Het bericht 'Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt»?1
Ja.
Deugt de werkwijze van het bureau dat destijds de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) heeft verricht, gezien het feit dat volgens de geciteerde onderzoekers de opbrengsten worden overschat en de maatschappelijke kosten worden onderschat en zij spreken van «aantoonbare vooringenomenheid»? Moet de werkwijze niet transparanter? Kunnen de berekeningen, bronnen en methodes gepubliceerd worden? Kan de luchthaven verzocht worden om een second opinion van de MKBA te laten doen?
De luchthaven Rotterdam The Hague Airport heeft op 15 maart 2016 haar groeiplannen openbaar gemaakt. Ter onderbouwing daarvan zijn door de luchthaven een Milieueffectrapport (MER) en economische onderbouwing (waaronder een MKBA) opgesteld. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2019 en nr. 3546). Mijn ministerie heeft ten behoeve van dit traject gevraagd om een toetsing van het MER (door de Commissie voor de m.e.r.) en een toetsing van de economische onderbouwing (door een extern bureau). Beide toetsingen zijn in juni 2016 afgerond.
Ik wacht een aanvraag voor een luchthavenbesluit van de luchthaven af en zal op dat moment inhoudelijk een afweging maken op basis van alle informatie die er ligt. Die aanvraag zal vergezeld gaan van een definitief MER en een definitieve economische onderbouwing (en MKBA). Een ontwerp luchthavenbesluit wordt uw Kamer in voorhang aangeboden.
De directie van de luchthaven RTHA heeft mij desgevraagd meegedeeld dat zij de MKBA uit 2016 zal actualiseren en dat zij daarbij zal ingaan op de contra-expertise in opdracht van de Vereniging Bewoners Tegen Vliegoverlast Rotterdam (BTV) evenals op andere reeds uitgevoerde toetsingen. De directie van RTHA zal ook de gebruikte berekeningen, bronnen en methodes openbaar maken. Ook in de toetsing van de economische onderbouwing die ik ten behoeve van vaststelling van het luchthavenbesluit zal doen, zal ik de reeds uitgevoerde toetsingen en contra-expertises betrekken.
Moet er, gezien het feit dat de kosten voor de omgeving volgens de geciteerde onderzoekers veel hoger zijn dan wat de MKBA berekende, o.a. omdat de kosten van de klimaatschade te laag zijn ingeschaald, geen standaard komen voor de berekening van de klimaatschade van de luchtvaart?
Voor wat betreft het waarderen van effecten op het milieu geldt sinds 2017 een aanvullende nieuwe standaard, die uitwerkt hoe effecten op het milieu in een MKBA berekend dienen te worden. Dit is de werkwijzer MKBA (CE Delft, 2017). Ik heb de luchthaven verzocht de actualisatie van de MKBA te doen op basis van de geldende richtlijnen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Hoe verhoudt de kritiek van de geciteerde onderzoekers zich tot de recente berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) met betrekking tot de milieukosten door o.a. verkeer en luchtvaart?
Voor luchthavens geldt het volgende. Op grond van de genoemde leidraad maatschappelijke kosten en batenanalyses wordt aangenomen dat geluidsoverlast als gevolg van vliegverkeer is gekwantificeerd door te kijken naar de waardedaling voor woningen. Aangenomen is dat deze waardedaling onder andere ook het verminderd woongenot en het effect op gezondheid representeert. Het effect van emissies (stikstofoxide, zwaveldioxide, fijnstof en vluchtige organische stoffen) op luchtkwaliteit is ook gewaardeerd. Omdat het effect vooral lokaal is, is alleen de uitstoot tijdens het starten en landen op de Nederlandse luchthavens meegenomen. De klimaateffecten zijn gewaardeerd op basis van de CO2-uitstoot. Er is gekozen voor een benadering waarbij de helft van de CO2-uitstoot van een vlucht van en naar Nederlandse luchthavens is toegerekend aan Nederland. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen Europese en intercontinentale vluchten vanwege de grootte van het vliegtuig en het aantal kilometers dat een vliegtuig aflegt.
Hoe wordt nu gezondheidsschade door luchtvervuiling of lawaai meegenomen in MKBA-berekeningen? Hoe is dit meegenomen in de MKBA van Rotterdam The Hague Airport (RTHA)? Hoe is dit meegenomen bij Lelystad? Hoe wordt dit meegenomen bij Schiphol?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in dergelijke onderzoeken het verlies aan gezondheid en levensverwachting van omwonenden gewaardeerd, ten opzichte van de toegenomen omzet en winst?
Hiertoe verwijs ik naar Hoofdstuk 5 en bijlage C.2 van de Werkwijzer MKBA bij Milieu, CE Delft (2017). Op 4 september 2017 is de werkwijzer u door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 28 663, nr. 70).2
Heeft het verlies aan woningwaarde, dat volgens de onderzoekers te laag is berekend, mogelijk juridische gevolgen? Hebben omwonenden een terechte claim tegen de luchthaven? Wie moet het waardeverlies compenseren?
Op grond van de Wet luchtvaart komt door het luchthavenbesluit veroorzaakte schade onder de in artikel 8.31, eerste lid, geformuleerde omstandigheden, voor rekening van het Rijk. Het gaat dan om schade die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd. Belanghebbenden kunnen daarvoor een aanvraag indienen. Dan wordt beoordeeld in hoeverre aanspraak op schadevergoeding bestaat.
Klopt het dat de groei van de luchthaven vooral ten goede komt aan de luchthaven zelf en dat er verder weinig baten voor de omgeving zijn? Kan dit worden gekwantificeerd? Geldt dit ook voor andere regionale luchthavens?
Dit zijn zaken die onderzocht worden in de te actualiseren MKBA. In algemene zin geldt voor alle regionale luchthavens dat een eventuele ontwikkeling altijd economische effecten (het bedrijfsbelang en economische effecten als werkgelegenheid, impact op vestigingsklimaat en reistijdeffecten) en milieueffecten (zoals geluid, externe veiligheid en luchtkwaliteit) genereert. Die zullen dan ook altijd bij de afwegingen worden betrokken.
Moet de omgeving niet meeprofiteren van de luchthaven om zo lusten en lasten eerlijk te verdelen? Hoe zouden de getroffen omwonenden kunnen delen in de winsten en andere baten? Heeft RTHA omgevingsfondsen, zoals deze voor windprojecten ook vaak bestaan?
Werkgelegenheid in de omliggende gemeenten is een van de eerste lusten van een luchthaven. RTHA heeft geen omgevingsfonds of iets vergelijkbaars. Wel is de luchthaven een innovatieprogramma gestart om samen met bedrijven, onderzoeks- en onderwijsinstellingen in haar regio de Kennis uit te wisselen, als living lab voor nieuwe ontwikkelingen te dienen.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het «niet verantwoord» is om op basis van deze MKBA beslissingen over groei te nemen en dat deze eigenlijk over moet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De sterke toename van het aantal ongelukken met vrachtwagens en de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal ongevallen met vrachtwagens vorig jaar sterk is toegenomen ten opzichte van 2016?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat bij incidenten op Nederlandse snelwegen in 40% van de gevallen een buitenlandse vrachtwagenchauffeur is betrokken, terwijl ongeveer 13% van het totaal aantal vrachtwagens op de Nederlandse wegen een buitenlands kenteken heeft?
Het STIMVA rapport laat inderdaad zien dat buitenlandse chauffeurs relatief vaker stranden of een ongeluk veroorzaken. Alle bedrijven en chauffeurs, ook de buitenlandse, moeten goed opgeleid en met veilig materieel de weg op.
In hoeverre zou het voorgaande te maken kunnen hebben met verschillen in opleiding tussen Nederlandse en buitenlandse chauffeurs en met verschillen in de technische staat van vrachtwagens?
De top 4 van landen waarvan chauffeurs betrokken zijn bij incidenten bestaat uit Europese lidstaten (Polen, Duitsland, Roemenië en België). Transportondernemingen en chauffeurs uit alle Europese lidstaten moeten zich houden aan de Europese wetgeving omtrent rijvaardigheid en vakbekwaamheid van chauffeurs en vrachtwagens moeten door de APK plicht voldoen aan technische eisen.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de sterke toename van het aantal ongevallen met vrachtwagens en de onevenredige betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs?
Het STIMVA rapport geeft aan dat een van de redenen van de sterke toename van het aantal meldingen komt door een verbeterde samenwerking tussen de bergingsbedrijven en de wegbeheerders. Daarnaast worden gestrande vrachtauto’s eerder aan wegbeheerders gemeld door ontsluiting van data van serviceproviders. Ook is een deel te verklaren door de aantrekkende economie en daarmee de toename van goederenvervoer over de weg en toename van het verkeer.
In de media wordt gesproken over een relatieve oververtegenwoordiging van buitenlandse chauffeurs op basis van het Grootschalig VerkeersOnderzoek Goederenvervoer Randstad 2016 waarbij door RWS onderzoek is gedaan naar het aantal en aandeel buitenlandse vrachtwagens op de Nederlandse autosnelwegen. Hierbij is gebruik gemaakt van 45 meetpunten in de Randstad. Het aandeel buitenlands vrachtverkeer bedraagt gemiddeld 13% ten opzichte van alle vrachtwagens.
De gegevens van het RWS onderzoek en die van de STIMVA laten zich echter moeilijk vergelijken. Het land dat het kenteken uit heeft gegeven komt lang niet altijd overeen met de nationaliteit van de chauffeur. Ook kan een vrachtwagen met een buitenlands kenteken en/of een buitenlandse chauffeur een Nederlandse eigenaar hebben.
Om de oorzaken van de betrokkenheid van buitenlandse chauffeurs nader te specificeren is gedetailleerde informatie van alle incidenten noodzakelijk. Gezien het feit dat afhankelijk van het incident verschillende organisaties, zoals bergingsbedrijven, wegbeheerders of politie, andere gegevens verzamelen, is geen compleet beeld van de oorzaken te achterhalen. Uit de informatie uit verschillende bronnen waar we over beschikken kan niet worden achterhaald wat precies de oorzaak is van de ongevallen.
Neemt u de genoemde cijfers en de bijbehorende problematiek mee bij de voorbereiding van het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030?
In het Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030 breng ik in kaart wat de belangrijkste risico’s zijn voor verkeersveiligheid. Ongelukken met vrachtwagens zijn daar onderdeel van.
Wat vindt u van de oproep van brancheorganisaties Transport en Logistiek Nederland (TLN) om appen achter het stuur technisch onmogelijk te maken en tot die tijd in te zetten op meer handhaving en hogere sancties?2
Ik kan me helemaal vinden in de oproep om appen achter het stuur technisch onmogelijk te maken. Ik vind het belangrijk dat er gewerkt wordt aan een bedrijfscultuur waarbij de norm is dat je elkaar niet stoort onderweg. Dit is een belangrijke taak voor zowel TLN als werkgevers. Begin september wordt de nieuwe campagne Aandacht in het verkeer gelanceerd en daarbij horen, naast technische hulpmiddelen, ook materialen die werkgevers intern kunnen inzetten.
Ten aanzien van de strafmaat geldt dat de Minister van JenV die wil verhogen in die gevallen waarin het gebruik van een mobiel device concreet gevaar oplevert. Dit is opgenomen in het wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten. Ook wordt gewerkt aan manieren om de pakkans voor handheld telefoongebruik te vergoten.
De verdeling van de extra politiecapaciteit |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw brief van 15 juni jl. herinneren, over de inzet van extra politiecapaciteit?1
Ja.
Wat is de specifieke verdeling van de 1.111 fte extra capaciteit aan de eenheden?
De politieformatie wordt structureel uitgebreid met 1.111 fte volledig opgeleide operationele medewerkers.2 In de verdeling die ik met de vertegenwoordigers van de gezagen en de politie ben overeengekomen gaat iedere eenheid er in volledig opgeleide agenten op vooruit ten opzichte van de huidige formatie. In onderstaande tabel vindt u de verdeling van de 1.111 fte extra volledig opgeleide operationele medewerkers bij de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid alsmede de formatie per eenheid van het aantal (volledig opgeleide) agenten en de formatie van de aspiranten na gehele toevoeging van deze extra fte’s in de formatie van 2023.
Noord-Nederland
82,5
3.622
358
Oost-Nederland
225,6
6.139
603
Midden-Nederland
54,6
4.362
419
Noord-Holland
61,4
3.076
303
Amsterdam
59,9
5.025
257
Den Haag
91,2
5.652
362
Rotterdam
125,9
5.378
529
Zeeland-West-Brabant
134,8
3.072
303
Oost-Brabant
114,5
2.792
274
Limburg
31,5
2.569
237
Landelijke eenheid
129
4.951
65
PDC (aspirantenpool)
932
Op welke wijze heeft de verdeling van de extra 1.111 fte tussen de eenheden plaatsgevonden? Welke beweegredenen lagen hieraan ten grondslag? Kunt u specifiek toelichten in hoeverre het aantal inwoners, de territoriale omvang van een eenheid, het volume aan (grensoverschrijdende) criminaliteit, ondermijning en verwachte uitstroom van het aantal agenten hierin wordt meegenomen? Op welke wijze worden aspecten zoals politie-inzet bij grote evenementen, toestroom van toeristen en de verhouding stedelijke bebouwing versus rurale omgeving meegenomen?
De extra formatie is in overleg met de politie en vertegenwoordigers van het gezag in drie stappen verdeeld over de eenheden.
Als eerste krijgt de Landelijke Eenheid 129 fte extra formatie.
Als tweede stap is een deel van de extra capaciteit voor het politiewerk in de wijken zodanig over de regionale eenheden verdeeld, dat de verhouding tussen aspiranten en volledig opgeleide medewerkers binnen de operationele sterkte per regionale eenheid vergelijkbaarder is geworden. Deze verhouding was niet gelijk, wat betekende dat er sprake was van onwenselijke verschillen in inzetbaarheid van de politiecapaciteit tussen regionale eenheden. Tevens wordt een deel van de aspiranten (ter grootte van het totaal extra formatie volledig opgeleide agenten bij de regionale eenheden) formatief geplaatst bij het Politie Dienstencentrum. Deze aspiranten worden daadwerkelijk geplaatst in de regionale eenheden waar ze nodig zijn om de (verwachte) uitstroom op te vangen.
Het grootste deel van de uitbreiding van de regionale eenheden voor het politiewerk in de wijk, digitale opsporing, opsporing van zware criminaliteit en ondermijning zijn verdeeld aan de hand van het aandeel per regionale eenheid dat is opgenomen in het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Dit verdeelsysteem is gebaseerd op de verdeling van de werklast van omgevingskenmerken van de voormalige regionale korpsen. In het verdeelsysteem is rekening gehouden met allerlei kenmerken zoals het aantal inwoners en de omvang van een gebied, de aard van een gebied en de betekenis van de aanwezigheid van landsgrenzen of toerisme voor de veiligheid. Dit in relatie tot de gemeten structurele werklast per korps als de omvang van verschillende vormen van criminaliteit. Voor incidentele werklast zoals bij evenementen is voorzien in flexteams en eenheidsoverstijgende samenwerkingsvormen of bijstand.
