De opmerkingen van president van De Nederlandsche Bank |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het interview met de president van De Nederlandsche Bank (DNB)?1
Ja.
Bent u het eens met zijn opmerking dat banken nog steeds te hoge rendementseisen stellen? Zijn deze rendementseisen in uw optiek ook onrealistisch?
De winstgevendheid van ondernemingen wordt vaak uitgedrukt als het rendement dat een onderneming maakt in verhouding tot het eigen vermogen waarover een onderneming beschikt. Dit wordt ook wel Return on Equity (RoE) genoemd. In de nasleep van de crisis is het rendement op eigen vermogen van banken gedaald.2 Dit kwam onder meer door lagere economische groei en hogere kapitaaleisen. Momenteel bevindt Nederland zich in een periode van economische groei, waarvan ook banken profiteren. Het herstel van de winstgevendheid van banken is ook het resultaat van het afstoten van minder winstgevende activiteiten en het snijden in kosten. Door de risicogewogen eisen in het kapitaaleisenraamwerk krijgen risicovolle beleggingen en investeringen een hoger risicogewicht. Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit dient hiervoor meer eigen vermogen aan te houden als buffer voor mogelijke tegenvallers. Het is de verantwoordelijkheid van banken om, binnen de prudentiële kaders, een gezonde risico-rendement verhouding na te streven. Het is aan DNB, als onafhankelijke toezichthouder, om toezicht te houden op de risico’s van individuele banken. Ik vind buffers van groot belang voor de financiële stabiliteit. Mede door Nederlandse inzet zijn in het akkoord van de Ecofin-raad van mei 2018 dan ook de eisen voor buffers verder aangescherpt.
Bent u het eens met zijn bewering dat er nog steeds te risicovol gezocht wordt naar rendement? Leiden deze hoge rendementseisen tot (te) risicovolle beleggingen en investeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de suggestie om rendementseisen te begrenzen? Zijn hiervoor mogelijkheden binnen het huidige stelsel en wat is de rol van het toezicht hierbij?
De toezichthouder en regelgever kunnen geen maximum opleggen aan de winsten die banken mogen behalen. Het is ook de vraag in hoeverre een maximering van de winsten helpt bij het tegengaan van risico’s voor het systeem. Winsten kunnen ook worden ingezet om aan kapitaaleisen te voldoen en additionele buffers aan te leggen.
In de regelgeving is wel vastgelegd dat de hoeveelheid eigen vermogen die banken dienen aan te houden afhankelijk is van de onderliggende risico's. Ook kan de toezichthouder aanvullende eisen opleggen aan individuele banken indien er sprake is van een verhoogd risicoprofiel.3 Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit zal daardoor meer eigen vermogen moeten aanhouden.
Wat is de rol van het huidige staande beleid in het tegengaan van deze risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de eigen verantwoordelijkheid van de banken in het stellen van realistische rendementseisen? Wijst u in gesprekken met de financiële sector banken op het belang van het stellen van realistische rendementseisen, om zo niet de fouten van 2007 te herhalen?
De hoge rendementen van voor de crisis werden onder meer veroorzaakt door het bestaan van verkeerde prikkels in de financiële sector en het feit dat banken opereerden met minder eigen vermogen. Deze factoren zijn sinds de crisis afgenomen of door beleid ingeperkt. In mijn gesprekken met de banken wijs ik dan ook vooral op het belang van het aanhouden van hoge buffers.
Is de door de president van DNB beschreven trend van (te) hoge rendementseisen specifiek Nederlands of is er een bredere trend zichtbaar?
De rendementen van Nederlandse banken zijn hoger dan in Europa. Het rendement op eigen vermogen voor banken in de EU bedroeg 5,8% over het jaar 2017. In Nederland was dit 9,1%.4 Dit komt onder andere doordat een aantal Europese banken nog kampt met structurele problemen rondom winstgevendheid en te hoge operationele kosten. Ook zit een aantal Europese banken – als gevolg van economische tegenslagen – met portefeuilles die niet goed renderen. Tot slot spelen factoren mee zoals de mate van concurrentie in de sector.
Welke stappen zet en heeft het kabinet gezet om te risicovol gedrag te ontmoedigen en de bankensector fundamenteel te versterken?
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de bancaire sector weerbaarder te maken. Zo zijn de risicogewogen en ongewogen kapitaaleisen aangescherpt.5 Naast deze aanscherping hebben aandeelhouders eerder te maken met dividendrestricties. Ook hebben aandeelhouders door de introductie van nieuwe regels eerder te maken met bail-in. Hierdoor vallen de risico’s waar ze horen te vallen, namelijk bij de verschaffers van kapitaal. Tegelijk wordt hiermee te risicovol gedrag ontmoedigd.
Het bericht ‘Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de rijksoverheid al in september 2016 op de hoogte was van een sterke stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken-type W? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er pas een jaar later besluiten genomen zijn over vaccineren?
De rijksoverheid was in september 2016 op de hoogte van een stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken type W. De aantallen waar het hier over gaat, waren nog erg klein en namen de ene maand toe, maar een volgende maand weer af. De meningokokkenbacterie is onvoorspelbaar en het was daarom ook onduidelijk of deze groei wel of niet door zou zetten. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België en Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename. De gevallen van meningokokken W-ziekte waren daarnaast verspreid over vrijwel alle leeftijdsgroepen waardoor het onduidelijk was wat de beste vaccinatiestrategie zou moeten zijn. In de zomer van 2017 werd steeds meer duidelijk dat de toename van meningokokken W zou doorzetten. Dit is de reden dat een jaar na het signaleren van de eerste ziektegevallen besloten is tot het nemen van maatregelen.
Hieronder is een tijdlijn opgenomen (figuur 1) met hierin het aantal gevallen van meningokokken W-ziekte per maand en de overleggen/besluiten die plaatsvonden bij zowel RIVM als VWS.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister (of Staatssecretaris) om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Op 25 september 2017 is de Kamer geïnformeerd over de toename van meningokokken W en de maatregelen die zijn genomen. De adviezen van OMT en BAO zijn bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 279). Op 26 april 2018 is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van deze maatregelen (Kamerstuk 32 793, nr. 299). Op 16 juli 2018 is de Kamer geïnformeerd over de uitbreiding van de eerder genomen maatregelen. Ook hierbij zijn de adviezen van OMT en BAO bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
Welke risicoanalyses zijn er na de melding uit september 2016 gemaakt en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welk afwegingskader wordt gehanteerd na meldingen over mogelijke uitbraak van infectieziekten zoals meningokokken?
Zoals in antwoord 2 en 3 beschreven, vindt overleg en signalering plaats op verschillende niveaus waarbij deskundigen onder leiding van het RIVM tot een advies komen, waarna door het Ministerie van VWS de beleidsafweging wordt gemaakt. Er is dus geen sprake van één afwegingskader. Wanneer er een outbreak managementteam door RIVM wordt gehouden met deskundigen, wordt doorgaans eerst het feitelijke beeld besproken. Hierbij kan gedacht worden aan wat bekend is over de epidemiologische situatie, het verwachte effect van vaccinatie van verschillende cohorten en de beschikbaarheid van vaccin. Verder wordt een duiding gegeven aan de ontwikkelingen en vindt er discussie plaats over interventiemogelijkheden. Ook wordt nagedacht over publiciteit en communicatie.
In een bestuurlijk afstemmingsoverleg dat hierop kan volgen, worden de geadviseerde maatregelen op bestuurlijk niveau getoetst op wenselijkheid en haalbaarheid. Vaste leden van het bestuurlijk afstemmingsoverleg zijn de IGJ, de VNG en GGD-GHOR Nederland. Voor het BAO over meningokokken W waren ook de bestuurders van ActiZ, de jeugd- en kinderartsen en de Meningitis stichting uitgenodigd.
In welke mate wordt de productiecapaciteit van vaccinproducenten meegenomen in het afwegingskader?
Via een marktconsultatie wordt de beschikbaarheid van het vaccin voor zover mogelijk in beeld gebracht. De beschikbaarheid van het vaccin wordt meegenomen op het moment dat afgewogen wordt welke maatregelen getroffen kunnen worden om een uitbraak te bestrijden.
Deelt u de mening dat verschillende medewerkers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) elkaar tegen lijken te spreken als het gaat om de risico’s van meningokokken-type W en de mogelijke uitbraak in Nederland? Hoe kan dit worden verklaard?
Nee, die mening deel ik niet. De adviezen zoals mijn ambtsvoorganger in juni 2017 en ik in juli 2018 van RIVM hebben ontvangen zijn eenduidig. Zoals ook in eerdere antwoorden aangegeven zijn aan deze adviezen verschillende overlegmomenten op verschillende niveaus vooraf gegaan, waarbij de ernst en ontwikkeling van de toename van meningokokken W is besproken.
Wat heeft het RIVM gedaan tussen de melding van GlaxoSmithKline (GSK), de uitbraak in het Verenigd Koninkrijk en het besluit in september 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een indicatie geven van de termijn waarop voldoende vaccins beschikbaar zullen zijn?
Er is voldoende vaccin beschikbaar om eind 2019 de geboortecohorten 2001 t/m 2005 volledig te hebben gevaccineerd.
Welke afspraken zijn hierover inmiddels gemaakt met de producenten?
Recent is de aanbestedingsprocedure afgerond en is het contract getekend voor de vaccins voor de campagne zoals die volgend jaar uitgevoerd wordt, waarbij jongeren opgeroepen worden die geboren zijn na 1 januari 2001 en voor mei 2004 en iedereen geboren in 2005.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst wel voldoende vaccins beschikbaar zijn bij uitbraak van een ernstige infectieziekte?
Een belangrijk kenmerk van uitbraken van infectieziekten is dat niet goed te voorspellen is wanneer en in welke omvang ze optreden en door welke ziekteverwekker ze worden veroorzaakt. De overheid heeft verantwoordelijkheid om bij een uitbraak snel te acteren en zorgvuldig aan te besteden. Om die reden bestaat er een wettelijk vastgelegde adviesstructuur met OMT/BAO om snel te kunnen reageren zodra een uitbraak zich voordoet.
Ontwikkeling van vaccins, die doorgaans beperkt houdbaar zijn, is aan de markt. De productie kent een lange doorlooptijd, die kan oplopen tot een jaar. De overheid heeft geen invloed op de daadwerkelijke productie van fabrikanten, anders dan via inkopen.
Heeft, zoals het artikel doet vermoeden, de kritiek naar aanleiding van het op te grote schaal inkopen van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, invloed gehad op de besluitvorming?
De kritiek naar aanleiding van de inkoop van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, heeft geen enkele invloed gehad op de besluitvorming.
Het artikel ‘1700 illegale geiten ontdekt bij boer in Waalre’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «1.700 illegale geiten ontdekt bij boer in Waalre»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de gevolgen van geitenhouderijen op volksgezondheid, het verbod op het openen van nieuwe geitenhouderijen strikt gehandhaafd moet worden?
Op dit moment geldt er in vier provincies (Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht en Overijssel) en in de gemeente Nederweert (provincie Limburg) een verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van bedrijven met geiten. Aanleiding voor de ingestelde verboden is de verhoogde kans op longontstekingen, zoals is gebleken uit het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (zie Kamerstuk 28 973, nrs. 181 en 192). De oorzaak van dit verhoogde risico is nog onbekend. Hier wordt momenteel vervolgstudie naar verricht. Tot de uitkomst hiervan bekend is, hebben genoemde provincies en gemeente op grond van hun bevoegdheden uit voorzorg een verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding uitgevaardigd. Het is aan de bevoegde instanties om op de naleving van dit verbod toe te zien.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) verantwoordelijk zijn voor het controleren van de dieren, bijvoorbeeld of deze zijn geënt, geoormerkt en geregistreerd, en voor het bijhouden van geboorte- en sterftegevallen? Klopt het dat de gemeente/provincie verantwoordelijk is voor handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) en de Wet milieubeheer, oftewel de vraag of dieren überhaupt aanwezig mogen zijn op een bedrijf of in een bepaald gebied?
De NVWA houdt in de geitensector toezicht op de naleving van regelgeving aangaande identificatie en registratie (I&R), transport en reiniging/ontsmetting, de voor geiten geldende verplichting tot vaccinatie tegen Q-koorts, dierenwelzijn, diergezondheid en gebruik van diergeneesmiddelen. De houder van de geiten is verantwoordelijk voor tijdige registratie van geboorte- en sterftegevallen in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R), dat wordt beheerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). De NVWA voert risicogebaseerd inspecties uit of aan die verplichting voldaan wordt.
Veelal is de gemeente het bevoegd gezag voor omgevingsvergunningen en meldingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) en de Wet milieubeheer. Voor de omgevingsvergunning geldt een verplichte aanvraag met hierin het aantal te houden dieren, voor het Activiteitenbesluit geldt een meldingsplicht. In sommige gevallen (grote bedrijven) is de provincie het bevoegd gezag. Bijgevolg zijn deze overheden ook verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op naleving door geitenhouders van deze wetgeving.
Kunt u toelichten waarom de RVO en NVWA wel controleren of de dieren, hun manier van transport, en de stal waar zij naartoe worden gebracht, aan alle geldende wet- en regelgeving voldoen, maar waarom zij niet controleren of deze dieren überhaupt op deze plek mogen verblijven? Kunt u toelichten waarom bijna alle factoren bij een transport van A naar B worden gecontroleerd door bovengenoemde instanties, behalve de vraag of zij überhaupt op bestemming B mogen verblijven?
Welke diercategorieën en hoeveel dieren van een diercategorie op een locatie en in een stal gehouden mogen worden, is onderwerp van het omgevingsrecht. De gemeente dan wel de provincie is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. RVO.nl en de NVWA hebben geen bevoegdheid om hier op te controleren.
Deelt u de mening dat de handhavende functie van de gemeente ernstig gehinderd wordt door het feit dat zij niet op de hoogte worden gesteld van nieuwe dieren in hun gemeente? Bent u bereid toe te lichten waarom deze informatie niet gedeeld wordt?
Ik deel die mening niet. De formele wetgever heeft weloverwogen bepaalde taken en bevoegdheden betreffende ruimtelijke ordening en milieu neergelegd bij lagere overheden, onder meer inzake het verlenen van en de controle en handhaving op de omgevingsvergunning voor veehouderijbedrijven. In het geval van de veehouder in Waalre heeft het bevoegd gezag handelend opgetreden. Ik constateer dat de controle en handhaving goed heeft gefunctioneerd. Ten algemene heb ik geen aanwijzingen dat gemeenten en provincies over onvoldoende instrumenten en bevoegdheden beschikken om de controle en handhaving op de omgevingsvergunningen van veehouderijbedrijven adequaat vorm te geven.
Ten aanzien van het delen van gegevens met gemeenten over alle diertransporten van en naar veehouderijbedrijven en het koppelen van deze gegevens aan omgevingsvergunningen staat niet op voorhand vast dat dit leidt tot een verbetering van de huidige controle en handhaving op de omgevingsvergunning, zoals deze wordt uitgevoerd door gemeenten en provincies. Daarnaast wijs ik uw Kamer op het gegeven dat het verstrekken van informatie aan derden gehouden is aan de wettelijke vereisten betreffende de bescherming van persoonsgegevens en de randvoorwaarden dan wel beperkingen die daarmee samenhangen. De gegevens over aantallen aan- dan wel afgevoerde dieren zullen veelal als persoonsgegevens moeten worden aangemerkt.
In het licht van de wettelijke vereisten betreffende de bescherming van persoonsgegevens en vanuit het oogpunt van doelmatigheid is de benodigde investering en uitvoeringslast, om overdracht en koppeling van gegevens van alle diertransporten aan de bij gemeenten geregistreerde omgevingsvergunningen mogelijk te maken, niet wenselijk.
Ziet u mogelijkheden voor een systeem waarbij een gemeente door de NVWA en/of RVO op de hoogte wordt gesteld van nieuwe dieren die in hun gebied worden ingebracht, zodat de gemeente aan de hand van die informatie kan controleren of deze dieren daar volgens de WABO en Wet milieubeheer mogen verblijven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
In hoeverre kunt u garanderen dat er geen andere illegale geitenhouderijen in de provincie Noord-Brabant voorkomen? In hoeverre kunt u garanderen dat er geen andere dieren illegaal in deze provincie worden gehouden? In hoeverre kunt u garanderen dat er geen dieren illegaal worden gehouden in de rest van Nederland?
Dat kan ik niet garanderen. Zoals ik u in het antwoord op vraag 5 heb geschetst ligt de bevoegdheid voor het uitvoeren van controle en handhaving van omgevingsvergunningen bij gemeenten en provincies.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de informatieketen tussen verschillende instanties – RVO, NVWA, gemeenten en provincies – gesloten kan worden opdat fraude sneller ontdekt wordt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid een landelijk onderzoek te starten waarbij gecontroleerd wordt of alle dieren die in ons land aanwezig zijn ook daadwerkelijk aanwezig zijn op locaties die voldoen aan de WABO en Wet milieubeheer?
