedragen aan de Access to Covid Accelarator (ACT-A), het mondiale coördinatiemechanisme om lage en middeninkomenslanden (LMICs) te voorzien van vaccins, beschermende middelen, diagnostische tests en geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat het mede mogelijk maken van vaccinatie van mensen in ontwikkelingslanden niet alleen een kwestie is van medemenselijkheid, maar dat een meer evenwichtige verdeling van vaccins ook economisch van groot belang is, bij uitstek voor open handelslanden zoals Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u in dat licht het feit dat Europa en de Verenigde Staten voldoende vaccins hebben gekocht om twee tot drie keer hun bevolking te vaccineren, terwijl op basis van het meest optimistische COVAX-scenario maximaal 20% van de mensen in lage inkomenslanden eind 2021 gevaccineerd zullen zijn?
Kritiek op het feit dat de rijkste 15% van landen nu al meer dan 50% van de te verwachten wereldwijde vaccinproductie hebben opgekocht, is begrijpelijk. De gezamenlijke inkoop van vaccins ten behoeve van de EU is echter niet alleen belangrijk voor onze eigen nationale vaccinvoorziening maar geeft ook een belangrijke impuls aan de ontwikkeling van producten en opschaling van productiecapaciteit in Europa. Het kabinet heeft omwille van de snelheid ingezet op gezamenlijke inkoop in Europees verband. Het kabinet is ervan overtuigd dat met de directe bijdrages o.a. aan COVAX, maar ook met de politieke steun aan bijdrages van de EU en de Wereldbank, Nederland een belangrijke bijdrage levert aan het internationale debat over, en de inzet op, internationale solidariteit. Ik verwijs u naar mijn eerdere brief van 18 december 2020 aan uw Kamer over solidaire verdeling van vaccins.
Welke keuzes liggen aan deze ongelijkheid ten grondslag, zowel van westerse overheden als van overheden in ontwikkelingslanden?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er maatregelen die overheden in Europa en de Verenigde Staten, waaronder Nederland, kunnen nemen, of overwegen te nemen, om niet alleen zorg te dragen voor het vaccineren van de eigen burgerbevolking maar tevens oog te hebben voor de noodzaak van voldoende vaccins in ontwikkelingslanden?
Om zorg te dragen voor eerlijke en wereldwijde toegang tot COVID-vaccins, geneesmiddelen en diagnostica is de Access to COVID Tools-accelerator (ACT-A) opgezet. Dit initiatief wordt gecoördineerd door WHO en uitgevoerd in nauwe samenwerking met vele verschillende organisaties. ACT-A heeft 3 technische pijlers (vaccins, diagnostica en geneesmiddelen) en een 4e pilaar die zich richt op versterken van gezondheidssystemen. De vaccin-pijler van ACT-A, de COVAXis erop gericht landen te voorzien van betaalbare COVID-19 vaccins voor 20% van hun bevolking. 92 lage en lage-middeninkomenslanden kunnen gebruik maken van een speciale voorziening (COVAX AMC). COVAX heeft inmiddels 2 miljard vaccins zeker gesteld, waarvan 1,3 miljard voor 92 lage en lage-middeninkomenslanden en begin deze maand met vaccineren.
Nederland heeft zich net als de Europese Commissie en andere EU lidstaten aangesloten bij de COVAX facility en heeft 85 mln. EUR bijgedragen aan ACT-A.
Hoe beoordeelt u de bewering dat de 27 miljard dollar voor ACT-A, bovenop de reeds toegezegde 11 miljard dollar, een fractie is van de economische schade die het gevolg kan zijn van het voortduren van de COVID-19-crisis in andere delen van de wereld?
In de brandbrief die de WHO samen met andere internationale partners in december 2020 stuurde over het financieringstekort voor ACT-A werd aangegeven dat de totale financieringsbehoefte van ACT-A minder dan 1% is van hetgeen G20 landen reeds gecommitteerd hebben voor economische stimuleringspakketten. Dekking van het financieringstekort van ACT-A vergt een brede aanpak die verder gaat dan financiering uit ODA-middelen.
Welke gevolgen heeft de langdurige verstoring van mondiale handelsketens, als gevolg van het doorwoekeren van COVID-19 bij een gebrekkige mondiale distributie van vaccins, voor de Nederlandse economie?
Exacte gevolgen zijn op dit moment niet te voorspellen. In zijn algemeenheid zijn verstoringen van mondiale waardenketens nadelig voor de Nederlandse economie. Op 28 januari 2021 is de Kamer per brief geïnformeerd over de kwetsbaarheden van het Nederlandse bedrijfsleven voor verstoringen van mondiale waardenketens.
In hoeverre en op welke wijze is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, ook in het licht van de economische gevolgen van de COVID-19-pandemie, betrokken bij de besluitvorming over de Nederlandse bijdrage aan het wereldwijd beteugelen van COVID-19?
De besluitvorming voor de Nederlandse inbreng in de internationale gremia wordt voorbereid via de reguliere interdepartementale afstemmingskanalen. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is aangesloten op de voorbereidende standpuntbepaling over COVID-19 gerelateerde onderwerpen die in EU-verband aan de orde komen, zoals reizen, testen en vaccinatie (in de EU en wereldwijd). Het gaat dan bijvoorbeeld om afstemming van kabinetsreacties, instructies en beoordeling van nieuwe Commissievoorstellen (BNC-fiches). Aspecten waar de specifieke aandacht van het Ministerie van EZK naar uitgaat zijn onder meer de sociaaleconomische impact van voorstellen, innovatie- en (farma)industriebeleid en de gevolgen voor de interne markt en het vrije verkeer.
Bent u bereid om de in het artikel aangehaalde scenario’s inzake de schade aan de wereldeconomie op lange termijn te betrekken bij toekomstige besluiten over de Nederlandse inzet tegen COVID-19 wereldwijd en bij de binnenlandse exit-strategie?
Het kabinet betrekt bij toekomstige besluiten met betrekking tot de inzet tegen COVID 19 een veelheid aan informatie en mogelijke scenario’s.
Reisbeperkingen |
|
Lammert van Raan (PvdD), Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA), Cem Laçin (SP), Chris Stoffer (SGP), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de internationale reisbeperkingen per land en van andere Europese landen die zij ingesteld hebben om influx van nieuwe coronavarianten te bestrijden?
In de bijlage treft u een overzicht.
Kunt u uitleggen hoe de reisbeperking van niet-noodzakelijke reizen van bijvoorbeeld Finland en België is vastgelegd en zich verhoudt tot de Europese regelgeving?
In Finland en België zijn respectievelijk tot 25 februari 2021 en 1 maart 2021 in- en uitreisbeperkingen binnen EU- en Schengengebied van kracht. Beide landen hebben hier een aantal groepen reizigers, zoals zorg- en transportpersoneel en dringend familiebezoek, op uitgezonderd. Daarnaast hebben Finland en België binnengrenscontroles ingesteld om iedere reiziger individueel te kunnen controleren. Met deze controles hebben de lidstaten meer handvatten om te controleren of een persoon een noodzakelijke reis maakt. Zij mogen echter niet, louter op basis van de niet-noodzakelijkheid van een reis, personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen de toegang weigeren. Er moet individueel worden beoordeeld of iemand een gevaar vormt voor de volksgezondheid. Daarnaast kan een Europese lidstaat op basis van de Schengengrenscode niet zonder meer (tijdelijk) binnengrenscontroles invoeren, hiervoor gelden strikte voorwaarden. België en Finland hebben het invoeren van binnengrenscontroles conform Europese procedures gemeld aan de Europese Commissie (EC) en Europese lidstaten.
Kunt u uitleggen hoe reisbeperkingen van niet-noodzakelijke reizen binnen het Schengengebied gerealiseerd kunnen worden binnen de Nederlandse juridische kaders? Bent u bereid dergelijke beperkingen in te voeren?
Het kabinet heeft verschillende maatregelen getroffen om de verspreiding van COVID-19 via buitenlandse reisbewegingen te beperken. Het kabinet heeft daarnaast nog een aantal maatregelen in voorbereiding, zoals de verplichte quarantaine en een negatieve testuitslag voor inreizende automobilisten. Het aantal niet-noodzakelijke reisbewegingen is mede daardoor reeds sterk gereduceerd. Uw Kamer is op 13 januari jl. geïnformeerd over het feit dat het invoeren van een noodzakelijkheidsverklaring voor vertrek juridisch zeer complex is. Een dergelijke voorwaarde behelst een enorme inperking van de individuele vrijheid van burgers en is voor vervoerders praktisch onuitvoerbaar te controleren.1
Het kabinet stelt zich voorts op het standpunt dat het herinvoeren van de binnengrenscontroles, op grond van de Schengengrenscode naar voorbeeld van België en Finland, eveneens een te ingrijpend middel is met grote gevolgen voor het vrije verkeer van personen en goederen. Daarnaast hebben de Europese regeringsleiders eind januari ook besloten dat een verbod op niet-noodzakelijke reizen binnen de EU onwenselijk is, maar dat deze reizen wel dringend moeten worden ontmoedigd. Hier sluit de Nederlandse aanpak op aan.
Het enkel herinvoeren van grenscontroles betekent daarnaast niet dat er daarmee ook een grondslag ontstaat voor toegangsweigering van EU-burgers. Die grondslag zou kunnen worden gezocht in het Vreemdelingenbesluit, maar alleen als iemand een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of volksgezondheid. De beoordeling hiervan zal altijd individueel gemotiveerd moeten worden. De bepaling van de noodzakelijkheid van de reis staat hier verder los van. Het kabinet acht het derhalve op dit moment niet proportioneel, juridisch kwetsbaar en moeilijk uitvoerbaar om niet-noodzakelijke reizen te verbieden.
Kunt u het OMT om een breed advies vragen over verdere maatregelen om de risico’s van verspreiding van de verschillende coronavarianten te beperken en dit met de Kamer delen voor het algemeen overleg Luchtvaart op 4 februari a.s.?
Het OMT is eind januari gevraagd om advies of er aanvullende maatregelen nodig zijn, zoals extra vliegverboden. In haar 97e advies (deel II) heeft het OMT aangegeven dit niet noodzakelijk te achten, gezien de overige maatregelen die voor reizigers van kracht zijn geworden, zoals de dubbele negatieve testverplichting. Het kabinet neemt op dit moment dan ook geen aanvullende maatregelen voor reizigers uit hoogrisicogebieden, naast de al aangekondigde maatregelen zoals het verplichten van de quarantaine, een verplichte registratie en een negatieve PCR-testuitslag voor inreizende automobilisten.2
Land
Extra maatregelen i.v.m. mutaties
België
Sinds 25/01 moeten alle personen die vanuit het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika naar België reizen verplicht 10 dagen in zelfquarantaine. Dit moet met een verplichte PCR-test op dag 1 en dag 7 na aankomst in België. Deze maatregel is aanvullend op de geldende inreisbeperkingen.
Niet-noodzakelijke reizen van en naar België zijn van 27/01 tot 01/03 verboden. Strikt noodzakelijke reizen zijn mogelijk onder strenge voorwaarden en in bezit van «verklaring op eer». O.a. grensarbeiders en zakenreizigers blijven uitgezonderd.
Personen die geen hoofdverblijfplaats in België hebben dienen over een negatief testresultaat te beschikken, niet ouder dan 72 uur voor vertrek. Reizigers die niet via een vervoerder naar België komen en voor maximaal 48 uur in België blijven zijn uitgezonderd, dit geld ook voor luchttransfers.
Duitsland
Per 30/01 tot 17/02 geldt een inreisverbod voor vliegtuig/bus/trein/schip voor het VK, Ierland, Portugal, Brazilië en Zuid-Afrika.
Er geldt een testverplichting voor alle reizigers, niet ouder dan 48 uur voor vertrek. Op Länderniveau gelden verschillende regels. Zo maakt Noordrijn-Westfalen een uitzondering voor grensverkeer dat niet langer dan 24 uur in het land verblijft.
Sinds 14 februari zijn de Duitse grenzen met Tsjechië en Tirol (Oostenrijk) gesloten, vanwege de aanwezigheid van de Zuid-Afrikaanse variant aldaar. Forenzen uit Tsjechië en Tirol (Oostenrijk), die werken in cruciale sectoren, mogen Duitsland wel inreizen. Daarnaast zijn noodzakelijke reizen – waaronder goederenvervoer -uitgezonderd, mits zij hun reis vooraf aanmelden, men een negatieve testverklaring kan overleggen en in quarantaine gaat.
Finland
In Finland zijn tot 25 februari 2021 in- en uitreisbeperkingen van kracht voor zowel Finse ingezetenen als EU/Schengenburgers. Op deze in-en uitreis beperkingen zijn een aantal essentiële reizen gedefinieerd, zoals zorg- en transportpersoneel en voor reizen familiebezoek, die uitgezonderd zijn.
Er geldt geen testverplichting, maar een advies voor reizigers om zich te laten testen.
Frankrijk
Per 31/01 geldt een reisverbod voor niet-noodzakelijke (vlieg)reizen van en naar Frankrijk en de Franse overzeese gebieden. Dit verbod geldt voor alle landen, met uitzondering van lidstaten van de Europese Unie, Andorra, IJsland, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, San Marino, Zwitserland en Vaticaanstad. Daarnaast geldt er een uitzondering voor personen woonachtig in Frankrijk, mits zij vóór 31/01 jl. zijn vertrokken uit Frankrijk.
Reizigers die een dergelijke reis willen maken, dienen in het bezit te zijn van een noodzakelijkheidsverklaring en de benodigde bewijsstukken. Deze reizigers dienen na aankomst 7 dagen in quarantaine te gaan en zich na deze periode te laten testen.
Er geldt een algemene testverplichting voor alle reizigers, ongeacht modaliteit. Alle reizigers moeten beschikken over een PCR-testuitslag, die niet ouder is dan 72 uur voor vertrek.