Op basis van een eerste onderzoek hebben de korpschef en ik met de vertegenwoordigers van de gezagen geconstateerd dat in de toen gehanteerde maatstaven voor de verdeling van sterkte over de eenheden ook naar huidig inzicht geen reden is gelegen om tot een (substantiële) aanpassing van de verdeling van sterkte over de eenheden te komen. Wel is geconstateerd dat nader onderzoek nodig is naar de gevolgen voor politiewerk in navolging op de toegenomen mobiliteit – waaronder toerisme en grensoverschrijdende criminaliteit – en de veranderende aard van de criminaliteit – waaronder ondermijning en cyber. Het WODC is daarom verzocht hier nader onderzoek naar te doen.
Kunt u voor de komende vier jaar aangeven hoeveel structurele capaciteit wordt ingezet in de tien regionale eenheden en in de Landelijke Eenheid?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt aan de chefs van de eenheden een toelichting verstrekt bij de toebedeling van capaciteit? Zo ja, op welke wijze en wanneer gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Ja, aan de politiechefs is een toelichting gegeven op hoe de aantallen tot stand zijn gekomen, met welke schalen en functies is gerekend. Op voorstel van de politiechef zal het gezag in elke eenheid invulling geven aan de vraag hoe deze extra formatie en expertise het beste kan worden verdeeld over de onderdelen en (basis)teams van de eenheid.
Op welke wijze zijn de chefs van de eenheden en/of de regioburgemeesters betrokken geweest bij de verdeling van de additionele 1.111 fte over de eenheden? Op welke wijze hebben zij hun behoefte tot extra capaciteit kenbaar kunnen maken en wat is hiermee in de afweging rondom de verdeling gedaan?
In het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) heb ik meerdere malen gesproken over de verdeling. De uiteindelijke verdeling is tot stand gekomen op basis van een gezamenlijk voorstel van de gezagen en de politie.
Klopt het dat de verschillende eenheden maximaal 2% van de formatieruimte kunnen inzetten? Op welke wijze wordt deze 2% over het algemeen ingevuld?
In het regeerakkoord van het kabinet Rutte III is het flexibeler maken van de politie nadrukkelijk opgenomen. De mogelijkheid om per eenheid en in overeenstemming met het gezag maximaal 2% van de operationele formatieruimte van de eenheid (exclusief aspiranten) niet te bezetten en de daardoor vrijvallende middelen op een andere wijze effectiever in te zetten is hier onderdeel van. Afgesproken is dat de verkregen ruimte kan worden ingezet voor het uitwisselen van vaste personeelskosten voor overwerkbudget; het uitwisselen van vaste personeelskosten voor inhuur; het doen van kwalitatieve investering in bepaalde operationele functies (meer hogere in plaats van lagere schalen) of; meer materiële kosten in plaats van personeelskosten. Voordat hier daadwerkelijk invulling aan gegeven kan worden is regelgeving noodzakelijk. Aan deze regelgeving wordt nu gewerkt.
Kunt u aangeven welke trekkingsrechten de regionale eenheden op de extra beschikbare structurele landelijke capaciteit hebben, te weten 1.111 fte bij de Landelijke Eenheid en 60 fte digitale expertise?
De Landelijke Eenheid krijgt 129 extra formatieplaatsen waarvan 65 fte voor internationale samenwerking, 46 fte voor aanpak cybercrime en 18 fte ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. Net zo min als op de overige capaciteit van de Landelijke Eenheid zijn er geen trekkingsrechten voor regionale eenheden. De 60 fte specifiek voor digitale expertise in de regionale eenheden zijn zoals bij vraag 3 beantwoord verdeeld over de eenheden volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie.
Hoe worden de 171 fte voor ondermijning verdeeld tussen de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid?
Van de 1.111 fte worden 171 fte toebedeeld aan de regionale eenheden en Landelijke eenheid ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. De Landelijke Eenheid krijgt een team van 18 fte. De overige 153 fte. zijn over de regionale eenheden verdeeld volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Aan de gezagen van de regionale eenheden en van de Landelijke Eenheid is gevraagd deze capaciteit (ook) in onderlinge samenwerking te laten werken als het criminaliteitsbeeld daartoe aanleiding geeft.
Hoe worden de 769 agenten voor de wijk verdeeld over de regionale eenheden? Zijn dit fulltime aanstellingen? Om hoeveel fte gaat het precies?
Het betreft 769 fulltime equivalenten (fte) aan formatie plaatsen voor de wijk. De verdeling hiervan is bij de antwoorden op vragen 2 en 3 besproken. Het gezag zal op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra formatie en expertise over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarmee kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u per eenheid aangeven wat de omvang is van het instroomarrangement, per jaar van 2018 tot en met 2022?
De instroomcapaciteit van de Politieacademie wordt, gelet op het instroomarrangement, in de periode 2019 tot 2022 vergroot. In 2018 is de instroomcapaciteit voor het basispolitieonderwijs bij de Politieacademie uitgebreid met 10% naar 2200 opleidingsplekken. Om dit mogelijk te maken zijn al in 2017 extra docenten aangetrokken. Vanaf 2019 groeit de instroomcapaciteit van de Politieacademie met 5% per jaar. De instroom van aspiranten bij de Politieacademie ziet er de komende jaren als volgt uit3:
1.732
1.929
1.901
1.979
1.990
De specifieke (zij)instroom is als volgt:
541
516
583
479
544
Het instroomarrangement is een doelstelling op basis van de verwachte instroombehoefte. De daadwerkelijk gerealiseerde instroom wijkt in de praktijk gedurende het uitvoeringsjaar hier vaak iets van af.
Voor de jaren 2018 en 2019 ziet het instroomarrangement (in fte’s) er als volgt uit:
Noord-Nederland
121
20
48
36
Oost-Nederland
181
53
248
51
Midden-Nederland
174
47
233
56
Noord-Holland
95
24
130
30
Amsterdam
239
46
251
51
Den Haag
241
49
276
78
Rotterdam
318
55
332
50
Zeeland West Brabant
108
34
117
24
Oost Brabant
97
30
129
27
Limburg
110
24
85
15
Landelijke Eenheid
47
159
80
97
De onderverdeling van het instroomarrangement naar eenheden vanaf 2020 is nog niet vastgesteld. De verdeling is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de bezetting in de eenheden en het proces van behoeftestelling in het kader van het politieonderwijs. Dit vindt plaats in het jaar voorafgaand aan het uitvoeringsjaar (in 2019 voor 2020), waarna het instroomarrangement per eenheid wordt vastgesteld.
Cold case teams |
|
Foort van Oosten (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de radiouitzendingen van Argos d.d. 2 juni en 30 juni jl. beluisterd over «De moord op Patrick»?
Ja.
Klopt het dat tussen (politie-)eenheden een groot verschil bestaat in inzet en capaciteit als het gaat om cold case recherchewerk? Hoe kan dat en wat vindt u daarvan? Wat is de omvang per cold case team per eenheid? Houden deze eenheden zich puur en alleen met cold cases bezig of zijn hier ook verschillen tussen de regio’s? Welke verbeteringen acht u in dit verband noodzakelijk zodat rechtsongelijkheid wordt voorkomen?
De formatie van de cold case teams wordt per eenheid bepaald in afstemming met het bevoegd gezag. In de eenheden bestaat onderscheid in toegewezen capaciteit op zogenaamde «cold case teams», maar dat is niet hetzelfde als de capaciteit die wordt ingezet om cold case zaken op te lossen. Ten behoeve van het onderzoek naar cold cases is binnen de politie-eenheden een structurele voorziening ingericht die bestaat uit ten minste 3 fte. Elke eenheid voldoet hieraan. De taak van een cold case team is het voeren van regie op het onderzoek naar cold cases. De sterkte van de teams loopt uiteen van 3,75 tot 23 fte. De omvang van een team zegt vooral veel over de werkwijze. Grotere teams opereren zelfstandig en onderzoeken de cold cases in hun eenheid zelf. Kleinere teams dragen zaken aan bij reguliere opsporingsteams, die het daadwerkelijke onderzoek oppakken. Het is aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen. Hierbij worden de landelijk vastgestelde prioriteiten van de politie betrokken.
Langs welke weg is binnen het Openbaar Ministerie (OM) aandacht voor cold case teams geborgd? Is de omvang en inzet van het OM evenredig aan de omvang van het cold case team van de politie? Wordt derhalve in voldoende mate aangesloten bij de politie? En, in hoeverre worden ook anderen dan de politie en het OM ingeschakeld bij cold case zaken, universiteiten bijvoorbeeld? Zijn daarbij regionale verschillen?
Binnen elk arrondissementsparket is een officier van justitie aangewezen die cold case in zijn portefeuille heeft. Daarnaast is er vanuit het Openbaar Ministerie een landelijke portefeuillehouder die zich met cold case teams bezig houdt en heeft de politie eveneens een landelijke portefeuillehouder. Deze twee portefeuillehouders hebben geregeld overleg met elkaar. Aan elk cold case team is een officier van justitie verbonden.
Indien er nieuwe feiten en omstandigheden zijn of nieuwe forensische mogelijkheden kunnen worden ingezet, dan wordt een zaak – afhankelijk van de verjaringstermijn en het aanbod van andere lopende zaken – opgepakt. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn continu op zoek naar mogelijkheden om de kans om cold cases op te lossen te vergroten. In de praktijk worden de teams, waar nodig (elke zaak is een zaak op zich met de daarbij behorende expertise), bijgestaan door analisten, forensisch en digitaal specialisten en gedragsdeskundigen. Daarnaast wordt in algemene zin bezien wat derden hierin kunnen betekenen.
Wordt de inzet in cold case zaken landelijk gecoördineerd? Zo nee, hoe voorkomt u dan dat rechtsongelijkheid kan ontstaan doordat er regionale verschillen zijn in de kans dat een cold case wordt opgepakt?
De inzet op cold cases wordt niet landelijk gecoördineerd. Wel is er, zoals aangegeven in beantwoording van de vorige vraag, regelmatig overleg tussen de landelijk portefeuillehouders cold cases van het Openbaar Ministerie en de politie. Het besluit tot instelling van een cold case onderzoek wordt regionaal genomen door het bevoegd gezag. De keuze om een cold case zaak te onderzoeken, wordt doorgaans gebaseerd op nieuwe informatie of nieuwe forensische mogelijkheden. De verjaringstermijnen en het maatschappelijk belang gelden hierbij als belangrijke criteria. Onder de noemer platform Cold Cases Nederland delen cold cases teams kennis en ervaring. Zoals aangegeven bij vraag 2 is het aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen.
Hoe worden nabestaanden betrokken en op de hoogte gehouden bij cold cases? Loopt dit naar behoren?
Zoals onlangs door de landelijk politie portefeuillehouder cold cases is benadrukt, spelen nabestaanden een centrale rol. Nabestaanden hebben veelal rechtstreeks contact met leden van het cold case team. Soms wordt een familierechercheur ingeschakeld. De nabestaanden hebben rechtstreeks (telefonisch) toegang tot de betrokken politieambtenaar.
Het contact komt tot stand op verzoek van de nabestaanden of op initiatief van het cold case team. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij heropening van de zaak, of als de politie weet dat er in de media aandacht komt voor een zaak. Daarbij kunnen ook tactische keuzes een rol spelen.
Bent u op de hoogte van de antwoorden van uw ambtsvoorganger op mondelinge vragen inzake het benutten van nieuwe technieken ten behoeve van cold case recherchewerk?1
Ja.
Welke bijdrage kan het gebruik van nieuwe technieken leveren in het oplossen van cold case zaken? Bent u bereid belemmeringen daarbij zo veel mogelijk weg te nemen? Waarom moeten we accepteren dat van oude bloedafnames van zedendelinquenten geen DNA-profiel herleid mag worden, terwijl nieuwe technieken dit nu wel mogelijk maken? Welke actie onderneemt u op dit punt?
Nieuwe of verbeterde (forensische) technieken kunnen in de toekomst een bijdrage leveren aan het oplossen van cold case zaken. Ik ben altijd bereid te kijken naar het wegnemen van belemmeringen. Zoals op 3 oktober 2017 tijdens het vragenuur2 is opgemerkt gaat het hier om bloedmonsters die afgenomen zijn voordat DNA-afname mogelijk en gebruikelijk was, dus voor 1994. Dat bloed is met een ander doel afgenomen. Om alsnog DNA aan deze bloedmonsters te kunnen ontlenen schrijft de wet voor dat toestemming aan betrokkenen gevraagd dient te worden. Aan uw Kamer is toegezegd om in het kader van de evaluatie van de Wet DNA-V in beeld te brengen of dat haalbaar is en wat dat op zou kunnen leveren. De resultaten hiervan zullen tegelijkertijd met het evaluatierapport van de Wet DNA-V aan uw Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dit in het voorjaar van 2019 zijn.
Het bericht: ‘Gemeenten zijn irritant zoemende drones zat’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten zijn irritant zoemende drones zat»?1
Ja.
Hoe denkt u over een gedragscode voor de sector?
In algemene zin ben ik voorstander van een gedragscode. Het laat zien dat de sector verantwoordelijkheid neemt, door zelfregulering. De regels voor het veilig gebruik van drones en de regels omtrent de privacy zijn en blijven uiteraard van kracht, naast een gedragscode.
Welke partijen doen mee of spelen een rol? Welke rol kan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hierin vervullen?
De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) en de Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (OFGV) zijn overeengekomen om een gedragscode op te stellen voor het vliegen met drones boven natuurgebieden in Flevoland. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wet Natuurbescherming, die de aanleiding vormt voor de gedragscode, ligt bij het Ministerie van LNV en de provincies.
Welke andere initiatieven zijn gaande om de overlast van drones te verminderen of te voorkomen? Kunt u de Kamer hierover informeren?
Via een publiekscampagne maken we de recreatieve dronevlieger alert op de bestaande regels. Daarnaast is een folder beschikbaar en actief verspreid. Ook staan de regels op www.rijksoverheid.nl uitgelegd. Binnenkort verschijnt een update van de droneskaart waarin onder andere de Natura2000 gebieden zijn aangegeven.
Ziet u kans voor opschaling en uitrol van de gedragscode en andere overlast beperkende initiatieven over de rest van Nederland?
Het uitrollen van de gedragscode is aan de sector, in gezamenlijkheid met de provincies, die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wet Natuurbescherming. Ik zal deze gedragscode onder de aandacht brengen van het Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het bericht dat reservisten ingezet worden bij een terroristische aanslag |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reservist bij terreur opgeroepen voor beveiliging»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat beroepsmilitairen geen tijd meer hebben om in actie te komen bij een terroristische aanslag door een te hoge missiedruk en andere taken? Zo nee, waarom niet?
Defensie is in staat om aan alle toegezegde militaire taken te voldoen, ook bij een terroristische aanslag. Beroepsmilitairen zijn voltijds beschikbaar voor alle vormen van inzet, ook voor nationale inzet bij een terroristische aanslag. Maar de wereld om ons heen verandert snel. We moeten inspelen op het onbekende waarbij de defensiecapaciteit wendbaar en breed inzetbaar moet zijn. Daarvoor is een opbouw van het personeelsbestand nodig met beroepsmilitairen, reservisten en burgerpersoneel. De krijgsmacht kan daardoor bij pieken, zoals tijdens operaties tevens sneller en flexibeler een beroep doen op expertise. Dit is geheel in lijn met de aan de Tweede Kamer toegezonden Reservistennota (34 000X nr. 34), het Plan van aanpak uitvoering Total Force Concept (34 550X nr. 73) en de Defensienota (34 919X nr. 1).
Bent u bereid missies te schrappen, zodat onze Landmacht weer in staat wordt gesteld om ons eigen land te beschermen tegen terreur? Zo ja, welke missies? Zo nee, waarom niet?