Zoals ik u in het antwoord op vraag 5 heb geschetst ligt de bevoegdheid voor het uitvoeren van controle en handhaving van omgevingsvergunningen bij gemeenten en provincies. Om die reden ben ik niet bereid een dergelijk onderzoek uit te voeren.
De brandbrief van rechters en officieren van Justitie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief «Samen werken aan recht en veiligheid – Rechtspraak in zwaar weer» van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak?1
De zorgen die in de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) worden geuit neem ik serieus en vormen onderwerp van gesprekken die ik met de Raad voor de rechtspraak voer. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven de signalen in de brief te herkennen.
De Nederlandse rechtspraak is van hoog niveau, ook internationaal gezien. Maar de ontwikkelingen van de laatste tijd, zoals in de brief van de NVvR aangegeven, geven aan dat bestendiging daarvan niet vanzelf gaat. Om de positie van de rechtspraak te borgen, lopen verschillende verbetertrajecten. Ik heb naar aanleiding van de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart (HGK) en de problemen rond de digitalisering aangegeven dat de rechtspraak kampt met financiële en governance problemen. Over de financiële problemen zond ik uw Kamer op 16 april 2018 een uitgebreide brief.2 Op de governance problemen ben ik ingegaan in mijn reactie op het rapport over de evaluatie van de Wet HGK van 16 april 2018 en in de brief aan uw Kamer over de reset van de digitalisering van de rechtspraak van 16 april 2018.3 In deze brieven zijn de maatregelen opgenomen die ik de komende tijd tref ten aanzien van deze problematiek. Ook de Raad heeft daarin een belangrijke rol.
De NVvR geeft aan dat een deel van de oplossing van de problemen die nu spelen in de rechtspraak, gezocht moet worden in verbetering van het besturingsmodel en heeft hiertoe een werkgroep ingesteld die oplossingsrichtingen zal formuleren. Ik vind het goed dat de NVvR hierin initiatief toont en verwacht dat dit een bijdrage zal kunnen leveren aan de versterking van de rechtspraak. Ik ga hierover, zoals aangeboden door de NVvR, graag het gesprek aan.
Heeft u begrip voor de zorgen van de rechters en officieren van justitie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat het voor hen steeds moeilijker wordt hun werk goed te doen en dat de rechtspraak als pijler onder de democratische rechtsstaat onder druk staat en dreigt te worden uitgehold?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat de kwaliteit van de rechtspraak steeds meer in het gedrang komt door het nijpende tekort aan rechters en officieren van justitie en hun ondersteuning, hun structurele overbelasting en de gebrekkige ICT-voorzieningen?
De kwaliteit van de rechtspraak dient te allen tijde geborgd te zijn. Om te voorkomen dat die in de toekomst in het gedrang komt is in het lopende prijsakkoord 2017–2019 een bedrag oplopend van € 10 mln. in 2017 naar € 35 miljoen structureel vanaf 2020 toegevoegd ten behoeve van de invoering van de professionele standaarden. Met dit geld kunnen extra rechters worden aangetrokken. In 2017 is het aantal rechters met 167 toegenomen en ook het aantal juridische ondersteuners is licht gestegen, terwijl de instroom van zaken afneemt.
Ook het personeelsbestand van het Openbaar Ministerie is sinds eind 2016 licht aan het stijgen. Maar terwijl de geregistreerde criminaliteit afneemt en het aantal zaken daalt, is het tegelijkertijd ook zo dat medewerkers meer werkdruk ervaren. Daarom doen het Openbaar Ministerie en het WODC onderzoek naar de werklast en de verklarende factoren. Vooralsnog lijkt het er op dat verklarende factoren moeten worden gezocht in onder andere de toegenomen eisen van strafvordering, de meer integrale en preventieve werkwijze die het OM is hanteert en wellicht in de toegenomen complexiteit van strafzaken. Na uitkomst van de onderzoeken later dit jaar bespreek ik met het College van procureurs-generaal welke conclusies kunnen worden getrokken en welke maatregelen kunnen worden getroffen.
Goede ICT-voorzieningen voor zowel rechtspraak als het Openbaar Ministerie hebben prioriteit. In de strafrechtsketen wordt daar – met een financiële injectie vanuit het Regeerakkoord – volop geïnvesteerd. De digitalisering van de rechtspraak in andere rechtsgebieden zal op een beheerste en verantwoorde wijze worden voortgezet.
Hiermee is niet gezegd dat binnen de rechtspraak geen problemen kunnen worden ervaren. Het is primair aan de Raad voor de rechtspraak en de gerechten samen om daaraan het hoofd te bieden. Ik spreek hier regelmatig over met de Raad en de verschillende onderwerpen komen samen in de trajecten voor de digitalisering en de financiering die de komende maanden veelvuldig op de agenda staan.
Vindt u het aanvaardbaar dat de langdurige onzekerheid over de beschikbare middelen tot grote terughoudendheid bij het werven van nieuwe magistraten heeft geleid, er geen buffer van het eigen vermogen meer is, waardoor moeilijk geïnvesteerd kan worden in kwaliteit en verbeteringen in de rechtspraak?
Ik herken mij noch in het beeld van langdurige onzekerheid, noch in de daaraan in de vraag verbonden gevolgen. Zoals gezegd is in het prijsakkoord 2017–2019 een tegemoetkoming voor professionele standaarden opgenomen oplopend tot € 35 miljoen per jaar. Daarmee is in de afgelopen periode uitbreiding van de rechterlijke capaciteit gerealiseerd. Ik verwacht dat de effecten daarvan merkbaar zullen worden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de digitalisering en daarvoor heeft de rechtspraak reserves aangewend. Ook vanuit mijn ministerie is daarvoor een aanzienlijk extra budget toegekend (€ 25 miljoen structureel in 2016 en in prijsakkoord 2017–2019 een reeks van € 21, 15 en 10 miljoen). In een gezonde financiële situatie kunnen volumeschommelingen worden opgevangen met de egalisatiereserve en kan eigen vermogen worden aangewend voor investeringen. Een gezonde (rechtspraak)organisatie met een toekomstbestendige financiering vind ik belangrijk. Daarom vind ik het goed dat in opdracht van de rechtspraak een onafhankelijk onderzoek plaatsvindt om te zien in hoeverre binnen de rechtspraak oplossingen mogelijk zijn en hoe begrotingsevenwicht kan worden bereikt. In de begroting van het ministerie voor 2019 zijn middelen opgenomen om het negatieve eigen vermogen van de rechtspraak weer aan te vullen.
Met welke maatregelen gaat u er voor zorgen dat bij een teruglopend aantal zaken niet direct de financiële problemen verergeren omdat de vaste lasten gelijk blijven?
Bij teruglopende aantallen zaken is de rechtspraak niet in staat de uitgaven daar direct op aan te passen. Dat zorgt voor frictiekosten. Daarnaast leiden teruglopende aantallen zaken ook tot een geringer budget voor ICT-voorzieningen en innovatie, omdat dit onderdeel uitmaakt van de integrale prijzen. Deze problematiek is eerder door de Raad aangekaart. Ik ben hierover in overleg met de Raad en waar mogelijk wordt dit meegenomen in de gesprekken over de prijzen voor de periode 2020–2022 die binnenkort zullen starten.
Zal de aangekondigde doorlichting van de bedrijfsvoering van de rechtspraak vooral financieel-economische adviezen met als doel kostenvermindering bevatten of biedt de onderzoeksopdracht volgens u voldoende ruimte om de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat voorop te plaatsen?
De doorlichting waarvoor de Raad voor de rechtspraak de opdracht heeft gegeven richt zich op drie gebieden:
Deze onderzoeksopdracht heeft niet alleen een financieel-economische invalshoek, maar biedt tevens voldoende ruimte om recht te doen aan de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat.
Het bericht ‘Boeren vrezen wilde zwijnen na besmetting’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u in overleg met beheerders van natuurgebieden over maatregelen om besmetting van wilde zwijnen door Afrikaanse varkenspest te voorkomen en om een eventuele besmetting onder wilde zwijnen niet te laten verspreiden naar gehouden varkens?1
Ja. Mijn ministerie heeft overleg met provincies, faunabeheereenheden en andere belanghebbenden over preventieve maatregelen en over maatregelen die genomen dienen te worden bij een besmetting met Afrikaanse varkenspest (AVP) bij wilde zwijnen.
Bent u bekend met adviezen van deskundigen dat intensieve jacht Afrikaanse varkenspest kan voorkomen? Wat is uw mening met betrekking tot deze adviezen?
Op welke adviezen of welke deskundigen u doelt, kan ik uit uw vraag niet opmaken. Ik ben bekend met de adviezen van deskundigen van de European Food Safety Authority en de Europese Commissie. Deze adviezen gaan bijvoorbeeld over beperkte toegang tot het besmette gebied en hygiënemaatregelen door jagers. Ik neem die adviezen mee in het overleg met Nederlandse deskundigen en met de provincies over een Nederlandse aanpak, waarbij het populatiebeheer een belangrijk onderwerp is.
Deelt u de mening dat wildbeheerders en provincies alles moeten doen om te voorkomen dat wilde zwijnen in de buurt komen van varkensstallen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Verschillende partijen moeten passende maatregelen nemen. Dat geldt voor de provincies en de faunabeheereenheden voor wat betreft het beheer van de wilde zwijnen en voor varkenshouders voor wat betreft het nemen van maatregelen gericht op de bioveiligheid en, indien een besmetting in het gebied is geconstateerd, om contact tussen gehouden varkens en wilde zwijnen te voorkomen.
Heeft u de provincies erop gewezen dat zij verantwoordelijk zijn voor het handhaven van de nulstand gebieden en wat was de reactie van de provincies hierop?
De provincies zijn op de hoogte van het feit dat zij verantwoordelijk zijn voor populatiebeheer en geven op diverse wijzen invulling aan het beheer in aangewezen gebieden en daarbuiten. Ook hebben ze aangegeven zich bewust te zijn van de risico’s van grote aantallen wilde zwijnen wat betreft introductie en verspreiding van AVP. Ik ben in overleg met provincies over preventieve maatregelen om de kans op introductie of verspreiding van de ziekte zo klein mogelijk te maken.
Deelt u, gezien de ernst van de situatie, de mening dat regie met betrekking tot beheer van wilde zwijnen tijdelijk door de rijksoverheid overgenomen dient te worden van de provincies? Zo nee, waarom niet?
Het beheer van populaties in het wild levende dieren is een wettelijke taak van provincies. Zij beschikken over de bevoegdheid om aan faunabeheereenheden of anderen ontheffing te verlenen of opdracht te geven voor het uitvoeren van beheer van populaties van wilde zwijnen. Dit onder meer ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, ter voorkoming van ernstige schade aan veehouderijen en in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid (artikelen 3.17, eerste lid, onderdeel c, en 3.18, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). De Wet Natuurbescherming maakt geen onderscheid tussen de situatie dat er wel en dat er geen uitbraak van een besmettelijke dierziekte is. Het Rijk kan, gegeven deze decentralisatie van bevoegdheden, alleen ingrijpen als sprake is van taakverwaarlozing door het bestuur van een provincie door middel van in de plaatstreding (artikel 121 van de Provinciewet).
Gegeven deze verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij het Rijk verantwoordelijk is voor dierziektebestrijding en de provincies verantwoordelijk zijn voor het beheer van populaties van in het wild levende dieren (onder meer met het oog op de bescherming van veehouderijen tegen ernstige schade) is het van het grootste belang dat Rijk en provincies nauw samenwerken bij de aanpak om de kans op een uitbraak van Afrikaanse varkenspest zo klein mogelijk te maken. Zoals al eerder aangegeven ben ik daarom in voortdurend en intensief overleg met provincies, faunabeheereenheden en andere belanghebbenden over het nemen van preventieve maatregelen.
Deelt u de mening dat zodra er een uitbraak is deze bevoegdheid wel bij de rijksoverheid dient te liggen? Is het verantwoord om tot dat moment te wachten, met andere woorden hoe snel kunt u op dit moment ingrijpen en erger voorkomen? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Wilde zwijnen worden al enkele jaren steekproefsgewijs gemonitord op het voorkomen van AVP. Het afgelopen halfjaar zijn ruim 900 bloedmonsters verzameld, waarvan 233 getest. Ik zie nu geen aanleiding in dit systeem veranderingen aan te brengen.
Overigens ondergaan wilde zwijnen die ter consumptie worden aangeboden een eerste keuring in het veld en is het verplicht afwijkingen aan het karkas te melden.
Zou het niet verstandig zijn om, gegeven de ernstige omstandigheden in ons buurland België, vooralsnog ook valwild in Nederland standaard op Afrikaanse varkenspest te gaan testen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie heeft via mailings aan belanghebbenden, waaronder de KNMvD gecommuniceerd over risico’s van AVP en over de epidemiologische ontwikkelingen.
Daarnaast heeft het Dutch Wildlife Health Centre geregeld informatie op hun website gepubliceerd en ook Wageningen Bioveterinary Research heeft informatie op hun website geplaatst.
Dierenartsen zijn professionals en kunnen de situatie volgen, de informatie tot zich nemen en passende maatregelen te nemen indien noodzakelijk. Dit valt onder good veterinary practice. De voorzitter van de KNMvD neemt de situatie serieus en heeft overleg georganiseerd met vertegenwoordigers van de varkensdierenartsen.
Welke informatie over Afrikaanse varkenspest is het afgelopen jaar met de dierenartsenpraktijken gedeeld via uw ministerie of via de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD)? Wanneer heeft u deze informatie gedeeld?
De vondst van besmette zwijnen en de locatie heb ik op vrijdag 14 september jl. met onder andere dierenartsen gedeeld via de mailing aan belanghebbenden. Ik verwacht van de aangeschreven personen dat zij hun achterban informeren en dat is ook expliciet aan hen gevraagd.
Voor dierenartsen zijn op dit moment geen andere instructies nodig, anders dan de gebruikelijke dat een verdenking van AVP op een bedrijf door een dierenarts dient te worden gemeld aan de NVWA en dat dierenartsen de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen in acht dienen te nemen die horen bij good veterinary practice.
De KNMvD is op 14 september jl. betrokken geweest bij een overleg met een aantal belanghebbenden en heeft, zoals bij bovenstaande vraag reeds vermeld, overleg met de beroepsgroep georganiseerd om de situatie te bespreken.
Welke informatie is er na de uitbraak in België gedeeld met de dierenartsenpraktijken en wat zijn de instructies hoe te handelen (los van draaiboeken)? Wie heeft hierin de regie, welke stappen heeft u richting de KNMvD gezet en welke stappen richting de beroepsgroep?
Het in acht nemen en toepassen van de bioveiligheidsmaatregelen en andere geldende preventieve maatregelen is nu het allerbelangrijkst. Deze oproep is vanuit mijn ministerie de afgelopen periode herhaald. Ik heb de sector nogmaals gewezen op het verbod op het voeren van keukenafval aan varkens. Ook wijs ik keer op keer op de risico’s van het meenemen van vleesproducten van zwijnen uit besmette landen en doe een dringende oproep die niet in de natuur achter te laten.
Naast bestaande maatregelen heb ik enkele acties in gang gezet om verdere voorbereidingen te treffen om een besmetting van wilde zwijnen te kunnen bestrijden. Zie hiervoor mijn Kamerbrief die u tegelijk met deze antwoorden heeft ontvangen
In België is Afrikaanse varkenspest alleen bij enkele wilde zwijnen vastgesteld en niet bij varkens op varkenshouderijbedrijven. De standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, de OIE, en de EU-Richtlijn en beschikking geven aan wat onder deze omstandigheden wel en niet kan om veilige handel te garanderen. Volgens de OIE-standaard verandert de status van een land niet bij een besmetting in wilde fauna. Echter vanwege de sluiting van een aantal derde landen voor varkensvlees uit België zijn sommige slachterijen genoodzaakt de aanvoer van Belgische varkens te kanaliseren om de exportmarkten zoveel mogelijk open te houden en de afzet van het vlees te garanderen.
Lidstaten zullen op basis van hun eigen risico-inschatting afwegen of preventieve maatregelen nodig zijn. Ik ken die risico-inschatting niet en kan de maatregelen dan ook niet inhoudelijk beoordelen. Extra maatregelen door overheden en bedrijfsleven zijn mogelijk maar mogen niet strijdig zijn met de Europese en internationale afspraken zoals hierboven genoemd.
De media schrijven dat u nog geen extra maatregelen wilt nemen; op basis van welke informatie vindt u het verantwoord om nog geen stappen te zetten?