* De informatie in deze tabel is aan (dagelijkse) verandering onderhevig.
Het bericht dat er mogelijk bezuinigd gaat worden op de kinderbijslag |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Uitkeringsorganisaties maken meer kosten, en ouders mogen het betalen»?1
Ja.
Waarom moeten gezinnen met kinderen de rekening betalen van de extra kosten bij het UWV en de Sociale Verzekeringsbank?
Het kabinet zet in op een versterking van de uitvoering. Met het traject «Werk aan uitvoering» worden voorstellen gedaan om de dienstverlening aan burgers, bedrijven en instellingen te versterken en om de wendbaarheid, continuïteit en toekomstbestendigheid van diverse uitvoeringsorganisaties te vergroten. Dit is hard nodig om het vertrouwen van burgers in de overheid te houden en te versterken.
Het kabinet heeft binnen de begroting van SZW gezocht naar dekking voor deze investering. Het kabinet stelt voor om een deel van deze investering te dekken door de kinderbijslag in 2022 en 2023 niet, en in 2024 deels niet te indexeren. Omdat dit over ruim 1,9 miljoen gezinnen wordt gespreid, zijn de inkomens-effecten relatief beperkt en acht het kabinet dit aanvaardbaar. Ter illustratie: het cumulatieve, mediane inkomenseffect over de gehele periode 2022–2024 van de groep huishoudens met kinderen is -0,1%.
Overigens vindt het kabinet het belangrijk dat alle kinderen, ongeacht de financiële situatie van hun ouders, zich kunnen ontplooien en ontwikkelen. Daarom heeft het kabinet deze kabinetsperiode fors, zo’n € 900 miljoen extra, geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen. Veel ouders zijn er daardoor structureel op vooruit gegaan.
Om welke extra kosten bij de uitvoeringsorganisaties gaat het en waarom kan het budget hiervoor niet op een andere wijze worden ingevuld?
Met de uitvoering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) worden miljoenen burgers in ons land ondersteund. De uitvoering van de sociale zekerheid is echter kwetsbaar. De continuïteit in het verlenen van de juiste dienstverlening staat onder grote druk. Sluipenderwijs is achterstallig onderhoud ontstaan en is de kwaliteit onder druk komen te staan.
Via de Ministeriële Commissie Uitvoering en de daarbij horende «Werkagenda voor de uitvoering» werkt het kabinet hard aan het toekomstbestendig maken van de uitvoering. In het rapport «Werk aan uitvoering fase II – handelingsperspectieven en samenvatting probleemanalyse» zijn concrete handelingsperspectieven opgenomen voor verbetering van de dienstverlening, wendbaarheid en toekomstbestendigheid die zijn in te zetten voor de korte en langere termijn.
Vooruitlopend op de kabinetsreactie op het traject «Werk aan de Uitvoering» (WAU) investeert het kabinet € 100 miljoen in UWV, de SVB en het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI) vanaf 2022. De middelen worden ingezet voor onderhoud en modernisering van ICT, het verbeteren van en maatwerk bieden in de dienstverlening en voor artsen- en handhavingscapaciteit. Voor BKWI wordt structureel extra ontwikkelcapaciteit beschikbaar gesteld. Voor deze investering is dekking nodig binnen de Begroting SZW.
Omdat het inkomenseffect relatief beperkt is, acht het kabinet de voorgestelde dekkingsmaatregel aanvaardbaar.
Hoe beoordeelt u het dat juist in deze crisistijd de kinderbijslag mogelijk ruim twee jaar lang niet geïndexeerd wordt, terwijl op grond van de Wet koppeling en afwijkingsbevoegdheid (WKA) halfjaarlijks een indexering moet plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het ongepast is om in deze crisistijd, waarin gezinnen het al erg zwaar te verduren hebben, met dergelijke bezuinigingsvoorstellen te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het kabinet in 2019 ook al voornemens was een kindregeling (het kindgebonden budget) niet te indexeren, om een budgettaire tegenvaller te dekken?
Ja. Als gevolg van het herstellen van een omissie in de uitvoeringspraktijk bij de Belastingdienst/Toeslagen nam het niet-gebruik van het kindgebonden budget sterk af, waardoor veel extra gezinnen recht op kindgebonden budget kregen. Gevolg hiervan was dat de structurele uitgaven aan kindgebonden budget naar verwachting hoger uitvielen dan in de SZW-begroting was voorzien. Het kabinet heeft op dat moment eveneens de afweging gemaakt de budgettaire gevolgen van dekking te voorzien door geen indexering van het kindgebonden budget voor te stellen.2 Het kabinet heeft echter met het oog op het koopkrachtbeeld de maatregel later ongedaan gemaakt, waardoor indexering van het kindgebonden budget wel heeft plaatsgevonden.3
Bent u het eens met de stelling dat ouders moeten kunnen rekenen op een betrouwbare overheid en dat dit jojobeleid ten aanzien van het wel of niet indexeren van kindregelingen daar niet bij past? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Algemene Kinderbijslagwet wordt het basiskinderbijslagbedrag twee keer per jaar aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex zodat deze de algemene prijsontwikkeling volgt en daarmee zijn waarde behoudt.4 Het wetvoorstel dat van 13 januari tot en met 10 februari in internetconsultatie is geweest, stelt voor daar voor de jaren 2022, 2023, en deels in 2024 vanaf te zien.
Ouders moeten kunnen rekenen op een betrouwbare overheid. De kinderbijslag inclusief indexering maakt onderdeel uit van het geheel aan instrumenten waarover het kabinet beschikt om ouders financieel te ondersteunen. Dit kabinet vindt het belangrijk dat alle kinderen, ongeacht de financiële situatie van hun ouders, zich kunnen ontplooien en ontwikkelen. Dit kabinet heeft deze kabinetsperiode daarom fors extra geïnvesteerd in gezinnen en kinderen. De kinderbijslag is verhoogd met € 250 mln, het kindgebonden budget voor paren met € 500 mln en recent het kindgebonden budget vanaf het derde kind met € 150 mln. Daarnaast ontvangen werkende ouders kinderopvangtoeslag en ondersteunt het kabinet via gemeenten kinderen die in armoede opgroeien.
Door bovengenoemde maatregelen zijn ouders er structureel op vooruit gegaan. De voorgenomen niet-indexering doet daar niet aan af. Per saldo is er van bezuinigingen geen sprake. Door de relatief beperkte inkomenseffecten van de voorgenomen niet-indexering en de versterking van de uitvoering waaraan deze intensivering bijdraagt, vindt het kabinet het (deels) niet-indexeren binnen dit totaalpakket aan structurele intensiveringen aanvaardbaar.
Deelt u de mening dat de reflex om te bezuinigen op gezinnen met kinderen door middel van bezuinigingen op het kindgebonden budget en de kinderbijslag onwenselijk is en dat de gezinnen niet langer als het kind van de rekening moeten worden gezien?
Zie antwoord vraag 7.
De uitrol van 5G |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het essay van prof. John Wiliam Frank in de Journal of Epidemiology & Community Health waarin hij pleit voor betere toepassing van het voorzorgsprincipe bij de uitrol van 5G?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u zijn constatering dat er steeds meer bewijs is dat blootstelling aan hoogfrequente elektromagnetische velden behorend bij de uitrol van 5G mogelijk negatieve biologische effecten heeft?
De conclusies en adviezen in dit artikel komen niet overeen met die van de collectieven van wetenschappelijke experts (zoals de WHO, ICNIRP en de Gezondheidsraad) die de onderzoeksliteratuur systematisch beoordelen en die ik voor de beleidsvorming als uitgangspunt neem.
Hoe waardeert u de constatering dat de advisering door en de richtlijnen van de International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection/World Health Organization zich ten onrechte beperken tot de thermische effecten van elektromagnetische straling?
De stelling dat de onafhankelijke internationale wetenschappelijke organisatie «bewijzen voor niet-thermische effecten negeert» is onjuist. Om gezondheidsschade van sterke elektromagnetische velden te voorkomen heeft ICNIRP, de door de WHO erkende internationale commissie die zich bezighoudt met de bescherming tegen mogelijke gezondheidseffecten van niet-ioniserende straling, blootstellingslimieten opgesteld voor radiofrequente elektromagnetische velden. Deze limieten beschermen (ruim) tegen opwarmingsschade aan het lichaam door een te hoge blootstelling aan radiofrequente elektromagnetische velden.2 De blootstellingslimieten zijn vijftig keer lager dan het niveau waarbij in onderzoek gezondheidseffecten optraden.3 De limieten zijn door ICNRIP vastgesteld op basis van alle beschikbare wetenschappelijke onderzoeken naar allerlei denkbare mogelijke gezondheidseffecten van blootstelling aan elektromagnetische velden. Alleen de schadelijke effecten op de gezondheid als gevolg van overmatige opwarming worden als voldoende bewezen geacht om daarvan blootstellingslimieten af te leiden. De blootstellingslimieten van ICNIRP zijn overgenomen in de aanbevelingen door de Raad van de Europese Unie met het oog op de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden4 en worden ook toegepast bij het voldoen aan de productveiligheidseisen voor apparatuur die in de handel wordt gebracht.5 Nederland hanteert, net als veel andere EU-lidstaten, deze blootstellingslimieten. De website van ICNIRP vermeldt dat zij wordt gefinancierd door nationale en publieke instellingen en een streng beleid van transparantie en onafhankelijkheid hanteert. Alle financiën van ICNIRP, inclusief donaties, zijn openbaar, evenals de persoonlijke belangen van de leden.6
ICNIRP doet uitvoerig meta-onderzoek op het gebied van elektromagnetische velden en gezondheid.7 In maart 2020 zijn deze limieten laatstelijk bevestigd en gepreciseerd op basis van de actuele stand van de wetenschap.8 ICNIRP heeft in de nieuwe blootstellingslimieten extra rekening gehouden met het gebruik van hogere frequenties ten behoeve van nieuwe technologieën (zoals 5G) en heeft om de gezondheidsbescherming verder te borgen nieuwe eisen toegevoegd ter limitering van de temperatuurstijging in het lichaam.9 Uit zeer uitvoerige meta-analyse van ICNIRP blijkt dat er geen wetenschappelijke basis is om te concluderen dat er bij blootstelling aan deze elektromagnetische velden met veldsterktes ónder deze limieten gezondheidsschade optreedt.10 ICNIRP heeft daarbij rekening gehouden met de wetenschappelijke kwaliteit en de onzekerheden van de door hen beoordeelde onderzoeken. De Gezondheidsraad adviseert om de nieuwste ICNIRP-richtlijnen in Nederland te gebruiken als basis voor het blootstellingsbeleid. Op 25 mei 2020 oordeelde de rechtbank dat het Nederlandse telecombeleid gebaseerd is op deugdelijke én actuele onderzoeken van deskundigen. De rechtbank concludeerde bovendien dat de gehanteerde strenge blootstellingslimieten en het toezicht daarop in orde zijn en dat de Staat het zogenoemde voorzorgsbeginsel naleeft.11
Hoe waardeert u zijn pleidooi om eerst meer onafhankelijk onderzoek te doen naar de gezondheidseffecten alvorens het 5G-netwerk met hoogfrequente elektromagnetische velden uit te rollen?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie12 op het Gezondheidsraadadvies komt de Gezondheidsraad in zijn rapport tot de conclusie dat het beschikbare wetenschappelijke onderzoek laat zien dat een verband tussen frequenties die voor 5G gebruikt (zullen) worden en ziekten niet is aangetoond en ook niet waarschijnlijk is. Frequenties zoals de 700 MHz-band en de 3,5 GHz-band zijn al jaren in gebruik voor de huidige telecommunicatiesystemen of andere toepassingen zoals WiFi, zonder dat dit heeft geleid tot bewezen gezondheidsschade. Uit wetenschappelijke onderzoeken zijn geen bewijzen gevonden voor negatieve effecten op de gezondheid onder de internationaal gehanteerde blootstellingslimieten. Volgens de WHO, Europese Commissie en ICNIRP is er op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat het gebruik van de 26 GHz-band bij blootstelling onder de limieten negatieve gezondheidseffecten oplevert.13 Zoals eerder aangegeven heeft ICNIRP in de nieuwe blootstellingslimieten extra rekening gehouden met het gebruik van hogere frequenties ten behoeve van nieuwe technologieën.14 Ook bij het gebruik van 5G-technieken dient de blootstelling onder de geldende blootstellingslimieten te blijven. Agentschap Telecom houdt toezicht op de blootstellingslimieten en doet veldsterktemetingen door het gehele land om te controleren of de blootstellingslimieten niet worden overschreden.15 De werkelijk gemeten blootstelling door AT ligt over het algemeen een factor 10 onder de blootstellingslimieten. Dit geldt ook voor metingen aan 5G-systemen.16
Het kabinet zal zoals geadviseerd door de Gezondheidsraad inzetten op meer onderzoek. De komende jaren worden meer onderzoeksresultaten verwacht, bijvoorbeeld van het internationale epidemiologisch onderzoeksproject COSMOS17 waaraan Nederland deelneemt. Dit betreft een zeer groot internationaal cohortonderzoek waarin enkele honderdduizenden mensen gevolgd worden, met als doel lange termijn gezondheidseffecten te achterhalen. Dit zogeheten COSMOS-project loopt in ieder geval tot 2023. Daarnaast wordt in 2022 een uitgebreide wetenschappelijke analyse van de WHO verwacht. In navolging van de aanbevelingen in het advies van de Gezondheidsraad, beziet het kabinet op dit moment hoe het een extra bijdrage kan leveren aan (internationaal) onderzoek dat zich richt op gezondheidseffecten van blootstelling aan elektromagnetische velden in de 26 GHz-band en scenariostudies om de blootstelling van individuen als gevolg van draadloze communicatiesystemen (3G, 4G en 5G) zichtbaar te maken.