Nee, Defensie voert nationale en internationale missies uit om het eigen land, bondgenoten en de internationale rechtsorde te beschermen. De Landmacht heeft juist daarom inzetbare capaciteiten ter beschikking die voor delen uit reservisten bestaan, zoals die van de Nationale Reserve voor territoriale taken. De bijdrage van reservisten is onmisbaar, omdat mede daardoor expeditionaire inzet mogelijk is en blijft.
Kunt u aangeven hoeveel geld/beroepsmilitairen/materieel Defensie momenteel tekort komt om onze nationale veiligheid naar behoren te bewaken? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht beschermt op basis van artikel 97 van de Grondwet de Nederlandse belangen wereldwijd en handhaaft de internationale rechtsorde. Defensie vervult bij nationale inzet een ondersteunende rol, ook wel de derde hoofdtaak van Defensie. Hiertoe behoort ook ondersteuning in het kader van terrorismedreiging. Voor deze taak stelt Defensie desgevraagd capaciteiten beschikbaar vanuit haar reguliere organisatie. Het deel waar Defensie voor verantwoordelijk is, kan met beperkingen worden uitgevoerd. Het oplossen van de beperkingen is onderdeel van de Defensienota (34 919 nr. 17) die is opgesteld naar aanleiding van de recente intensiveringen in Defensie.
Deelt u de mening dat bescherming van onze nationale veiligheid een grondwettelijke taak is van onze krijgsmacht en daarom niet enkel overgelaten kan worden aan reservisten, maar juist primair door beroepsmilitairen moet worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Nationale veiligheid is een breder begrip dan de grondwettelijke taken van de krijgsmacht met betrekking tot de verdediging en bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Niettemin kunnen ook reservisten worden ingezet voor grondwettelijke taken zodra zij daartoe zijn opgeleid en getraind. Er bestaat tijdens de inzet in actieve dienst geen onderscheid tussen reservisten en beroepsmilitairen; voor alle militairen geldt dat zij moeten zijn opgeleid en getraind om hun taken goed te kunnen uitvoeren.
De wirwar van reisproducten in het openbaar vervoer (OV) en de noodzaak van tariefintegratie. |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Tijd voor noordelijk traject-abonnement»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de reiziger hinder en hoge kosten ondervindt, omdat grenzen tussen concessiegebieden en verschillende vervoerders zorgen voor een wirwar aan reisproducten?
Decentrale overheden zijn bevoegd en verantwoordelijk voor het regionale verkeer en vervoerbeleid. Op deze manier is er meer regionaal maatwerk mogelijk, rekening houdend met de beschikbare middelen. Onderdeel van de bevoegdheid is de regionale OV tariefvrijheid. Hierdoor kunnen abonnementsproducten geïntroduceerd worden die aansluiten bij de regionale behoefte.
Reizigers die zich met het OV over grotere afstanden verplaatsen, reizen door verschillende concessies en met verschillende vervoerders. Als deze reizigers dat frequent doen, dan kunnen ze behoefte hebben aan bijvoorbeeld een concessiegrens overschrijdend kortingsabonnement.
Ik vind dat reizigers op een snel, comfortabel en veilig OV moeten kunnen rekenen. In het Nationaal OV Beraad (NOVB) werk ik samen met de decentrale overheden, reizigersorganisaties en vervoerders aan landelijke concessiegrens overstijgende verbeteringen in het OV. Binnen het werkprogramma nieuwe OV betaalwijzen wordt nagedacht over een nieuwe opzet voor producten en tarieven die met de nieuwe OV betaalwijzen mogelijk worden.
Deelt u de mening dat een noordelijk trajectabonnement in de drie noordelijke provincies een oplossing is voor dit probleem? Vindt u het wenselijk dat het noordelijk trajectabonnement zo snel mogelijk gerealiseerd wordt?
Zie vraag 2. Decentrale overheden hebben zicht op de regionale wensen en mogelijkheden en voeren daar beleid op. Besluitvorming daarover vindt plaats binnen de provincies. Ik vind niet dat het aan mij is om hierover een uitspraak te doen.
Deelt u de mening dat tariefintegratie in heel Nederland wenselijk is voor reizigers die naar school of werk reizen met een abonnement, omdat het klantvriendelijker is en kosten bespaart? Op welke manier wilt u reisproducten beter laten aansluiten op de wensen van reizigers? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met vervoerders en provinciale overheden? Ziet u kansen om al in 2019 zoveel mogelijk tariefintegratie toe te passen, zodat de reiziger centraal komt te staan?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zet ik mij via het NOVB in voor een beter concessiegrensoverschrijdend OV. Ik deel uw mening dat reizigers die dagelijks door verschillende concessiegebieden reizen, behoefte kunnen hebben aan meer samenhang in reisproducten over de concessiegrenzen heen. In de praktijk komt dit ook al van de grond. Voorbeelden zijn onder meer het landelijke treinassortiment, maar ook multimodale abonnementen zoals het dalurenabonnement Noord Nederland, U-OV-Gemak in Utrecht en railGo in Almere.
Door de decentrale tariefvrijheid kunnen prijsverschillen tussen concessies optreden die door verschillende concessieverleners worden gegund. Dit kan ook samenhangen met de vervoersmodaliteit. Bus, tram, metro en trein hebben bijvoorbeeld verschillende karakteristieken die een prijsverschil rechtvaardigen. Ik vind het logisch dat die prijsverschillen in een (concessiegrensoverschrijdend) reisproduct verwerkt worden. Tariefintegratie (dat wil zeggen het verkleinen of elimineren van prijsverschillen) is voor het aanbrengen van meer samenhang in de reisproducten niet noodzakelijk en gelet op de decentralisatie van het regionale stads- en streekvervoer ook niet wenselijk.
Ongelukken met de SM-2 raket op Duitse en Amerikaanse oorlogsbodems |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Is het juist dat op 21 juni jl. een ongeluk heeft plaatsgehad op het Duitse fregat Sachsen, waarbij een SM-2 raket is geëxplodeerd op of bij het schip?1 Wat was de precieze schade op de Sachsen en wat zijn de kosten voor het herstel van het schip?
Op 21 juni jl. heeft zich bij de lancering van een SM-2 luchtdoelraket door het Duitse fregat Sachsen een incident voorgedaan. Bij de lancering is de raket verbrand terwijl deze zich nog grotendeels in de lanceerinstallatie van het schip bevond. Hierdoor is schade ontstaan aan de lanceerinstallatie en aan de brug van het schip. De Duitse marine is nog bezig de omvang van de schade en de kosten van het herstel van het schip in kaart te brengen.
Is het tevens juist dat op 18 juni 2015 een soortgelijk ongeluk heeft plaatsgehad met een SM-2 raket op de Amerikaanse destroyer The Sullivans?
Op 18 juni 2015 is aan boord van het Amerikaanse marineschip USS The Sullivans een SM-2 raket bij de lancering ontploft vlak nadat die de lanceerinstallatie had verlaten. De oorzaak was een defect aan de raketmotor. Van het incident aan boord van de Sachsen is de oorzaak nog niet vastgesteld omdat het onderzoek nog loopt.
Is duidelijk wat de oorzaak was van beide ongelukken? Waren er verschillen in de oorzaak van de beide ongelukken? Zo ja, wat waren die verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er nog meer incidenten of ongelukken voorgevallen met de SM-2 raket in de afgelopen vijf jaar? Zo ja, kunt u daarvan een overzicht geven?
Met de SM-2 raket zijn verder geen incidenten bekend, vergelijkbaar met die aan boord van de Sachsen en de USS The Sullivans. Defensie beschikt niet over een overzicht van overige incidenten.
Is het juist dat het in beide gevallen om de SM-2 Block IIIA gaat en dat dit type ook op Nederlandse LC-fregatten wordt gebruikt?2 Zo nee, wat is het verschil?
Zowel het incident met de USS The Sullivans als dat met de Sachsen betrof een SM-2 block IIIA. De Nederlandse Luchtverdedigings- en Commandofregatten (LC-fregatten) beschikken ook over dit type raket. De Duitse en Nederlandse raketten zijn geheel gelijk. De Amerikaanse raket is grotendeels daaraan gelijk, maar heeft deels andere elektronica. Ook was de Amerikaanse raket van een oudere productieserie.
Heeft u over deze ongelukken contact gehad met de fabrikant van de raket? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft de fabrikant in het licht van deze ongelukken?
De contacten van de gebruikers van de SM-2 raket met de fabrikant verlopen via de Amerikaanse marine, die het incident van 2015 met de USS The Sullivans heeft onderzocht. Bij dit onderzoek was de fabrikant betrokken.
Na afloop van het onderzoek heeft de Amerikaanse marine de gebruikers van de SM-2 waaronder Nederland geïnformeerd over de oorzaak van het incident en over maatregelen om herhaling te voorkomen. Daarbij heeft de Amerikaanse marine voor een bepaald onderdeel van de raket een maximale levensduur vastgesteld.
Van het desbetreffende onderdeel van de Nederlandse raketten is deze levensduur nog niet overschreden. Na het incident van 2015 heeft Defensie de oefenlanceringen van de SM-2 raket dan ook voortgezet. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 7 heeft Defensie na het incident met de Sachsen van juni jl. echter besloten uit voorzorg voorlopig geen oefenlanceringen uit te voeren.
Na het incident met de Sachsen heeft Duitsland de Amerikaanse marine gevraagd te assisteren bij het onderzoek naar de oorzaak. Nederland zal als gebruiker van de SM-2 op de hoogte worden gesteld van de uitkomst van dat onderzoek en over eventuele maatregelen.
Bent u van mening dat de SM-2 raket betrouwbaar is om op Nederlandse LC-fregatten mee te voeren, er mee te oefenen en als voorbereiding op een gewapend treffen te hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen heeft u getroffen?
Uit voorzorg heeft Defensie besloten dat geen SM-2 raketten voor oefen- en trainingsdoeleinden worden afgevuurd totdat er meer duidelijkheid is over de oorzaak van het incident aan boord van de Sachsen. Dit besluit heeft vooralsnog geen gevolgen voor het oefenprogramma van de Nederlandse LC-fregatten omdat er tot het tweede kwartaal van 2019 geen lanceringen zijn voorzien.
Overigens zijn incidenten tijdens lanceringen van de SM-2 raket zeldzaam en heeft deze raket een hoge betrouwbaarheid. Vooralsnog is er dan ook geen beperking voor het gebruik van de SM-2 raket in een eventuele conflictsituatie.
Kapitale munitie zoals de SM-2 raket wordt gebruikt op grond van de certificering van het partnerland. Defensie is bezig de documentatie van dergelijke kapitale munitie op te vragen met het oog op de eigen typeclassificatie. Het streven is dit proces in 2019 te voltooien. In overeenstemming met de motie-Diks (Kamerstuk 34 775 X, nr. 132) zal Defensie bij een eventuele oefenlancering van de SM-2 voordat de typeclassificatie is voltooid, ten behoeve van de ontheffing daarvoor de uitgevoerde veiligheidschecks formeel vastleggen.
De onrust in Nicaragua en het hoge aantal burgerdoden bij anti-regeringsprotesten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dodental Nicaragua veel hoger dan de regering zegt»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het exacte aantal dodelijke slachtoffers dat is gevallen bij de demonstraties sinds 18 april jl. blijft een schatting, mede door gebrek aan strafrechtelijk onderzoek in Nicaragua. Volgens de laatste schatting van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Mensenrechten (IACHR) staat het dodental op 295; volgens de Asociación Nicaragüense Pro Derechos Humanos (ANPDH), een Nicaraguaanse mensenrechtenorganisatie, zijn er 448 doden gevallen.
Kunt u bevestigen dat er 350 doden zijn gevallen bij de anti-regeringsprotesten in Nicaragua sinds de start daarvan in april?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie en paramilitaire groeperingen die onder leiding staan van president Ortega standrechtelijke executies uitvoeren?2
Medewerkers van het kantoor van de Hoge Vertegenwoordiger voor Mensenrechten (OHCHR) in Nicaragua rapporteren over standrechtelijke executies. De woordvoerder van de Verenigde Naties (VN) verwijst hier ook naar in een persverklaring.
Kunt u aangeven in hoeverre de claim van de demonstranten klopt dat president Ortega zijn land op autoritaire wijze leiding geeft?
De manier waarop president Ortega het land bestuurt is zeer zorgelijk. Mensenrechten worden op wijde schaal geschonden en president Ortega onderdrukt zijn bevolking door middel van arbitraire en standrechtelijke executies, marteling en het ontzeggen van het recht op vreedzaam protest en vrijheid van meningsuiting. Hiermee schendt president Ortega fundamentele mensenrechten die ten grondslag liggen aan een goed functionerende democratie.
Bent u bereid om in de VN-Veiligheidsraad het optreden van het regime in Nicaragua te veroordelen en uw zorgen te uiten over de mensenrechtensituatie aldaar?
De zorgen over de situatie in Nicaragua worden internationaal breed gedeeld. Via diverse kanalen wordt druk op president Ortega en zijn regering uitgeoefend om de mensenrechtenschendingen te beëindigen. Internationale organisaties zoals de VN, de OAS en de EU hebben de Nicaraguaanse overheid opgeroepen het geweld tegen demonstranten te stoppen. Nederland heeft in EU-verband een actieve rol gespeeld. De EU zal, net als de OAS en de OHCHR, een bijdrage leveren aan de nationale dialoog. Het kabinet volgt de situatie in Nicaragua nauwlettend en wacht de resultaten van de reeds lopende internationale initiatieven en druk af alvorens agendering van de situatie in Nicaragua in de VN Veiligheidsraad te overwegen.
Nederland is voornemens een onafhankelijke expertmissie van de OAS financieel te steunen. Deze doet onderzoek naar de misstanden in Nicaragua sinds 18 april jl. om straffeloosheid tegen te gaan en een signaal af te geven dat de mensenrechtenschendingen niet onopgemerkt zijn gebleven. Nederland heeft om bilateraal de druk op Nicaragua op te voeren een ontwikkelingsproject waarin sprake was van samenwerking met de Nicaraguaanse overheid met twee maanden opgeschort.
Ziet u mogelijkheden om in internationaal verband de druk op president Ortega op te voeren in een poging verdere burgerslachtoffers, waaronder kinderen, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
De problemen met het recht op dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat er door ouders met kinderen met autisme nog steeds veel willekeur ervaren wordt in het toekennen van dubbele kinderbijslag?
Ja, deze signalen krijg ik af en toe. Er is mijns inziens geen sprake van willekeur. Het CIZ adviseert op basis van een helder beoordelingskader of er wel niet sprake is van intensieve zorg. Op basis van dat advies, beslist de SVB over de aanvraag van dubbele kinderbijslag. Ik kijk bij de nu lopende evaluatie van de Wet Hervorming Kindregelingen nadrukkelijk ook naar de dubbele kinderbijslag intensieve zorg en het bijbehorende proces.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan, hoeveel daarvan zijn toegekend, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard?
In 2017 zijn bij de SVB 20.364 aanvragen voor dubbele kinderbijslag ingediend. Daarvan zijn er 9.283 toegekend en 11.081 afgewezen. Tot de afgewezen aanvragen behoren ook aanvragen waarover het CIZ geen advies kon uitbrengen, omdat – ook na een verzoek hiertoe – onvoldoende informatie werd aangeleverd. Er zijn 403 bezwaren aangetekend. Het aantal bezwaren dat gegrond is verklaard bedraagt 164.