Er is geen regelgeving die voorschrijft dat vervoersbewegingen van vervoersmiddelen die in een besmet gebied zijn geweest moeten worden vastgelegd. Hierop kan dan ook geen controle plaatsvinden. Wel is er regelgeving die voorschrijft dat vervoersmiddelen met dieren afkomstig uit derde landen of lidstaten waar een uitbraak van een besmettelijke dierziekte is bevestigd (uitbraak bij commercieel gehouden dieren) direct na lossen op een erkende Reinigings- en Ontsmettingsplaats (erkende R&O) gereinigd en ontsmet (R&O) moeten worden. Indien die niet op het bestemmingsadres aanwezig is moet het na een eenvoudige R&O alsnog op een erkende R&O. Het bewijs van de R&O op een erkende R&O moet binnen 24 uur na binnenkomst in Nederland aan de NVWA worden gezonden.
Tevens schrijft de regelgeving voor dat lege vervoersmiddelen waarmee dieren zijn vervoerd in derde landen of een lidstaat waar een uitbraak van een besmettelijke dierziekte is bevestigd direct bij binnenkomst in Nederland op een erkende R&O nogmaals gereinigd en ontsmet moeten worden. Het bewijs hiervan moet binnen 24 na binnenkomst in Nederland aan de NVWA worden gezonden.
Het gaat in beide gevallen niet om vervoersmiddelen die door een gebied zijn gereden waar een uitbraak is bevestigd. Ze moeten uit het gebied afkomstig zijn.
De NVWA kan via het Europese systeem Traces nagaan welke partij dieren afkomstig is uit derde landen of lidstaten met een uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Indien een partij via een verzamelcentrum in een andere lidstaat wordt vervoerd en er wordt bij de partij een nieuw certificaat afgegeven, dan is de originele herkomst voor Nederland niet gemakkelijk te achterhalen. De NVWA heeft dus met name inzicht in rechtstreekse aanvoer.
De NVWA heeft geen inzage in welke vervoersmiddelen leeg Nederland in komen. Ook niet in welke vervoersmiddelen daarvoor in derde landen of een andere lidstaat waar een uitbraak is bevestigd dieren hebben vervoerd. Niet van Nederlandse vervoerders en niet van buitenlandse vervoerders.
In geval van export middels klepkeuring controleert de NVWA altijd of het vervoersmiddel voorafgaand op een erkende R&O is geweest. Bij nationaal vervoer en bij export middels stalkeuring ligt de verantwoordelijkheid volledig bij de houder en de vervoerder.
Heeft u er kennis van genomen dat de Franse regering en het bedrijfsleven (bijvoorbeeld slachterijen in Duitsland, Frankrijk en Nederland) al wel maatregelen aan het nemen zijn? Wat vindt u van deze maatregelen?2 3
De NVWA controleert steekproefsgewijs op de import van varkens. Varkens die legaal worden geïmporteerd, zijn voorzien van een gezondheidscertificaat. Het toezicht binnen de vervoersteams richt zich met name op levende dieren en soms op vlees.
Hoe worden op dit moment transportbewegingen van vrachtwagens die in besmette gebieden zijn geweest gecontroleerd en hoe wordt gecontroleerd op reiniging en ontsmetting van deze vrachtwagens?
Keukenafval en etensresten van internationale middelen van vervoer, zoals vliegtuigen, cruiseschepen en vrachtschepen worden altijd apart verzameld en gaan direct naar de verbrandingsinstallaties. Het gaat dan om middelen van internationaal vervoer die in derde landen (dus buiten de EU) zijn geweest.
Voor afval van vervoermiddelen die alleen in de EU rijden, vliegen, varen is geen aparte regelgeving. Keukenafval en etensresten zijn zogenaamd categorie 3-materiaal (Dierlijke Bijproductenverordening) en mogen bijvoorbeeld naar de vergisting/compostering of biodieselproductie.
Wordt door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) extra gecontroleerd op onder andere de mogelijke (illegale) import van besmette varkens en producten van besmette varkens (vlees, sperma, etc.)? Zo nee, waarom niet?
Als het gaat om categorie 3-materiaal dat valt onder de Dierlijke Bijproductenverordening, en dat is het geval bij keukenafval en etensresten (swill), dan hebben we geen zicht op het overbrengen van dat materiaal van België naar Nederland. Categorie 3-materiaal is vrij verhandelbaar. Swillvoedering is echter verboden.
Heeft u in beeld wat er gebeurt met het afval afkomstig van schepen en vliegtuigen die in Nederland aankomen uit besmette landen?
De afgelopen jaren heb ik belanghebbenden geregeld en geïnformeerd over AVP, de actuele ontwikkelingen en het belang van het nemen van bioveiligheidsmaatregelen. Ook de NVWA, Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) en het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) hebben informatie op hun websites gepubliceerd. Na de besmetting in België is op de site van LNV nogmaals gemeld dat AVP geen gevaar is voor de volksgezondheid.
Heeft u in beeld of afval vanuit de Belgische provincie Luxemburg naar Nederland wordt gebracht? Zo nee, waarom niet?
De laatste oefening bij de NVWA heeft plaatsgevonden begin september 2018 (AI en KVP). Daarvoor zijn er oefeningen gehouden in 2014 (AVP), 2011 (AI), 2007 (AI) en 2004 (MKZ en AI). Naast deze oefeningen volgen de NVWA-medewerkers die deel uit maken van de dierziektebestrijdingsorganisatie jaarlijks bijscholingsdagen. Zowel de medewerkers van de NVWA als van het departement in Den Haag zijn regelmatig ingezet bij de bestrijding van AI en hebben daarmee helaas ruime praktijkervaring opgedaan in het bestrijden van een dierziektecrisis.
Heeft u al duidelijk gecommuniceerd dat het Afrikaanse varkenspestvirus geen gevaar vormt voor de volksgezondheid?
Ik ben door het Ministerie van Defensie niet geïnformeerd over specifieke oefeningen, wel over het feit dat er oefeningen zijn in besmette lidstaten. Het Ministerie van Defensie is zich terdege bewust van de risico’s en heeft protocollen volgens welke het materieel dat terugkomt wordt gereinigd.
Wanneer hebben de laatste oefeningen op basis van de draai- c.q. handboeken in Nederland plaatsgevonden?4
Er is inderdaad geen vaccin beschikbaar. Er zijn de afgelopen decennia veel onderzoeken uitgevoerd, door diverse laboratoria waaronder Wageningen Bioveterinary Research, maar dit heeft niet geresulteerd in een werkzaam vaccin. Het is een complexe ziekte. De ziekte kan op dit moment uitsluitend worden bestreden door de oorzaak weg te nemen, dus door besmette varkens te doden en de karkassen te vernietigen. Dat staat ook in het beleidsdraaiboek beschreven.
Bent u nagegaan of eenheden van defensie gelegerd zijn of zijn geweest in gebieden waar de Afrikaanse varkenspest endemisch is?
Bij RVO.nl staan 4463 varkenslocaties met een RE status (recreanten) geregistreerd. De NVWA controleert bij deze adressen niet actief op het verbod op swillvoedering. Mijn ministerie heeft belangenverenigingen zoals bijvoorbeeld de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbyhouders, Stichting Zeldzame Huisdierrassen en Vereniging Samenwerkende Kinderboerderijen Nederland ook geïnformeerd over risico’s van AVP en over de epidemiologische ontwikkelingen.
Klopt het dat er geen vaccin beschikbaar is voor bestrijding van Afrikaanse varkenspest? Welke onderzoeken zijn gedaan naar het beschikbaar maken van mogelijke vaccins of andere bestrijdingsmogelijkheden?
Overleg vindt nu op regelmatige basis plaats met branchevertegenwoordigers en andere relevante belanghebbenden en wordt gehouden indien de situatie daartoe aanleiding geeft.
Hoeveel hobbydierhouders zijn er geregistreerd die varkens houden?
Ik heb u willen voorzien van de laatste informatie. Derhalve heeft de antwoorden niet op vrijdag 21 september ontvangen, maar op maandag 24 september.
Controleert de NVWA de hobbydierhouders ook op het verbod van swill-voedering? Hoeveel gevallen van swill-voedering heeft de NVWA de afgelopen vijf jaar geconstateerd?
Diverse draaiboeken spreken over «een dagelijks overleg waar onder meer knelpunten met de Productschappen Vee en Vlees en Pluimvee en Eieren worden besproken», maar deze Productschappen bestaan niet meer; welk alternatief heeft u voor dit «knelpunten overleg» gevonden?
Kunnen de vragen één voor één, en gezien de ernstige situatie, voor vrijdag 21 september 2018 beantwoord worden?
Het bericht dat de gemeente Eindhoven huishoudelijke hulp niet levert (wat al erg is) maar dat er daarenboven notabene een verplichte eigen bijdrage moet worden betaald |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven hoeft betaalde Wmo-zorg niet te leveren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die na een omslachtig indicatieproces huishoudelijke hulp toegekend hebben gekregen, zij deze juist ook in vakantietijd moeten krijgen, te meer omdat mantelzorgers dan ook vaak op vakantie zijn? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Bent u bereid dit in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) recht te zetten zodat dit niet meer kan gebeuren?
Van het eenzijdig (tijdelijk) terugbrengen van de omvang van de ondersteuning, met als gevolg dat deze niet langer als passend kan worden aangemerkt, mag geen sprake zijn. Een ieder die daarop is aangewezen, dient de zorg en ondersteuning te krijgen die passend is. Dit stevig in de wet verankerde uitgangspunt geldt voor het gehele jaar, dus ook in de zomerperiode. Een aanpassing van de Wmo 2015 is dan ook niet aan de orde. Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 hiervoor verantwoordelijk. Het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit, waaronder te rekenen de continuïteit van de voorzieningen. Deze kwaliteitseisen dienen adequaat te worden doorvertaald in afspraken met de betrokken aanbieders. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de adequate uitvoering van de wet en het gemeentelijk beleid.
Ik vind het daarbij erg belangrijk dat de communicatie met cliënten over hun ondersteuning in de zomerperiode zorgvuldig verloopt. Het komt voor dat cliënten zelf aangeven geen vervanging te wensen tijden de vakantie van hun vaste hulp. Deze wens wordt als regel gerespecteerd. Daar waar dit niet zo is dient sprake te zijn van een goede afstemming over vervanging. Er kan in een goed gesprek met cliënten een beroep worden gedaan op hun flexibiliteit en worden afgesproken dat er een vervangende hulp wordt ingezet en/of dat de ondersteuning op een ander moment wordt geboden.
Ik heb contact opgenomen met de gemeente Eindhoven. De gemeente laat weten met de aanbieders te hebben afgesproken dat er voor en met elke cliënt zorgvuldige afspraken worden gemaakt over de ondersteuning in de vakantieperiode. Met aanbieders is daarnaast afgesproken dat er voor inwoners, waarvan op basis van hun cliëntprofiel geconcludeerd kan worden dat zij niet zonder huishoudelijke ondersteuning kunnen, altijd voor vervanging wordt gezorgd. De gemeente laat weten dat in de afgelopen vakantieperiode (maanden juli en augustus) in ongeveer 90% van alle gevallen een vorm van vervanging heeft plaatsgevonden. Door enkele aanbieders is in 100% van alle gevallen vervanging geboden, dit is tevens een garantie die deze aanbieders zelf geven.
De gemeente geeft ook aan dat de communicatie van aanbieders met de cliënten nog voor verbetering vatbaar is. Over deze verbeterpunten en het beleid van vervanging gedurende de vakantie voert de gemeente Eindhoven het gesprek met de aanbieder. De gemeenteraad van Eindhoven heeft het vraagstuk van continuïteit van ondersteuning gedurende de zomerperiode geagendeerd voor een volgende gemeenteraadsvergadering.
Op grond van de door de gemeente Eindhoven aangereikte informatie, concludeer ik dat het (benodigde) gesprek van de betrokken partijen over de uitvoering van de Wmo 2015 op dit moment op lokaal niveau plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zorgvragers verplicht een eigen bijdrage moeten betalen als zijn geen huishoudelijke hulp krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Bent u bereid dit in de Wmo 2015 recht te zetten zodat dit niet meer kan gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De gemeente kan een voorziening op grond van de Wmo 2015 op verschillende manieren bekostigen. Afhankelijk van de bekostigingsmethode, kan ook de wijze waarop de eigen bijdrage wordt vastgesteld variëren. Ik zet hieronder uiteen hoe dit werkt. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 staat daarbij voorop dat de communicatie met cliënten over hun ondersteuning in de zomerperiode en de berekening van de bijbehorende eigen bijdrage, zorgvuldig verloopt.
Een gemeente kan kiezen voor (1) financiering op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning of (2) financiering op basis van een vooraf afgesproken prestatie waar de aanbieder een som geld voor krijgt (dit resultaat kan dan voor zowel een individu als een groep individuen zijn overeengekomen).
Als de gemeente heeft gekozen voor financiering op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning, ontvangt het CAK die gegevens met bijbehorende tarieven. De kostprijs kan in dat geval per bijdrageperiode fluctueren naar gelang de afgenomen ondersteuning. Als in de zomer bijvoorbeeld vanwege vakantie van de cliënt – na goed overleg – geen of minder huishoudelijke hulp wordt gewenst, zal de cliënt in dat geval niets of respectievelijk minder betalen.
Als de gemeente heeft gekozen voor resultaatfinanciering, waar in Eindhoven sprake van is, werkt dit anders. De gemeente geeft dan al direct de kostprijs voor het gehele jaar door aan het CAK met al dan niet het aantal bijdrageperioden waarover een eigen bijdrage moet worden geïnd. De prijs van de maatwerkvoorziening is bij resultaatfinanciering immers al op voorhand helder. Het CAK berekent op grond van de totale kostprijs de kostprijs per bijdrageperiode. Een cliënt betaalt dan nooit meer dan de aan een bijdrageperiode toegerekende kostprijs. Zolang de maximale periodebijdrage niet wordt overschreden, die wordt bepaald op basis van AOW-gerechtigheid, huishoudensamenstelling en inkomen, zal de eigen bijdrage gelijk zijn aan de kostprijs. Als er sprake is van een hogere kostprijs, dan wordt de bijdrage tot aan de, voor betrokkene geldende, maximale periodebijdrage in rekening gebracht.
Bij resultaatfinanciering kan het voorkomen dat een cliënt gedurende een bijdrageperiode meer betaalt dan hij of zij zou betalen voor dezelfde voorziening die wordt gefinancierd op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning. Het tegenovergestelde is overigens ook mogelijk. De cliënt betaalt bij resultaatfinanciering immers een vast bedrag per periode. In de zomerperiode in Eindhoven blijkt hier in situaties sprake van te zijn geweest.
Ik vind het belangrijk dat door de gemeente in de richting van cliënten duidelijk over de gevolgen van de veranderde inzet in de zomerperiode wordt gecommuniceerd. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 ziet de gemeente Eindhoven ook dat er verbeterpunten zijn in het huidige proces zijn omtrent de communicatie met de cliënten. Specifiek voor het punt over de eigen bijdrage gaat de gemeente Eindhoven in gesprek met de inwoners die aangeven dat de eigen bijdrage niet correct is. In dat geval beoordeelt de gemeente of deze eigen bijdrage op de juiste manier is doorgegeven en wordt geïnd door het CAK. In een aantal gevallen heeft deze individuele beoordeling geleid tot een aanpassing van de hoogte van de eigen bijdrage.
Zoals u weet, ben ik voornemens per 2019 een abonnementstarief voor eigen bijdragen Wmo in te voeren. Met het abonnementstarief zal de discussie over de verhouding tussen een eigen bijdrage en de geleverde ondersteuning naar verwachting afnemen. Cliënten betalen op grond van het abonnementstarief straks allemaal een vast laag bedrag dat in de regel in geen verhouding staat tot de door de gemeente gemaakte kosten en de voorziening die iemand ontvangt. Voor verdere aanpassingen in de Wmo 2015 zie op dit moment geen aanleiding.
Heeft de gemeente Eindhoven voor elke cliënt afzonderlijk bekeken of deze wel drie weken zonder hulp kan of hebben ze deze beslissing generiek genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zit het met de boodschappenhulp voor mensen met visuele beperkingen, hoogbejaarden en mensen in rolstoelen? Is die ook tijdens de vakantieperiode voor drie weken geschrapt? Zo ja, deze mensen kunnen toch niet zonder eten en drinken komen te zitten?
De gemeente Eindhoven heeft mij desgevraagd laten weten dat de boodschappenhulp voor Wmo-cliënten altijd overgenomen wordt bij vakantie of in andere gevallen waarin de reguliere boodschappenhulp afwezig is.
Realiseert u zich dat het doorgaans zorgvragers met een klein inkomen zijn die nu wel verplicht de eigen bijdrage moeten betalen voor huishoudelijke hulp? Deelt u de mening dat dit onverteerbaar is?
Zie antwoord vraag 3.