Het kabinet houdt de vinger aan de pols en blijft de nieuwste wetenschappelijke resultaten volgen. Het Kennisplatform EMV en organisaties zoals het RIVM, Gezondheidsraad en GGD’en spelen een belangrijke rol in de advisering en ontsluiting van kennis op het gebied van EMV. In het Kennisplatform EMV18 werken RIVM, TNO, DNV GL, GGD GHOR Nederland, Agentschap Telecom en ZonMw samen om wetenschap te duiden en kennis te ontsluiten voor burgers, professionals, werknemers en lagere overheden.
Gaat u zorgen voor meer onderzoek naar de gezondheidseffecten – thermische en niet-thermische – van hoogfrequente elektromagnetische straling bij de verwachte blootstelling in de toekomst? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Wat betekent het genoemde onderzoek voor de uitrol van het 5G-netwerk in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Het opkopen van zonneparken door buitenlandse investeerders |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat van de 33 grootste zonneparken inmiddels 79 procent in buitenlandse handen is?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat hiermee maximaal 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt?
Het doel van het klimaat- en energiebeleid is om zo veel mogelijk duurzame energie voor de Nederlandse markt op te wekken. Om het benodigde kapitaal hiervoor te realiseren, is de inzet van vele partijen, – zowel internationaal, als nationaal en lokaal – nodig. Daarnaast geldt dat er ook bij de meer conventionele productie van elektriciteit sprake is van buitenlandse aandeelhouders die veelal op de Noordwest-Europese energiemarkt opereren. Ik sta dan ook niet negatief tegenover het doorverkopen van zonneparken aan (buitenlandse) investeerders.
Het beeld dat door het percentage buitenlands eigenaarschap van deze zonneparken 889 miljoen euro aan subsidiegeld naar het buitenland verdwijnt, verdient nuancering. De subsidies worden ingezet om de onrendabele top van projecten af te dekken. In het geval van doorverkoop heeft de nieuwe eigenaar de betreffende toekomstige SDE-inkomsten, tezamen met de energieopbrengst, dus ook nodig om de in Nederland betaalde aankoopprijs te dekken en daarbij een bepaald rendement op de investering te behalen. Doordat het mogelijk is om de SDE-beschikking over te dragen, draagt deze beschikking bij aan het aantrekkelijk houden van het starten van hernieuwbare energieprojecten in Nederland.
Hoe waardeert u de explosieve toename van het aantal zonneparken dat in buitenlandse handen overgaat en het wegvloeien van Nederlands subsidiegeld naar het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat de aanleg van zonnepanelen op daken financieel relatief aantrekker wordt gemaakt en de aanleg van zonneparken minder aantrekkelijk? Zo ja, hoe?
Dit is al het geval. Voor grootverbruikersaansluitingen wordt in de SDE++ al de voorkeur gegeven aan zon op dak boven zon op veld, waarover uw Kamer is geïnformeerd middels de brief van 17 februari 2020 (Kamerstuk 31 239, nr. 312). Hierin is duidelijkheid gegeven over de ranking in de SDE++, waarbij zon op dak een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld en dus eerder in aanmerking komt voor subsidie. Voor kleinverbruikersaansluitingen is in de meest recente ISDE-ronde € 100 miljoen vrijgemaakt voor zon-PV op daken en kleine windmolens, zoals aangekondigd en toegelicht middels de brief van 24 juni 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 563).
Bent u voornemens om maatregelen te nemen om de positie en participatie van lokale energiecoöperaties te verbeteren? Zo ja, hoe?
Overheden, ontwikkelaars en de coöperatieve sector worden reeds op verschillende manieren gestimuleerd en ondersteund in het realiseren van de afspraken over (financiële) participatie. Dit gebeurt onder meer met (juridische) kennis en expertise, het ontwikkelfonds voor energiecoöperaties en het werk van de Participatiecoalitie in de RES’en. Aanvullend werkt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan invulling van de motie Van Gerven (Kamerstuk 34 682, nr. 60), waarin wordt verzocht te onderzoeken op welke wijze publieke en collectieve lokale initiatieven rond de energietransitie een grotere kans kunnen krijgen. Het beeld is dat lokaal eigendom steeds vaker wordt toegepast. Dit komt onder andere naar voren in de Lokale Energie Monitor 2020 van Stichting HIER, die laat zien dat Nederland inmiddels 623 energiecoöperaties telt2. Zoals eerder gezegd, is het Klimaatakkoord pas anderhalf jaar oud en zijn de effecten van de inspanningen op het gebied van participatie naar verwachting pas over enkele jaren volledig zichtbaar (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nr. 4026). Om de voortgang van participatie te kunnen volgen, heeft mijn voorganger, naar aanleiding van de motie Heerma c.s. van 3 juli 2019 (Kamerstuk 32 813, nr. 361), opdracht gegeven tot de ontwikkeling van een Monitor Participatie Hernieuwbare energie op land. De nulmeting van deze monitor is 30 oktober 2020 naar uw Kamer gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 613). Als in de loop van de uitvoering van het Klimaatakkoord blijkt dat de ontwikkeling van participatie, en specifiek lokaal eigendom, achterblijft, kan dit aanleiding zijn tot aanvullende afspraken of maatregelen.
Hoe gaat u voorkomen dat buitenlandse investeerders een loopje nemen met de afspraken over participatie van omwonenden en een goede landschappelijke inpassing?
Voor buitenlandse investeerders geldt hetzelfde als voor Nederlandse investeerders: zij dienen zich te houden aan het Klimaatakkoord en de daarin opgenomen afspraken over participatie én aan de eventueel gemaakte afspraken met de omgeving. Om hiervoor te zorgen, kunnen gemeenten en provincies gedurende de beleidsfase van een project sterk inzetten op vormen van participatie. Het bevoegd gezag kan in beleid een inspanningsplicht voor een initiatiefnemer opnemen om omwonenden in het gebied te informeren en draagvlak te creëren of te vergroten. Draagvlak kan worden vergroot door omwonenden mee te laten praten en beslissen over zaken als financiële participatie – waar een streven naar lokaal eigendom een invulling van kan zijn – en een goede landschappelijke inpassing. Op deze manier kan het streven naar 50% lokaal vorm krijgen. Als de initiatiefnemer niet aan deze inspanningsverplichting voldoet, kan dat voor het bevoegd gezag een reden zijn om geen vergunning te verlenen aan het initiatief (zie hiervoor ook de juridische factsheet «Bevoegdheden overheden bij procesparticipatie en financiële participatie» op de website van NP RES).
Zoals eerder ook toegelicht, kan het bevoegd gezag een initiatiefnemer dus niet verplichten om de lokale omgeving financieel te laten participeren in een energieproject of een initiatiefnemer verplichten dit aan te bieden. De praktijk leert echter dat als overheden dit van belang achten en de lokale omgeving hiervoor openstaat, dit vaak ook weerklank vindt bij initiatiefnemers. Holland Solar en NWEA staan achter het streven naar 50% lokaal eigendom en hebben aangegeven dat het er primair om gaat dat de lokale omgeving de kans krijgt mee te investeren en mede-eigenaar te worden indien ze dit wensen (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In het kader van de motie Bruins c.s. (vergaderjaar 2020–2021, Kamerstuk 35 570, nr. 49) kijk ik momenteel samen met IPO en VNG naar meer best practices en standaarden om decentrale overheden te ondersteunen bij het kunnen borgen van financiële participatie in hun beleid. Hierover zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Bent u bereid 50 procent lokaal eigenaarschap voor zonneparken verplicht te stellen?
Nee, ik acht het onwenselijk om een generieke verplichting in te stellen. Dit sluit niet aan bij de afspraak uit het Klimaatakkoord; hierin is een streven naar 50% lokaal eigendom van de omgeving afgesproken, waar lokaal invulling aan gegeven kan worden zodat aangesloten kan worden bij de lokale omstandigheden en wensen. Het gaat er dus om dat initiatiefnemers, in samenspraak met het bevoegd gezag, zich serieus inspannen om hier invulling aan te geven. Het bevoegd gezag heeft, als het daartoe beleid heeft opgesteld, ook de mogelijkheid om te toetsen of er serieus invulling is gegeven aan deze inspanningsverplichting.
Daarnaast zijn in het ruimtelijk beleid ook geen andere ontwikkelingen die een dergelijke juridische verplichting kennen. Ik zie geen reden om voor de energietransitie een uitzondering te maken. Enerzijds omdat ik van mening ben dat de gewenste mate van lokaal eigendom in een gebied bepaald moet worden in een omgevingsproces, en niet van bovenaf. In dit omgevingsproces moet de omgeving ook kunnen kiezen voor andere vormen van financiële participatie. Anderzijds omdat een verplichting ook belemmerend kan werken wanneer een project de voorgestelde 50% lokaal eigenaarschap niet haalt, bijvoorbeeld bij minder interesse of andere lokale wensen. Vertraging in de energietransitie kunnen we ons niet veroorloven, de klimaatopgave blijft namelijk groot.
Hoe waardeert u de gevolgen van het toenemende areaal zonneparken voor de bodem, voor de aantrekkelijkheid en leefbaarheid van het landelijk gebied, voor de ontwikkeling van de grondprijzen en voor de stabiliteit van de regionale energievoorziening?
Aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden is in principe een ongewenste ontwikkeling. Dit is ook de achtergrond van de voorkeursvolgorde zon, oftewel de zonneladder, waarmee wordt aangegeven dat zon-PV op dak, op onbenut terrein in de gebouwde omgeving en langs infrastructuur de voorkeur geniet boven zon op (al dan niet vruchtbare) landbouwgrond en in natuurgebieden (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). Tegelijkertijd staan we voor een urgente klimaatopgave die ertoe leidt dat er agrarische gronden nodig kunnen zijn voor zon-PV. De zonneladder is vastgelegd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en dient zo ook als kader voor regionaal ruimtelijk beleid.
Bij de brief over de zonneladder heeft mijn voorganger het rapport «Zonnepanelen, Natuur en Landbouw» van de WUR als bijlage meegezonden. De WUR stelt dat uit een literatuurstudie blijkt dat in het algemeen zonneweides geen direct negatief effect hebben op veel flora en fauna. Voor sommige soortgroepen, zoals weidevogels die vooral open terreinen prefereren, zullen zonneparken echter minder aantrekkelijk zijn. Aanvullend hierop heeft de zonnesector zich met de Gedragscode Zon op Land gecommitteerd aan de afspraak dat het oorspronkelijk grondgebruik desgewenst mogelijk blijft na de levensduur van het zonnepark, zowel planologisch als fysiek. Momenteel voert de WUR in opdracht van de Minister van LNV een nieuwe studie uit naar de langetermijneffecten van zonneparken op de bodem en de mogelijkheden om de grond na 10–25 jaar opnieuw in landbouwkundig gebruik te nemen. Dit onderzoek komt binnenkort openbaar en biedt ook inzicht in de inrichting en het beheer van zonneparken.
Als agrariërs hun landbouwgrond ter beschikking stellen voor zon-PV, heeft dat wel als consequentie dat de ontwikkelingsruimte voor blijvende bedrijven wordt beperkt. Adviesbureau Bosch & Van Rijn heeft uitgerekend dat, indien de doelstelling voor hernieuwbaar op land voor 50% ingevuld wordt met zon-PV en deze zon-PV geheel op landbouwgrond zou landen, in 2030 maximaal 0,7% van de huidige bestemde landbouwgronden benut zou worden voor zonneparken (bijlage 1 bij vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 34 682, nr. 29). De concept-RES laten echter zien dat de RES-regio’s de zonneladder serieus meenemen in de regionale afweging en sterk inzetten op zon-PV op bedrijventerreinen, grote daken en parkeerplaatsen. Landelijk gebied heeft de minste voorkeur. Wanneer dit toch gebruikt wordt, hebben regio’s vaak voorkeur voor kleine zonneparken (< 10 ha). Hierover is uw Kamer op 30 oktober 2020 geïnformeerd middels de brief over de stand van zaken van de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 613). In deze brief heeft mijn voorganger ook aangegeven dat de zonneladder op verschillende manieren is verankerd in regionaal beleid, waarbij het belangrijk is aan te sluiten op de lokale situatie en de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik.
Net als voor de concept-RES zal het PBL een analyse maken van de RES 1.0 en zal uw Kamer eind dit jaar worden geïnformeerd over hoe de gehanteerde regionale invulling van de zonneladder zich verhoudt tot de voorkeursvolgorde zoals vastgelegd in de NOVI. Indien de zonneladder regionaal niet het gewenste effect blijkt te sorteren door in voldoende mate landbouw- en natuurgronden te vrijwaren van zonneparken, is het aan een volgend kabinet om te bezien of het vervolgens nodig is de zonneladder hierop aan te passen, bijvoorbeeld door aparte aandacht te geven aan vruchtbare landbouwgronden.
Het feit dat de RES’en sterk inzetten op zon-PV leidt inderdaad ook wel tot vragen over de stabiliteit van de energievoorziening. Hierover ben ik in gesprek met de regio, zoals ik ook heb aangegeven in mijn afgelopen voortgangsbrief over de RES (Kamerstuk 32 813, nr. 672).
Deelt u de mening dat aanleg van zonneparken op vruchtbare landbouwgronden een ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat op vruchtbare landbouwgronden geen zonneparken aangelegd worden?
Zie antwoord vraag 8.
De stikstofberekeningen Lelystad Airport |
|
Cem Laçin (SP), Chris Stoffer (SGP), Suzanne Kröger (GL), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat de stikstofberekeningen voor het addendum van de milieueffectrapportage (MER) 2014 van het vliegverkeer voor Lelystad Airport incorrect waren?