Ontvangt u ook signalen dat de aanvraag voor ouders behoorlijk ingewikkeld is? Bent u bereid nader te onderzoeken hoe ouders beter ondersteund kunnen worden bij het invullen van het aanvraagformulier? Zo nee, waarom niet?
Ik krijg incidenteel dergelijke signalen vanuit belangenorganisaties. De SVB en het CIZ werken aan vereenvoudiging van de aanvraag en het terugdringen van administratieve lasten. De manier waarop zij dat doen is onder meer door verbetering in de communicatie met de burger. Zo gaat CIZ – naar aanleiding van signalen van de Nationale ombudsman – aanvragers schriftelijk informeren over het advies dat CIZ aan de SVB verstrekt. Deze werkwijze krijgt dit jaar zijn beslag.
Hiernaast wordt momenteel de Wet Hervorming Kindregelingen, die de grondslag is voor de dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg, geëvalueerd. In deze evaluatie wordt specifiek gekeken naar deze regeling en de ervaringen van ouders en uitvoerders in de praktijk.
Signalen dat mensen lang niet kunnen verhuizen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Krijgt u ook signalen van mensen die graag willen verhuizen naar een kleinere woning maar daarin na meer dan 15 jaar niet slagen?
Op veel plekken vinden mensen het moeilijk om een huis te vinden dat past bij hun wensen. Ik ontvang die signalen van veel groepen, zoals starters, studenten, mensen met een beperking en van ouderen. Het is vooral deze laatste groep die aangeeft te willen verhuizen naar een kleinere woning. Ik krijg gelukkig weinig signalen dat mensen meer dan 15 jaar op een kleine woning moeten wachten. Ik vind een dergelijke lange wachttijd zeer onwenselijk.
Wat vindt u ervan als een oudere in een groot eengezinshuis graag bereid is te verhuizen naar een klein appartement, maar dat dit niet lukt omdat er te weinig betaalbare huizen zijn?
Als ouderen doorstromen van een eengezinswoning naar een appartement heeft dit veel voordelen. De oudere woont in een beter geschikte woning en de eengezinswoning komt beschikbaar voor een gezin. Ik vind het onwenselijk als dat niet mogelijk is doordat er te weinig betaalbare appartementen zijn.
Hoe vaak komt dit voor? Wat zijn de verschillende gegevens in de verschillende regio’s in Nederland?
Er is geen landelijke monitor of database van wachttijden. Onderzoek van RIGO naar wachtlijsten in de sociale sector (Wachten, Zoeken en Vinden, 2016. Vooral gebaseerd op cijfers over 2014) laat zien dat de gemiddelde inschrijfduur sterk wisselt tussen regio’s. Van 8,7 jaar in de regio Amsterdam tot 2,8 jaar in de regio Haaglanden. In de regio Utrecht werd door RIGO een grote spreiding in wachttijden voor een sociale huurwoning gesignaleerd, waarbij vooral mensen die een eengezinswoning zoeken of een woning gelabeld voor 45 jaar en ouder in 15–20% van de gevallen 14 jaar of langer staan ingeschreven. Ingeschreven staan is overigens iets anders dan actief op zoek zijn. Gemiddeld was men in de regio Utrecht in 2015 4 jaar op zoek. Woningzoekenden in de middenleeftijd zijn het langst op zoek, jongeren minder lang. Ouderen zitten daar tussen in.
In het WoONonderzoek Nederland (ABF, Verhuis- en Slaagkansen, maart 2018) zijn deelnemers gevolgd die in het WoON onderzoek in 2015 aangaven te willen verhuizen. Nagegaan is of zij na een jaar verhuisd waren. Uit WoON blijkt dat het aandeel ouderen dat wil verhuizen veel lager is dan bij andere leeftijdsgroepen. Van de ouderen die «beslist» willen verhuizen is een kwart tot een derde na een jaar daadwerkelijk verhuisd (zie tabel). Opvallend is de hogere slaagkans voor 75-plussers. Bij deze leeftijdsgroep is de noodzaak om te verhuizen vaak groter als gevolg van gezondheid dan bij jongere ouderen.
<25 jaar
28%
39%
25–34 jaar
25%
34%
35–44 jaar
14%
25%
45–54 jaar
10%
24%
55–64 jaar
8%
23%
65–74 jaar
8%
22%
75 jaar en ouder
13%
34%
Wat vindt u ervan dat mensen gedurende zo een lange tijd feitelijk opgesloten zijn in hun eigen huis en praktisch geen kant op kunnen?
Ik vind het onwenselijk als mensen niet kunnen verhuizen naar een woning die past bij hun woonwens. De knelpunten op de woningmarkt zijn echter complex en veelomvattend en vragen om coalities. De Minister van VWS en ik hebben op 18 juni jl. de Actielijn Wonen en Zorg naar Uw Kamer gestuurd. De actielijn is een bijlage van de Woonagenda en tevens onderdeel van het Programma Langer Thuis van het Pact voor de Ouderenzorg. Er staat in dat wij gemeenten gaan ondersteunen een aanpak te ontwikkelen die ervoor zorgt dat ouderen geschikt wonen. Dat kan bijvoorbeeld door de inzet van wooncoaches. Wij streven er naar dat vraag en aanbod op lokaal niveau beter in kaart wordt gebracht en er meer aanbod van vernieuwende woonvormen voor ouderen wordt gecreëerd. Wij starten daarom binnenkort met een kennisprogramma en een ondersteuningsteam. Tevens zal er vanaf 1 januari 2019 vanuit het Ministerie van VWS een innovatieregeling beschikbaar zijn die de totstandkoming van nieuwe woonzorginitiatieven stimuleert.
Ziet u mogelijkheden om mensen te helpen die ruimte kunnen maken voor gezinnen? Zo ja welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind doorstroming op de woningmarkt een heel belangrijk thema. Doorstromingsmogelijkheden voor ouderen willen de Minister van VWS en ik via de Actielijn wonen en zorg vergroten door het aanbod van woonvormen voor ouderen te stimuleren. Daarnaast worden via de Actielijn wonen en zorg gemeenten ondersteund om beleid te maken dat ouderen helpt bij het vinden van een nieuwe woning vinden, bijvoorbeeld door de inzet van een wooncoach. Sinds 17 juni jl. is de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) toegankelijk voor meer ouderen die naar een goedkopere koopwoning willen verhuizen. Dat komt omdat sinds die datum kan worden getoetst op de werkelijke woonlasten van ouderen.
De juiste behandeling bij niet aangeboren hersenletsel |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recent verschenen1 boek «NAH genoeg niets te zien»2?
Ja.
Hoeveel mensen lopen jaarlijks niet-aangeboren hersenletsel op?
Uit onderzoek3 blijkt dat 645.900 mensen niet aangeboren hersenletsel (NAH) hadden in 2016. Dit betreft mensen waarbij hersenletsel ontstaat door een oorzaak buiten het lichaam, zoals een ongeval (traumatisch hersenletsel) en hersenletsel ontstaan door ziekte zoals een beroerte (niet-traumatisch hersenletsel). Het precieze aantal mensen per jaar dat NAH oploopt, is niet bekend. Naar schatting gaat het jaarlijks om 130.000 mensen. Jaarlijks melden 47.100 mensen zich op de SEH met een trauma aan het hoofd, waarvan een deel matig of ernstig traumatisch hersenletsel heeft.
Deelt u de mening dat het eerste halfjaar van de behandeling van niet-aangeboren hersenletsel van groot belang is? Deelt u voorts de mening dat een correcte diagnose, inclusief juiste vervolgbehandeling, van cruciaal belang is?
Volgens de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA) is het eerste halfjaar van de behandeling van patiënten met NAH van groot belang. Hieronder ga ik hierop in voor de groep patiënten met traumatisch hersenletsel, op basis van de informatie van de VRA.
Voor niet- aangeboren hersenletsel is een juiste diagnose en vervolgbehandeling cruciaal voor een zo goed mogelijk herstel, zeker bij patiënten na traumatisch NAH omdat zij vaker minder goed in beeld zijn dan patiënten na bijvoorbeeld een CVA (hiervoor zijn al langer zorgpaden beschikbaar en zijn de zorgketens verder ontwikkeld). Maar het herkennen van traumatisch NAH is lastig. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een zorgstandaard Traumatisch Hersenletsel (THL)4. De sterke behoefte aan kwaliteitsafspraken heeft er toe geleid dat zorgprofessionals en de patiëntenvereniging gezamenlijk één norm hebben vastgesteld.
Patiënten met traumatisch hersenletsel die na opname in het ziekenhuis worden ontslagen naar een revalidatiecentrum, verpleeghuis of ggz-instelling hebben ernstig hersenletsel. Bij patiënten met licht of mild traumatisch hersenletsel is vaak niet direct duidelijk of sprake is van blijvende gevolgen van het hersenletsel. Doordat een groot deel van de gevolgen, waaronder concentratieproblemen en vermoeidheid, niet direct zichtbaar is, bestaat de kans op overschatting en overvraging van mensen met hersenletsel door de omgeving. Een correcte diagnose is van cruciaal belang voor het inzetten van de juiste revalidatie.
De revalidatiearts is bij uitstek de specialist die op basis van het hersenletsel, de aanwezige fysieke en cognitieve beperkingen en de specifieke omstandigheden van de patiënt een prognose over het te bereiken niveau van functioneren stelt. De revalidatiearts weet welke zaken wel en niet behandelbaar zijn. Na de patiënt en naasten voorgelicht te hebben over de gevolgen, de prognose en de behandelmogelijkheden kunnen revalidatiearts en patiënt «samen beslissen» of er verder nog revalidatiezorg nodig is. Dicht bij huis en in de eerstelijn waar dat kan, of in een expertisecentrum als dat nodig is.
Zijn er onderzoeksgegevens waaruit blijkt welk percentage van hersenletsel onjuist gediagnosticeerd is, waardoor geen adequate behandeling is gegeven? Zo ja, kunt u toelichten welke gevolgen dit voor deze mensen kan hebben?
Hierover zijn geen cijfers bekend. Naar schatting5 zijn er 80.000–100.000 mensen met onbeantwoorde hulpvragen. Waarschijnlijk is er sprake van een onderschatting van dit aantal omdat niet iedereen zich meldt bij de huisarts of eerste hulp.
Bij patiënten met traumatisch hersenletsel wordt de diagnose vaak niet gesteld. Uit onderzoek6 in 2011 bleek dat de risicopatiënten in ziekenhuizen, met name bij een ongeluk met hoofdletsel, na behandeling direct naar huis gaan. Deze patiënten hebben mogelijk hersenletsel, maar werden onvoldoende onderzocht of het letsel was nog niet vast te stellen. Daarnaast werden ook knelpunten geconstateerd in de diagnostiek – versnipperd en onvolledig, er wordt niet integraal gekeken – en wordt dit bemoeilijkt door patiënten waarvan de zelfperceptie minder goed functioneert als gevolg van het letsel. Ook een onderzoek uit 20157 toont onderdetectie van hersenletsel: bij 23% van de mensen die na een reanimatie verwezen werd voor hartrevalidatie was sprake van cognitieve stoornissen zonder dat dit aanvankelijk werd opgemerkt.
Het is bekend dat soms pas na maanden of jaren na het (traumatisch) letsel gestart wordt met revalidatie omdat zich problemen manifesteren met participatie vanwege dat letsel. De VRA heeft laten weten dat elke revalidatiearts die patiënten met hersenletsel behandelt, elke week patiënten ziet die na hersenletsel zijn vastgelopen in hun leven doordat zij pas laat zijn verwezen. Vaak gaat het mis op het werk en in relaties. Patiënten kunnen zich minder goed concentreren en zijn trager. Hebben moeite om informatie op te nemen. Nemen minder initiatief en komen minder tot doelgericht handelen. Zij zijn somber en angstig, meer op zichzelf gericht. Zij zijn eerder emotioneel en vaak ook moe. Deze cognitieve, emotionele en gedragsmatige veranderingen worden door de revalidatiearts beoordeeld.
Wat is de gemiddelde wachttijd bij een revalidatiekliniek voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel? Klopt het dat mensen met zeer zwaar hersenletsel wel direct worden behandeld, maar mensen met lichtere schade met een langere wachttijd te maken hebben?
Er is geen sprake van één gemiddelde wachttijd voor revalidatie (deze verschillen voor klinische behandeling en poliklinische afspraak/behandeling). Medisch specialistische revalidatie wordt aangeboden in ziekenhuizen en in revalidatiecentra. De instellingen die lid zijn van de brancheorganisatie Revalidatie Nederland hebben als prestatie-indicator met elkaar afgesproken dat de wachttijd voor klinische opname van CVA-patiënten niet langer mag zijn dan twee weken, gerekend vanaf het moment van aanmelding. Veel revalidatiecentra hanteren deze norm ook voor andere NAH-patiënten. Vanwege de complexiteit van deze patiënten met ernstig hersenletsel die worden aangemeld voor klinische medisch specialistische revalidatie vindt aanmelding vaak pas een aantal dagen tot weken na het ontstaan van het hersenletsel plaats. Behandeling van patiënten die direct na hersenletsel worden verwezen voor poliklinische revalidatiebehandeling wordt met voorrang, en binnen de Treeknormen8, gestart.
Het grootste probleem doet zich voor bij de patiënten bij wie niet direct onderkend is dat er problemen zijn die medisch specialistische revalidatie behoeven. Dit zijn de patiënten met lichte hersenschade (zie antwoord bij vraag9 en worden omdat dit niet direct herkend wordt niet gelijk na opname of een SEH bezoek doorverwezen naar de revalidatie arts voor behandeling. Wanneer deze patiënten zich (uiteindelijk) melden met klachten worden zij verwezen naar de polikliniek van de revalidatiearts voor een consult en hebben zij mogelijk te maken met een wachttijd. De NZa heeft mij laten weten dat de landelijke gemiddelde wachttijd voor een afspraak op de polikliniek met een revalidatiearts in 2018 tot nu toe rond de vijf weken ligt. Deze wachttijdgegevens maken geen onderscheid in diagnose, maar gelden voor alle patiënten die een afspraak op de polikliniek willen maken.
Zorgaanbieders moeten – vanaf 2018 –, in elk geval bij lange wachttijden, patiënten wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Daarnaast moeten zorgaanbieders hun wachttijdinformatie op de website publiceren. Ook moeten zorgverzekeraars zich inspannen om ervoor te zorgen dat hun verzekerden kwalitatief goede, bereikbare en tijdige zorg ontvangen. Dit is onderdeel van hun zorgplicht. Patiënten kunnen als zij langer dan de Treeknorm moeten wachten op zorg contact op nemen met hun verzekeraar. Die kan bemiddelen naar een zorgaanbieder die wel plaats heeft. Ook kunnen patiënten zich bij NZa melden als zij te lang moeten wachten. Het eerste aanspreekpunt is de verzekeraar.
Deelt u de mening dat deze wachtlijsten voor lichtere situaties ertoe leiden dat de mogelijkheden van vroege interventie worden beperkt en de vervolgkosten daarmee stijgen? Hoe kunt u inzetten op preventie van verdere schade na hersenletsel?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5. Het probleem bij THL is niet zozeer dat patiënten moeten wachten tot zij terecht kunnen bij de revalidatiearts, maar dat de gevolgen van licht hersenletsel onvoldoende herkend worden. Daarom heeft de Hersenstichting initiatief genomen voor de ontwikkeling van een standaard. In november 2017 heeft het zorginstituut de zorgstandaard THL10 opgenomen in het register waarmee een norm voor goede zorg voor mensen met THL is vastgesteld. Onder aansturing van de Hersenstichting zijn acties ingezet om de standaard te implementeren.