Voeren meer gemeenten ditzelfde beleid met betrekking tot de gehanteerde vakantieregeling uit? Zo ja, welke gemeenten?
Ik beschik niet over een overzicht van gemeenten die specifiek beleid voor de vakantieperiode hebben vastgesteld. De wettelijke uitgangspunten zoals ik die heb verwoord in mijn antwoord op vraag 2 zijn voor elke gemeente van toepassing. Dit impliceert dat er in elke gemeente sprake dient te zijn van passende ondersteuning van hen die daarop zijn aangewezen, ook tijdens vakantieperioden. Gemeenten beschikken niet over de beleidsruimte om afbreuk aan dit uitgangspunt te doen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Wmo op 26 september 2018 beantwoorden?
U bent in de aanloop naar het AO op 26 september per brief erover geïnformeerd dat de vragen niet voor het algemeen overleg Wmo op 26 september konden worden beantwoord.2 De reden hiervoor was dat informatie van de zijde van de gemeente Eindhoven noodzakelijk was voor een adequate beantwoording.
Het bericht ‘Graaf Huyn College sluit bouwafdeling’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Graaf Huyn College sluit bouwafdeling»?1
Ja.
Wat vindt u van deze sluiting? Kunt u bevestigen dat leerlingenkrimp de oorzaak is, of spelen er ook andere factoren een rol?
Het bestuur – in dit geval Limburgs Voortgezet Onderwijs – gaat over het onderwijsaanbod van een school. Het onderwijsaanbod van een school moet passen bij de regio: bij de regionale arbeidsmarkt, het mbo-aanbod én bij de verwachte leerlingenaantallen. Schoolbesturen in een regio hebben dan ook de gezamenlijke opgave om te komen tot een dekkend en kwalitatief hoogstaand onderwijsaanbod. Om die reden is de inzet door dit Kabinet van de extra middelen voor het technisch vmbo gebonden aan een regionaal plan voor het technisch onderwijsaanbod. Het technisch vmbo krijgt extra geld omdat dat hard nodig is, maar daarbij moeten we er wel voor zorgen dat het geld niet wordt uitgegeven aan afdelingen die over een paar jaar toch gesloten worden, omdat de leerlingenaantallen dalen. In dit soort situaties moeten schoolbesturen dus gezamenlijk stevige keuzes maken.
In dit specifieke geval geldt dat het Graaf Huyn College de afgelopen vijf jaar nog geen krimp had in het profiel Bouwen, wonen en interieur (BWI): het leerlingenaantal steeg van 19 naar 25 in 2017. Dit jaar, zo geeft de school aan, telt het profiel echter slechts 8 leerlingen. De prognoses geven bovendien aan dat het Graaf Huyn College de komende jaren te maken krijgt met stevige leerlingendaling. De bovenbouw van het vmbo van de school zal namelijk de komende vijf jaar naar verwachting met 23% krimpen.
Navraag bij het Graaf Huyn College levert op dat het sluiten van het profiel BWI uitkomst is geweest van een brede afweging, waarbij het gehele onderwijsaanbod (profielen vmbo, maar ook bijvoorbeeld extra vakken in havo en vwo) is bezien in het licht van de leerlingendaling. De uitkomst van deze afweging leidt in dit geval ook niet tot het verdwijnen van het profiel BWI uit de regio. Het Graaf Huyn College behoudt zelf beroepsgerichte keuzevakken op het gebied van bouw, naast het techniekprofiel Produceren, installeren en energie (PIE). Bovendien is in het nabijgelegen Sittard ook nog een school die BWI aanbiedt. Zowel op schoolniveau als op regionaal niveau wordt dus gezorgd voor een aanbod van vakken op het gebied van bouw.
Zijn er gesprekken geweest met het ministerie over de voorgenomen sluiting? Zo ja, wat was de insteek van deze gesprekken en is gekeken of het toch mogelijk is dat de bouwafdeling openblijft, bijvoorbeeld door het starten van een samenwerking met andere scholen?
Nee.
Indien er geen gesprekken zijn geweest, wat was de reden hiervoor?
Het Graaf Huyn College heeft geen contact gezocht met het ministerie over de voorgenomen sluiting en is daartoe ook niet verplicht. Zodoende is de voorgenomen sluiting niet besproken met het ministerie.
Kunt u aangeven wat de sluiting van de afdeling bouw van deze school betekent voor het overgebleven aanbod op het gebied van bouw in deze regio en de omliggende regio’s?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u tevens aangeven of er in Nederland de afgelopen jaren vaker bouwafdelingen zijn gesloten? Lag hieraan ook leerlingenkrimp ten grondslag of speelden er ook andere factoren zoals bijvoorbeeld minder belangstelling voor een baan of opleiding in de bouw?
Na een aantal jaren van daling is het aantal vestigingen dat het profiel BWI of een van de voorgangers van dit profiel aanbood de laatste twee jaar weer toegenomen: in schooljaar 2012–2013 waren dat er 172, in schooljaar 2017–2018 waren het er 169, met als dieptepunt 132 in schooljaar 2015–2016.2 Ik heb geen gegevens over de redenen voor de toe- en afname van het aantal vestigingen. Dat leerlingendaling, of anticipatie daarop, daar een rol in speelt, ligt voor de hand, evenals de mate waarin de bouw aantrekkelijk wordt geacht door leerlingen en de mate waarin zij een baan in die branche verwachten te vinden.
Kunt u tevens aangeven of er andere bouwafdelingen bij scholen in Nederland ook te kampen hebben met een dusdanig teruglopend leerlingenaantal, waardoor ook voor hen sluiting een mogelijke optie zou kunnen zijn in de nabije toekomst?
Kijkend naar de afgelopen vijf jaar is er nog geen sterke daling te zien in het aantal leerlingen dat BWI volgt. Wel zijn de meeste afdelingen aan de kleine kant: ongeveer twee derde van de afdelingen is kleiner dan 40 leerlingen in de bovenbouw van de beroepsgerichte leerwegen. In de kaarten uit de bijlage3 van de voortgangsrapportage leerlingendaling is de spreiding van die afdelingen te zien, waarbij is aangegeven welke afdelingen minder dan 40 leerlingen tellen (de kaart is ook hieronder afgedrukt). Of dat vervolgens ook betekent of zij in de nabije toekomst zullen gaan sluiten, is niet te zeggen. Dat hangt sterk af van de specifieke situatie voor elke vestiging, waaronder het aanbod van andere vmbo-vestigingen in de regio en de vraag op de arbeidsmarkt.
De investering in het technisch vmbo heeft als doel om een dekkend en doelmatig aanbod van technische profielen te realiseren. Dat dat niet hoeft te betekenen dat alle vestigingen ook behouden moeten blijven, mag uit het volgende duidelijk worden. Gemiddeld telde een BWI-afdeling 25 leerlingen op 1 oktober 2017. Op datzelfde moment was het gemiddelde aantal BWI-leerlingen per gemeente 35. Dat kan betekenen dat er in een aantal gemeenten meerdere kleinere BWI-afdelingen staan. Daar kan het BWI-onderwijs sterker gemaakt worden door het maken van (gezamenlijke) scherpe keuzes.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er te weinig arbeidskrachten voor de bouw worden opgeleid gezien de bouwopgave waar Nederland voor staat? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om samen met Bouwend Nederland en de scholen met een bouwafdeling te kijken hoe sluiting van deze afdelingen kan worden voorkomen?
Ja, ik deel die zorgen. Om het technisch vmbo, waaronder het profiel BWI, te stimuleren, heeft het kabinet structureel € 100 mln. vrijgemaakt. Deze middelen, die ingezet worden op basis van regionale plannen die vmbo-scholen maken samen met het mbo en het bedrijfsleven, kunnen ervoor zorgen dat afdelingen niet gesloten hoeven te worden. Dat moet dan wel gebeuren op basis van een realistische verwachting van de vraag van de arbeidsmarkt én de leerlingenaantallen. Ook met extra geld blijft van kracht dat het soms nodig is om een afdeling te sluiten: het is verspilling om middelen in te zetten voor een afdeling die na een paar jaar tóch moet sluiten omdat er geen leerlingen zijn. Het Graaf Huyn College heeft, zoals wettelijk is voorgeschreven, de sluiting met de medezeggenschap besproken. Daarnaast is het van belang dat goede afstemming met de regio plaatsvindt: waar de behoefte aan technici schreeuwend is, is het niet logisch een afdeling techniek te sluiten. Daarom maakt een regio idealiter een gezamenlijke en integrale afweging over het onderwijsaanbod. Het is dan ook mooi dat in Zuid-Limburg alle techniek-vmbo’s en -mbo’s samenwerken in een gezamenlijk aanbod van technische profielen. Het was logisch geweest als de sluiting van de afdeling in Geleen ook was afgestemd in dit grotere geheel. Dat lijkt echter niet gebeurd te zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre de investering van 100 miljoen euro ten behoeve van een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch beroepsonderwijs uit het Regeerakkoord, waarvan onlangs de eerste contouren zijn geschetst, dit soort sluitingen kan voorkomen? Wat is de reden dat het Graaf Huyn College aangeeft dat het in hun geval de sluiting niet kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al heb opgemerkt, is bij het Graaf Huyn College een brede afweging gemaakt over het onderwijsaanbod. Men was van mening dat het niet verstandig is om twee dure technische profielen (BWI en PIE) in de lucht te houden met in totaal op dit moment circa 50 leerlingen. Gezien de verwachte krimp achtte men het ook niet verantwoord om de beide profielen overeind te houden met de extra middelen uit de investering van € 100 mln.
Terugloop van het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang in Amsterdam |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bevestiging van de wethouder van Amsterdam, mevrouw Moorman, dat het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang ook in Amsterdam net als in Rotterdam met 20 a 25% terugloopt?1 2
Het is belangrijk om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand voorschoolse educatie aan te bieden, omdat dit hun onderwijskansen vergroot. Ik vind het van belang om, ook op landelijk niveau, goed zicht te houden op het bereik. De Inspectie van het Onderwijs brengt daarom jaarlijks in beeld hoeveel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand gebruik maken van de voorschool. Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd.
Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Heeft de gemeente Amsterdam aan het ministerie aangegeven dat het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang terugloopt met 20 a 25%? Geeft de gemeente Rotterdam nu ook aan dat het aantal kinderen terugloopt? Welke andere gemeentes hebben het aangegeven? Is deze terugloop vooral in de Randstad te merken of is het een landelijke trend?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven de genoemde percentages op hoofdlijnen te herkennen. De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat er een terugloop lijkt te zijn van het aantal aanmeldingen, maar dat meer onderzoek en tijd nodig is om te zien of er daadwerkelijk sprake is van terugloop. Verder heeft de gemeente Den Haag laten weten dat er zorgen zijn over vraaguitval van doelgroeppeuters en dit zelf te gaan onderzoeken. Ook vanuit een aantal andere gemeenten, waaronder Hengelo en Tilburg heb ik signalen ontvangen dat er minder doelgroeppeuters worden ingeschreven voor deelname aan voorschoolse educatie. Mijn collega Staatssecretaris Van Ark (SZW) en ik hebben tot op heden geen signalen ontvangen van andere gemeenten.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
Hoe gaat u samen met de Staatssecretaris deze terugloop aanpakken, zodat minder kinderen een (leer)achterstand hebben wanneer zij aan de basisschool beginnen?
Het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden heeft prioriteit voor dit kabinet. Daarom wordt vanaf 2020 ook jaarlijks € 170 mln. extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie. Hierdoor is het structurele budget voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid vanaf 2020 € 486 mln. per jaar. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het bereik en de kwaliteit van voorschoolse educatie voor peuters met een risico op een onderwijsachterstand. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
Het kabinet kiest ervoor om met de verhoging van de kinderopvangtoeslag gericht de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren en met de extra investeringen in voorschoolse educatie gericht het risico op onderwijsachterstanden terug te brengen. Het kabinet kiest daarbij dus voor gerichte instrumenten. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Zij kunnen ervoor kiezen om peuters met een risico op een onderwijsachterstand een volledig gratis aanbod te doen of hier een (geringe) ouderbijdrage voor te vragen. Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen.
Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
Mocht uit de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek (zie antwoord op vraag 1) blijken dat er sprake is van een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie, dan zal ik in gesprek gaan met de vertegenwoordigers van gemeenten en van kinderopvangorganisaties over de beleidskeuzes die gemeenten maken. Tevens zal ik hierover op korte termijn in gesprek gaan met de G4.
Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Wat is het verband tussen de inkomensafhankelijke bijdrage in de kinderopvangtoeslag of de ouderbijdrage en de eventuele teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen?
In hoeverre vraaguitval zoals die wordt gesignaleerd door diverse gemeenten een (direct) gevolg is van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage, is op basis van de mij nu bekende informatie niet vast te stellen. In veel gemeenten wordt al langer een ouderbijdrage gevraagd voor voorschoolse educatie. Uit eerder onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie uit 2017 en 2018 bleek geen landelijke trend van vraaguitval vanwege een inkomensafhankelijke eigen bijdrage of vanwege de ouderbijdrage.3
Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Waarom worden er geen gratis dag(del)en kinderopvang aangeboden waarbij spelenderwijs kinderen van allerlei achtergronden van elkaar kunnen leren in de kinderopvang of gratis voorschoolse opvang en daarmee de kinderen gelijke kansen krijgen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de gemeenten, kinderopvangorganisaties en voorschoolse opvangorganisaties?
Zie de antwoorden op vraag 3.
Betreffen de (leer)achterstanden vooral de taal? Wat gaat u doen om vooral taalachterstanden bij kinderen weg te werken? Welke programma’s worden nu gegeven op de kinderopvang of voorschoolse opvang om de taalachterstand te verkleinen? Is de Minister bereid om deze gratis te verstrekken en wanneer er geen gebruik van deze programma’s wordt gemaakt de ouders daartoe op te roepen?
Gemeenten bepalen welke kinderen in hun gemeenten een risico lopen op een onderwijsachterstand, dit is afhankelijk van de lokale situatie. Vaak gaat het daarbij inderdaad om een achterstand in de taalontwikkeling. Om deze achterstanden weg te werken investeert het kabinet in zowel kwaliteit als kwantiteit van de voorschoolse educatie.
Alle ve-locaties zijn wettelijk verplicht om met een vve-programma te werken. Dit wordt jaarlijks gecontroleerd door de GGD-inspectie. Veruit de meeste ve-locaties gebruiken vve-programma’s die zijn opgenomen in de database Effectieve Jeugdinterventies.
Daarnaast kunnen kinderopvangorganisaties gebruik maken van ondersteunende stimuleringsprogramma’s om taalachterstanden te voorkomen en (voor)leesplezier te vergroten, waarin wordt samengewerkt met de bibliotheek. Een voorbeeld hiervan is het programma BoekStart in de kinderopvang. Dit programma is ook beschikbaar in een variant voor ouders (BoekStart voor baby’s), waarvan zij gratis gebruik kunnen maken via de bibliotheek.
Het bericht dat een school een blaastest invoert voor dronken leerlingen |
|
Henk van Gerven , Peter Kwint |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat er steeds vaker dronken leerlingen in de klas zitten op een school in Asten-Someren en de school daarom een blaastest invoert voor dronken leerlingen?1
Ik vind het bericht verontrustend. Het spreekt me aan dat de school actief optreedt. Het inzetten van een vrijwillige blaastest kan daar onderdeel van uitmaken. Het gebruiken van een vrijwillige blaastest is de keuze van het schoolbestuur.
Zijn er bij u meer signalen bekend van scholen in het land waar leerlingen met een te hoog alcoholpromillage in de klas zitten? Zo ja, op hoeveel scholen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Mij hebben niet eerder signalen bereikt van leerlingen die onder invloed van alcohol in de klas zitten. Het alcoholgebruik onder jongeren wordt periodiek gemonitord. Nader onderzoek naar leerlingen onder invloed van alcohol op scholen heeft daarom weinig toegevoegde waarde en acht ik niet zinvol.