In de stikstofberekeningen die in het kader van het MER 2014 zijn uitgevoerd voor vliegverkeer is destijds een aantal fouten geconstateerd. Die zijn vervolgens in het MER addendum 2014 hersteld. Zie hiertoe de beantwoording van eerdere Kamervragen over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport1.
Zoals reeds is gemeld in de Kamerbrief2 van 3 december 2020 is gebleken dat bij het samenstellen van het invoerbestand voor het bepalen van de stikstofdepositie voor wegverkeer uurintensiteiten uit het verkeersmodel op een verkeerde manier zijn omgerekend naar het totaal aantal voertuigkilometers per jaar en dat is gerekend met de emissiefactoren voor NO2 in plaats van voor NOX. Verder is ook gerekend met een warmte-inhoud van 1 MW voor wegverkeer. Dit betekent dat in het MER addendum 2014 de maximale depositie van het wegverkeer destijds zou zijn uitgekomen op ongeveer 0,2 mol/ha/jaar, in plaats van maximaal 0,05 mol/ha/jaar.
Waarom is er, nadat het Koninklijk Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) al in april 2014 rekende met een warmte-inhoud tussen de 0 en 43 MW, alsnog gekozen om te rekenen met een veel te hoge warmteinhoud van structureel 43 MW, waardoor de stikstofuitstoot en depositie veel lager uitvielen? Wie heeft dit besluit genomen en hoe kwam deze afweging tot stand?
Op 9 maart 20203 heb ik in het antwoord op vraag 13 van het lid Kröger (GL) de onderbouwing opgenomen hoe is gekomen tot een warmte-inhoud van 43 MW. In het rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»4 geeft de Commissie m.e.r op pagina 9 aan dat er geen dwingend voorschrift is voor de te hanteren warmte-inhoud van emissies door vliegverkeer. Het was aan de initiatiefnemer om een onderbouwde keuze te maken. Voor toekomstige berekeningen hebben de Commissie m.e.r. en het RIVM geadviseerd om, bij berekeningen met het rekenmodel OPS, uit te gaan van een waarde van 0 MW voor de warmte-inhoud van de emissies die tijdens de LTO-cyclus optreden. De stikstofdepositieberekeningen voor de nieuwe passende beoordeling van Lelystad Airport zijn conform dit advies uitgevoerd.
Kunt u aangeven wat nu de totale emissies en de lokale deposities zijn van het wegverkeer van en naar Lelystad Airport?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 3 december5 zal ik de project specifieke beoordeling met de Kamer delen zodra deze is afgerond.
Kunt u voor de Kamer reconstrueren waarom er voor het wegverkeer van en naar Lelystad Airport op een gegeven moment is gekozen bepaalde wegen niet mee te nemen, dan weer toe te voegen, later helemaal geen emissies voor het wegverkeer te berekenen en weer later voor een zeer beperkt deel van het wegverkeer?
De vraag kan de indruk wekken dat er gaandeweg de berekeningen, keuzes zijn gemaakt om op het ene moment wel en het andere moment geen wegverkeer of op andere wijze mee te nemen. Dat is niet het geval.
In het kader van het MER 2014 is de stikstofdepositie van het wegverkeer van en naar Lelystad Airport in beeld gebracht. Voor het onderzoek naar de effecten op stikstofdepositie is destijds aangesloten op het studiegebied dat is gehanteerd voor het luchtkwaliteitsonderzoek. Voor het onderzoek naar de luchtkwaliteit is gekeken naar de wegvakken met de hoogste absolute toename in verkeersintensiteiten. Langs deze wegen zijn, zoals gebruikelijk bij luchtkwaliteitsonderzoek, de effecten op de luchtkwaliteit (concentraties NO2 en PM10) berekend. Uit deze berekeningen bleek dat langs de wegen met de hoogste verkeerstoenames geen sprake was van dreigende overschrijdingen van de normen voor luchtkwaliteit. Op basis hiervan is geconcludeerd dat ook op verder weg gelegen wegen geen sprake zal zijn van overschrijdingen, omdat de verkeerstoenames daar lager zijn.
Bij de actualisatie MER 2018 is uitgegaan van de berekende depositiebijdragen voor wegverkeer uit het MER 2014. De actualisatie MER Lelystad Airport 2018 bestaat uit het MER 2014 en de in 2018 geactualiseerde onderdelen. Over de actualisatie van het MER 2018 heeft de Commissie m.e.r. op 18 april 2018 een positief oordeel gegeven6. Voor de PAS melding in 2019 is wegverkeer doorgerekend met AERIUS Calculator. Daarbij is uitgegaan van de afbakening en verkeersgegevens van de actualisatie van het MER 2018 en het onderliggende MER 2014.
De Commissie m.e.r. heeft in het rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»7 (31 maart 2020) geconcludeerd dat afbakening op grond van «opgaan in het heersende verkeersbeeld» niet zou hebben geleid tot een groter studiegebied dan het gebied dat beschouwd is in het MER 2018. De Commissie m.e.r concludeert daarnaast dat afbakening op grond van «betrouwbaar toerekenen» en «ligging ten opzichte van Natura 2000» tot een groter studiegebied had geleid. Daarbij geeft de Commissie aan dat voor de depositie door het wegverkeer echter in de PAS-systematiek al stikstofruimte was voorzien, waardoor er geen natuurschade zou optreden. Omdat in de PAS voor de effecten van het wegverkeer al een voorziening was getroffen, zijn er volgens de Commissie m.e.r. op dit punt geen consequenties voor de gemaakte keuzes of voor de gevolgde procedure.
Klopt het dat de Tweede Kamer in 2015 het Luchthavenbesluit Lelystad Airport heeft genomen op (bij nader inzien) incorrecte berekeningen?
In het Luchthavenbesluit 2015 is aangegeven dat het project vergunbaar werd geacht in het kader van de Wet natuurbescherming. Het PAS was daar één van de mogelijke oplossingen voor. Andere uitkomsten van de berekeningen hadden deze conclusie waarschijnlijk niet gewijzigd aangezien de invoering van het PAS aanstaande was en er binnen het PAS voldoende ruimte was gereserveerd voor prioritaire projecten. Voor wegverkeer was een aparte voorziening opgenomen in het PAS. Het PAS bood daarmee de juridische zekerheid dat de totale projecteffecten niet zouden leiden tot significant negatieve gevolgen voor de natuur.
Aangezien het PAS is komen te vervallen moet opnieuw aangetoond worden dat het project voldoet aan de vereisten uit de Wet natuurbescherming. Hiertoe worden de stikstofdepositieberekeningen voor de passende beoordeling van Lelystad Airport volgens de actuele inzichten met het voorgeschreven modelinstrumentarium uitgevoerd conform het advies van de Commissie m.e.r. en het RIVM.
Bent u het met de indieners van deze vragen eens dat dit zeer problematisch is en dat hierdoor het Luchthavenbesluit van 2015 nietig moet worden verklaard?
In de adviezen van de Commissie m.e.r. over het MER 2014 en addendum MER 20148 en de actualisatie van het MER 20189 zijn destijds geen opmerkingen gemaakt over de afbakening voor wegverkeer en warmte. Er was derhalve geen aanleiding om te veronderstellen dat de depositieberekeningen bijgesteld moesten worden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft de Commissie m.e.r. opmerkingen gemaakt over de warmte-inhoud en de afbakening voor wegverkeer in haar advies van 31 maart 202010. Daarover concludeert zij dat deze inzichten de facto volgens de destijds geldende regels geen consequenties hadden gehad voor de uitvoerbaarheid van het project, aangezien er binnen het PAS voldoende ruimte voor prioritaire projecten was gereserveerd. In het PAS was Lelystad Airport aangemerkt als prioritair project waarmee geborgd was dat het project kon voldoen aan de vereisten uit de Wet natuurbescherming.
Ik veronderstel mede daarom dat de stikstofberekeningen en de PAS-melding die door Lelystad Airport zijn ingediend te goeder trouw zijn uitgevoerd.
Klopt het dat de PAS-melding uit 2019 ook op basis van deze incorrecte warmte-inhoud en te een lage verkeersbijdrage is gedaan, terwijl inmiddels al ruim vijf jaar bekend was dat hierdoor de stikstofdepositie veel te laag zou uit vallen? Vindt u dit handelen te goeder trouw?
In de beantwoording van Kamervragen over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport11 (11 juni 2020, vraag 52) is aangegeven dat de melding van Lelystad Airport voldoet aan de criteria die in de Kamerbrief van 13 november 201912 zijn vastgesteld om te bepalen welke meldingen gelegaliseerd worden. In de Kamerbrief van 24 april 202013 heb ik uw Kamer aangegeven dat de legalisatie van de meldingen is gestart, waarbij alle meldingen hetzelfde stappenplan doorlopen. Stap één van de legalisatie bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn. Wanneer het legalisatietraject van de melding van Lelystad Airport is afgerond zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u het met de vragenstellers eens dat hierdoor de PAS-melding uit 2019 moet komen te vervallen en er dus geen basis is om deze melding te legaliseren?
Het bericht dat een glastuinbouwbedrijf door de verhoogde Opslag Duurzame Energieheffing (ODE) overschakelt van elektriciteit naar gas |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Koppert Cress schakelt weer over van groene stroom op gas: «Ik word hier echt verdrietig van»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de omschakeling van Koppert Cress van stroom naar gas in verband met de enorme verhoging van de ODE-heffing voor stroom?
Het artikel maakt duidelijk dat Koppert Cress terugschakelt van elektriciteit naar gas uit kostenoverweging.
Bent u bekend met het feit dat Koppert Cress een koploper was op het gebied van duurzaamheid doordat er voor honderd procent gebruik werd gemaakt van groene energie en daar dit jaar zelfs een prijs in het kader van Duurzaam Ondernemerschap voor gewonnen heeft?
Ja.
Deelt u de analyse dat naast Koppert Cress veel meer bedrijven in onder meer de glastuinbouw terug zullen gaan van stroom naar gas dan wel de gewenste elektrificatie in de ijskast zullen zetten?
Naar aanleiding van de moties Essers (Kamerstuk I 35 304, nr. F) en Lodders (Kamerstuk II 35 302, nr. 42) is nader onderzoek gedaan naar de gevolgen van de in het Klimaatakkoord afgesproken aanpassingen van de ODE. Deze externe onderzoeken van Wageningen Economic Research (WEcR) en van CE Delft (bijlagen bij Kamerstuk 35 579, nr.3) constateren dat het totaal van de energiebelasting (EB) en de ODE voor enkele sectoren, waaronder de glastuinbouw, geen prikkel geeft voor elektrificatie, terwijl dat wel gewenst is met het oog op CO2-reductie.
Voor de middellange termijn geldt dat op dit moment de fiscale prikkels voor de energietransitie worden geëvalueerd, onder andere in de evaluatie van de EB en ODE. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan prikkels die de transitie en meer specifiek de gewenste omslag van aardgas naar elektriciteit ondersteunen.
Voor de korte termijn is het kabinet van mening dat de middelen die de komende twee jaar aanvullend beschikbaar zijn voor een aantal sectoren (25 miljoen euro per jaar), ondernemers tegemoet komen in de energiekosten en hen ertoe kunnen verleiden om vast te houden aan de ingezette richting van inkoop van elektriciteit in plaats van aardgas.
Bent u van mening dat juist ondernemingen die vooroplopen op het gebied van duurzaamheid door de verhoogde ODE-heffing grote nadelen ondervinden?
In 2020 zijn de grootverbruikerstarieven van de ODE op aardgas en elektriciteit omhoog gegaan, conform de afspraken in het Klimaatakkoord. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2021 op 24 november 2020 heeft het kabinet reeds aangegeven dat het twee keer 25 miljoen euro wil inzetten voor die bedrijven die een grote sprong maken in hun ODE-rekening mede als gevolg van het feit dat ze vooroplopen op gebied van verduurzaming. Ik ben evenwel niet van mening dat alle ondernemingen die vooroplopen op het gebied van duurzaamheid door de verhoogde ODE grote nadelen ondervinden. Ten opzichte van 2019 is sprake van een forse stijging van de ODE-tarieven op aardgas. Deze stijging is groter dan de stijging van de ODE-tarieven voor elektriciteit. Hiermee wordt de gewenste transitie in de meeste sectoren ondersteund.
Hoe is de genoemde beweging (in vraag vier) te rijmen met de gewenste elektrificatie zoals genoemd in het Klimaatakkoord?
Voor het antwoord op deze vraag zie mijn antwoorden op vragen 4 en 5.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop de compensatiemiddelen voor de genoemde verhoging van de ODE-heffing ingezet zullen worden?
De Minister van LNV en ik werken op dit moment, in overleg met de betreffende sectoren, de benodigde regeling(en) uit. Het is van belang dat de betreffende sectoren betrokken worden in de vormgeving zodat de compensatieregeling(en) zo effectief mogelijk ingezet kunnen worden. Daarnaast is het van belang dat deze uitvoerbaar zijn en binnen de staatsteunregels passen. De Minister van LNV en ik zullen op korte termijn uw Kamer nader informeren over de uitwerking van de regeling(en). Nadat de regeling(en) zijn uitgewerkt kunnen bedrijven aanspraak maken op de middelen.
Zijn er al middelen verstrekt uit de compensatieregeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u, gelet op het signaal dat bedrijven vanwege de ODE-heffing voor stroom daadwerkelijk teruggaan van stroom naar gas, bereid op korte termijn de verhoogde tarieven voor de ODE-heffing voor stroom in de derde schijf te heroverwegen?
Ik ben niet bereid om de tarieven op korte termijn te heroverwegen. Wel zal ik uw Kamer op korte termijn informeren over de uitwerking van de regeling(en) zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 8. Daarnaast zal uw Kamer in het voorjaar van dit jaar worden geïnformeerd over de evaluaties van de EB en ODE.