Met de opname in het register in december 2017 door Zorginstituut Nederland is een belangrijke stap gezet. Het zorgaanbod moet beter op elkaar worden afgestemd, zodat patiënten de juiste zorg op het juiste moment krijgen. De implementatie van de Zorgstandaard kan voor verbetering zorgen, bijvoorbeeld door kortere lijnen en heldere afspraken.
Volgens de VRA is het wenselijk dat patiënten zo snel mogelijk na hersenletsel een goede triage doorlopen, die gericht is op alle gevolgen van hersenletsel. Deze triage zou al in het ziekenhuis door de revalidatiearts kunnen plaatsvinden. Patiënten en hun naasten hebben zowel in de vroege fase (ziekenhuis) als daarna behoefte aan informatie en advies. Ook is secundaire preventie, gericht op het voorkomen van een recidief of herhaling, belangrijk. De huisarts speelt hier een rol in met bijvoorbeeld bloeddrukcontrole, maar heeft vaak weinig expertise op het gebied van hersenletsel. De huisarts zou daarom bij alle patiënten met beperkingen na of vragen over hersenletsel een verwijzing naar de revalidatiearts moeten overwegen.
Goede regionale netwerken van huisarts, eerstelijns paramedici (ergotherapie, fysiotherapie, logopedie), VVT-instellingen, dagbesteding en medisch specialistische revalidatie zijn nodig om ervoor te zorgen dat patiënten de juiste zorg op de juiste plek krijgen. De revalidatieartsen in ziekenhuis en revalidatiecentrum hebben een verantwoordelijkheid in de scholing van hun ketenpartners en dienen als vraagbaak bij complexe problematiek. Aandacht voor secundaire (voorkomen recidief) en tertiaire preventie (voorkomen complicaties), voor sociale consequenties in het netwerk van patiënten en voor participatie zijn hierbij zeer belangrijk.
Er is steeds meer kennis over hoe dergelijke netwerken eruit zouden moeten zien. Meerdere initiatieven voor een verdere uitwerking van zorgketens zijn gaande. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Is er voldoende kennis over de zorg en ondersteuning voor mensen met een niet aangeboren hersenletsel aanwezig bij gemeenten? Zou er, bijvoorbeeld door middel van kennisuitwisseling, meer gedaan kunnen worden om de bekendheid rondom niet aangeboren hersenletsel te vergroten bij gemeenten?
Gemeenten hebben al langere tijd ervaring met het verlenen van maatschappelijke ondersteuning aan mensen met NAH als het gaat om bijvoorbeeld het verlenen van huishoudelijke hulp, het verstrekken van een rolstoel of het aanpassen van een woning. Als het gaat om dagbesteding en begeleiding is deze ervaring van recentere datum.
In vervolg op de hervorming van de langdurige zorg hebben gemeenten in het algemeen geïnvesteerd in de opbouw van expertise om de voor hen nieuwe taken op een adequate manier te kunnen (laten) uitvoeren. Om cliënten met NAH op een adequate manier te kunnen ondersteunen, is het net als bij de behandeling van NAH van groot belang dat sprake is van een goede diagnose. Hierin heeft de gemeente natuurlijk een eigen verantwoordelijkheid. Dit laat onverlet dat het voor adequate ondersteuning van cliënten met NAH zeer behulpzaam is als de gemeente met instemming van de cliënt kennis kan nemen van (een deel van) de bevindingen tijdens de behandeling van het NAH van de cliënt.
Ik stel met genoegen vast dat, in lijn met het signaal van de VRA, revalidatieartsen van harte bereid zijn om hun kennis te delen met andere partijen die betrokken zijn bij de zorg en ondersteuning van NAH-patiënten en dat dit in de praktijk ook gebeurt. In veel gevallen is er, indien een cliënt die in een revalidatiecentrum verbleef en een beroep op de Wmo 2015 doet, contact tussen de gemeente en het revalidatiecentrum. Met behulp van de revalidatiearts is het beter mogelijk de beperkingen, maar ook de mogelijkheden van een patiënt/cliënt in kaart te brengen en vast te stellen welke zorg en ondersteuning een patiënt/cliënt nodig heeft om goed te functioneren.
Indien de patiënt/cliënt niet is behandeld voor NAH is het van belang dat de gemeenten beschikken over voldoende expertise om te onderkennen dat sprake is van NAH en vervolgens adequate ondersteuning te kunnen bieden.
Ten behoeve van de opbouw van kennis en expertise bij gemeenten zijn onder meer de Kennisbouwstenen voor professionals die integraal werken in de wijk (https://www.integraalwerkenindewijk.nl/sites/integraalwerkenindewijk.nl/files/iww_imce/bestanden/def_pdf_kennisbouwstenen.pdf) expliciet onder de aandacht van gemeenten gebracht. In deze Kennisbouwstenen is onder meer aandacht besteed aan het onderkennen van signalen die kunnen duiden op NAH.
Is er voldoende begeleiding, bijvoorbeeld in de vorm van specialistischere dagbesteding, aanwezig bij de gemeenten? Zo nee, wat gaat u doen om hier verandering in te brengen?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor passende ondersteuning van cliënten die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Dit is uiteraard ook het geval voor cliënten die als gevolg van NAH zijn aangewezen op begeleiding bijvoorbeeld in de vorm van (specialistische) dagbesteding. Er is geen landelijk beeld van het aantal cliënten dat is aangewezen op begeleiding als gevolg van NAH. Ik heb geen indicaties dat sprake is van een tekort aan mogelijkheden voor passende ondersteuning voor cliënten met NAH.
De adequate ondersteuning van cliënten met NAH is naar het lijkt in de praktijk minder afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende (specialistische) begeleiding, dan van de juistheid van de diagnose en de adequate inschatting van de gevolgen die de cliënt als gevolg van het NAH ondervindt en de ondersteuning die daarbij past.
Bent u bereid om samen met de betrokken ketenpartijen, zoals patiëntenorganisaties, ziekenhuizen, revalidatiecentra, verpleeghuizen en gemeenten, te komen tot een plan van aanpak voor de keten? Zo ja, kunnnen hierbij bijvoorbeeld afspraken over capaciteit gemaakt worden om zo de zorg aan deze kwetsbare groep te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
In de zorgstandaard THL staat ketenzorg juist centraal en wordt ook onderscheid gemaakt naar doelgroep, licht hersenletsel en overig. Vanaf 2015 zijn vier pilotregio’s gestart met implementatie van de zorgstandaard THL voor volwassenen en zijn ook in vier regio’s stimuleringsregio’s gestart met de standaard. Tijdens deze periode zijn verschillende producten ontwikkeld en professionals kunnen gebruik maken van de ontwikkelde tools en een stappenplan om de standaard te implementeren. Dat het Zorginstituut de standaard in december 2017 in het kwaliteitsregister heeft opgenomen ondersteunt deze aanpak. Partijen zijn zelf verantwoordelijk om dit op te pakken en in de regio’s te implementeren met de handreikingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Om de samenwerking in de keten te verbeteren loopt al een aantal initiatieven. De brancheorganisatie Revalidatie Nederland is bezig met een overzicht welke NAH-expertise er precies is voor medisch specialistische revalidatie, teneinde de aanwezige kennis makkelijker bereikbaar te maken voor professionals, gemeenten en patiënten. De Hersenstichting heeft het initiatief genomen tot de oprichting van de «Hersenletselalliantie» waar allerlei partijen die te maken hebben met mensen met hersenletsel, waaronder de patiëntenorganisaties, om tafel zitten. Het doel is om te komen tot een platform voor kennisuitwisseling over NAH. De VRA is nauw betrokken bij deze Alliantie.
Het bericht ‘Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar groei vliegveld Rotterdam rammelt» en het rapport «Second Opinion maatschappelijke kosten-batenanalyse ontwikkeling Rotterdam The Hague Airport»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) voor Rotterdam The Hague Airport de kosten en nadelen voor de omgeving te laag zijn ingeschat? Zo nee, hoe zit het dan?
De luchthaven Rotterdam The Hague Airport heeft op 15 maart 2016 haar groeiplannen openbaar gemaakt. Ter onderbouwing daarvan zijn door de luchthaven een Milieueffectrapport (MER) en economische onderbouwing (waaronder een MKBA) opgesteld. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2019 en nr. 3546). Daarbij is aangegeven dat het van cruciaal belang is dat de onderbouwing van de groeiplannen van de luchthaven goed is en dat er bestuurlijk draagvlak in de regio is ter ondersteuning van deze plannen. Mijn ministerie heeft ten behoeve van dit traject gevraagd om een toetsing van het MER (door de Commissie voor de m.e.r.) en een toetsing van de economische onderbouwing (door een extern bureau). Beide toetsingen zijn in juni 2016 afgerond en aan de regio en de Commissie Regionaal Overleg Rotterdam aangeboden met het verzoek deze te betrekken bij het draagvlaktraject. Destijds is in opdracht van bewoners ook een onderzoek uitgevoerd naar de economische onderbouwing. Ook dit onderzoek is meegenomen in het draagvlaktraject. Inmiddels is het draagvlaktraject afgerond en heeft de regio mij een advies aangeboden. Daarover heb ik ook gesproken met de regio. Ik heb uw Kamer daarover recent geïnformeerd (Kamerstuk 31 936, nr. 488).
Ik wacht nu de aanvraag voor een luchthavenbesluit van de luchthaven af. Die aanvraag zal vergezeld gaan van een definitief MER en een definitieve economische onderbouwing (en MKBA). Op dat moment zal ik inhoudelijk een afweging maken op basis van alle informatie die er ligt en vervolgens een ontwerp luchthavenbesluit opstellen dat in voorhang aan uw Kamer wordt aangeboden. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen. Wel is het zo dat de luchthaven mij desgevraagd heeft meegedeeld dat zij de MKBA uit 2016 zal actualiseren en dat zij daarbij zal ingaan op de contra-expertise in opdracht van de Vereniging Bewoners Tegen Vliegoverlast Rotterdam (BTV) evenals op andere reeds uitgevoerde toetsingen. Ook in de toetsing van de economische onderbouwing die ik ten behoeve van vaststelling van het luchthavenbesluit zal doen, zal ik de reeds uitgevoerde toetsingen en contra-expertises betrekken.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport de klimaatschade door CO2-uitstoot te laag is ingeschaald? Zo nee, hoe zit het dan?
De MKBA is uitgevoerd in 2015. Sindsdien is er een nieuwe richtlijn voor het waarderen van klimaatschade door CO2 opgesteld (CPB en PBL 2016: WLO-klimaatscenario’s en de waardering van CO2-uitstoot in MKBA’s). Deze waarden liggen op lange termijn hoger in vergelijking met wat gehanteerd is in de MKBA uit 2015. Ik heb de directie van RTHA verzocht om de aangekondigde actualisatie van de MKBA uit voeren op basis van de geldende richtlijnen, zo ook voor CO2-waardering.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport voor de effecten van luchtverontreiniging de aanbevolen3 bandbreedte voor de onzekerheid op de gebruikte milieuprijzen (een factor 2) niet is berekend en gegeven? Erkent u dat dit een verstorend effect heeft op het uiteindelijke beeld?
De MKBA is uitgevoerd in 2015. Sindsdien is er een Werkwijzer MKBA (2017) op het gebied van milieu verschenen. RTHA zal de actualisatie van de MKBA doen op basis van de geldende richtlijnen inclusief onderscheid naar -waar voorgeschreven- onder- en bovenwaarden.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport geen gevoeligheidsanalyse is uitgevoerd op onder andere de groeipaden van de economie, externe effecten geluidshinder, CO2 en luchtkwaliteit, terwijl dat wel aangegeven is in de toen geldende leidraad?4 Erkent u dat dit een verstorend effect heeft op het uiteindelijke beeld?
Ter bevordering van de consistentie en kwaliteit van MKBA’s hecht ik veel belang aan het volgen van de Algemene MKBA Leidraad. Een van de onderwerpen daarin is het hanteren van meerdere scenario’s van economische groei. Ik heb de luchthaven verzocht de actualisatie van de MKBA te doen op basis van de geldende richtlijnen (CPB en PBL, 2013) en daarvan afgeleide werkwijzers (RWS, Werkwijzer MKBA bij MIRT, 2018; CE Werkwijzer MKBA op het gebied van milieu, 2017) inclusief onderscheid naar verschillende WLO groeiscenario’s en -waar voorgeschreven- onder- en bovenwaarden. Daar waar wordt afgeweken van deze leidraden zal een onderbouwing gegeven moeten worden.
Kunt u bevestigen dat wanneer deze gevoeligheidsanalyse wel zou zijn uitgevoerd er o.a. een bandbreedte zou ontstaan van -12 tot -46,4 miljoen euro gezondheidsschade? Zo nee, hoe zit het dan? Erkent u dat de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport hierdoor een te gunstig beeld schetst van de gezondheidsschade? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van meerdere scenario’s en onder- en bovenwaarden van waarderingen zal zeker leiden tot een bandbreedte. Voor een beeld van de omvang van de bandbreedte verwijs ik naar de te actualiseren MKBA. Ik wil daar niet op vooruit lopen.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport de kosten voor gezondheidsschade door vliegtuiglawaai enkel voor geluidhinder werden doorberekend, terwijl andere gezondheidsschade zoals de kosten van ziekteverzuim, uitkeringen, verlies van (werkzame) levensjaren en voorzieningengebruik (Wmo) niet zijn meegerekend?5 Zo nee, hoe zit het dan? Erkent u dat dit een incompleet beeld geeft van de gezondheidsschade? Zo nee, waarom niet?
Het waarderen van gezondheid is complex. De hierboven genoemde posten separaat waarderen kan leiden tot dubbeltellingen. Ik heb de luchthaven verzocht de actualisatie van de MKBA te doen op basis van de geldende richtlijnen uit de werkwijzer MKBA bij milieu (CE Delft, 2017).
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport de opbrengsten zijn overschat? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport de werkgelegenheidseffecten worden overdreven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport de ingeschatte tijd voor passagiersafhandeling te gunstig is ingeschat? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport het woningwaardeverlies door geluidshinder wordt onderschat? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bevestigen dat in de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport alleen gerekend is met een scenario van een goed draaiende economie? Zo nee, hoe zit het dan?
Zowel in het MER als in de MKBA is uitgegaan van continuering van de huidige situatie (de referentiesituatie) en van situaties van lage, gemiddelde en bovengemiddelde groei van de luchtvaart. De vraag naar luchtvaart zoals uitgewerkt in de diverse groeiscenario’s hangt sterk samen met de economische situatie.
Onderschrijft u de stelling van de economen Walter Manshanden en Leo Bus dat het principieel verkeerd is dat de exploitant van de luchthaven opdrachtgever is voor de MKBA in plaats van de overheid? Zo nee, waarom niet?6
Ik zie daarin geen bezwaar. De luchthavens zijn de initiatiefnemers van een bepaalde voorgenomen activiteit en zij moeten dit dan ook onderbouwen en de effecten inzichtelijk maken. Ik beoordeel dat intern en laat de onderbouwing vervolgens extern toetsen. Voorts geldt dat regionale overheden en anderen in een traject op weg naar een luchthavenbesluit dergelijke analyses kritisch lezen en indien nodig op tekortkomingen wijzen.