Op welke wijze(n) wordt vanuit de rijksoverheid voorlichting gegeven aan jongeren en hun ouders over alcoholgebruik en -misbruik en de gevolgen daarvan? Bent u van mening dat deze voorlichting voldoende is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid wil jongeren tegen alcoholgebruik en -misbruik beschermen. Dit gebeurt via wetgeving en voorlichting. Als het om wetgeving gaat zijn jongeren onder de 18 jaar strafbaar bij het bezit van alcohol in het openbaar. Ook mag aan minderjarigen geen alcohol worden verkocht. Dit is niet anders in of rond een school. Daarnaast worden jongeren en hun ouders voorgelicht over de risico’s van alcohol met campagnes en voorlichting. De afgelopen jaren is via de NIX18 campagne van het Ministerie van VWS ingezet om bij jongeren en hun ouders een nieuwe norm rond alcohol te realiseren. Deze norm laat zien dat niet drinken en roken tot je 18e normaal is. De alom bekende Bob-campagne2, is er op gericht dat alcohol en verkeer niet samengaan. Het Trimbos-instituut verzorgt in opdracht van de overheid het schoolpreventieprogramma «De Gezonde School en Genotmiddelen» over roken, alcohol en drugs. Dit lesprogramma is gericht op voorlichting aan leerlingen in het basisonderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Naast voorlichting aan leerlingen is er aandacht voor een goed schoolbeleid, de rol van de ouders, signalering van problematisch alcoholgebruik en worden er preventielessen aangeboden door verschillende (verslavingszorg)instellingen. Deze aanpak op school maakt jongeren weerbaar op het gebied van alcohol, roken en drugs. Deze voorlichting en preventie werpen hun vruchten af. Het kabinet blijft zich ervoor inzetten dat niet drinken voor 18 jaar de norm is.
Zijn de organisatoren van de genoemde bierfeesten en horecaondernemers in de betreffende gemeente al aangesproken op het feit dat ze blijkbaar ook alcohol schenken aan minderjarigen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Het toezicht en de handhaving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij de verkoop van alcohol is belegd bij gemeenten.Het is daarom aan gemeenten om organisatoren van bierfeesten en horecaondernemers hierop aan te spreken en handhavend op te treden op basis van signalen die zij krijgen.
Op welke wijze(n) gaat u ervoor zorgen dat er strenger toezicht gehouden gaat worden op feesten waar minderjarigen aanwezig zijn en waar alcohol geschonken wordt, aangezien dit blijkbaar nogal eens mis gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie(s) gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat dit probleem wordt aangepakt en er niet meer gevallen van scholen met leerlingen in de klas met te veel alcohol op ontstaan?
Zoals aangegeven zijn er voor gemeenten en schoolbesturen middelen om dit aan te pakken. Ik ben daarbij uiteraard altijd bereid om met hen mee te denken als ik daar vanuit mijn verantwoordelijkheid iets kan betekenen.
Eind oktober beoog ik een nationaal preventieakkoord te ondertekenen met diverse partijen. Ik wil graag samen met partijen komen tot een ambitieuze aanpak om het problematisch alcoholgebruik te verminderen. Daarbij richt ik me ook op het tegengaan en verminderen van alcoholgebruik binnen school en studie. Dit moet onder andere voorkomen dat leerlingen onder schooltijd met alcohol op in de klas zitten. Ook ouders hebben een belangrijke rol bij het stellen van de sociale norm dat «niet drinken tot je 18e» normaal is, het weerbaarder maken van hun kinderen en het vroeg signaleren van problemen. De komende jaren zal ik mij blijven inzetten voor deze sociale norm door te investeren in de NIX18 campagne.
Het bericht dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huur toeslag te missen |
|
Martin van Rooijen (CDA), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van seniorenorganisaties KBO-PCOB, KNVG, NOOM, NVOG en FASv, en het in opdracht uitgevoerde onderzoek van Regioplan, waarin gemeld wordt dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huurtoeslag te missen?1
Ja.
Kunt u de conclusies in het rapport bevestigen, dat één op de tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen?
Het kabinet herkent en onderkent dat er burgers zijn die geen gebruik maken van toeslagen terwijl ze er mogelijk wel recht op hebben. De percentages uit het rapport kan het kabinet niet bevestigen, omdat, zoals het rapport zelf aangeeft, bepaalde groepen die bewust geen gebruik maken of die geen gebruik mogen maken van toeslagen, zoals gewetensbezwaarden of gedetineerden, niet konden worden uitgesloten van het onderzoek.
Onderzoek uit 2011 naar het niet-gebruik van toeslagen laat zien dat het niet-gebruik van de zorgtoeslag destijds op 17% lag2. Voor de inkomens tot maximaal 120% van het minimumloon bedroeg het percentage niet-gebruik 8%. Een verklaring hiervoor vanuit dit onderzoek is dat deze groep in beeld is bij gemeenten en andere hulpverlenende instanties, die het gebruik van toeslagen stimuleren.
In de kabinetsreactie op de tweede evaluatie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, die u op 13 juli jl. is toegezonden, heeft het kabinet aangekondigd om onderzoek te doen naar de omvang en de oorzaken van het niet-gebruik van toeslagen3. Dit onderzoek vormt onderdeel van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de werking van het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 is aangekondigd4. Bij dit onderzoek zullen de bevindingen uit de rapportage van Regioplan worden betrokken.
Kunt u de conclusie in het rapport bevestigen, dat bijna één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?
De percentages voor het niet-gebruik van huurtoeslag in het rapport zijn in lijn met de bevindingen uit het Interdepartementaal beleidsonderzoek Sociale Huur (IBO Sociale Huur) uit 20165.
Kunt u verklaren waarom het aantal seniorenhuishoudens dat géén zorgtoeslag ontvangt, terwijl zij hier op basis van hun inkomen wel recht op lijken te hebben in 2016 fors is toegenomen ten opzichte van 2014 (met 32%), terwijl het aantal huishoudens dat voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen voor zorgtoeslag in dezelfde periode met 8% is afgenomen?
Omdat het rapport geen uitspraken doet over het daadwerkelijk niet-gebruik van toeslagen kan over de vraag of er sprake is van een feitelijke toename en wat de verklaringen daarvoor zijn, geen valide uitspraak worden gedaan. Daarom zal het kabinet de conclusies van het voornoemde IBO-onderzoek, waarin ook gekeken wordt naar het niet-gebruik van toeslagen, afwachten.
Overigens blijkt uit recent onderzoek van NIVEL dat de bekendheid met zorgtoeslag ten opzichte van andere compenserende regelingen groot is: 91% van de zorgverzekerden is op de hoogte van het bestaan van de zorgtoeslag6. Verzekerden met een laag inkomen zijn beter op de hoogte dan verzekerden met een hoger inkomen.
Hoeveel geld «blijft er liggen» door de onderbenutting van zorgtoeslag en huurtoeslag, respectievelijk door onderbenutting bij 55-plus huishoudens, en onderbenutting bij overige huishoudens?
Omdat er op dit moment geen actueel onderzoek bestaat over het aantal niet-gebruikers van de toeslagen is het op dit moment niet mogelijk een nauwkeurige inschatting van het totaalbedrag te geven. Wel is het zo dat een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand ontvangt en een huurtoeslagontvanger gemiddeld zo’n € 230. Het daadwerkelijk bedrag verschilt echter per aanvrager omdat het afhankelijk is van diverse parameters, bijvoorbeeld inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of hoogte van de huur.
Overigens is er geen structurele onderbenutting bij het ramen van de toeslagen, omdat de ramingen voor de uitgaven naar de toekomst worden bepaald op basis van realisatiecijfers. In deze ramingen wordt rekening gehouden met een bepaalde mate aan niet-gebruik.
Wat zijn de oorzaken van het onderbenutten van respectievelijk zorg-, en huurtoeslagen door ouderen?
Niet-gebruik van toeslagen kent diverse oorzaken. Onbekendheid met de toeslagen of onbegrip kan aanleiding zijn voor niet-gebruik. Ook kunnen burgers zodanig in beslag worden genomen door hun persoonlijke omstandigheden dat zij op dat moment geen toeslagen aanvragen. Daarnaast kan het niet-afhankelijk van de overheid willen zijn of toeslagen niet nodig denken te hebben een reden zijn om geen gebruik te maken van toeslagen. Andere oorzaken voor het niet-gebruik kunnen zijn dat de hoogte van de toeslag de moeite niet waard wordt bevonden, of dat er principiële redenen zijn om de toeslagen niet aan te vragen. Ook kan het zijn dat burgers ervan afzien om het risico op het eventueel moeten terugbetalen van toeslagen te vermijden.
Uit het hiervoor genoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat het niet-gebruik hoger ligt als het bedrag aan toeslag laag is. Ook blijkt een deel van het niet-gebruik te worden veroorzaakt doordat nieuwe rechthebbenden hun recht op toeslagen niet altijd direct, maar pas na enige tijd effectueren.
In hoeverre is het onderbenutten van zorgtoeslag en huurtoeslag te verklaren uit de complexiteit van het toeslagensysteem? Kan het systeem vereenvoudigd worden?
Het vereenvoudigen van de aanvraagprocedure, waardoor het makkelijker is geworden om toeslagen aan te vragen, heeft in het verleden geleid tot daling van het niet-gebruik7. In het reeds hierboven genoemde IBO-onderzoek zal onderzocht worden wat de oorzaken zijn voor het niet-gebruik en langs welke wegen dit verder kan worden teruggedrongen.
Bent u bereid mensen proactief te gaan informeren als zij toeslagen kunnen benutten?
De inspanningen van de toeslagendepartementen en van Belastingdienst/Toeslagen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat burgers de weg weten te vinden naar de toeslagen. Burgers worden via websites als www.rijksoverheid.nl, www.toeslagen.nl en massamediale campagnes, zoals www.ikregelmijnzorggoed.nl gewezen op de mogelijkheden om toeslagen aan te vragen. Belastingdienst/Toeslagen zet daarnaast social media en de zorgapp in om burgers te attenderen op de verschillende toeslagen en het gemakkelijker te maken om toeslagen aan te vragen. Ook worden burgers tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen geïnformeerd over de mogelijkheden van of gevolgen voor toeslagen, bijvoorbeeld het attenderen van 18-jarigen op de mogelijkheid van zorgtoeslag en het attenderen van ouders op de gevolgen voor de kinderopvangtoeslag als hun kinderen de leeftijd van 4 of 12 jaar bereiken. Voor ondersteuning bij de aanvraag kunnen burgers terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Welk koopkrachtverlies voor seniorenhuishoudens (ordegrootte) kan het gevolg zijn van het niet verzilveren van het recht op zorgtoeslag en huurtoeslag?
Een generiek antwoord op deze vraag is niet te geven. De hoogte van de toeslagen verschilt namelijk per huishouden en is van verschillende parameters afhankelijk. Zoals hierboven reeds is aangegeven ontvangt een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand en een huurtoeslagontvanger gemiddeld € 230 per maand. In de praktijk zullen deze bijdragen per huishouden verschillen.
Bent u, gegeven de omstandigheid dat de groep 55- tot 65-jarigen het grootste risico op armoede loopt, bereid nader onderzoek te doen naar de onderbenutting van toeslagen?
Ja. Zoals hierboven reeds is vermeld is in de Miljoenennota 2019 een onderzoek aangekondigd naar het toeslagenstelsel, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van zal zijn. Binnen dit onderzoek zal ook aandacht worden gegeven aan het gebruik van toeslagen door ouderen.
Ziet u mogelijkheden en bent u bereid om te bevorderen dat huishoudens zorgtoeslag en/of huurtoeslag ontvangen als zij daar aanspraak op kunnen maken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zoals in eerdere antwoorden al is aangegeven heeft bevordering van het gebruik van toeslagen de voortdurende aandacht. Aan de hand van de conclusies van het IBO dat in 2019 zal worden uitgevoerd zal het kabinet bezien of, en op welke wijze, het gebruik van toeslagen verder bevorderd kan worden.
Het bericht ‘Honderdduizenden senioren lopen risico geld te laten liggen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «(Onder)benutting zorgtoeslag en huurtoeslag door senioren», waaruit blijkt dat één op tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen en één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen op dit moment geen huur- of zorgtoeslag, terwijl zij daar eigenlijk wel recht op hebben? Is hier nadere informatie over beschikbaar? In hoeverre gaat het hierbij om oudere migranten? In hoeverre gaat het hier om alleenstaande ouderen?
Het IBO sociale huur uit 2016 spreekt van een percentage van 17% aan niet-gebruik van huurtoeslag. Voor het niet-gebruik van zorgtoeslag is een percentage uit een onderzoek uit 2011 beschikbaar, namelijk 17%. Bij burgers met een inkomen tot maximaal 120% van het minimumloon blijkt het percentage niet-gebruik van zorgtoeslag 8% te zijn. De reeds hierboven genoemde onderzoeken uit 2016 en 2011 laten zien dat zelfstandigen, in loondienst werkenden en gepensioneerden een relatief groter aandeel niet-gebruik kennen dan bijvoorbeeld uitkeringsgerechtigden. De gegevens van het CBS in de rapportage van Regioplan laten overigens zien dat de groep eenpersoonshuishoudens vaker gebruik maakt van toeslagen dan de meerpersoonshuishoudens. Over de groep oudere migranten en alleenstaande ouderen, waar u in uw vraag aan refereert, zijn in voornoemde onderzoeken geen gegevens voorhanden.
Zoals hiervoor in de antwoorden op vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) al is aangegeven zal in het komende IBO onderzoek worden gedaan naar de actuele stand van zaken rond het niet-gebruik van toeslagen.
Kan het niet-gebruik van toeslagen samenhangen met grote inkomensveranderingen, zoals bijvoorbeeld pensionering of werkloosheid?
Dat is mogelijk. Dat kan dan te maken hebben met de onbekendheid met de toeslagen of dat burgers eerst enige tijd nodig hebben om hun nieuwe financiële situatie te overzien.
Op welke wijze worden 55-plussers die mogelijk recht hebben op toeslag benaderd of eventueel geattendeerd op dat zij mogelijk recht op toeslag hebben?
Burgers worden tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen, zoals het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bereiken geattendeerd op de mogelijke gevolgen hiervan voor hun toeslagen.
Zijn er mogelijkheden om de groep ouderen die mogelijk onterecht geen toeslag krijgt actiever te benaderen?
Aan de hand van de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van is, zal het kabinet bezien op welke wijze het niet-gebruik verder kan worden teruggedrongen.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen sinds het bericht van 31 augustus 2016 dat «Ouderen honderden euro's extraatjes laten liggen»2 om te zorgen dat ouderen actiever worden benaderd?
Zoals in de brief van 15 december 2016 naar aanleiding van soortgelijke berichtgeving is verwoord, zijn deze berichten een teken dat het stimuleren van het gebruik van toeslagen permanent aandacht en inzet vergt3. In deze brief en in antwoord 8 van de bovenstaande vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aan gegeven op welke wijze het kabinet het gebruik van toeslagen stimuleert, bijvoorbeeld door middel van informatie op websites, massamediale campagnes en social media.
Welke andere groepen, naast ouderen, maken relatief vaak geen gebruik van de toeslagen terwijl zij daar wel recht op hebben? In hoeverre gaat dit bijvoorbeeld om (financieel) laaggeletterden?
Uit het hiervoor aangehaalde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen en werkenden met een laag inkomen relatief vaak tot de niet-ontvangers behoren. Op basis van dit onderzoek is destijds door het kabinet geconcludeerd dat de groep bijstandsgerechtigden de toeslagen goed weet te vinden4. Het niet-gebruik ligt bij deze groep relatief laag.
Er zijn op dit moment geen gegevens bekend over het niet-gebruik onder de groep laaggeletterden. Voor ondersteuning van een toeslagaanvraag kan deze groep terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Duidt het feit, zoals dat uit de Juninota van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) blijkt, dat ook het aantal aanvragen voor toeslagen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) lager is dan verwacht3 mogelijk op niet-gebruik van deze toeslagen in gevallen waar er wel recht op aanvulling is?
De toeslag wordt niet op grond van de Wajong, maar op grond van de Toeslagenwet verstrekt. Het klopt dat het aantal toeslagen lager is dan verwacht. Dit hoeft echter niet te betekenen dat sprake is van niet-gebruik in gevallen waar recht is op de toeslag. Of iemand recht heeft op een toeslag heeft namelijk te maken met de leefsituatie van de betrokkene. Inkomsten van de betrokkene en van de eventuele partner of de persoon waarmee de betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft, worden meegenomen bij het bepalen of een betrokkene recht heeft op de toeslag.
Waar is de raming voor het aantal rechthebbenden op een aanvulling vanuit de Toeslagenwet gebaseerd?
De raming voor het aantal rechthebbenden op een toeslag vanuit de Toeslagenwet is gebaseerd op verwacht gebruik, waarin (voorziene) wijzigingen in de wet en voorwaarden van de wet worden meegenomen.
Op welke manier worden Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet benaderd? Op welke manier heeft het UWV dat tot nu toe gedaan?
Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet worden meerdere malen benaderd door UWV via verschillende kanalen.
In de effectueringsbrief die iedere Wajonger met arbeidsvermogen heeft ontvangen, heeft UWV erop gewezen dat er mogelijk recht is op een toeslag conform de Toeslagenwet. Daarnaast zijn er sessies met stakeholders geweest, waarin geattendeerd is op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen. Op UWV.nl en UWV perspectief online zijn artikelen en content geplaatst over het mogelijke recht op toeslag. Ook als een Wajonger telefonisch contact met UWV opneemt over de effectuering van de Wajong of de uitkeringsverlaging zal UWV (nog steeds) wijzen op het mogelijk recht op Toeslagenwet.