Een overvol Schiphol |
|
Eppo Bruins (CU), Mustafa Amhaouch (CDA), Corrie van Brenk (PvdA), Jan Paternotte (D66), Henk Krol (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD), Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Femke Merel Arissen (Splinter), Suzanne Kröger (GL), Cem Laçin (SP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Overvol Schiphol geen uitzondering: «Komende tijd wordt alleen maar drukker»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat regelmatig lange rijen voorkomen bij de paspoortcontrole waarbij geen of nauwelijks afstand tussen de reizigers bewaakt wordt?
De Minister-President heeft in het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op dinsdag 15 december jl. uitgesproken de beelden heel zorgelijk te vinden. Tevens gaf hij aan dat het kabinet verder in gesprek is met Schiphol om dit soort situaties te voorkomen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft laten weten dat zij uit haar vel sprong toen ze de beelden van de drukte op Schiphol zag. Daarom heeft zij dit weekend meteen contact opgenomen met Schiphol en KLM dat deze problemen niet meer mogen voorkomen. De maatregel om 1,5 meter afstand te houden en de verplichting om in de publieke binnenruimtes een niet-medisch mondkapje te dragen gelden voor iedereen en ook op Schiphol. De situaties op Schiphol waarbij reizigers onvoldoende afstand bewaren zijn onacceptabel. Schiphol is en blijft open voor reizigers die een noodzakelijke reis moeten maken. Voor het overige is het dringende advies om thuis te blijven. Dat geldt dus ook voor familie en vrienden die reizigers wensen uit te zwaaien. Reizigers op Schiphol dienen de regels in acht te nemen. Wij hebben Schiphol om opheldering gevraagd en gezegd dat zij actie moeten ondernemen om te zorgen dat de maatregelen worden nageleefd. In de Kamerbrief luchtvaart en COVID-19 van vandaag geeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat nadere toelichting over de genomen stappen.
Bent u het ermee eens dat de situatie op Schiphol zoals deze op 13 december is vastgelegd, zeer onwenselijk is gezien de opgave waar Nederland voor staat in het bedwingen van het coronavirus?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat u – al dan niet in overleg met de veiligheidsregio – heeft gedaan om te voorkomen dat op onze nationale luchthaven maatregelen worden geschonden?
Zie antwoord vraag 2.
Zet Schiphol op dit moment de maximale logistieke capaciteit in om rijen te voorkomen?
Ja, Schiphol zet de maximale logistieke capaciteit in om rijen te voorkomen. In de brief die de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vandaag naar uw Kamer heeft verzonden over luchtvaart en COVID-19 is een aantal maatregelen opgesomd die direct na de piekdrukte van het afgelopen weekend zijn getroffen. De KMar blijft ondanks de teruggenomen passagiersaantallen passende inzet verlenen op Schiphol zodat alle beschikbare balies voor paspoortcontroles bemenst zijn.
Klopt het dat de drukte op Schiphol mogelijk alleen nog maar verder zal oplopen door de Brexit en het moeten overhandigen van een negatief testresultaat bij aankomst in Nederland?
Burgers uit het Verenigd Koninkrijk worden na de Brexit mogelijk derdelanders en moeten daardoor een grondige controle ondergaan bij de grensovergang volgens de Schengengrenscode. Ook dienen zij vanaf 1 januari 2021 een negatieve testuitslag en -verklaring te laten zien voorafgaand aan het boarden en bij de grens met Nederland. Ook in deze wachtrijen gelden de Nederlandse maatregelen. Hierover worden aankomende passagiers actief geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel passagiers sinds de oproep van de premier begin november om tot half januari geen reizen naar het buitenland te ondernemen, per vliegtuig, vanaf- en naar Schiphol hebben gereisd? Welk percentage hiervan valt volgens u onder de categorie «essentiële reizen»?
Vanaf 1 november tot en met 7 december zijn 211.300 passagiers op Schiphol aangekomen en zijn 215.400 passagiers vanaf Schiphol vertrokken. Het gaat hierbij om passagiers (exclusief transferpassagiers) met Schiphol als start- of eindpunt. Het totale aantal reizigers in november is circa 85% minder geweest dan in dezelfde periode vorig jaar. Ter vergelijking: in november 2019 waren er ongeveer 3 miljoen in- en uitgaande passagiers. Het is onbekend hoeveel van deze passagiers een ‘essentiële reis’ heeft gemaakt.
Kunt u toelichten waarom ondanks de oproep van de premier om tot half maart geen reizen naar het buitenland te ondernemen, het besluit pas op 15-12-2020 werd genomen om de reisadviezen voor de Canarische eilanden te wijzigen naar oranje?2
De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaan over de veiligheids- en gezondheidssituatie in het betreffende land of gebied. Vanwege de lokale gezondheidssituatie of inreisbeperkingen voor Nederlandse reizigers zijn de afgelopen maanden niet-noodzakelijke reizen naar vrijwel alle landen en gebieden in de wereld ontraden middels een oranje reisadvies. Slechts enkele gebieden, waaronder de Canarische eilanden, werden tot nu toe als veilig beoordeeld, op basis van een RIVM-advies. Daarnaast bevatten alle reisadviezen de eerdere oproep van het kabinet om niet naar het buitenland te reizen tenzij strikt noodzakelijk. Vanwege de door de Minister-President aangekondigde maatregelen en dringende adviezen in zijn toespraak van 14 december, is de dag erna besloten een generiek oranje reisadvies af te kondigen naast de oproep om tot medio maart niet te reizen. Het doorvoeren hiervan in alle systemen en de informatievoorziening aan diverse sectoren maakt dat dit dringende advies op 15 december jl. is gepubliceerd.
Bent u het ermee eens dat dit verwarring op kan hebben geleverd voor reizigers en de onwenselijke situatie dat tegen het advies in vluchten naar de Canarische eilanden werden gepromoot en geboekt, zoals dit ook het geval was voor reizen naar Curaçao?3
Het dringende advies niet naar het buitenland te reizen geldt ongeacht de kleur van de reisadviezen. Een geel reisadvies betekent: let op, veiligheidsrisico’s. Dit is geen aanmoediging voor het ondernemen van een vakantie.
Kunt u garanderen dat de reisadviezen van Buitenlandse Zaken nu altijd in lijn zullen zijn met de oproepen over reizen zoals gecommuniceerd tijdens persconferenties?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 8 gaan de reisadviezen primair over de veiligheids- en gezondheidsrisico’s in een land of gebied. Een dringend advies om niet te reizen tenzij strikt noodzakelijk wordt altijd opgenomen in de reisadviezen. Hierover is deze week contact geweest met de sector.
Bent u bereid om net als in het voorjaar het instrument van vliegverboden in te zetten indien dit noodzakelijk blijkt om de volksgezondheid te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u schetsen wanneer u dit instrument eventueel weer in zou zetten?
Een vliegverbod is op dit moment een onwenselijk instrument. Vluchten vinden plaats om het vitale transport van goederen en noodzakelijke reizen van passagiers te faciliteren. Ook mensen met cruciale beroepen moeten naar het buitenland kunnen reizen als dat noodzakelijk is. Dat geldt ook voor mensen die bijvoorbeeld naar een uitvaart van een familielid moeten.
Bent u bereid de huidige inzet ten aanzien van het ontmoedigen van niet-essentiële reizen verder te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Ja, daarom heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de kamer hierover vanavond geïnformeerd in de Kamerbrief luchtvaart en COVID-19.
Deelt u de mening dat met de recente besmettingscijfers en de beelden op Schiphol een extra urgentie is ontstaan om de teststraat op Schiphol zo snel mogelijk open te stellen voor reizigers en personeel op Schiphol? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de teststraat zowel voor Schipholpersoneel als reizigers open te stellen?
Voor alle vliegreizigers wordt een negatieve testverklaring verplicht voor vertrek uit een risicogebied. Uw Kamer wordt hierover door de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat, van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het kerstreces geïnformeerd. Daarnaast verwacht de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat deze reizigers uit hoogrisicogebieden per half januari getest kunnen worden op dag 5 waardoor ze bij een negatief testresultaat hun quarantaine kunnen beëindigen na dag 5. Voor deze aanpak is nu geen teststraat op Schiphol vereist.
Verwacht u, naar aanleiding van de proef tussen Amsterdam en Atlanta, ook voor andere routes een air corridor op te kunnen zetten? Zo ja, welke routes staan dan het eerst op de planning en waarom zijn deze geprioriteerd?
De proef met de corridor tussen Amsterdam en Atlanta is gestart op 15 december jl. Op basis van de ervaringen tussen 15 december jl. en 5 januari a.s. zal een onderzoeksbureau een onafhankelijke evaluatie uitvoeren, waarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan de veiligheid en gezondheid, de uitvoerbaarheid en de ervaringen van de reiziger. Als uit de evaluatie blijkt dat de proef succesvol is, zullen wij bezien of en hoe deze proef kan worden uitgebreid.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Zonder afbreuk te willen doen aan de vragen van de leden van de fracties zijn vragen daar waar mogelijk gecombineerd.
Stikstofberekeningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD), Gijs van Dijk (PvdA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief die door de toenmalige directeur Luchtvaart op 22 mei 2014 aan de Schiphol Group is verstuurd, waarin wordt gerefereerd aan een review van de stikstofberekeningen die in opdracht van de directeur Luchtvaart is uitgevoerd door Arcadis in samenwerking met het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR)?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met deze review? Wat zijn de uitkomsten van deze review?
Zoals ik heb vermeld in mijn Kamerbrief van 3 december jl.2 is naar aanleiding van recente persvragen, bij adviesbureau Arcadis een conceptmemo aangetroffen.
Het betreft conceptnotities over de stikstofdepositieberekeningen die in het kader van het MER 2014 waren uitgevoerd. Dit conceptmemo heeft u van mij ontvangen met de eerder genoemde brief. De punten over de berekeningen van de stikstofdepositie die in dit conceptmemo worden benoemd zijn hersteld in het addendum stikstofdepositie bij de MER Lelystad Airport, in juni 2014.
Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat alle stikstofdepositieberekeningen in het kader van de passende beoordeling van Lelystad Airport opnieuw worden gedaan met de meest actuele rekenmodellen en conform het advies van de Commissie m.e.r. en het RIVM3. Wanneer de project specifieke beoordeling is afgerond, zal ik u daarover informeren.
Tot welke andere inzichten of uitkomsten heeft deze review geleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u de opdrachtverlening voor deze review met de Kamer delen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 8 uit de Kamervragen van de leden Van Raan, Kröger en Laçin op 27 mei jl. over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport4 is het niet gebruikelijk om opdrachten te delen vanwege het bedrijfsvertrouwelijk karakter.
Klopt het dat er een document is, opgesteld door Arcadis, dat de uitkomsten van de review door Arcadis beschrijft? Kunt u dit document binnen een week met de Kamer delen?
Deze conceptmemo is bij de Kamerbrief gevoegd waaraan gerefereerd wordt in vraag 2.
Welke rol heeft het NLR in deze review gespeeld? Uit welke documenten blijkt de rol en input van het NLR? Kunt u deze documenten binnen een week met de Kamer delen?
NLR heeft in juni 2014 voor het ministerie IenW het rapport NLR-CR-2014-083 (https://www.commissiemer.nl/projectdocumenten/00006441.pdf) opgeleverd. Daarbij heeft NLR invoerbestanden voor vliegverkeer voor de PAS-reservering voor luchthavens van nationale betekenis opgesteld. Zoals beschreven in par. 3.3 van het rapport heeft NLR die invoerbestanden aan het Ministerie van Economische Zaken aangeleverd. Uit de memo van vraag 2 en 5 blijkt dat Arcadis gegevens van NLR uit rapport NLR-CR-2014–083 heeft gebruikt voor de review.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
De kosten voor kentekening van landbouwmachines |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van brancheorganisaties op de kosten die de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) wil rekenen voor de identificatie en registratie van nieuwe landbouwvoertuigen en machines?1
Ja.
Klopt het dat de RDW ruim 200 euro meer rekent voor deze identificatie en registratie dan eerder richting de Kamer is gemeld?
In de overleggen die ik heb gevoerd, heeft de sector aangegeven dat de kosten die gelden voor de identificatie van een nieuw voertuig niet duidelijk waren. Ik kan mij de verbazing van de sector voorstellen. Ik ben daarom samen met de RDW en de sector in gesprek gegaan om te komen tot een passende en snelle oplossing in het licht van de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021.
Voordat ik inga op deze oplossing, schets ik u de achtergrond van de kosten. Hierbij is er een verschil te maken tussen de (circa 550.000) bestaande landbouwvoertuigen en de nieuwe landbouwvoertuigen (circa 20.000 per jaar). De verbazing van de sector heeft betrekking op de kosten voor de nieuwe voertuigen en het ontbreken van de mogelijkheid tot de versnelde inschrijving van nieuwe (land)bouwvoertuigen met een typegoedkeuring.
In antwoord op vragen van uw Kamer over de hoogte van de kosten2 heb ik u gemeld dat voor de registratie van een bestaand (land)bouwvoertuig een zogenaamd conversietraject is ingericht. Hierbij geldt een gereduceerd tarief van € 18,– per voertuig. Inclusief de kosten van een kentekenplaat à € 12,– komen daarmee de totale kosten voor de naar schatting 550.000 bestaande voertuigen uit op € 30,– per voertuig. Een voertuigeigenaar kan een bestaand voertuig registreren bij de RDW door middel van een digitaal proces en levert hierbij zelf een beperkte set voertuiggegevens aan.