Wat is voor u de waarde van de uitkomst van een MKBA als deze in opdracht van de initiatiefnemers van een voorgenomen ontwikkeling is uitgevoerd?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Onderschrijft u de stelling dat de MKBA voor Rotterdam The Hague Airport onvoldoende basis biedt om een besluit te nemen over de groei van het vliegveld en moet worden herzien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hierop uw inzet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Verder verwijs ik u naar mijn brief van juni 2018 (Kamerstuk 31 936, nr. 488).
Bent u bereid een nieuwe MKBA uit te laten voeren naar de ontwikkeling van Rotterdam The Hague Airport? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om de maatschappelijke kosten en baten als gevolg van afwijkingen in vliegroutes hierin nadrukkelijk mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het opstellen van een economische onderbouwing (en als onderdeel daarvan bij voorkeur een MKBA) is de verantwoordelijkheid van de luchthaven, als onderdeel van de procedure om te komen tot een luchthavenbesluit. Ik laat nadat een economische onderbouwing is aangeboden een externe toetsing uitvoeren. In het geval van RTHA heeft de luchthaven aangegeven de MKBA te actualiseren.
Daarin zal in generieke zin worden ingegaan op afwijkingen van de routes, omdat bij de bepaling van de geluideffecten (in MER en MKBA) wordt gekeken hoe er in de praktijk wordt gevlogen.
Wat is uw inzet om het vertrouwen van de omwonenden van Rotterdam The Hague Airport te herstellen?
Voor zover het vertrouwen van omwonenden van RTHA mocht zijn afgenomen, wil ik er graag op wijzen dat regionaal draagvlak voor mij uitgangspunt blijft. Ik ga ervan uit dat de regionale bestuurders verenigd in de BRR ook de belangen van omwonenden betrekken bij hun standpuntbepaling.
Met betrekking tot de fouten die zijn gemaakt in de invoergegevens van de geluidberekeningen voor het MER het volgende. Het gaat hierbij om de veronderstelde stuwkracht van specifieke vliegtuigtypes en om de veronderstelde hoogte waarop wordt gevlogen.
Ik heb organisaties van omwonenden, waaronder de Vereniging Bewoners Tegen Vliegoverlast (BTV), reeds meegedeeld dat de Commissie Regionaal Overleg RTHA, waarin ook de omwonenden zijn vertegenwoordigd, wordt geïnformeerd over de uitkomsten van de actualisatie. Pas daarna kan de directie van RTHA een aanvraag voor vaststelling van een luchthavenbesluit indienen. De CRO zal ook worden geïnformeerd over de validatie van de actualisatie van de invoergegevens door een extern bureau.
De ernstig vervuilde grond van het beoogd terrein voor de Marinierskazerne in Vlissingen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht "Beoogde locatie nieuwe marinierskazerne Vlissingen ernstig vervuild met zware metalen, giftige stoffen en asbest» van 10 juli 2018?1
Ja.
Is het correct dat het terrein in Vlissingen waar de nieuwe marinierskazerne staat gepland ernstig verontreinigd is?
Ten tijde van het besluit in 2012 om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen (Kamerstuk 32 733 nr. 59), was bij Defensie, als ook bij de provincie, bekend dat het terrein vervuild was. Ook was bekend dat binnen het terrein voormalig stortplaatsen lagen. De relevante diensten van de provincie Zeeland, de gemeente Vlissingen en de Dienst Vastgoed Defensie hebben de locatie onderzocht en gekeken of er wettelijke en praktische ruimtelijke ordenings- en milieuaspecten zijn die beperkingen kunnen opleggen. Daarbij is onder andere gekeken naar bodemgesteldheid. Het rapport van 1 maart 2012 van de gezamenlijke werkgroep van vertegenwoordigers van Zeeland en van Defensie is gelijktijdig met de beleidsbrief aangeboden aan de Kamer (Kamerstuk 32 733, nr. 59). In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grond vanwege vervuiling en de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven weliswaar gebruiksbeperkingen kent en met het oog op de veiligheid en de gezondheid van het personeel gesaneerd diende te worden, maar dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van de nieuwe kazerne. Deze conclusies veranderden niet nadat de precieze omvang en aard in aanvullende onderzoeken van de regio en Defensie na 2012 is vastgesteld. Uit deze onderzoeken bleek dat delen van het terrein verontreinigd zijn met zware metalen PAK’s, minerale olie, pcb’s en asbest. In het saneringsplan, gebaseerd op de vigerende wet- en regelgeving, is opgenomen welke grond wel en niet gesaneerd dient te worden. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel.
Sinds wanneer is Defensie van die ernstige verontreiniging op de hoogte? En sinds wanneer bent u op de hoogte van de ernstige verontreiniging?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u hierover contact gehad met de Provincie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de reactie van de Provincie? Sinds wanneer is de Provincie op de hoogte van de ernstige verontreiniging?
De provincie heeft zelf ten tijde van en na het besluit om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen, verschillende bodemonderzoeken uitgevoerd. Onder andere hierop zijn ook de beschikkingen van de Regionale Uitvoeringsdienst uit 2016 en 2017 inzake bodemverontreiniging gebaseerd.
Defensie heeft met de provincie Zeeland verschillende gesprekken gevoerd over en afspraken gemaakt de verontreiniging van de grond en over de kostenverdeling van de sanering. Over de voortgang van deze gesprekken is de Kamer verschillende keren geïnformeerd (AO Vastgoed 12 december 2013, Vastgoedrapportage 4 december 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016, Vastgoedrapportage 6 december 2016, antwoorden 20 februari 2017 op schriftelijke Kamervragen over de Vastgoedrapportage 2016).
Is er door de Provincie ook een alternatieve locatie aangeboden? Zo ja, wat heeft de doorslag gegeven bij de keuze voor deze locatie?
De gezamenlijke werkgroep van de provincie Zeeland en Defensie die zich destijds bezig heeft gehouden met het onderzoek naar de locatie, heeft na vergelijking van een aantal terreinen in Zeeland geconcludeerd dat de locatie Buitenhaven bij Vlissingen voorziet in de behoefte van Defensie en de beste mogelijkheden bood om de nieuwe marinierskazerne onder te brengen. In de beleidsbrief van Minister Hillen van 10 april 2012 is de keuze voor de locatie Buitenhaven bij Vlissingen, ook ten opzichte van alternatieve locaties in Doorn, De Peel en Budel, toegelicht (Kamerstuk 32 733 nr. 59).
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat deze grond zo vervuild is geraakt? Welke consequenties worden hieraan verbonden?
Volgens de beschikkingen van de Regionale Uitvoeringsdienst is een deel van de verontreinigingen veroorzaakt door de voormalige aanwezigheid van stortlocaties. Ook is het perceel in gebruik geweest als gronddepot voor de gemeente Vlissingen en als baggerdepot van waterschap Scheldestromen. Eind jaren tachtig is een watergang gedempt met materiaal van onbekende herkomst en kwaliteit. Op een gedeelte het perceel was een sloopterrein voor autowrakken gevestigd, wat voor vervuiling heeft gezorgd.
Het 70 hectare grote terrein beslaat verschillende percelen, waarbij, zoals overal in Nederland, de functie van het terrein leidend is voor de saneringseisen. Bij het bouwrijp maken van de grond gaat Defensie uit van een veilig en gezond werk- en leefklimaat en vindt sanering plaats conform de vigerende wet- en regelgeving. Pas na sanering draagt het Rijksvastgoedbedrijf het terrein over aan het consortium dat zorgdraagt voor de bouw.
Van de in totaal 70 hectare wordt 2 hectare in ieder geval gesaneerd. Dit betreft vervuilde grond waarvan verwacht wordt dat er op gaat worden gebouwd en een aantal andere ernstige verontreinigingen waarvoor sanering noodzakelijk is. Daarnaast betreft 3 hectare van het terrein het voormalig perceel van camping Zeelandia, die is gebouwd op een afgedekte stortlocatie. De afdeklaag op dit perceel zal waar nodig worden hersteld en hierop wordt niet gebouwd. Voor deze deklaag geldt bovendien een gebruiksbeperking: hier mag niet worden gegraven. De bodemverontreinigingen vormen, nadat de grond bouwrijp is gemaakt en met inachtneming van de genoemde gebruiksbeperking, geen belemmering voor het beoogd gebruik.
De overige 65 hectare kent enkele niet-ernstige verontreinigen, die gezien het beoogde gebruik, niet gevaarlijk zijn voor mens of milieu. Deze verontreinigingen worden niet gesaneerd, tenzij het ontwerp van het winnende consortium vereist dat op die plaatsen de grond wordt geroerd, bijvoorbeeld vanwege graaf- of heiwerkzaamheden. In dat geval zal daar conform de wet tevens worden gesaneerd. Daarmee is de locatie geschikt voor het beoogde gebruik en voldoet ze aan de vereisten van de Wet bodemsanering en de Circulaire bodembescherming van 1 juli 2013. Er zijn tot op heden geen onmogelijk te saneren verontreinigingen aangetroffen. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel.
Klopt het dat bedoelde ernstige verontreiniging niet aan het Korps Mariniers en vakbonden is gemeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en wat was de reactie van het Korps Mariniers en de vakbonden?
Tijdens de jaarlijkse studiedagen van de (onder)officieren van het Korps Mariniers, op de Intranetsite van de Projectdirectie MARKAZ en in het QPO magazine is in de jaren 2014–2017 diverse keren ingegaan op de ontwikkelingen rondom de marinierskazerne, waaronder de bodemverontreiniging, de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven en de voorziene bodemsanering. Ook is de gezondheidseffectscreening (GES) uit 2014 zowel in het technisch werkverband arbeidsomstandigheden en veiligheid (TWAV) van de bonden met Defensie als aan de medezeggenschap in juni 2015 gepresenteerd. Deze screening betreft een bureaustudie die de op dat moment bekende effecten van het terrein op het beoogde gebruik beschrijft. Aan de hand van deze bureaustudie hebben Defensie en de regio verder veldonderzoek gedaan, met als doel te bezien hoe het terrein klaar kan worden gemaakt voor het beoogd gebruik, volgens de vigerende de wet- en regelgeving. Het GES-rapport zelf en de opvolging daarvan zijn op verzoek van de bonden met de TWAV gedeeld in april 2018.
De medezeggenschap heeft in de periode 2014–2016 regelmatig bij de Projectdirectie navraag gedaan naar het gronddossier. Daarop is de medezeggenschap geïnformeerd dat vervuilde plaatsen waar nodig worden gesaneerd. Voor de medezeggenschap geldt wel dat, zoals gesteld door de geschillencommissie, deze in de hoedanigheid van de TRMC niet tijdig betrokken is in het algemene proces van het project MARKAZ. Hierdoor geldt dat in de periode waarin de meeste ontwikkelingen op het gronddossier plaatsvonden, tot en met 2016, er met name is gesproken met de (informele) voorlopers van de TRMC MARKAZ Verhuizing. Ten tijde van de instelling van de TRMC MARKAZ Verhuizing in 2017 vonden op het gronddossier minder ontwikkelingen plaats, waren over de verontreiniging sluitende afspraken met de regio gemaakt en was dit dossier daarmee minder een onderwerp van gesprek. We zullen er zorg voor dragen dat gedurende het vervolg van het overleg met de TRMC de medezeggenschap over de verdere ontwikkelingen in het gronddossier op de hoogte wordt gehouden en wij de formele procesgang hierin volgen.
Indien de grond inderdaad zo ernstig vervuild is en daarom «ronduit gevaarlijk», wat betekent dat voor mariniers die daar gestationeerd zullen gaan worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Indien u op de hoogte was van de ernstige verontreiniging van de grond, waarom zijn de plannen voor de verhuizing en de nieuwbouw dan niet aangepast?
In algemene zin was de bodemverontreiniging in de behoeftestellingsfase reeds bekend. Bij de risicoanalyse is geconstateerd dat deze verontreiniging in principe geen risico vormt voor het functioneren van de kazerne en dit is dan ook geen reden geweest om niet voor de locatie Buitenhaven bij Vlissingen te kiezen.
Hoe is het mogelijk dat na de ervaring van het werken met Chroom-6 en andere gevaarlijke stoffen, Defensie wederom een (potentieel) gevaar voor de eigen medewerkers niet heeft willen delen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bodemverontreiniging op de locatie van de te bouwen marinierskazerne in Vlissingen |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Beoogde nieuwe marinierskazerne vervuild»?1
Ja.
Kan u aangeven waarom, indien dit bericht klopt, u het niet nodig vond dit actief met de Kamer te delen?
In de beleidsbrief van toenmalig Minister Hillen van 10 april 2012 wordt het besluit om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen, toegelicht (Kamerstuk 32 733, nr. 59). Het rapport van 1 maart 2012 van de hierboven genoemde gezamenlijke werkgroep is gelijktijdig met de beleidsbrief aangeboden aan de Kamer. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grond vanwege vervuiling en de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven weliswaar gebruiksbeperkingen kent, maar dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van de nieuwe kazerne.
In de behoeftestellingsbrief van 31 augustus 2012 (Kamerstuk 33 358, nr. 1) wordt de conclusie dat op de locatie qua ruimtelijke ordening en milieu geen noemenswaardige belemmeringen zijn vastgesteld voor de ontwikkeling van een kazerne, herhaald. Op 10 december 2012 is in antwoorden op Kamervragen een aantal risico’s uit het DMP-A document geciteerd. Hierin is expliciet ingegaan op de aanwezige vervuilde grond als één van de risico’s (Kamerstuk 33 358, nr. 2).
De daarop volgende jaren is meermaals met de Kamer gecommuniceerd in Vastgoedrapportages en tijdens AO’s over het feit dat er onderzoeken plaatsvonden naar de precieze aard en omvang van de vervuiling van de grond, de aanwezige niet-gesprongen explosieven en hieraan verbonden gezondheidsrisico’s (AO Vastgoed 22 april 2014, Vastgoedrapportage 12 juni 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016). Ook is aan de Kamer gemeld dat er gesprekken zijn geweest en afspraken zijn gemaakt over de kosten- en risicoverdeling tussen Defensie en de regio (AO Vastgoed 12 december 2013, Vastgoedrapportage 4 december 2015, Vastgoedrapportage 30 mei 2016, Vastgoedrapportage 6 december 2016, antwoorden 20 februari 2017 op schriftelijke Kamervragen over de Vastgoedrapportage 2016).
De provincie heeft de bestuursovereenkomsten tussen Defensie en de regio over het saneren van de grond in 2014 (Bestuursovereenkomst Michiel Adriaanszoon de Ruyterkazerne), 2015 (Erfpachtovereenkomst, Bestuursovereenkomst financiële bijdrage erfpactcanon, Bestuursovereenkomst afkoopsom bouwrijp maken) en 2016 (Bestuursovereenkomst Kostendeling Gronddossier) gedeeld met de provinciale staten. Deze overeenkomsten zijn openbaar in te zien, met uitzondering van de afspraken over de afkoopsom voor het bouwrijp maken van de grond, die onder geheimhouding zijn gedeeld met de provinciale staten. Voor de volledigheid zijn deze overeenkomsten bij deze antwoorden gevoegd.