Recent (juli 2018) is er nogmaals een brief uitgegaan naar alle Wajongers die mogelijk recht hebben op de Toeslagenwet.
Wat is de aansluiting tussen het verwachte en daadwerkelijke gebruik van de Toeslagenwet bij andere regelingen van het UWV?
In de andere regelingen van het UWV hebben geen wijzigingen in de hoogte van de uitkering en voorwaarden in relatie tot de Toeslagenwet plaatsgevonden. De ramingen en het daadwerkelijke gebruik liggen daarom dicht bij elkaar.
Op welke wijze neemt u, volgend op uw toezegging tijdens het AO van 26 juni 2018 over de herziening van het belastingstelsel4, het probleem van niet-gebruikers mee in het brede onderzoek naar de toekomst van het toeslagenstelsel?
Zoals hiervoor reeds is aangegeven vormt het onderzoek naar het niet-gebruik onderdeel van een bredere IBO onderzoek naar het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 staat aangekondigd.
Het bericht dat een 16-jarige scholier wil doorstromen naar het vwo, maar geen enkele school hem wil hebben. |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de 16-jarige scholier, die zijn havodiploma heeft behaald, op geen enkele school in de Haagse regio wordt toegelaten tot het vwo?1
Een leerling die de potentie en de wil heeft om te slagen op een ander onderwijsniveau moet daartoe de kans krijgen. Een geclausuleerd doorstroomrecht, zoals nu voor vmbo-gl/tl naar havo wordt uitgewerkt, biedt ook gediplomeerde havisten met potentie een eerlijke en gelijke kans op een succesvolle overstap naar het vwo.
Kunt u aangeven hoeveel schoolbesturen in Nederland op dezelfde manier aanvullende eisen stellen aan leerlingen die na het behalen van hun diploma willen doorstromen naar een hoger niveau in het voortgezet onderwijs, zoals de scholen in het artikel?
Er is geen overzicht van de toelatingseisen van alle vwo-scholen. Uit onderzoek onder een steekproef van vwo-scholen naar de toelatingseisen voor gediplomeerde havisten blijkt dat er regelmatig aanvullende eisen gesteld worden aan leerlingen.1
Deelt u de opvatting dat onderwijs aantoont dat resultaten van stapelaars niet onderdoen voor leerlingen die direct een havo- of vwodiploma behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik ben bekend met het onderzoek. Het is echter niet te achterhalen of leerlingen die niet zijn toegelaten, en die dus niet de kans hebben gekregen te stapelen, het ook gered zouden hebben op een ander niveau.
Hoe verhouden de positieve cijfers over de resultaten van stapelaars uit de thema-analyse zich tot de uitspraken die de rector en de woordvoerder in het artikel doen over het eventueel versoepelen van de regels? Bent u het eens met hen dat het versoepelen van de regels onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het versoepelen van de regels kan leiden tot meer uitval, omdat het vwo niet voor alle havisten geschikt is. Daarom heeft de VO-raad zich in het verleden kritisch uitgesproken over een doorstroomrecht bij de overstap van vmbo-gl/tl naar havo.3 Ik vind het belangrijk dat een leerling die in staat is een ander niveau te halen die kans ook krijgt als hij/zij die overstap wil zetten.
Deelt u de mening dat een gemiddeld eindexamencijfer een verre van perfecte indicator is voor de slagingskans op een hoger niveau, zeker aangezien het jongeren betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit onderzoek blijkt dat vmbo-leerlingen met een lager gemiddeld eindexamencijfer minder kans hebben op het behalen van een havodiploma.4 Ik denk dat het belangrijker is om te kijken naar verschillen tussen de niveaus en toelatingsvoorwaarden daarop aan te laten sluiten.
In hoeverre geldt uw uitspraak dat in gelijke gevallen leerlingen gelijke kansen verdienen in het kader van doorstroom vmbo-havo, ook voor doorstroom van havo naar vwo?
Ik vind dat leerlingen die de potentie hebben om te slagen op een ander onderwijsniveau het recht zouden moeten hebben die uitdaging aan te gaan en dat dit geldt voor iedere overgang in het voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat – zeker zolang het diploma van de ouders sterk bepaalt op welk niveau een leerling terecht komt op het voortgezet onderwijs – het doorstroomrecht een maatregel is die kansengelijkheid in ons onderwijsstelsel bevordert? Zo nee, waarom niet?3
Het doorstroomrecht kan inderdaad kansengelijkheid bevorderen doordat de toelatingseisen gelijk worden gesteld tussen scholen.
Vindt u dat leerlingen die willen doorstromen naar een hoger niveau altijd de kans moeten krijgen om dit te doen zonder extra eisen, oftewel dat het havo-diploma altijd een toegangskaart is voor het vwo? Zo ja, bent u bereid het doorstroomrecht ook voor havisten wettelijk te regelen, zoals u bij het doorstroomrecht vmbo-havo gaat doen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek blijkt dat er parallellen zijn tussen de overstap vmbo-gl/tl naar havo en de overstap van havo naar vwo. Dit rechtvaardigt een vergelijkbare beleidsinzet. Ik zal daarom analoog aan het te ontwikkelen doorstroomrecht vmbo-havo een doorstroomrecht havo-vwo uitwerken. Zie ook mijn beleidsreactie op het onderzoek naar toelatingseisen overgang havo-vwo.
Wanneer deelt u de impactanalyse doorstroomrecht havo-vwo en de beleidsreactie daarop met de Kamer, aangezien deze na het zomerreces naar de Kamer verzonden zou worden?
Het onderzoeksrapport is als bijlage toegevoegd6.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van Nispen, Van Oosten en Van Toorenburg over het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), na uw gesprek met deze organisatie, nu actief toetst of verzoeken vanuit het buitenland rechtsgeldig zijn en dus gebaseerd zijn op gedegen rechtelijke procedures met hoor en wederhoor, voordat zij daar uitvoering aan geeft?
Zoals eerder aangegeven ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Het ging hierbij om een verbetering op drie punten. Hierbij geef ik deze punten en de laatste stand van zaken weer.
Het LBIO heeft de werkwijze veranderd in zaken die vallen onder de Haagse verdragen uit 1973 of 2007 of het Verdrag van New York. Indien er sprake is van een verzoek van een buitenlandse Centrale autoriteit om de alimentatie te laten innen door de Nederlandse rechter wordt de alimentatieplichtige door het LBIO benaderd met het verzoek een inhoudelijk reactie te geven die het LBIO meestuurt aan de rechtbank. Op deze manier geeft het LBIO eerder een stem aan de alimentatieplichtige en wordt hem of haar de gelegenheid geboden zijn of haar kant van het verhaal te doen. Overigens kan de alimentatieplichtige ook verweer voeren of bezwaar en beroep aantekenen.
Ten aanzien van de check die het LBIO bij de Ca kan doen is een voorbehoud gemaakt omtrent mogelijke privacy beletselen. Met privacy dient zorgvuldig te worden omgegaan. Ook door instanties en de overheid. Ik heb de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd om een standpunt ten aanzien van deze gegevensuitwisseling.
Voor alimentatiezaken van buiten de Europese Unie spelen het Verdrag van New York uit 1956, het Haagse erkenning en executieverdrag uit 1973 of het Haagse alimentatieverdrag uit 2007 (dat de eerdere twee verdagen vervangt) een rol.
Op grond van dit laatst genoemde verdrag kan de ontvangende centrale autoriteit (in Nederland het LBIO) het verzoek weigeren als kennelijk niet aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Deze toets houdt in dat bezien wordt of de juiste juridische stukken aanwezig zijn. In zaken betreffende erkenning en tenuitvoerlegging betekent dit dat er ook een stuk moet zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat, in het geval een verweerder niet is verschenen, deze naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. Ook kan worden nagegaan of de procedure van het verdrag juist wordt gebruikt. Wanneer eerder door een zelfde partij een zelfde verzoek ten aanzien van dezelfde schuldenaar is gedaan waarover een beslissing is gegeven en er geen wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, kan een verzoek worden geweigerd.
Heeft het LBIO dusdanig zicht op verzoekprocedures bij centrale autoriteiten van andere landen dat zij zeker weet dat verzoeken rechtmatig zijn en er geen sprake is van bijvoorbeeld kinderontvoering? Zo ja, op welke wijze controleert zij dit? Zo nee, waarom niet? Waarom worden verzoeken ondanks het ontbreken van controlemogelijkheden alsnog uitgevoerd door het LBIO?
Zie antwoord vraag 2.
Verandert de toetreding van een land als de Oekraïne aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag iets aan de manier waarop het LBIO met verzoeken vanuit dat land omgaat? Zo ja, wat precies?
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag is voor Oekraïne op 1 september 2006 in werking getreden en geldt tussen Oekraïne en Nederland sinds 1 februari 2007. In algemene zin versterkt de toetreding tot het Kinderontvoeringsverdrag de samenwerking tussen de beide landen. De toetreding van een land tot het verdrag leidt er in de regel toe dat de teruggeleidingsprocedure spoediger zal verlopen. Het leidende principe van het verdrag is immer «Eerst terug, dan praten». Dit zal in de eerste plaats helpen te voorkomen dat schrijnende situaties ontstaan waarbij een kind wordt ontvoerd zonder dat hiertegen kan worden opgetreden en tegelijkertijd een aanspraak wordt gedaan op kinderalimentatie door de meenemende ouder richting de achtergebleven ouder. De toetreding tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft geen directe invloed op het beoordelingskader of de werkwijze van het LBIO.
De uit de klauwen lopende bedragen die de publieke omroep jaarlijks aan consultants betaalt |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Consultancy en inhuurkosten van NPO lopen uit de klauwen»?1
Ja.
Wat vindt u zelf van de situatie dat in 2017 de advies- en inhuurkosten maar liefst 44% van de lonen en salarissen van de NPO bedroegen en in 2016 zelfs 59%?
Het is aan de NPO om zelf te bepalen hoe hij het beschikbare budget zo verstandig mogelijk inzet en in welke mate hij bijvoorbeeld gebruik maakt van (extern) advies en inhuur. De verantwoordelijkheid voor de doelmatige inzet van de gelden voor de NPO-organisatie ligt bij de raad van bestuur en de raad van toezicht van de NPO gezamenlijk. In het jaarlijkse bestuursverslag van de NPO dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de doelmatigheid van de werkwijze van de NPO.2 Overigens geldt de zogenoemde «Roemer-norm»3 waar aan gerefereerd wordt, formeel uitsluitend voor ministeries.
Wat vindt u zelf een redelijk percentage aan externe inhuur en waarom is de Roemer-norm niet gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de volgende stelling die op consultancy.nl wordt geponeerd: «(d)e hoge uitgaven aan externen is een van de redenen waarom NPO rode cijfers schrijft»?
Volgens het jaarverslag van de NPO4 is wat betreft de NPO-organisatie sprake van een negatief exploitatieresultaat van 0,7 miljoen over 2017. Het exploitatieresultaat wordt volgens het jaarverslag met name veroorzaakt door incidentele kosten voor projecten die voor een deel over de jaargrens van 2016 naar 2017 zijn doorgeschoven. Verder is volgens de NPO sprake van hogere advieskosten door incidenteel organisatie-, juridisch en fiscaal advies en technisch advies ten behoeve van de realisatie van het Radiohuis 1 en 4.
Hoeveel heeft het recente rapport van de Boston Consultancy Group (aangevraagd om geld te besparen op overhead) gekost en hoeveel geld is er tot nog toe mee bespaard dankzij dit rapport?
Ik ben niet bekend met de kosten van het onderzoek dat de Boston Consulting Group voor de NPO heeft verricht. De begroting van de NPO voor het jaar 2019 gaat in op de verwachte besparingen op overhead op basis van het rapport van de Boston Consulting Group. De begroting van de NPO wordt met de mediabegrotingsbrief voor 2019 naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u een compleet overzicht geven van alle betalingen van de NPO aan de Boston Consultancy Group, ook wel aangeduid als de «huisconsultant» van de NPO, van de afgelopen tien jaar?
Ik beschik niet over deze informatie. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb geantwoord, is het aan de NPO om zelf te bepalen hoe hij het beschikbare budget zo verstandig mogelijk inzet en in welke mate hij bijvoorbeeld gebruik maakt van (extern) advies en inhuur. De raad van toezicht van de NPO ziet toe op de doelmatige inzet van het beschikbare budget.
Kunt u een compleet overzicht geven van alle adviesbureaus die de afgelopen vijf jaar de NPO hebben geadviseerd, inclusief de bedragen die aan deze firma’s zijn betaald? Op welke plek bij de NPO zijn zij actief?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de situatie dat de Boston Consultancy Group zowel door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als door de NPO wordt ingehuurd om advies te geven over en áán de NPO?
Het laatste onderzoek dat de Boston Consulting Group voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de landelijke publieke omroep heeft gedaan, is reeds in 2013 afgerond.5 Dit onderzoek had bovendien een ander karakter dan het onderzoek dat door de Boston Consulting Group in opdracht van de NPO is uitgevoerd. Ik zie er dan ook geen probleem in dat de Boston Consulting Group door de NPO is ingehuurd.
Het is overigens één van de adviesbureaus die door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden ingehuurd. Zo heeft in 2017 het adviesbureau EY in mijn opdracht onderzoek gedaan naar de inkomstenopties van de landelijke publieke omroep en naar de reclame-inkomsten voor de mediabegroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.6
Wat vindt u ervan dat zelfs consultancy.nl (hét platform voor en over de advies- en consultancybranche, dat samenwerkt met 130 adviesbureaus) verwonderd is dat dit gebeurt met publiek geld?
Daar heb ik geen mening over.
Volgens consultancy.nl werd in 2017 door de NPO 10,7 miljoen uitgegeven aan advies- en inhuurkosten, klopt dat? Zijn dit alle advies- en inhuurkosten, of zijn er meer kosten gemaakt voor advies en/of inhuur? Kunt u bevestigen dat in het jaarverslag van de NPO over 2017 staat vermeld dat aan automatisering een bedrag van 10,74 miljoen werd uitgegeven? Werden met dit bedrag ook externen ingehuurd of adviesrapporten betaald?
In het NPO-jaarverslag over 20177 staat dat de post «Inhuurkrachten» EUR 7,8 miljoen bedraagt voor het jaar 2017. De post «Advieskosten» bedraagt EUR 2,9 miljoen. Als deze bedragen opgeteld worden dan bedragen de advies- en inhuurkosten inderdaad EUR 10,7 miljoen in 2017. Het is mij niet bekend of de voorgenoemde twee posten alle advies- en inhuurkosten van de NPO omvatten. De post «Automatisering» bedraagt inderdaad volgens het NPO-jaarverslag over 2.017 EUR 10,74 miljoen. Volgens de NPO omvat dit bedrag geen inhuur- of advieskosten.
De grote stijging in burn-outs onder artsen in opleiding |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC nieuwsartikel «Fors meer burn-outs bij arts in opleiding door overwerk?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat één op de vijf specialisten-in-opleiding met burn-out klachten kampt? Zo nee, waarom niet.
Ja. De resultaten in het rapport van de Jonge Specialisten – waarop het artikel in de NRC is gebaseerd – zijn zorgelijk. Dit geldt temeer omdat het percentage verder is toegenomen sinds de vorige enquête in 2015. Toen had nog 15% van de bevraagde specialisten een verhoogde kans op een burn-out. Volgens het nieuwste rapport geeft 95% van de specialisten aan trots te zijn op het vak. Dat moeten we koesteren. Het rapport geeft de indruk dat hard werken onder aio’s onderdeel is van de werkcultuur. Gemiddeld wordt er acht uur per week overgewerkt. 89% van de ondervraagden krijgt hiervoor geen compensatie. Het is niet erg om af en toe extra te moeten werken. Het werk van een arts laat zich immers niet altijd goed voorspellen. Het is echter een probleem, wanneer dit structureel is.
Deelt u de mening dat deze problematiek meer aandacht verdient binnen ziekenhuizen? Zo ja, bent u van mening dat de artsen in opleiding hun zorgen ook bespreekbaar moeten kunnen maken binnen de ziekenhuizen? Wilt u, en zo ja op welke wijze, bijdragen aan een beter werkklimaat voor artsen in opleiding?
Ik deel de mening dat deze problematiek meer aandacht verdient binnen ziekenhuizen. Waar het gaat om arbeidsomstandigheden zorgt de overheid voor de wettelijke kaders. Deze worden gehandhaafd door de Inspectie SZW. Daarnaast maken sociale partners nadere afspraken in de cao. Het gesprek over werkdruk en hoe dit tegen te gaan en te voorkomen, moet echter vooral binnen organisaties plaats vinden. Alle ziekenhuizen hebben een ondernemingsraad om dit gesprek mogelijk te maken en stappen te zetten. Getuige de uitkomsten van dit onderzoek, is er nog ruimte voor verbetering. Ik ga met de sector in gesprek over welke aanvullende stappen in ziekenhuizen gezet kunnen worden.