Met betrekking tot de nieuwe (land)bouwvoertuigen heb ik uw Kamer gemeld dat zal worden aangesloten bij de bestaande structuur van het registreren van kentekenplichtige voertuigen. De sector heeft aangegeven dat zij uitgaan van ongeveer 20.000 nieuwe voertuigen per jaar. Ik heb destijds aangegeven dat de kosten daarvoor per voertuig € 39,– bedragen voor het registreren en het kentekenbewijs en € 10,10 voor de tenaamstelling. Na de registratie moet dan nog een kentekenplaat worden aangeschaft à ongeveer € 12,–, waarmee de kosten voor het registreren en kentekenen van een nieuw voertuig uitkomen op ongeveer € 61,–3.
Voor nieuwe voertuigen zal, naast de registratie en kentekening, een breder proces gaan gelden. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel4 in algemene zin is gemeld, zal de bestaande systematiek voor goedkeuring, toelating tot de weg, inschrijving, tenaamstelling, kentekening, modificatie en uitschrijving worden toegepast op nieuwe (land)bouwvoertuigen. Dit reguliere proces, dat ook geldt voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s, wordt van toepassing op de nieuwe (land)bouwvoertuigen zodra de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 in werking treedt.
Als onderdeel van dit reguliere proces wordt een nieuw voertuig goedgekeurd voordat het wordt toegelaten tot de weg.5 Na de goedkeuring en voorafgaand aan de registratie en kentekening, vindt de identificatie van het nieuwe voertuig plaats. Bij de identificatie controleert een medewerker van de RDW of het voertuig daadwerkelijk bestaat, of het is voorzien van een geldige (type)goedkeuring en of er bijvoorbeeld geen sprake is van een gestolen voertuig. Voor de identificatie van een nieuw voertuig rekent de RDW een tarief van € 92,– per voertuig en, als de identificatie op locatie plaatsvindt, € 114,– aan voorrijkosten voor het keuren aan huis. Deze kosten gelden ook voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s. Ik betreur dat deze kosten tijdens het wetstraject niet expliciet met uw Kamer zijn gedeeld.
Deze kosten kunnen grotendeels worden voorkomen door de mogelijkheid te creëren om nieuwe voertuigen versneld in te schrijven. Daarom heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. In de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 ga ik hier nader op in.
Hoe waardeert u deze kostenverhoging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de toezegging richting de Kamer nagekomen wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de RDW geen gebruik gaat maken van de versnelde inschrijvingsprocedure voor Europees type-goedgekeurde (land)bouwvoertuigen en nationale kleine serie goedkeuringen (met Certificate of Conformity) en dat dan individuele voertuigen geschouwd en geregistreerd zullen worden?
Alhoewel de mogelijkheid tot versnelde inschrijving momenteel nog niet bestaat voor (land)bouwvoertuigen, is het wel de inzet van de RDW om dit zo snel mogelijk te realiseren. Dit is immers ook onderdeel van het reguliere proces bij andere voertuigcategorieën. De reden waarom deze werkwijze niet bij de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 beschikbaar is, is omdat de ervaring met de andere voertuigcategorieën leert dat dit een intensief samenwerkingsproces vergt tussen de RDW en de desbetreffende sector. Gezien de beperkte tijd die er was om de uitvoering van de wet- en regelgeving voor te bereiden tussen de publicatie van de wet op 17 juni 2020 en de inwerkingtreding op 1 januari 2021, is er toen voor gekozen om dit onderdeel van het reguliere proces later op te zetten.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot versnelde inschrijving zou inderdaad betekenen dat de RDW elk nieuw (land)bouwvoertuig voorafgaand aan de registratie en kentekening zou moeten identificeren. In de overleggen die ik samen met de sector heb gevoerd, werd aangegeven dat zij zich zorgen maakten over de kosten en de logistieke implicaties van deze werkwijze.
Om te komen tot een oplossing voor deze zorgen, heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. Met de bevoegdheid tot versnelde inschrijving kan een nieuw voertuig met een typegoedkeuring worden ingeschreven, zonder dat het voertuig hoeft te worden geïdentificeerd door de RDW. Daarmee vervallen ook de kosten voor de identificatie. De RDW verstrekt deze bevoegdheid en houdt hier, om de kwaliteit van het kentekenregister te waarborgen, toezicht op. Om de bevoegdheid te krijgen moet het bedrijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.
Aangezien de mogelijkheid tot versnelde inschrijving alleen bestaat voor voertuigen met een nationale of Europese typegoedkeuring, en hier op dit moment nog niet in is voorzien voor mobiele machines, zal er vanaf 1 januari 2021 worden gestart met de voorbereiding van een nationale typegoedkeuring voor mobiele machines. Voor (land)bouwvoertuigen die op maat worden gemaakt en individueel goedgekeurd moeten worden, zal er gedurende de ingroeiperiode worden gekeken naar manieren om het logistieke proces van individuele goedkeuringen verder te optimaliseren. Hiermee kan de sector geleidelijk wennen aan de reguliere processen en worden ook de kosten voor nieuwe voertuigen zoveel mogelijk beperkt. Op 1 juli 2021 eindigt deze ingroeiperiode en zal uitsluitend het reguliere proces gelden voor elk nieuw voertuig, zoals dat ook het geval is bij andere voertuigcategorieën.
De sector heeft aangegeven dat het totale pakket aan afspraken rondom de APK-, registratie- en kentekenplicht niet ter discussie staat en dat het eindbeeld van een regulier proces voor (land)bouwvoertuigen wordt gedeeld. Ik ben blij dat de sector ook hun steun heeft uitgesproken voor deze oplossingsrichting, zodat we komend jaar de constructieve samenwerking van de afgelopen tijd kunnen voortzetten richting de implementatie van het pakket aan maatregelen zoals dit met uw Kamer is besproken.
Hoe waardeert u het signaal dat de tijd die individuele inspectie en registratie kost nadelige gevolgen zal hebben voor de logistieke planning?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt (nog) geen gebruik gemaakt van de genoemde versnelde inschrijvingsprocedure?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Holland Casino wedpartner wordt van de Eredivisie en de Keuken Kampioen Divisie |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Holland Casino wordt wedpartner van de Eredivisie en de Keuken Kampioen Divisie»?1
Klopt het dat Holland Casino voornemens is een groot reclamecontract te sluiten met de Eredivisie en de Keuken Kampioen Divisie, waar tientallen miljoenen euro’s mee gemoeid zijn?
Herkent u de signalen dat er mogelijk ontslagen zullen vallen bij Holland Casino als gevolg van de coronacrisis?
Klopt het dat Holland Casino in de eerste ronde van de NOW-regeling ongeveer 32 miljoen euro ontvangen heeft, en middels de NOW2-regeling bijna 26 miljoen euro?
Hoeveel financiële ondersteuning heeft Holland Casino totaal ontvangen, uitgesplitst naar de NOW-regeling, uitgestelde dividenduitkeringen aan de Staat en eventuele andere steunmaatregelen?
Kunt u een appreciatie geven van het feit dat Holland Casino voor miljoenen euro’s aan steun heeft gekregen, ontslagen niet uitsluit en voornemens is een groot reclamecontract te tekenen?
Deelt u de mening dat Holland Casino door het sluiten van het reclamecontract, indirect, belastinggeld inzet voor een heel andere doel, namelijk het verhogen van de winst? Zo nee, waarom niet?
Hoe ziet u deze mogelijke stap van Holland Casino in het licht van de steun aan andere staatsdeelnemingen, zoals KLM, waar strenge (duurzaamheids)voorwaarden aan de steun zijn gesteld?
Bent u bereid om aanvullende voorwaarden te stellen aan de steun aan Holland Casino, mede gezien het voorgenomen contract?
Bent u bereid om de financiële steun aan Holland Casino te korten met het bedrag dat met het contract gemoeid is, nu blijkt dat Holland Casino voldoende financiële ruimte heeft om een dergelijk contract te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Welke stappen kunt u zetten, als 100% aandeelhouder van Holland Casino, zodat de financiële steun in het kader van de coronacrisis daadwerkelijk ingezet wordt om de klap van deze crisis op te vangen? Kunt u dit contract bijvoorbeeld tegenhouden?
Het bericht dat de Europese Commissie een Europees minimumloon wil |
|
Roelof Bisschop (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese Commissie wil minimumloon in heel Europa»?1
Ja.
Wat is uw visie op de proportionaliteit, noodzaak dan wel wenselijkheid van dit voornemen van de Europese Commissie?
Op de proportionaliteit en noodzaak dan wel wenselijkheid van het voorstel wordt uitgebreid ingegaan in het fiche dat recentelijk met de Tweede Kamer is gedeeld2. In dit fiche staat dat het kabinet de proportionaliteit van het voorstel als deels positief, deels negatief beoordeelt. Het deels negatieve proportionaliteitsoordeel komt voort uit de keuze van de Commissie voor een Richtlijn als instrument. In de brief aan de Tweede Kamer over de toekomst van de sociale dimensie van de EU3 heeft het kabinet toegelicht dat nieuwe regelgeving niet in alle gevallen de eerste keuze moet zijn. In haar tweede consultatiedocument noemde de Commissie, naast een Richtlijn, ook een Raadsaanbeveling als mogelijk instrument4. Een Raadsaanbeveling was naar het oordeel van het kabinet een geschikter instrument geweest. Een Raadsaanbeveling had ook handvatten kunnen bieden ter verbetering van de adequaatheid en de dekking van minimumlonen.
Het deels positieve proportionaliteitsoordeel is gebaseerd op het oordeel dat de richtlijn voldoende ruimte laat voor de lidstaten om zelf invulling te geven aan de regels. In dezelfde brief over de toekomst van de sociale dimensie van de EU gaf het kabinet ook aan dat als er toch voor regelgeving wordt gekozen, doelregelgeving de voorkeur verdient boven gedetailleerde middelregelgeving. Daarmee bedoelt het kabinet dat indien gekozen wordt voor regelgeving lidstaten voldoende ruimte dienen te houden om hieraan zelf invulling te geven. Het kabinet constateert dat het voorstel deze ruimte laat.
Voor wat betreft de wenselijkheid en noodzaak stelt het fiche dat het kabinet m.n. een toegevoegde waarde van actie op EU-niveau ziet op sociaal en werkgelegenheidsterrein als het initiatief bijdraagt aan opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. De Commissie stelt in het voorstel dat het initiatief rondom minimumlonen kan bijdragen aan eerlijke lonen en aan opwaartse sociaaleconomische convergentie. De voorzitter van de Europese Commissie heeft in haar Staat van de Unie toespraak tevens het belang van een gelijk speelveld benadrukt door te stellen dat loondumping eerlijke concurrentie binnen de interne markt verstoort. Het kabinet deelt deze opvatting. Binnen de interne markt is het van belang dat er niet wordt geconcurreerd op arbeidsvoorwaarden, voor zover verschillen in arbeidsvoorwaarden niet worden gerechtvaardigd door verschillen in productiviteit en/of structurele werkloosheid.
Deelt u de constatering dat niet alleen de hoogte van het minimumloon maar ook het minimumloon als zodanig een nationale bevoegdheid is, en deelt u de analyse dat deze uitbreiding van de bevoegdheden van de Commissie strijdig is met het subsidiariteitsbeginsel en daarom onacceptabel is?
De Commissie baseert de bevoegdheid voor het voorstel op Artikel 153, lid 1, onder b en Artikel 153, lid 2, onder b van het VWEU. Artikel 153 lid 1 b geeft de EU de bevoegdheid om het optreden van de lidstaten op het gebied van de arbeidsvoorwaarden te ondersteunen en aan te vullen. De Commissie stelt dat de toegang tot toereikende minimumlonen onderdeel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden. Artikel 153, lid 2, onder b geeft het Europees Parlement en de Raad de mogelijkheid om onder meer op het gebied van arbeidsvoorwaarden door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vast te stellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd. Artikel 153, lid 5, VWEU bepaalt echter ook dat de hiervoor genoemde bevoegdheid niet van toepassing is op onder meer de beloning. De Commissie stelt dat de voorgestelde voorschriften niet rechtstreeks de hoogte van de beloning raken. Ook eerder zijn de Raad en het Europees Parlement richtlijnen overeengekomen die wel raken aan lonen, maar niet aan de hoogte van lonen, zoals de richtlijn m.b.t. transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden.
Op basis van voorgaande interpretatie onderschrijft het kabinet de gekozen rechtsbasis, aangezien de vaststelling van de hoogte van het minimumloon op basis van het voorstel een nationale competentie blijft, maar het kabinet zal hier wel, gezien het belang van het waarborgen van de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten en het feit dat dit onderwerp van discussie zal kunnen worden, tijdens de onderhandelingen aanvullende vragen over stellen.
Onderschrijft u de conclusie van juristen dat de Europese Commissie zijn boekje te buiten gaat door hier een richtlijn te willen invoeren, waardoor zij de soevereiniteit van de lidstaten op dit punt niet respecteert? Deelt u de opvatting dat op dit terrein generlei verplichting aan de orde kan zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat als gevolg van dit voorstel een opdrijvend effect kan ontstaan ten aanzien van de loonkosten binnen de Europese Unie?
De bepaling van de hoogte van het minimumloon blijft aan lidstaten zelf. De Commissie stelt dat actie op EU-niveau kan bijdragen aan opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. Dit zijn ook prioritaire thema’s voor het kabinet. Om opwaartse sociaaleconomische convergentie binnen de EU te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat de lonen in lidstaten met lagere (minimum)lonen toe bewegen naar de lidstaten met hogere (minimum)lonen. Uiteraard is dat een geleidelijk proces, en kan dergelijke convergentie enkel plaatsvinden als die gebaseerd is op economische fundamenten, in het bijzonder een verhoogde productiviteit.
Welke stappen gaat u in Europees verband zetten nu de Commissie toch met een richtlijn komt, aangezien het kabinet in een eerder stadium aangegeven heeft in te zetten op een raadsaanbeveling in plaats van een richtlijn?2
Voor de inhoudelijke inzet van Nederland ten aanzien van de verschillende elementen van het voorstel wordt verwezen naar het eerdergenoemde fiche.