Deelt u de mening dat dit de zoveelste reden is om het onverantwoorde, en blijkbaar ook nog eens gevaarlijke, plan van deze verhuizing voor de gezondheid van onze mariniers naar de prullenbak te verwijzen? Zo nee, heeft u niets geleerd van het chroom-6 schandaal als het gaat om uw personeel met gevaarlijke chemicaliën te laten werken? Zo ja, per wanneer wordt de kazerne in Doorn dan vernieuwd?
Zoals ik in het AO Materieel van 21 juni jl. heb gezegd, wordt de aanbestedingsprocedure van de marinierskazerne in Vlissingen voortgezet op basis van het besluit dat in 2012 is genomen. Hierbij gaat Defensie uit van een veilig en gezond werk- en leefklimaat en vindt sanering plaats conform de Wet bodemsanering en de Circulaire bodembescherming van 1 juli 2013. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel. Pas na sanering draagt het Rijksvastgoedbedrijf het terrein over aan het consortium dat zorgdraagt voor de bouw.
Het bericht ‘Werkgevers: langer doorwerken ondergeschoven kind in cao-overleg’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herkent u de kritiek van de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) dat, ondanks de uitzonderlijke personeelstekorten, werkgevers en werknemers bedroevend weinig afspraken maken om oudere werknemers langer, gezonder en met plezier aan het werk te laten blijven?1
De economie trekt aan, de werkloosheid neemt af. Steeds meer mensen werken door tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Het aantal werkenden in de leeftijdscategorie 65–74 jaar is tussen 2003 en 2016 bijna verdrievoudigd. De groep langdurig oudere werklozen is echter nog steeds te groot. Het kabinet zet daarom stevig in op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van vijftigplussers.
De overheid heeft een belangrijke rol bij het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt en het aanpakken van mismatches2, maar het is de primaire verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers dat werknemers inzetbaar blijven en van de sociale partners om daarover concrete afspraken te maken. Al gebeurt er veel, er zijn nog steeds cao’s en sectoren waarin te weinig gebeurt om mensen hun gehele loopbaan inzetbaar, gemotiveerd en uitgedaagd te houden. Ik zou zeker niet zeggen dat er bedroevend weinig gebeurt, maar wel dat we er allemaal nog een stap bij kunnen en moeten zetten.
Deelt u de mening van de AWVN dat maatregelen om oudere werknemers langer en gezonder aan het werk te laten blijven onder meer nodig zullen zijn om de tekorten op de arbeidsmarkt te bestrijden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe bekijkt u in dat licht, ook gezien uw eigen herhaaldelijke oproepen aan sociale partners om hier werk van te maken, de constatering van de AWVN dat in de bijna 200 nieuwe cao’s van het afgelopen half jaar één op de drie geen concrete maatregelen rond duurzame inzetbaarheid bevat, maar enkel «studieafspraken»?
Het ministerie voert jaarlijks een cao-onderzoek uit en informeert de Kamer hierover middels een rapportage. Het cao-onderzoek over 2018 wordt momenteel uitgevoerd en de bevindingen zullen medio 2019 worden gepubliceerd.
Onlangs is de rapportage cao-afspraken 2017 gepubliceerd en naar uw Kamer verstuurd.3 Voor dit onderzoek zijn 99 cao’s onderzocht op diverse onderwerpen, waaronder duurzame inzetbaarheid. Dit onderwerp is opgesplitst in 3 thema’s: scholing, gezondheid en mobiliteit. Uit het onderzoek blijkt dat in 96 van de 99 onderzochte cao’s afspraken over scholing zijn gemaakt, in 91 cao’s komen afspraken over gezondheid voor en 64 cao’s kennen afspraken over mobiliteit. Hieronder vallen inderdaad studie-afspraken, maar ook afspraken gericht op het voorkomen van uitval en maatregelen om de interne en externe mobiliteit van werknemers te stimuleren. Al deze maatregelen kunnen bijdragen aan het duurzaam inzetbaar houden van werknemers.
Uit bovenstaande blijkt dat sociale partners de afgelopen jaren wel degelijk aandacht hebben gehad voor de materie en dat dit in uiteenlopende maatregelen tot uitdrukking is gekomen. Dit neemt niet weg dat er ruimte voor verbetering is. Het is goed om te merken dat werkgevers dit thema op de agenda hebben staan.
Kunt u een overzicht geven van de type ontzie-maatregelen voor zogenoemde ouderen, de ontwikkeling van deze maatregelen in de afgelopen jaren en de wenselijkheid ervan?
Het ministerie rapporteert jaarlijks over de cao-afspraken die sociale partners maken. In het rapport over 2017 is in het hoofdstuk Duurzame Inzetbaarheid aandacht besteed aan afspraken specifiek voor oudere werknemers.4 Dergelijke afspraken komen in 85 van de 99 onderzochte cao’s voor. Het gaat hier om vrijstelling van diensten, extra verlof, arbeidsduurverkorting en demotie, de zogenaamde ontziemaatregelen.
De rapportage bespreekt ook de ontwikkeling van deze maatregelen in de afgelopen jaren. 24 cao’s kennen afspraken over demotie, deze afspraken gelden voor 27% van de werknemers onder een cao. Dit aantal is de afgelopen vijf jaar ongeveer gelijk gebleven, evenals het percentage werknemers dat onder een cao valt met afspraken over vrijstelling van diensten (65% in 2017).
In de afgelopen vijf jaar zijn in 18 principeakkoorden afspraken gemaakt over het aanpassen van extra verlof voor oudere werknemers. Dit betreft in 17 akkoorden het afbouwen of afschaffen van het extra verlof. Het percentage werknemers onder een cao met afspraken over extra verlof neemt af. In 2013 was dit percentage nog 51%. In 2017 is het percentage gedaald naar 38%. Ook het aantal dagen extra verlof dat oudere werknemers toegekend krijgen daalt.
In de afgelopen vijf jaar zijn in 18 principeakkoorden afspraken gemaakt over het aanpassen van extra arbeidsduurverkorting voor oudere werknemers. In 8 akkoorden gaat het om afschaffing of beperking van de arbeidsduurverkorting voor ouderen. In 1 akkoord wordt de regeling uitgebreid en in de overige 9 akkoorden betreft het een nieuwe afspraak.
Tot slot blijkt uit de cao-rapportage dat er 7 cao’s zijn die een generatiepact bevatten. De oudere werknemers die deelnemen aan zo’n generatiepact moeten hiervoor hun rechten op arbeidsduurverkorting en extra verlof inbrengen als bron van medefinanciering.
Ontziemaatregelen kunnen bijdragen aan de duurzame inzetbaarheid van werknemers, mits deze gericht zijn op de groep die het werk zonder dergelijke maatregelen minder lang zou volhouden. Het is aan sociale partners om deze maatregelen al dan niet op te nemen in hun cao.
Hoe verhoudt wat u betreft de realiteit van de cao-tafel zich tot alle inspanningen die ondertussen de overheid doet om met de aanpak ouderenwerkloosheid, juist werkgevers te verleiden oudere werknemers aan te nemen in plaats van te ontzien of vroegtijdig te ontslaan?
Met het aantrekken van de economie en de afname van de werkloosheid zien we dat inmiddels ook veel 50-plussers vanuit de WW weer werk hebben gevonden en dat het werkloosheidspercentage binnen deze categorie werknemers aan het dalen is. Dat neemt niet weg dat er nog relatief veel langdurig werkloze 50-plussers zijn.
Het kabinet heeft daarom diverse maatregelen getroffen om de ouderenwerkloosheid aan te pakken. Zo heeft UWV meer middelen gekregen om de persoonlijke dienstverlening aan ouderen en de matching op werk te verbeteren, is de leeftijd voor de no-risk polis verlaagd en zijn er verschillende tijdelijke subsidieregelingen ingevoerd, zoals «experimenten meer werk» en de regeling «Ontwikkeladvies».
Met de «Tijdelijke subsidieregeling Ontwikkeladvies vijfenveertigplussers» kunnen ongeveer 25.000 vijfenveertigplussers, in een negental geselecteerde sectoren, een gratis loopbaanadvies krijgen. Het gaat om werknemers in veranderende, dan wel fysiek of psychisch zware beroepen. Doelstelling is om bij deze werkenden voortijdige uitval te voorkomen en ze in staat te stellen aan het werk te blijven.
Om al deze maatregelen te doen slagen is een gezamenlijke inspanning van werkgevers, werknemers en overheid noodzakelijk. Er gebeurt al een hoop, dat is positief. Maar als kabinet zien we nog steeds structurele uitdagingen op de arbeidsmarkt en specifiek op het gebied van oudere werknemers. Het kabinet heeft hiervoor reeds de eerste stappen gezet, maar ik ben het met u eens dat ook sociale partners extra stappen moeten en kunnen zetten.
Hoe beoordeelt u de opvatting van enerzijds de FNV, die er op wijst dat er te weinig geld is voor scholing op de werkvloer, en anderzijds de AWVN die constateert dat de besteding van budgetten te eenzijdig op korter werken is gericht, wat tevens ten koste gaat van mogelijkheden voor scholing voor alle werkenden?
Het kabinet streeft naar een cultuuromslag bij werkgevers, door bijvoorbeeld een leven lang ontwikkelen te stimuleren. Aandacht voor scholing, intersectorale mobiliteit en andere specifieke voorzieningen is hierbij nodig. Het is aan sociale partners om invulling te geven aan collectieve arbeidsvoorwaarden en hierover concrete afspraken te maken. Uiteindelijk moeten zij aan de onderhandelingstafel met elkaar bepalen voor welke maatregelen gekozen wordt. Dit zal per sector of bedrijf verschillen.
Bent u bereid, in navolging van de eerdere motie Wiersma-Diertens2, snel invulling te geven aan een periodieke werk-APK, zodat primair werkenden zelf aan het stuur van hun ontwikkeling zitten, daarbij geholpen door middelen voor scholing, in de vorm van een persoonlijke leerrekening?
Een periodieke werk-APK kan werkenden inzicht geven in wat zij nodig hebben om nu en in de toekomst aantrekkelijk te blijven op de arbeidsmarkt, en welke loopbaanstappen daar mogelijk aan kunnen bijdragen.
De «werk-APK» wordt reeds door verschillende sectoren, werkgeversorganisaties en bedrijven aangeboden aan werkenden.
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 5 heb ik het initiatief genomen om (in het kader van het Actieplan Perspectief voor vijftigplussers) ontwikkeladviezen aan te bieden. Doelgroep zijn werkenden van 45 jaar en ouder in een aantal geselecteerde beroepen. Het gaat dan om beroepen die krimpen, sterk veranderen of waar het fysiek of mentaal zwaar is om in het huidige beroep werkend de aow gerechtigde leeftijd te halen. Het doel is (langdurige) werkloosheid onder ouderen zoveel mogelijk voorkomen, door o.a. te (blijven) investeren in de ontwikkeling van oudere medewerkers. De evaluatie van het ontwikkeladvies maakt deel uit van de totale evaluatie van het actieplan Perspectief voor vijftigplussers en zal eind 2019 worden afgerond.
De Kamer wordt in de reeds toegezegde brief over Leven Lang Ontwikkelen nader geïnformeerd over de uitwerking van de afspraken in het Regeerakkoord om eigen regie van werkenden te stimuleren, o.a. door scholing.
Het bericht ‘Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Centrale Bank van Curaçao plaatst Ennia onder curatele»?1
Ja.
Waren bij De Nederlandsche Bank (DNB) vóór 10 oktober 2010 al signalen bekend over de situatie bij Ennia? Zo ja, welke stappen heeft DNB destijds heeft genomen?
Zoals mijn voorganger aangaf in de beantwoording van de vragen van de leden De Vries en Bosman (beiden VVD) en het lid Van Raak (SP) over nieuwsberichten over Ennia in 2016, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op deze verzekeraar beperkt.3 Ennia heeft haar zetel op Curaçao. Ten tijde van het land Nederlandse Antillen (tot 10 oktober 2010) was de Bank Nederlandse Antillen (BNA) verantwoordelijk voor het toezicht op financiële instellingen op alle eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk (waaronder Ennia), uitgezonderd Aruba. De BNA was de rechtsvoorganger van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS). DNB had destijds geen formele toezichtrol in het land Nederlandse Antillen en was daardoor niet betrokken bij het financieel toezicht op Ennia. Sinds de staatkundige hervormingen van 10 oktober 2010 is de CBCS verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Het toezicht door DNB is nu beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES-eilanden.
DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht heeft als doel om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling en de polis- of rekeninghouders te beperken. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht -en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het niet mogelijk om de vragen over de inhoud van waarschuwingen en eventueel genomen stappen te beantwoorden.
Over acties van DNB is evenwel bekend en door mijn voorganger aangegeven, dat DNB, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken heeft gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden.4 Ook is in het Antilliaans Dagblad in juni 2017 bericht over een rechtszaak die DNB had aangespannen tegen Ennia. Volgens het Antilliaans Dagblad vond de rechtszaak achter gesloten deuren plaats en verloor DNB.5 In het artikel staat dat het gerecht vaststelde dat de door DNB onder dwangsom opgelegde lastonderdelen «onmiskenbaar diep ingrijpen in de bedrijfsvoering van Ennia op Curaçao». «DNB heeft zich met de[door Ennia, red.] bestreden besluiten dan ook op het terrein begeven waarop de CBCS (…) in beginsel bij uitsluiting bevoegd is», overwoog de rechter, volgens het Antilliaans Dagblad.
Op welke wijze gaf DNB twee jaar geleden waarschuwingen, zoals destijds werd onthuld door Het Financieele Dagblad? Zijn verzekerden toen geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aan de Centrale Bank van het land Curaçao vragen waarom er niet eerder is ingegrepen?
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten en de activiteiten van Ennia op Curaçao en Sint Maarten staan onder het toezicht van de CBCS. Het is daarom niet aan mij om deze vraag te stellen aan de CBCS, noch om in te gaan op de betekenis van de situatie voor verzekerden van Ennia in die landen. Ik beschik ook niet over informatie hierover.
Klopt het dat Ennia 50% van de verzekeringsmarkt van Sint Maarten en Curaçao in handen heeft? Wat betekent deze situatie voor verzekerden van Ennia met betrekking tot orkaanschade? Wat heeft Ennia tot op heden uitbetaald?
Zie antwoord vraag 4.
Wat betekent de huidige situatie bij Ennia voor mensen die pensioenopbouw hebben staan (zowel de zogenoemde actieven als de zogenoemde slapers) en wat betekent het voor mensen die reeds pensioengerechtigd zijn, aangezien Ennia 80% van de pensioenmarkt van Curaçao in handen heeft? Kunt u in uw antwoord ook ingaan op hetgeen is gewisseld in een debat met voormalig Staatssecretaris Klijnsma van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin gesproken werd over de aannames van pensioenfonds Vidanova en de toepassing van rekenrentes?3
Zoals is aangegeven in het debat van 27 september 20177 is Vidanova gevestigd op Curaçao en daarmee valt het pensioenfonds onder de CBCS. Het is niet aan mij om wetgeving en toezicht in een ander land binnen het Koninkrijk en door een andere toezichthouder te bespreken of om over de consequenties hiervan voor pensioengerechtigden in een ander land te speculeren.
Het bericht 'Alders: De NAM mengt zich toch in nieuwe versterking' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Alders: De NAM mengt zich toch in nieuwe versterking»?1
Ja.
Is het juist dat de heer Alders, in zijn nadagen als Nationaal Coördinator Groningen, u over deze kwestie een brandbrief heeft gestuurd?