Dit onderzoek over werkdruk onder jonge specialisten staat niet op zichzelf. In de gehele sector neemt de werkdruk toe, onder andere door toenemende krapte op de arbeidsmarkt. Voor ziekenhuizen geldt dat het vooral moeilijk is om voldoende (gespecialiseerde) verpleegkundigen aan te vinden. Dit heeft effect op het werk in het gehele team, waaronder de jonge specialisten.
De arbeidsmarktproblematiek vraagt zeker meer aandacht voor zorgpersoneel. Vanuit mijn rol draag ik ieder geval bij met de juiste randvoorwaarden van ramingen van het aantal benodigde opleidingsplekken en kostendekkende financiering van de opleiding van medisch specialisten, gespecialiseerd verpleegkundigen, en medisch ondersteunend personeel.
Waar het gaat om gespecialiseerd verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel, hebben ziekenhuizen de afgelopen jaren te weinig opgeleid. In 2017 begonnen bijna 2.500 aan een vervolgopleiding. Dit was 1.000 meer dan in het jaar ervoor, maar nog steeds 1.000 minder dan geraamd. Om deze reden hebben we met het Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische Zorg 2019–2022 de aanvullende afspraak gemaakt om in 2021 op te leiden conform de ramingen van het Capaciteitsorgaan.
Landelijk gezien is er geen tekorten aan medisch specialisten. Toch is het in specifieke regio’s moeilijk om bepaalde specialisten aan te trekken. Soms met een (tijdelijke) sluiting of afname van de opnamecapaciteit als gevolg. Het zijn vaak vele factoren die tot een dergelijk besluit bijdragen, maar een gebrek aan personeel helpt zeker niet. Om meer inzicht te krijgen in deze tekorten, laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren, als mogelijke basis voor mogelijke vervolgstappen.
Ik richt me op de vraag hoe we de medewerkers zo goed mogelijk kunnen inzetten. Voor een grotere flexibiliteit van de inzet van personeel, heb ik in het Hoofdlijnenakkoord MSZ afgesproken om middelen voor de Kwaliteitsimpuls Personeel Ziekenhuiszorg (KiPZ) opnieuw beschikbaar te houden voor het op-, bij- en nascholen van personeel. De regeling hiervoor, hangt voor in uw Kamer.
Daarnaast richt me ik me op het versterken van de mogelijkheden van taakherschikking. Bijvoorbeeld met nieuwe beroepen. Sinds 1 oktober hebben de Verpleegkundig Specialist en Physician Assistant een definitieve plek in het BIG register. Voor de Bachelor Medisch Hulpverlener is het sinds deze maand mogelijk om een tijdelijke registratie in het BIG register aan te vragen. Daarnaast beoog ik meer duidelijkheid te geven over de taken van bestaande beroepen, zoals een duidelijk onderscheid tussen mbo en hbo opgeleide verpleegkundigen in de Wet BIG. Deze ligt nu bij de Raad van State. Ik hoop het voorstel u komend voorjaar te doen toekomen.
Naast deze maatregelen gericht op de ziekenhuiszorg, werk ik samen met de Minister van VWS en de Staatssecretaris aan het Actieprogramma Werken in de Zorg. Over de voortgang van het programma hebben wij u onlangs geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat de arbeidsmarktproblematiek in de zorg vraagt om extra aandacht voor zorgpersoneel, waaronder artsen in opleiding, omdat personeelstekort de kans op te hoge werkdruk verder vergroot? Zo ja, op welke wijze wilt u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u een mogelijkheid om door toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de toename in burn-outs onder artsen in opleiding terug te dringen? Zo ja, bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de Inspectie?
Ja. De IGJ betrekt goede werkomstandigheden in haar toezicht. De IGJ ziet toe op het leveren van goede en veilige zorg. Alhoewel het voorkomen van burn-outs en andere gezondheidsproblemen voor artsen in opleiding en andere professionals in de zorg daarmee geen doel op zich is voor de IGJ, spreekt het voor zich dat een gezond werkklimaat een belangrijke randvoorwaarde is voor goede en veilige zorg. De raad van bestuur van een zorginstelling is verantwoordelijk voor het creëren en borgen van die goede werkomstandigheden. De inspectie bevraagt de raad van bestuur daarover en spreekt tijdens inspectiebezoeken met de artsen in opleiding zelf. Ook nodigt de inspectie regelmatig arts-assistenten uit voor een bezoek aan de inspectie. Dit geeft de inspectie inzichten in de problematiek, die zij betrekt bij haar toezicht. De inspectie bespreekt deze inzichten in breder verband met de verantwoordelijke (veld)partijen om zo bij te dragen aan het beheersbaar maken van de risico’s die voortkomen uit de (te) hoge werkdruk. Ik zal deze Kamervragen bij de IGJ onder de aandacht brengen.
Het rapport 'Opgesloten en uitgezet' van Amnesty International |
|
Antje Diertens (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Opgesloten en uitgezet» van Amnesty International?
Ja
Hoeveel Venezolanen zijn er op dit moment op Curaçao en hoeveel zijn er op Aruba en Bonaire?
Zoals gesteld in het antwoord op de Kamervragen van het lid Bosman (VVD) d.d. 22 mei 20181, hebben de autoriteiten van Aruba gemeld dat er in 2017 bijna 3000 mensen met de Venezolaanse nationaliteit, niet zijnde een dubbele nationaliteit, waren ingeschreven in het bevolkingsregister. In het bevolkingsregister van Curaçao stonden 3832 personen met de Venezolaanse nationaliteit ingeschreven. Op Bonaire is de afdeling Burgerzaken van het Openbaar Lichaam Bonaire verantwoordelijk voor de «Basisadministratie persoonsgegevens». Uit hun gegevens blijkt dat er 751 personen met de Venezolaanse nationaliteit stonden ingeschreven op Bonaire. Concrete gegevens over het aantal illegale Venezolanen op deze eilanden zijn mij niet bekend.
Hoeveel mensen op Curaçao zijn door de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR geregistreerd? Hoeveel daarvan hebben de Venezolaanse nationaliteit?
UNHCR heeft laten weten dat het aantal door UNHCR op Curaçao geregistreerde personen met de Venezolaanse nationaliteit, inclusief het aantal personen met de Venezolaanse nationaliteit die het voornemen hebben geuit om asiel aan te vragen, neerkomt op een totaal van 679 personen sinds 2014 (stand op 31 december 2017).2 Het gaat daarbij – zo laat UNHCR weten – niet alleen om Venezolanen die officieel zijn geregistreerd in het registratiesysteem van UNHCR, maar ook om personen die het Refugee Status Determination formulier bij de UNHCR hebben ingediend en om personen die anderszins de wens kenbaar hebben gemaakt om asiel aan te vragen, maar die zich nog niet hebben geregistreerd bij UNHCR. De autoriteiten van Curaçao geven aan dat zij – op basis van een lijst die zij hebben ontvangen van UNHCR – uitgaan van 312 personen, waarvan 180 Venezolaan zijn. Het gaat hierbij echter alleen om personen die UNHCR heeft geregistreerd op Curaçao tijdens bezoeken in het laatste kwartaal van 2017.
Hoeveel mensen zijn sinds 2015 vanaf Curaçao hergevestigd door de UNHCR? Hoeveel mensen wachten op hervestiging?
UNHCR geeft aan dat tussen 2015–2018, 11 personen (5 zaken) daadwerkelijk hervestigd zijn vanaf Curaçao. Daarnaast zijn tussen 2015–2017 nog eens 34 personen (19 zaken) voorgedragen voor hervestiging bij derde landen. Bijna al deze voordrachten zijn gedaan in 2016/2017. Op dit moment hebben hervestigingslanden 5 zaken geaccepteerd voor hervestiging. De betreffende personen zullen mogelijk nog dit jaar vertrekken naar het ontvangende land. UNHCR stelt dat er nog diverse zaken in afwachting zijn van verdere afhandeling door de International Organization for Migration (IOM) en/of ontvangende landen.
Klopt het dat de autoriteiten op Curaçao in juli 2017 hebben besloten het registratieproces en de procedure over te nemen van UNHCR?
Zoals beschreven in de Kamerbrief3 van 4 september 2017, als ook gesteld in antwoord op vragen van het lid Bosman (VVD)4 van 22 mei 2018, is de Toelatingsorganisatie van Curaçao sinds juli 2017 verantwoordelijk voor de registratie en doorgeleiding van asielaanvragen richting de UNHCR, een taak die voorheen belegd was bij het Rode Kruis. De asielprocedure zelf, inclusief de rol van UNHCR, is verder ongewijzigd.
Waarom hebben de autoriteiten deze procedure niet gepubliceerd? Hoe beoordeelt u dat?
De autoriteiten van Curaçao hebben aangegeven dat de procedure is gepubliceerd. De procedure staat beschreven op de website van de overheid van Curaçao.5 Daarnaast hebben zij op 21 juni 2018 in een openbare informatiesessie de maatschappij geïnformeerd over de procedure.
Voldoet de procedure die is vastgelegd in het besluit van juli 2017 aan de relevante internationale verdragen? Zo nee, op welke punten niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
De toets op artikel 3 EVRM is een absolute verplichting. Dit betekent dat de autoriteiten van Curaçao altijd de toets op artikel 3 EVRM moeten verrichten als een migrant een verzoek om bescherming indient. In dit verband maakt het niet uit dat de migrant illegaal of legaal Curaçao is ingereisd of al enige tijd (illegaal) verblijft op Curaçao. De bestaande artikel 3 EVRM procedure van Curaçao moet mogelijk worden aangepast, omdat op basis van informatie van de Curaçaose autoriteiten een persoon die al enige tijd (illegaal) in Curaçao verblijft volgens de huidige artikel 3 EVRM procedure geen beroep lijkt te kunnen doen op deze procedure. Hierover worden momenteel, onder andere door JenV, gesprekken gevoerd met Curaçao.
Zijn de autoriteiten op Curaçao, naar uw oordeel, in staat deze procedure correct uit te voeren?
Ja. De Toelatingsorganisatie in Curaçao beoordeelt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van Curaçao de aanvraag en bepaalt of betrokkene in aanmerking komt voor bescherming op grond van een artikel 3 EVRM procedure.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen Curaçao en de UNHCR? Welke mogelijkheden tot verbetering ziet u?
Hoe beoordeelt u het gegeven dat in de praktijk mensen niet worden geïnformeerd over hun rechtspositie en rechtsmiddelen? Wat kunt u doen teneinde dat te verbeteren?
De rechtszekerheid is een verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Het kabinet acht het van belang dat in het kader van goed en deugdelijk bestuur de landen in het Koninkrijk de nodige procedures hebben ingericht zodat zij aan deze normen voldoen.
Klopt het dat een delegatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst, Curaçao heeft bezocht? Wat waren de bevindingen en wat gaat u daarmee doen?
Begin juni 2018 hebben diverse Nederlandse diensten en departementen, waaronder de IND, een werkbezoek gebracht aan Curaçao, gericht op de doorontwikkeling van het Curaçaose migratiebeleid en de processen voor de afhandeling van grotere aantallen migranten. Op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao hebben experts van de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid in augustus tevens een meerdaags vervolgbezoek gebracht aan Curaçao. Dit bezoek richtte zich op het optimaliseren van de artikel 3 EVRM aanvraagprocedure van Curaçao. Tijdens dit werkbezoek zijn het juridisch kader en de toetsingscriteria inzake artikel 3 EVRM toegelicht en is door Curaçao toegezegd dat zij op basis van deze informatie zullen bezien of bepaalde elementen van de procedure aangepast moeten worden.
Op welke manier ondersteunt Nederland, Curaçao bij het beoordelen van asielverzoeken?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol ziet u voor Nederland, gelet op artikel 46 van het Statuut?
Artikel 46 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden heeft betrekking op het kiesrecht in de landen. Nederland heeft daarbij geen rol.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de asielprocedure in Curaçao en in hoeverre deze in lijn is met lokale en internationale regelgeving? Zo nee, waarom niet?
De staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk staan mij niet toe om eenzijdig onderzoek te laten verrichten naar zaken die betrekking hebben op een autonome verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan de regering van Curaçao zelf. Wel biedt Nederland reeds op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao ondersteuning bij het verder optimaliseren van de door Curaçao gehanteerde artikel 3 EVRM procedure.
Hoe beoordeelt u de omstandigheden in de SDKK-gevangenis waar Venezolanen in detentie zitten? Zijn deze omstandigheden in overeenstemming met de lokale en de internationale regelgeving?
De sanctietoepassing valt onder de autonome verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Verder verwijs ik u kortheidshalve naar het inspectierapport uit 2017 van de Raad voor de Rechtshandhaving met betrekking tot de Penitentiaire inrichting Curaçao.
Welke stappen kunt u nemen teneinde de detentie-omstandigheden onafhankelijk te laten onderzoeken? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording bij vraag 14.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat kinderen worden gescheiden van hun moeder voorafgaande aan uitzetting? Is dit in overeenstemming met de lokale en de internationale regelgeving? Welke stappen kunt u nemen teneinde dit te verbeteren?
Allereerst wijs ik er op dat migratiebeleid een landsaangelegenheid is. Op basis van de internationale regelgeving is het mogelijk dat kinderen gescheiden worden opgevangen van hun ouders voorafgaande aan uitzetting. De afweging voor het nemen van deze maatregel zal altijd op basis van een individuele beoordeling moeten worden gemaakt.
Hoe beoordeelt u de berichten over ongeoorloofde psychische druk en fysiek geweld? Worden deze incidenten onafhankelijk onderzocht? Zo nee, waarom niet? Welke stappen kunt u zetten teneinde een dergelijk onafhankelijk onderzoek te bewerkstelligen?
Zie de beantwoording bij vraag 14.
Het bericht dat ouderen zich niet bewust zijn van toeslagen |
|
Helma Lodders (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouderen niet bewust van toeslagen» en het onderliggende onderzoek van de ouderenbonden?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies uit het onderzoek dat veel ouderen onterecht geen beroep doen op toeslagen waar zij wel recht op hebben?
Zoals reeds hierboven bij vergelijkbare vragen van leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is geantwoord herkent en onderkent het kabinet dat er sprake is van niet-gebruik van toeslagen. De percentages voor het niet-gebruik van de zorgtoeslag kan het kabinet niet bevestigen. Die voor het niet-gebruik van huurtoeslag liggen in lijn met de conclusies van het IBO Sociale Huur uit 2016. Het kabinet zal, zoals hierboven reeds vermeld, een IBO onderzoek starten naar het toeslagenstelsel. Het niet-gebruik van toeslagen zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat betekent dit voor de inkomenspositie van ouderen? Hoeveel lopen zij mis wanneer zij geen gebruik maken van hun toeslagen?
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 5 van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aangeven verschilt dit per aanvrager, omdat de hoogte van de toeslagen afhankelijk is van diverse variabelen, zoals inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of huur.
Welke stappen heeft het kabinet gezet om deze onwenselijke situatie te voorkomen?
Zoals in antwoorden op vragen van leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) en Van Weyenberg en Raemakers (D66) is aangegeven, heeft het stimuleren van het gebruik van de toeslagen voortdurend de aandacht.
Welke stappen is het kabinet voornemens te zetten om te voorkomen dat een op de zes ouderen onterecht geen beroep doet op de huurtoeslag en een op de tien ouderen geen beroep op de zorgtoeslag?
Zoals in antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van 50PLUS en D66 is aangegeven wacht het kabinet de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek naar het toeslagenstelsel af ten einde te bezien wat er aanvullend nodig is om het gebruik van toeslagen te stimuleren.
Zijn er mogelijkheden om ouderen en kwetsbare groepen actief te herinneren aan hun recht op toeslagen, bijvoorbeeld bij het aanvragen van hun paspoort, bij het aanvragen van voorzieningen op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO), bij de cliëntenondersteuning of elders? Zo ja, kan hier actiever op ingezet worden? Zo nee, waarom niet?
Uit bovengenoemd onderzoek uit 2011 blijkt dat kwetsbare groepen de weg naar de toeslagen relatief goed weten te vinden. Zoals in het vorig antwoord aangegeven zal het kabinet na ommekomst van het IBO-onderzoek bepalen of er aanvullende maatregelen nodig zijn om het gebruik van de toeslagen te stimuleren.
Zijn er mogelijkheden om ouderen en kwetsbare groepen actief digitaal te herinneren aan hun recht op toeslagen, bijvoorbeeld als extra melding wanneer zij hun belastingaangifte doen?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Het kabinet zal na onderzoek bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn om het gebruik van toeslagen verder te stimuleren.