Wat is de status van de nieuwe jaarlijkse rapportage die de Commissie kennelijk graag zou zien? Deelt u de mening dat het primair aan de Commissie is om desgewenst op basis van bestaande en eigen informatie analyses op te stellen?
De Commissie licht toe dat artikel 10 in het voorstel betrekking heeft op het opzetten van een doeltreffend systeem voor monitoring en gegevensverzameling. De lidstaten moeten doeltreffende en betrouwbare instrumenten voor de verzameling van gegevens ontwikkelen, waardoor de lidstaten relevante gegevens over de dekkingsgraad en de toereikendheid van de minimumlonen jaarlijks aan de Commissie kunnen rapporteren. De voorgeschreven dataverzameling en monitoring leiden mogelijk tot extra administratieve lasten en statistiek- en informatieverplichtingen voor de rijksoverheid. Indien er additionele data moet worden verzameld, kan dit leiden tot een toename van de administratieve lasten. Het kabinet zet er op in dat deze lasten beperkt blijven. Het ligt in de ogen van het kabinet voor de hand dat waar mogelijk wordt aangesloten bij bestaande informatiebronnen.
Hoe beoordeelt u dit voorstel tegen de achtergrond van de economische achteruitgang als gevolg van de huidige coronacrisis en de steunpakketten die werkgevers moeten steunen en de economie en werkgelegenheid moeten stimuleren?
Adequate minimumlonen kunnen een duurzaam en inclusief economisch herstel ondersteunen. Daarbij merkt de Commissie ook op dat tijdens de huidige coronacrisis veel minimumloonverdieners een belangrijk deel van de «frontlinie» vormden. Bij de vaststelling van de hoogte van minimumlonen dienen tegelijkertijd ook de effecten voor onder meer de werkgelegenheid meegewogen te worden. Daarom is het van belang dat de vaststelling van de hoogte van het minimumloon een nationale bevoegdheid blijft, omdat sociale partners en overheden van individuele lidstaten het beste in staat zijn om rekening te houden met de nationale kenmerken van hun arbeidsmarkt.
Onterechte en te hoge boetes voor werkgevers |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes» in Het Financieele Dagblad van 19 oktober 2020?1
Ja.
Deelt u de analyse dat sinds 2013 sprake is van een hardere opstelling ten aanzien van fraude en dat als gevolg daarvan stelselmatig onterechte en te hoge boetes opgelegd worden voor overtreding van arbeidsregels?
Het stelsel van regels is wijdvertakt om eerlijk, gezond en veilig werk te bevorderen2. Het is tevens fijnvertakt. Toezicht en rechtsgang zijn gericht op beoordeling van feiten en omstandigheden van de individuele overtreding en overtreder, meestal de werkgever, die in staat gesteld wordt en gelegenheid heeft zijn zienswijze en informatie (kosteloos) te overleggen. De bestuursrechtelijke (en strafrechtelijke) procesgang is met veel waarborgen omgeven zodat de beoordeling en weging van de feiten en omstandigheden van het individuele geval plaatsvindt. En zodat de zienswijze en informatie van de overtreder de uitkomsten aantoonbaar beïnvloedt, zoals de geaggregeerde cijfermatige analyse in de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden laat zien.
Tegelijk geef ik in mijn brief aan dat een adequate gevalsbehandeling en rechtsbescherming weliswaar een noodzakelijke voorwaarde van overheidsoptreden zijn, maar dat dit nog niet aantoont dat het wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
Hoe beoordeelt u de opstelling van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) inzake het boetebeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat werkgevers, met name kleine ondernemers, disproportioneel hard getroffen worden door deze opstelling van de Inspectie SZW?
Dat zou ik zeker onwenselijk vinden. Deze premisse gaat echter niet op. In de regelgeving is op een aantal plekken nadrukkelijk rekening gehouden met de omvang van een onderneming. Bepaalde verplichtingen gelden niet voor kleine ondernemingen, zoals bijvoorbeeld het in dienst hebben van een preventiemedewerker. De werkgever/eigenaar kan zelf zorgen voor preventie. Ook voor de verplichte toetsing van de RI&E door een gecertificeerde arbodeskundige gelden voor kleine bedrijven uitzonderingen. Daarnaast geldt dat bijvoorbeeld in de beleidsregels boeteoplegging van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat kleine ondernemingen boetes krijgen van 10% van het boetenormbedrag. Grote bedrijven krijgen een boete van 100%. De boete voor illegale tewerkstelling wordt voor overtreders die geen rechtspersoon zijn (of daarmee gelijkgestelde) gehalveerd. In de Arbeidstijdenwet is de boete voor kleine bedrijven (minder dan 10 werknemers) 50% van het boetenormbedrag. Voor grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) is dat 150%. Daarbij komt dat de Inspectie SZW een gedifferentieerde aanpak hanteert met een breed palet aan interventies en met gebruikmaking van verschillende handhavingsinstrumenten.
Hoe waardeert u het feit dat op kosten van de belastingbetaler veel rechtszaken worden gevoerd voor onterechte of te hoge boetes? En is het, in uw ogen, niet beter deze juridische strijd tussen werkgevers en de Inspectie SZW te voorkomen?
De Inspectie SZW richt zich met haar interventiemix op het efficiënt inzetten van schaarse overheidsmiddelen om maximaal effect te bereiken op de naleving van wet- en regelgeving. Waar dat kan en nuttig is, worden niet-juridische instrumenten ingezet. Tegelijk is handhaving onontkoombaar en ook wenselijk bij die overtredingen waar de wetgever sanctionering met boetes heeft voorzien. In het kader van rechtsbescherming is het bovendien wenselijk dat een overtreder zich door middel van een juridische procedure kan verweren tegen een boete.
Bent u het met werkgeversvereniging MKB-Nederland eens dat de menselijke maat zoek is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de Inspectie SZW het aspect van menselijkheid in de toekomst niet uit het oog verliest in dergelijke zaken?
Ik ben het niet eens met MKB-Nederland dat de menselijke maat zoek is in de uitvoering van het boetebeleid door de Inspectie SZW. De meeste werkgevers kunnen en willen zich aan de wet houden en geven blijk van goed werkgeverschap. Daarnaast is er een groep die de regels wel wil maar niet na kan leven. Die moeten vanuit preventief oogpunt ondersteund worden. De menselijke maat moet daarbij centraal staan. De Inspectie SZW zet verschillende instrumenten in om te helpen de regels na te leven, zoals de onlangs vernieuwde zelfinspectietools3. Tegelijkertijd is een stevige reactie op zijn plaats als werkgevers de regels bewust overtreden.4 Het is van belang dat we streng zijn waar het moet en zacht waar het kan. Bij geconstateerde overtredingen worden alle relevante individuele omstandigheden van de werkgever steeds zorgvuldig bekeken en gewogen.
Hoe verhoudt de harde opstelling van de Inspectie SZW zich tot het kritische advies van de Raad van State over het bestuurlijke boetestelsel (2015), waarin de Inspectie SZW al met name werd genoemd, en uw reactie hierop?2 3
Ik herken het standpunt dat de Inspectie SZW zich nodeloos hard opstelt niet. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft 2014 bepaald dat wanneer een overtreding zowel een bestuursrechtelijke overtreding als een strafbaar feit oplevert, het maximum van de bestuurlijke boete niet hoger mag zijn dan de geldboete in het strafrecht.7 Op 13 juli 2015 bood de Afdeling advisering van de Raad van State een ongevraagd advies aan over de verhouding tussen de sanctiestelsels in het bestuursrecht en het strafrecht.8 In het ongevraagd advies wordt onder andere, in lijn met de uitspraak van de CRvB ook geadviseerd de maximumhoogte van de bestuurlijke boete af te stemmen op de maximumhoogte van de geldboete in het strafrecht. Op dit moment wordt rijksbreed de beoogde afstemming onderzocht voor de wetgeving waar een dergelijke afstemming van sanctiestelsels nog niet is gerealiseerd. De maximumhoogte van de bestuurlijke boetes op grond van de SZW uitkeringswetten en arbeidswetten is reeds afgestemd op de maximumhoogte van de geldboetes in het strafrecht voor gelijke overtredingen.
Wat vindt u van het feit dat de ondernemers met schulden door het boetebeleid onder het bestaansminimum terechtkwamen?
Bij de uitvoering van het boetebeleid is het uitgangspunt van de Inspectie SZW dat een overtreder niet onder het bestaansminimum mag komen. Een boete zal altijd evenredig moeten zijn en daarom wordt de financiële draagkracht van de overtreder meegewogen. Als de financiële situatie van een overtreder zodanig is dat een opgelegde bestuurlijke boete niet kan worden voldaan, kan de overtreder een gemotiveerd beroep doen op een verminderde draagkracht. De Inspectie SZW kan dan een betalingsregeling aanbieden of besluiten de boete te matigen. Vanwege de Covid-19 crisis heeft de Inspectie SZW haar beleid verder aangepast, door overtreders die in betalingsproblemen zitten tegemoet te komen met verlengde betaalkalenders. Als blijkt dat tijdens een lopende betalingsregeling een overtreder onder het bestaansminimum dreigt te komen dan kan de Inspectie SZW het besluit waarbij een betalingsregeling is aangeboden herzien. Bij de inning van boetes wordt steeds de beslagvrije voet in acht genomen als ondergrens voor het bestaansminimum. Als het bestaande schuldenpakket dusdanig hoog is, dat er in relatie tot de inkomenspositie sprake is van een uitzichtloze situatie, adviseert de Inspectie SZW om een schuldsaneringstraject aan te gaan. Als een dergelijk traject reeds is gestart, werkt de Inspectie SZW hier constructief aan mee. In die gevallen wordt de boete kwijtgescholden, tot het onder de schuldeisers te verdelen bedrag dat de ondernemer gedurende 3 jaar kan opbrengen boven de beslagvrije voet. In 2019 heeft de Inspectie SZW voor 301 boetes een beroep op verminderde draagkracht beoordeeld. In 289 gevallen is een betalingsregeling toegekend. In 2019 is daarmee bij 96% van de verzoeken een betalingsregeling verstrekt. De Inspectie SZW heeft in datzelfde jaar in 46 boetezaken meegewerkt aan een schuldsaneringstraject. Er zijn 27 lopende schuldsaneringstrajecten succesvol afgerond.
Welke stappen gaat u naar aanleiding van deze kritiek nemen om te komen tot een evenwichtige aanpak van fraude onder werkgevers?
In wet- en regelgeving is een evenwichtige aanpak vervat. Het evenredigheidsbeginsel is van toepassing bij sanctionering: een sanctie mag niet onevenredig zijn in relatie tot de te dienen doelen. Dit betekent dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, met inbegrip van persoonlijke omstandigheden, zoals de financiële draagkracht. Daarom zet de Inspectie SZW in op een evenwichtig toezichtsinstrumentarium en boetebeleid, waarbij de menselijke maat voorop staat. Daarnaast is de maximumhoogte van de bestuurlijke boetes op grond van de arbeidswetten (en de SZW uitkeringswetten) reeds afgestemd op de maximumhoogte van de geldboetes in het strafrecht waar sprake is van gelijke overtredingen.
Dit laat onverlet dat de vraag relevant is of dit wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
Het bericht 'Zonder meer asfalt staan we straks stil' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Chris Stoffer (SGP), Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Zonder meer asfalt staan we straks stil»?1
Ja.
Kunt in inzicht geven in de bevolkingsgroei van ons land en geplande woningbouw die met name in de Randstad nodig is? Deelt u de mening dat bereikbaarheid van woonwijken en bedrijfsterreinen essentieel is en dat er grote opgaven wachten? En zijn ook voor het goederenvervoer goede verbindingen over de weg van essentieel belang?
Wonen, werken en mobiliteit gaan hand in hand. Om de bereikbaarheid op peil te houden, blijven we investeren in infrastructuur. Alle vervoermodaliteiten zijn daarbij nodig.
Het CBS publiceert periodiek bevolkingsprognoses van Nederland. Het CBS verwacht dat de bevolking groeit tot 19,6 miljoen inwoners in 2060. In mobiliteitsanalyses wordt rekening gehouden met de (regionale) bevolkingsontwikkelingen door het gebruik van de scenario’s uit de Toekomstverkenning Welvaart en Leefomgeving (WLO) van het CPB en PBL. Deze scenario’s dienen als basis voor de studies naar de toekomstige ontwikkeling van mobiliteit en de doorrekening van de effecten van projecten.
De ambitie van het kabinet is om jaarlijks 75.000 woningen bij te bouwen. Hiervoor zijn onder andere in 2019 de woondeals getekend door de Minister van BZK. Voor de Randstad zetten Rijk en regio zich hiermee in voor de bouw van 31.000 woningen in de regio Utrecht, 100.000 woningen in de zuidelijk randstad (MRDH), en 100.000 woningen in de Metropoolregio Amsterdam in de periode tot 2025. Nieuwe woningen en extra inwoners gaan uiteraard gepaard met een groei van mobiliteit. Om de bereikbaarheid in deze regio’s op peil te houden, zijn daarom ook investeringen in infrastructuur nodig.
Klopt het dat sinds de uitbraak van corona individueel vervoer is toegenomen, terwijl personenvervoer nog steeds achter blijft? Kunt u de ontwikkeling sinds de start van de crisis toelichten ten aanzien van voetgangers, fietsers, het autoverkeer en het openbaar vervoer, uitgesplitst naar trein en ander stedelijk dan wel regionaal vervoer? Hoe is de ontwikkeling van het goederenvervoer verlopen in deze periode? Kunt u tegen deze achtergrond reflecteren op de eenzijdige politieke blik op investeringen in nieuw spoor, die in het artikel benoemd wordt? Deelt u de mening dat investeringen in asfalt nodig zijn en blijven?