Nee, wel heeft de NCG heeft mij een afschrift gestuurd van de brief die hij op 12 juni jl. hierover aan NAM stuurde.
Is het juist dat de NAM in haar mail concrete voorstellen doet voor een lichtere versterking, met in het achterhoofd een nieuwe richtlijn voor bevingsbestending bouwen? Op wiens initiatief kwam deze informatie-uitwisseling tot stand en welk (schriftelijk) bewijs is daarvoor?
Ten behoeve van het meerjarenprogramma van de NCG wordt, in het kader van de Samenwerkingsafspraken (Kamerstuk 33 529, nr. 248), regulier gebruik gemaakt van modelberekeningen van NAM. Zo vormt het risicobeeld dat volgt uit het Hazard & Risk (HRA)-model van NAM mede een basis voor de gebiedsprioritering van de NCG. Het staat de betreffende kennisinstellingen vrij om alle beschikbare kennis en modellen waar tot nu toe gebruik van is gemaakt te betrekken in hun onderzoek. Ik vind het niet meer dan logisch dat wetenschappelijke instituten zoals NEN en TNO bij de uitvoering van een adviesopdracht alle mogelijk relevante informatie analyseren voordat zij tot een eigenstandig en onafhankelijk oordeel komen.
De uitwisseling van informatie tussen NAM en NEN vond plaats in het kader van een breder initiatief van NEN en TNO om, naast de eigen analyses, zoveel mogelijk andere relevante informatie te verzamelen. NEN en TNO wilden alle beschikbare, relevante informatie verzamelen voordat zij hun deeladvies uitbrachten aan de Mijnraad. Zie de brief van NEN aan de NCG (bijgevoegd)2 voor meer toelichting.
Hoe beoordeelt u zelf dat de NAM per mail berekeningen, analyses en standpunten van het bedrijf over de versterking van 1588 huizen aan TNO en het Nederlandse Normalisatie Instituut (NEN) stuurde, terwijl u zelf iedere bemoeienis van de NAM met versterking uit wilde bannen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke reactie heeft u aan de heer Alders geschreven? Bent u bereid alle correspondentie over deze kwestie – waaronder de originele mail van de NAM, de brief van Alders en uw reactie – openbaar te maken en met de Kamer te delen?
Ik heb geen reactie aan de NCG geschreven. Hiertoe bestond geen aanleiding aangezien het misverstand snel is opgehelderd in de brieven van NEN en NAM aan de NCG. De afschriften waar ik over beschik van de correspondentie tussen NAM, NEN en de NCG over deze kwestie gaan ter informatie als bijlage3 bij deze brief.
Welke rol heeft de door de NAM aangeleverde informatie exact gespeeld in het advies dat de Mijnraad recent heeft afgegeven, waarin door het stopzetten van gaswinning uit het Groningerveld en het hanteren van een nieuw bouwbesluit (NEN-norm) opeens veel minder huizen (en op een lichtere manier) versterkt hoeven te worden?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Hoe verhoudt deze bemoeienis van de NAM zich tot uw eerdere uitspraken: «De toekomstbeelden niet door de NAM zullen worden gemaakt» en «De beoordeling van de te versterken woningen of van de schade zal niet door de NAM gebeuren. De budgettaire beperkingen zullen niet van de NAM komen. De bepaling van de risico’s zal niet van de NAM komen. Allemaal niet.»?
Ik sta volledig achter deze uitspraken. De Mijnraad en de betrokken kennisinstellingen zijn verantwoordelijk voor de adviezen. Zij zijn volledig vrij geweest hiertoe informatie op te vragen en hebben hun opvattingen in volledige onafhankelijkheid kunnen bepalen.
Hebben de NAM, TNO of het NEN u vooraf toestemming gevraagd om op deze wijze informatie uit te wisselen over de versterkingsoperatie? Zo nee, waarom niet? Kunt u dan wel exact uitleggen hoe deze informatie-uitwisseling tot stand is gekomen?
Alle genoemde partijen zijn onafhankelijk en leggen geen directe verantwoording af aan mij als Minister. Zij hebben dan ook geen voorafgaande toestemming van mij nodig om informatie te vragen of te verstrekken, ook niet als – zoals in dit geval – dit ten dienste staat van een onderzoek dat in mijn opdracht wordt uitgevoerd.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken op zijn minst de schijn wekt van actieve bemoeienis van de NAM bij de totstandkoming en/of uitvoering van een nieuwe – lichtere – versterkingsoperatie, waarbij geldt dat deze nieuwe invulling van de versterkingsoperatie ook tot lagere budgettaire gevolgen voor de NAM zelf leidt?
Nee. Het e-mailbericht van NAM, dat per abuis bij de NCG terecht is gekomen, heeft bij de NCG ten onrechte de indruk gewekt dat hier sprake was van ontoelaatbare bemoeienis van NAM met het onderzoek van NEN. Dit misverstand hebben zowel NEN als NAM onmiddellijk opgehelderd. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken en het op deze wijze openbaar worden daarvan ook het door u gewenste herstel van vertrouwen ondermijnd heeft?
Zoals ik in de beantwoording van de voorafgaande vragen heb toegelicht, is er geen inhoudelijke reden tot wantrouwen. Ik betreur dat de NCG onjuiste conclusies heeft getrokken uit een enkel e-mailbericht en er op basis van dit misverstand voor heeft gekozen brieven met een alarmerende toonzetting aan NAM en NEN te sturen.
Welke stappen gaat u ondernemen om dit wederom geknakte vertrouwen te herstellen en om te verzekeren dat er echt een einde komt aan bemoeienis van de NAM met de wijze waarop de versterkingsoperatie wordt ingericht, uitgevoerd en financieel wordt afgehandeld en dat de rol van de NAM alleen wordt teruggebracht tot het achteraf betalen van alle kosten?
Ik ben op dit moment in overleg met de regio over de inrichting van de uitvoering van de versterkingsopgave. Het uitgangspunt daarbij blijft dat NAM niet meebeslist over, maar wel betaalt voor de versterking van gebouwen waar dat voor de veiligheid nodig is. Ik verwacht uw Kamer in het najaar te berichten over het resultaat van mijn gesprekken met de regio.
De uitvoering van de moties naar aanleiding van het VAO WNT (d.d. 17 mei) |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de motie van het lid Middendorp1 en de Kamerbrief?2
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens de volgende jaarrapportage Wet normering topinkomens (WNT) met meer cijfermateriaal te onderbouwen?
Voorheen rapporteerde ik jaarlijks over de effecten van de WNT en de ontwikkeling van de salarissen in de (semi-) publieke sector. In de Evaluatiewet WNT die vorig jaar is aanvaard door de Tweede Kamer is, onder meer omwille van vermindering van administratieve lasten, vastgelegd dat ik voortaan jaarlijks in de WNT-jaarrapportage rapporteer over toezicht en handhaving (overtredingen en handhavingsacties) en vijfjaarlijks, te beginnen in 2020, over de effecten van de WNT middels een wetsevaluatie. Naar aanleiding van de diverse moties in het VAO WNT van 17 mei 2018 kom ik u tegemoet en heb ik bij herhaling toegezegd dat ik vanaf de eerstvolgende WNT-jaarrapportage deze zal verrijken met meer informatie over de effecten WNT.
In de volgende WNT-jaarrapportage zal ik, conform de motie van de leden Van der Molen en De Boer, ingaan op de praktijk van de uitzonderingsverzoeken, waarbij ik melding maak van de ingediende en gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Ten behoeve van de aankomende WNT-rapportage zal ik daarnaast, conform de motie van het lid Middendorp, informatie verzamelen bij diverse stakeholders, waaronder branche- en beroepsorganisaties, accountants, Raden van toezicht en werving- en selectiebureaus, over de door hen waargenomen effecten, alsmede de mogelijke knelpunten van de WNT. Tot slot zal ik ten behoeve van de WNT-jaarrapportage een inventarisatie maken van de thans reeds beschikbare informatie over de WNT, waaronder op het punt van de in de motie-Middendorp genoemde onderwerpen.
Op welke wijze bent u voornemens bij de onderbouwing van de volgende jaarrapportage WNT cijfers te betrekken over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector, en de Kamer daarover voor het eind van het zomerreces te informeren?
Hoewel er tal van gegevens over de WNT voorhanden zijn, beschik ik op dit moment niet over systematisch inzicht in de effecten van de WNT, waaronder de effecten op de arbeidsmobiliteit en de salarisontwikkeling in de private en publieke sector. Overigens verschaften ook de gegevens die voorheen werden verzameld voor de WNT-jaarrapportage dit inzicht niet. Dat is precies de reden dat ik dit jaar vroegtijdig start met het verzamelen van informatie met het oog op de tweede wetsevaluatie die in 2020 gereed moet zijn. Het verzamelen van gegevens is een arbeidsintensief proces. Ik pak dat stapsgewijs aan met deelonderzoeken die in de komende twee jaar leiden tot een continue stroom van informatie over de effecten van de WNT. Zodra de deelonderzoeken met betrekking tot arbeidsmobiliteit en het salarisverschil tussen de publieke en private sector zijn afgerond informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan. De precieze planning van deze onderzoeken zult u terugvinden in het plan van aanpak, dat u binnenkort ontvangt. Het is uiteraard niet zo dat er over deze onderwerpen in het geheel geen informatie voorhanden is. Informatie over arbeidsmobiliteit en de ontwikkeling van het salarisverschil tussen de publieke en private sector zal uiteraard deel uitmaken van de in antwoord op vraag 2 en 6 genoemde inventarisatie, die in de komende WNT-jaarrapportage wordt opgenomen.
Deelt u de mening dat het om inzicht te krijgen in de impact van de WNT het plan van aanpak voor de WNT-evaluatie in 2020, dat na de zomer naar de Kamer wordt gestuurd, niet voldoende is? Deelt u de mening dat er meer nodig is dan een gedegen voorbereiding op de wetsevaluatie in 2020? Zo ja, dat een meer cijfermatig onderbouwing van de WNT jaarrapportages een belangrijke tussenstap is als het gaat om het informeren van de Kamer? Zo ja, hoe wil u dat gaan doen in de volgende jaarrapportage? Zo nee, waarom niet?
Het plan van aanpak is het startpunt van de wetsevaluatie. Het beschrijft onder meer de onderzoeksvragen, het proces, inrichting en de deelonderzoeken die resulteren in een gedegen wetsevaluatie. Het plan van aanpak bevat geen onderzoeksresultaten en heeft niet tot doel een beschrijving te geven van de beoogde en niet-beoogde effecten van de WNT. Wel geeft het de Kamer inzicht in welke resultaten wanneer kunnen worden verwacht. Na vaststelling van het plan van aanpak volgt de uitvoering. Ik betrek de Kamer gedurende de totstandkoming van de wetsevaluatie middels toezending van het plan van aanpak en het verstrekken van de op het moment van uitbrengen van de WNT-jaarrapportage beschikbare informatie. Zie hiervoor ook de antwoorden op de voorgaande vragen.
Als uw constatering is dat er stap voor stap meer informatie beschikbaar komt over de WNT, hoe wordt de Kamer nu dan betrokken bij de stap voor stap verkregen informatie over de WNT anders dan het beschikbaar stellen van de aanpak van de evaluatie in 2020?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de in de motie gevraagde cijfermatige gegevens en andere gegevens reeds onderdeel zijn van de jaarrapportage WNT die in december 2018 verschijnt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Illegale en giftige mengsels in stookolie |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar misstanden in brandstofbranche», waaruit blijkt dat brandstofbedrijven illegale afvalstoffen verwerken in hun stookolie, die daardoor buitensporig veel kankerverwekkende stoffen bevat?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat tenminste zes producenten en handelaren zich al jaren niet aan de Europese wetgeving hebben gehouden? Is dit een gevolg van onderbezetting van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)? Zo nee, waarom niet?
Hoewel deze regelgeving al enige jaren van kracht is, realiseren partijen in de brandstofmarkt zich onvoldoende de vergaande doorwerking van de REACH-regelgeving op hun eigen bedrijfsprocessen. Dit kwam aan het licht bij de diepgaande afval/REACH-controles van de ILT in de periode 2015–2017. Hierbij zijn diverse brandstofstromen van producenten en handelaren onderzocht op herkomst en samenstelling. De Kamer is over de resultaten op 9 juli 2018 geïnformeerd2. Deze gecombineerde toezichtstrategie op basis van zowel de afvalregelgeving als REACH is nieuw. Hiermee loopt de ILT voorop in Europa. De ILT richt zo haar toezicht op een meer risicogerichte manier in.
De capaciteit van een inspectiedienst is per definitie schaars en de ILT moet daarom altijd keuzes maken, ongeacht hoeveel middelen ze toebedeeld krijgt. In de periode vóór 2015 heeft de ILT bij haar REACH-controles prioriteit gegeven aan toezicht op chemiebedrijven boven de producenten en handelaren van brandstoffen. Dit gezien de risico’s voor mens en milieu die met de brede toepassing van chemieproducten in de samenleving gemoeid kunnen zijn.
Hoe zijn de illegale praktijken van deze zes bedrijven aan het licht gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook zorgelijk dat bij inmiddels alle onderzochte stookoliebedrijven (ongeveer de helft van de totale sector) bestuursrechtelijk optreden nodig was? Zo nee, waarom niet?
Ja. Vandaar dat de gecombineerde afval/REACH-inspecties door de ILT worden geïntensiveerd. Via overleg met de betrokken brancheverenigingen (zoals VOTOB, VNCI, VNPI) en via bilaterale samenwerking (met o.a. België, Duitsland en Estland) wordt verder bevorderd dat bedrijven in de brandstofsector hun verantwoordelijkheid gaan nemen voor een juiste naleving van de afval- en REACH-regels.
Deelt u de mening dat we te maken hebben met een sector waar milieucriminaliteit een structureel probleem is, aangezien er al decennia lang illegaal giftig afval wordt gedumpt of vermengd wordt met stookolie?2 Zo nee, waarom niet?
De ILT heeft niet geconstateerd dat afvalstoffen die als zodanig zijn afgegeven aan een afvalinzamelaar vervolgens zijn weggemengd in brandstof. Het rapport dat ik op 9 juli aan uw Kamer heb aangeboden1, meldt dat er diverse overtredingen van de afval- en REACH-regels zijn geconstateerd. Een aantal constateringen gaf aanleiding om strafrechtelijk onderzoek in gang te zetten, waarvan de uitkomst nog afgewacht moet worden. Wel vind ik de uitspraak gerechtvaardigd dat de sector laat zien onvoldoende verantwoordelijkheid te nemen om risico’s door zijn producten in de gebruiksketen te minimaliseren. Het doel van de REACH-aanpak van de ILT is een actievere ketenverantwoordelijkheid te realiseren.
Deelt u de mening dat er niet vertrouwd kan worden op het zelfreinigend vermogen van de sector en dat strikte controle en handhaving noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren zal strikte controle en handhaving in de brandstofsector nodig blijven. Door overleg met de betrokken brancheverenigingen en in internationaal verband ga ik stimuleren dat de sector zelfstandig tot een goede naleving komt van REACH en de andere van toepassing zijnde wetgeving.
Op welke wijze en op welke termijn bent u voornemens controle op- en handhaving van de brandstofbranche te intensiveren?
Vanaf najaar 2018 stelt de ILT meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht op de brandstofbranche.