Infrastructuurinvesteringen zijn gericht op de lange termijn. De huidige mobiliteitsontwikkelingen als gevolg van de coronacrisis en de contactbeperkende maatregelen zijn niet noodzakelijkerwijs maatgevend voor de situatie na de crisis. Het is nu nog te vroeg om de structurele effecten van corona op mobiliteit in te kunnen schatten. Onzekerheden in mobiliteitsontwikkelingen zijn echter niet nieuw. In mobiliteitsanalyses en bij investeringsbeslissingen wordt daarom rekening gehouden met onzekerheden in de ontwikkeling van mobiliteit.
Aan het begin van de crisis was er maximaal 47% minder autoverkeer, 12% minder vrachtverkeer en 87% minder OV-gebruik. Sindsdien is het verkeer weer langzaam toegenomen. Op dit moment is er 6% minder autoverkeer en ligt het OV-gebruik nog 41% lager, terwijl het vrachtverkeer 9% hoger is in vergelijking tot dezelfde periode in 2019. De vertraging op het hoofwegennet is nog steeds lager dan in 2019 (–70% in week 36). Er worden wel meer loop- en fietsverplaatsingen gemaakt, vooral voor recreatieve doeleinden, maar ook in het woon-werkverkeer zien we een stijging in het aandeel van de fiets. In de steden blijft de hoeveelheid verkeer nog iets meer achter: ongeveer 18% minder dan in maart. Behalve de binnenvaart, zitten de vervoersmodaliteiten voor wat betreft het aantal vervoersbewegingen onder het niveau van 2019, bij spoor (–7%) en zeevaart (–6%) is dat ruim onder.2
Ik deel de mening dat investeringen in asfalt nodig zijn en blijven om de bereikbaarheid op peil te houden, evenals investeringen in de overige vervoermodaliteiten. Het Kabinet blijft daarom in alle vervoermodaliteiten investeren.
Van de middelen die vanuit het regeerakkoord voor een inhaalslag voor infrastructuur beschikbaar zijn gesteld, is € 1,5 miljard bestemd voor investeringen in het hoofdwegennet. Hiermee is de aanpak van diverse knelpunten op de weg mogelijk gemaakt, zoals de MIRT-verkenning A15 Papendrecht – Gorinchem.
Deze investeringen zijn echter naar verwachting niet voldoende. De mobiliteit blijft toenemen, onder meer doordat de bevolking fors groeit. De bevolkingsgroei valt in de meest recente prognose van het CBS hoger uit dan in eerdere ramingen. Daarnaast laat de coronacrisis zien dat het gebruik en de populariteit van de auto onverminderd is. Het verkeer over de weg is na een korte daling weer bijna terug op het niveau van voor de crisis. Ook in de toekomst blijft het daarom noodzakelijk om – naast de reeds geplande investeringen – nieuwe wegprojecten op te starten. Het huidige investeringsbudget is echter ontoereikend voor dergelijke nieuwe projecten. Er resteert dus een grote opgave.
Klopt het dat er verschillende terugverdieneffecten worden gebruikt voor spoor en investeringen in asfalt? Kloppen de genoemde 30 cent voor spoor en 1 euro voor asfalt uit het artikel? Kunt u aangeven op basis waarvan deze bedragen zijn vastgesteld?
Ik herken deze cijfers niet. Het is moeilijk om generieke uitspraken te doen over de maatschappelijke effecten van investeringen in de verschillende vervoermodaliteiten. Dit verschilt sterk per project en hangt af van diverse factoren. Elke vervoermodaliteit heeft zijn eigen sterktes en alle modaliteiten zijn nodig om de verwachte groei van mobiliteit op te vangen. Zo is openbaar vervoer vaak geschikt voor de mobiliteit tussen en binnen dichtbevolkte kernen.
Investeringsbeslissingen vinden plaats conform de spelregels van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT). De MIRT-spelregels schrijven voor dat in de verkenningsfase van ieder project een maatschappelijke kosten-batenanalyse wordt uitgevoerd. Zo worden bij ieder project de effecten daarvan op de maatschappelijke welvaart in kaart gebracht.
Is het correct dat buiten het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) om, er geen grootschalige wegentrajecten in de planning staan? Is het correct dat de gelden in het MIRT tot 2030 gealloceerd zijn en het dus lastig is om zonder extra middelen nieuwe projecten toe te voegen?
Ja, dat is correct. Tot 2030 is het aanlegbudget op het Infrastructuurfonds (straks: Mobiliteitsfonds) grotendeels belegd aan concrete projecten. Het gaat om projecten die zich in de verkennings-, planuitwerkings- en realisatiefase bevinden. Het is dus lastig om in deze periode nieuwe projecten op te starten zonder extra middelen.
De budgetten na 2030 zijn nog niet volledig belegd aan concrete projecten. Investeringsbeslissingen worden samen met de regio genomen via de Bestuurlijke Overleggen MIRT. Uw Kamer wordt hierbij betrokken in de Algemene Overleggen MIRT en Nota Overleggen MIRT.
Klopt het dat er een noodzaak is om de goederencorridors zoals de A12, A15 en A67 richting Duitsland nu en in de toekomst verder te verbreden? Is het huidige aantal rijstroken afdoende gezien de vervoersvraag? Kunt u voorzien in een top tien van knelpunten waar Nederland vanuit het oogpunt van het goederenvervoer momenteel geld verliest?
Een goede doorstroming op de goederencorridors is essentieel voor een open economie als Nederland met een groot Europees achterland. De A15 vervult een cruciale rol in de doorstroming op de as Rotterdam – Duitsland. Het tracé is een belangrijk knelpunt met hoge economische verlieskosten. Daarom ben ik deze kabinetsperiode gestart met de verkenning van de A15 Papendrecht – Gorinchem. Daarnaast is ook een korte termijn aanpak van de huidige knelpunten op de A15 opgezet om zo snel mogelijk al een verbetering in de doorstroming van de A15 te kunnen realiseren.
Ten aanzien van de A12/A15 realiseren we een nieuwe verbinding welke in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is aangemerkt als ontbrekende schakel in het wegennet op de (internationale) corridor Rotterdam-Duitsland.
Voor de A67 wordt in nauwe samenwerking met regio in het programma SmartwayZ gewerkt aan verbetering van de doorstroming. In 2020 wordt er gestart met een planstudie naar de verbreding van de A67 Leenderheide – Geldrop.
Periodiek brengt het Ministerie van IenW een analyse uit die de toekomstige bereikbaarheidsopgaven in beeld brengt, zoals in 2017 de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA). Deze analyse bevat naast andere indicatoren een lijst van verbindingen op het hoofdwegennet waar de meeste economische verlieskosten optreden als gevolg van filevorming. Rond de zomer 2021 wordt een opvolger van de NMCA-2017 uitgebracht.
Hoe beoordeelt u de opvatting in het artikel dat ook in het Groeifonds van 20 miljard de blik op spoor is gericht? Deelt u de mening dat het snel verplaatsen van goederen en mensen bij uitstek een voorwaarde is voor een structurele groei van ons verdienvermogen? Is er binnen de commissie genoeg aandacht voor de grote economische belangen, nu en in de toekomst, van de goedereninfrastructuur in Nederland en worden deze zwaar genoeg meegewogen?
Het doel van het Nationaal Groeifonds is om het verdienvermogen van Nederland te vergroten. Een goede bereikbaarheid is voorwaardelijk voor een goed functionerende samenleving en economie. Het Kabinet wil via het Nationaal Groeifonds onder andere investeren in infrastructuur, waarbij oog is voor alle vervoermodaliteiten.
Voor een nadere toelichting op het proces rondom het Nationaal Groeifonds, verwijs ik u naar de Kamerbrief van 7 september jl. van mijn collega’s Hoekstra en Wiebes (Kamerstuk 35 300, nr. 83).
De gerenoveerde en afbladderende Waalbrug |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nijmegen treurt over het gerenoveerde, maar nog steeds afbladderende icoon: de Waalbrug?1
Ja.
Kunt u de teleurstelling bij de inwoners van Nijmegen begrijpen over het feit dat ze anderhalf jaar hinder hebben ondervonden van de renovatiewerkzaamheden, terwijl de brug er daarna nog steeds afgebladderd uitziet?
Ja, ik kan mij voorstellen dat de inwoners van Nijmegen graag hadden gezien dat alle werkzaamheden aan de brug zouden zijn uitgevoerd, waaronder het schilderen van de brug.
Hoe waardeert u het uitstel van tien jaar van de verfwerkzaamheden in het licht van het gewenste en afgesproken omgevingsmanagement?
Oorspronkelijk was het voornemen om de gehele brug in één keer te renoveren. Bij de start van de renovatie is op grote schaal chroom-6 aangetroffen. Dit heeft een grote impact gehad op de continuering van de werkzaamheden. Omdat uit onderzoek is gebleken dat de Waalbrug zonder conservering van de boogconstructie nog 10 jaar constructief veilig is én omdat de kosten van het verwijderen van chroom-6 hoog zijn, heb ik besloten deze werkzaamheden uit te stellen. Gezien de grote landelijk vervanging en renovatie opgave dienen de beperkte mensen en middelen nu ingezet te worden voor andere werkzaamheden. Ik begrijp dat dat vervelend is omdat er al verwachtingen waren gewekt bij gemeente Nijmegen en haar inwoners.
Kunt u een inschatting geven van de verwachte kosten voor het verwijderen van de oude verflagen en het aanbrengen van een nieuwe verflaag?
De kosten voor het voltooien van de renovatie worden momenteel geraamd op 70 mln€ – 80 mln€. De verwachting is dat op termijn deze kosten omlaag kunnen wanneer er meer kennis is over het veilig verwijderen van chroom-6.
In hoeverre is uitstel van de verfbeurt begrotingstechnisch noodzakelijk?
Bij de start van de renovatie is op grote schaal chroom-6 aangetroffen in de huidige conserveringslaag van de staalconstructie. Vanwege de urgentie van de slechte staat en de risico's hiervan voor de constructieve veiligheid is gestart met het vervangen van het betonnen wegdek. Door de hogere kosten hiervoor heb ik het budget voor deze werkzaamheden opgehoogd van 25 mln€ naar 65,2 mln€. Dat is ten koste gegaan van de financiële dekking voor andere onderdelen van de brug. Omdat de conserveringswerkzaamheden nu niet urgent zijn én omdat de kosten hiervan erg hoog zijn, heb ik besloten deze werkzaamheden met tien jaar uit te stellen. Tegen die tijd zal ik de financiële dekking inpassen binnen de VenR-programmering.
Bent u bereid het signaal van de gemeente Nijmegen en haar inwoners serieus te nemen en te bezien of de verfwerkzaamheden naar voren gehaald kunnen worden?
Het signaal van gemeente Nijmegen en haar inwoners is mij duidelijk. De Waalbrug zal – conform het RWS-inspectieregime – de komende jaren structureel worden geïnspecteerd op constructieve veiligheid. Op basis van deze reguliere inspecties zullen de conserveringswerkzaamheden, waaronder de verfwerkzaamheden, over tien jaar, of eerder indien nodig, worden ingepland, voorbereid en uitgevoerd. Uiteraard zal dit in nauw overleg met de gemeente plaatsvinden.
De teststraat op Schiphol |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Lammert van Raan (PvdD), Selçuk Öztürk (DENK), Gijs van Dijk (PvdA), Corrie van Brenk (PvdA), Chris Stoffer (SGP), Cem Laçin (SP), Jan Paternotte (D66), Femke Merel Arissen (Splinter), Suzanne Kröger (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Is het feit dat heel Spanje en grote delen van Frankrijk nu ook code oranje hebben aanleiding om de teststraat op Schiphol op te schalen? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat de teststraat op Schiphol dezelfde openingstijden zou moeten hanteren als de aankomsttijden van vluchten uit gebieden met code oranje? Zo ja, wanneer zorgt u ervoor dat deze openingstijden verruimd zijn?
Bent u bereid om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat alle reizigers die vanuit gebieden met code oranje komen getest kunnen worden bij aankomst op een van de Nederlandse vliegvelden? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen voor dinsdag 1 september om 12 uur beantwoorden?
Het bericht 'Inspectie: marine mag geen marineschepen in marinehaven laten afmeren' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Inspectie: marine mag geen marineschepen in marinehaven laten afmeren»?1
Beaamt u dat het een vanzelfsprekendheid moet zijn dat marineschepen kunnen aanleggen in een marinehaven zonder sancties?
Kunt u verduidelijken waarom het ILT desondanks een dwangsom heeft opgelegd?
Kunt u nader aangeven waarom het ene Ministerie van mening is dat de marineschepen wel onderdeel uitmaken van de inrichting en het andere ministerie vindt dat dit niet het geval is?
Welke gevolgen kan het vereisen van een omgevingsvergunning voor het aanmeren van marineschepen hebben voor het functioneren van de marinevloot?
Hoe waardeert u deze potentiële gevolgen?
Kunt u garanderen dat eventuele vergunningverlening in geen enkele opzicht negatieve effecten zal hebben voor het functioneren van de marinevloot en bijbehorende havenfaciliteiten?
Kunt u ervoor zorgen dat deze dwangsom definitief van tafel gaat en dat eventuele vergunningen onverwijld afgegeven worden?
Kunt u een zo volledig mogelijke schets geven van de gang van zaken in het onderhavige dossier in de afgelopen tien jaar? Welke stappen zijn precies gezet en wat was daarbij de betrokkenheid en inzet van respectievelijk de Haven Den Helder, Inspectie Leefomgeving en Transport, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Defensie en eventuele andere betrokken overheden?
Hoe waardeert u het feit dat twee ministeries elkaar in de rechtszaal treffen over de interpretatie van de regelgeving van dezelfde rijksoverheid?
Deelt u de mening dat deze situatie in de toekomst voorkomen moet worden?