Zijn er meer groepen die disproportioneel weinig beroep doen op toeslagen of regelingen waar zij wel recht op hebben? Zo ja, welke? Wat wordt er gedaan om ook bij deze groepen deze situatie te voorkomen?
Uit het bovengenoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen relatief vaak tot de niet-gebruikers van de toeslagen behoren. In het komende IBO-onderzoek zullen de huidige stand van zaken voor deze groep worden onderzocht. Het kabinet zal daarna bezien of er aanleiding is voor aanvullende maatregelen.
Welke stappen zet u om het toeslagenstelsel eenvoudiger te maken? Wanneer bent u voornemens de eerder beschreven brief met stappen om het stelsel eenvoudiger te maken naar de Kamer te sturen?
Zoals in de Miljoenennota 2019 aangekondigd zal er een IBO worden gehouden naar het toeslagenstelsel. Het onderzoek zal bestaan uit twee delen. Oplevering van het eerste deel, waar het niet-gebruik van toeslagen een onderdeel van is, is voorzien in het voorjaar van 2019, het meer fundamentele deel twee zal in het najaar van 2019 worden afgerond.
Welke stappen zet u om het toeslagenstelsel naast eenvoudiger ook gebruiksvriendelijker te maken? Deelt u de mening dat dit twee gescheiden trajecten zijn, omdat een eenvoudiger stelsel niet noodzakelijkerwijs gebruiksvriendelijker is?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Gebruiksvriendelijkheid en eenvoud van de toeslagen zijn voor dit kabinet geen tegengestelde begrippen.
Het bericht ‘Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» van 10 september 2018?1
Ja.
Indien er zich nieuwe feiten voordoen in afgesloten opsporingsonderzoeken naar mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zou het dan niet standaard moeten worden dat het openbaar ministerie (OM) de zaak heropent of heroverweegt?
Het (wettelijk) in algemene zin voorschrijven dat de officier van justitie een onderzoek moet starten of stoppen past niet in ons strafrechtelijk systeem. Het opsporingsonderzoek vindt plaats onder gezag van de officier van justitie; hij waardeert de resultaten daarvan en neemt een beslissing over het instellen of afzien van vervolging. Dat komt voort uit het opportuniteitsbeginsel dat wij in Nederland hanteren. Daarin verschilt Nederland met bijvoorbeeld Duitsland waar het legaliteitsbeginsel geldt. Op basis daarvan is het Duitse OM verplicht in alle gevallen door de politie onderzochte strafbare feiten te vervolgen.
In afgesloten zaken waarin nieuwe feiten (waaronder ook begrepen ontdekte fouten in het eerdere onderzoek) aan het licht komen zal de officier van justitie moeten beslissen, of deze zodanig serieus zijn dat het onderzoek moet worden heropend. Als het gaat om opheldering van een ernstig strafbaar feit, zal hij daartoe in het algemeen overgaan. Als aan een gewezen verdachte al een kennisgeving van niet-vervolging is verzonden en nieuwe bezwaren tegen hem zijn gerezen, moet de officier van justitie voor de heropening van het onderzoek een machtiging vragen aan de rechter-commissaris. Het kan voorkomen dat ervoor wordt gekozen een nieuw onderzoeksteam te formeren, maar dat is lang niet altijd noodzakelijk. Dat ligt – los van praktische elementen – aan de aard van het onderzoek en de nieuwe feiten of vermeende fouten in het eerdere onderzoek.
Indien kan worden aangetoond door nieuwe feiten dat het onderzoek van de politie en het OM mogelijk onzorgvuldig is uitgevoerd, zou het dan standaard moeten worden dat het OM de zaak heropent of heroverweegt en zou er in die gevallen een nieuw onderzoeksteam nodig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat u tegenover een onderzoekplicht van het OM bij mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zoals bijvoorbeeld in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het geconstateerde tekortschietende toezicht op strafvorderlijk optreden, nu in een rapport in opdracht van het WODC de onderzoekers concluderen dat het in Nederland ontbreekt aan een centrale externe instantie die toezicht houdt op het optreden van justitie en politie?2 Bent u bereid het onderzoeksrapport snel naar de Tweede Kamer te sturen, voorzien van een reactie daarop?
Op 7 maart 2018 heb ik uw kamer een brief3 gestuurd over het toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden in reactie op een artikel in het NJB «Is het totaal meer dan de som der delen?»4, waarin de auteur voortborduurt op het WODC-rapport «Toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden». Zowel in de eerder genoemde brief als in het algemeen overleg Strafrechtelijke onderwerpen op 18 april 20185 heb ik u geschetst op welke wijze dit onderwerp wordt betrokken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Inmiddels heb ik de consultatie-adviezen ontvangen over de boeken 3–6 van het nieuwe Wetboek, die relevant zijn voor het vraagstuk rondom het toezicht op strafvordering overheidsoptreden. Momenteel bestudeer ik de adviezen en zal deze betrekken bij nadere voorbereiding van het wetboek.
In de voortgangsrapportages modernisering Sv wordt een overzicht gegeven van alle onderzoeken die in het kader van de modernisering worden gedaan. Als een onderzoek is afgerond wordt in de rapportages vermeld op welke wijze de resultaten worden meegenomen in de wetgeving, onder vermelding van de vindplaats van het rapport. Dat is ook gedaan met het onderhavige WODC-rapport.
In hoeverre geldt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, ook voor nabestaanden?
Artikel 6 EVRM is er specifiek op gericht om de persoon tegen wie vervolging is ingesteld een eerlijk proces te geven. Dat betekent dat artikel 6 EVRM bescherming biedt aan de verdachte.
Illegale praktijken rondom recycling van kunstgras |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u de aflevering van Zembla gezien, waaruit blijkt dat recyclingbedrijven van kunstgras structureel milieuregels overtreden om zo meer geld te kunnen verdienen en dat lagere overheden dit oogluikend toestaan?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat gemeentes veel geld betalen (tussen de 10.000 en 20.000 euro per veld) aan bedrijven om kunstgras te recyclen, maar dat deze bedrijven vervolgens – zonder de juiste vergunning – deze kunstgrasvelden laten liggen waardoor vervuilende stoffen de bodem inlekken, doorverkopen aan particulieren of dumpen in het buitenland?
Het spreekt voor zich dat het kunstgras op duurzame wijze moet worden verwerkt conform de afspraken die hierover tussen gemeenten en verwerkers worden gemaakt. In het Landelijk Afvalbeheer Plan (LAP) zijn voorschriften opgenomen voor de verwerking van afgedankte kunstgrasvelden. De velden dienen te worden gescheiden in aparte materialen, zoals rubberinfill, zand en kunststoffen, die verwerkt moeten worden conform de daarvoor geldende minimumstandaard. Het zand en bepaalde soorten kunststoffen die in velden voor (kunnen) komen dienen te worden gerecycled. Andere delen, zoals rubbergranulaat en kunststof plakstroken, mogen ook worden verbrand met energieterugwinning. Het is de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om bij vergunningverlening aan afvalbedrijven rekening te houden met deze voorschriften.
Het is niet ongebruikelijk dat afval binnen de inrichting van de verwerker tijdelijk wordt opgeslagen voordat het wordt gerecycled. Dit mag maximaal drie jaar. Afvalverwerkers moeten zich bij de tijdelijke opslag uiteraard aan milieuregels houden om te voorkomen dat de opslag van oude kunstgrasvelden bijvoorbeeld leidt tot ernstige bodemverontreiniging. Het bevoegd gezag voor de vergunningverlening en toezicht hierop is de gemeente of provincie.
Hoe verklaart u dat niet één gemeente hierop heeft gecontroleerd, terwijl zij wel een zorgplicht hebben (pas na aflevering van het certificaat van goede ververwerking zijn zij ontdaan van hun verantwoordelijkheid)?
Eigenaren van afgedankte kunstgrasvelden hebben als ontdoener van afval de verplichting om zich hier conform de Wet Milieubeheer van te ontdoen. Onderdeel hiervan is het laten afvoeren van het afval naar een vergunde verwerkingsinrichting. Als de verwerker het afval accepteert, is de ontdoener vanaf dat moment gevrijwaard van verdere verplichtingen met betrekking tot het afval. De verwerker is na inname van het afval de houder van dit afval. Op hem berust de juridische verplichting het afval te verwerken of laten verwerken. De gemeente of provincie waarin deze verwerker gevestigd is, is het bevoegd gezag voor het toezicht op de opslag en verwerking van het afgedankte kunstgras.
Wat vindt u er ervan dat de Omgevingsdienst spreekt van «ernstige overtredingen» en «calculerend gedrag», maar de provincie en gemeente waar deze recyclingbedrijven gevestigd zijn deze overtredingen gedogen? Hoe beoordeelt u dat de provincie Gelderland het in Barneveld gevestigde recyclebedrijf al meer dan een jaar kunstgras laat opslaan zonder vergunning?
Ik deel de zorgen die bestaan over overtredingen die bij verwerkers van kunstgrasvelden zijn geconstateerd, waaronder het opslaan van meer dan de vergunde hoeveelheden afval en het verzaken om dit goed af te dekken. Het bevoegd gezag hiervoor is de gemeente of provincie waar de bedrijven zijn gevestigd. Zelf heb ik geen directe bevoegdheid ten aanzien van de opslag en verwerking bij dit soort bedrijven. De gemeente of provincie is verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en voor het maken van een afweging om al dan niet tot handhavende maatregelen over te gaan. Zij leggen ten aanzien van dit beleid en de handhaving ervan verantwoording af richting provinciale staten dan wel gemeenteraad.
Wat vindt u ervan dat de recyclingbedrijven zich failliet kunnen laten verklaren en gemeentes daarmee met de verwerkingskosten van het kunstgras opzadelen (mogelijk oplopend tot miljoenen euro’s) en daarmee in feite een chantagemiddel in handen hebben om handhavend gedrag door gemeentes tegen te gaan?
Een bedrijf dat wordt opgeheven, moet zijn zaken conform de regelgeving netjes afhandelen. Dat betekent dat het zelf verantwoordelijk is en blijft voor het opruimen van zijn afval. Wanneer het bevoegd gezag overgaat tot het toepassen van bestuursdwang en het zelf met de kosten hiervan dreigt te blijven zitten, is het mogelijk om deze kosten te verhalen op de overtreder.
In de praktijk kan het gebeuren dat dit niet voor genoeg opbrengsten zorgt om bijvoorbeeld achterblijvend kunstgrasafval op te ruimen. Deze kosten zouden dan voor rekening van de gemeente of provincie komen. Dit zou echter geen reden moeten zijn om niet op te treden. In het kader van het Bestuurlijk Omgevingsberaad ben ik over deze problematiek onder meer met provincies en gemeenten in overleg.
Deelt u de mening dat dit misdadig gedrag is? Deelt u de mening dat misdaad voor deze recyclingbedrijven niet zou mogen lonen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat de directies van deze recyclingbedrijven het hazenpad nemen en niet op tijd ter verantwoording kunnen worden geroepen? Bent u bereid om alles op alles te zetten en uw invloed aan te wenden om te zorgen dat de directies van deze bedrijven verantwoording afleggen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat afvalverwerkers een lange traditie van structurele milieucriminaliteit hebben? Vindt u dat u hier voldoende aandacht voor is en is geweest? Zo ja, hoe verklaart u dan dat deze overtredingen structureel zijn en dat dat de overtredingen kennelijk ongehinderd konden doorgaan? Vindt u dat uw beleid voldoende effectief is? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Ik herken mij niet in het beeld dat afvalverwerkers een lange traditie van structurele milieucriminaliteit hebben. Wel is het zo dat er in deze sector, net als in andere sectoren, overtredingen plaatsvinden. Daarom vind ik de naleving en handhaving van milieuwetgeving van belang.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heb ik geen directe bevoegdheid ten aanzien van overtredingen met betrekking tot de opslag en verwerking van kunstgras. Dit valt onder het bevoegd gezag van de gemeente of provincie. Het toezicht hierop is belegd bij de Omgevingsdiensten. Tijdens inspecties in haar rol om toezicht te houden op het grensoverschrijdend vervoer van afval is de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) echter wel alert op mogelijke overtredingen die onder het toezicht van Omgevingsdiensten vallen. Zo zijn waarnemingen tijdens de ILT-inspectie in Dongen doorgegeven aan het bevoegd gezag, wat tot een handhavingstraject heeft geleid. Het is aan het bevoegd gezag om een afweging te maken om al dan niet tot bestuursdwang over te gaan. Ik ga ervan uit dat de verantwoording hierover richting provinciale staten dan wel gemeenteraad zijn werk doet.
De ILT heeft in de afgelopen jaren inspecties uitgevoerd bij twee bedrijven die in de Zembla-uitzending aan bod kwamen. Naar aanleiding van de uitzending van Zembla is ook bij een derde bedrijf een inspectie uitgevoerd. Bij de betreffende bedrijven zijn waarschuwingen afgegeven. Indien bij latere controles blijkt dat er nog steeds sprake is van overtredingen kan er tot aanvullende sancties worden overgegaan.
Bent u bereid tot aanvullende maatregelen om hier paal en perk aan te stellen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op dit moment niet van plan om aanvullende maatregelen te nemen op het gebied van handhaving. Zoals ik heb aangegeven, is het bevoegd gezag de gemeente of provincie waarin de betreffende bedrijven gevestigd zijn. Ik constateer dat zij hun inzet op dit dossier intensiveren. Ik heb de Provincie Gelderland en gemeente Dongen verzocht mij op de hoogte te houden over de vervolgstappen en zal de uitvoering daarvan actief volgen.
De vergoeding van het medicijn Translarna |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het medicijn Translarna (ataluren) voor een specifieke groep kinderen met spierdystrofie van Duchenne door een nonsense mutatie in het dystrofinegen? Hoeveel kinderen in ons land gebruiken dit medicijn? Klopt het dat de fabrikant PTC Therapeutics gestopt is met het gratis verstrekken van dit medicijn? Kunt u aangeven sinds wanneer het middel beschikbaar is en wat de reden ervan is dat de fabrikant de gratis verstrekking beëindigt?
Ja, daar ben ik mee bekend. In Nederland zijn er 11 kinderen van vijf jaar en ouder die de ziekte hebben. Van hen worden er momenteel drie behandeld met Translarna, gratis verstrekt door de fabrikant. Fabrikant PTC Therapeutics heeft mij laten weten per 1 oktober te stoppen met het gratis verstrekken van Translarna. De fabrikant geeft aan dat hij niet langer bereid is Translarna gratis te verstrekken omdat Nederland tot de conclusie is gekomen het geneesmiddel niet te kunnen vergoeden (zie mijn antwoord op vraag 4 voor verdere toelichting).
Kunt u aangeven waarom de fabrikant geen verlenging heeft aangevraagd voor het «compassionate-use-»programma, of verlenging inderdaad mogelijk was en tegen welke vergoeding?
Een «compassionate-use»-programma is van toepassing bij een (nog) niet geregistreerd geneesmiddel. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) kan dan toestemming verlenen voor het in de handel brengen van dat geneesmiddel in schrijnende gevallen. De fabrikant kan het geneesmiddel dan beschikbaar stellen voor de patiënten. Voor het geneesmiddel Translarna is door het CBG in het verleden geen «compassionate use»-programma goedgekeurd. Nu Translarna is geregistreerd komt het niet meer in aanmerking voor «compassionate-use». Het staat de fabrikant wel vrij om een geneesmiddel dat niet vergoed wordt, gratis te verstrekken.
Is u bekend dat het European Medicines Agency (EMA) en het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) positief hebben geadviseerd over het medicijn en onlangs op basis van nieuwe studies zelfs hebben aanbevolen om het medicijn ook voor kinderen jonger dan 5 jaar aan te bieden?
Het is mij bekend dat de CHMP op 23 juli 2018 de toepassing van Translarna bij kinderen van 2 tot 5 jaar heeft goedgekeurd. Deze beslissing is gebaseerd op resultaten van een studie met als hoofddoel verzameling van veiligheidsinformatie. Daarnaast verzamelde de studie gegevens over klinische effecten, maar op dat punt vertoonde de studie volgens de CHMP tekortkomingen. De CHMP concludeerde op basis van de studie dat het veiligheidsprofiel voor kinderen van 2 tot 5 jaar niet afwijkt ten opzichte van kinderen boven 5 jaar. Omdat het ziekteproces onafhankelijk is van de leeftijd van een kind en het aannemelijk is dat de veiligheid en de werkzaamheid van Translarna voor jonge en oudere kinderen vergelijkbaar zijn, heeft de CHMP toepassing bij kinderen van 2 tot 5 jaar goedgekeurd. Gezien de tekortkomingen stelde de CHMP echter tevens vast dat de nieuwe studieresultaten op zich geen bewijs vormen voor de werkzaamheid van Translarna. Er is geen uitsluitsel over de grootte van het effect, de klinische relevantie van dat effect en de mogelijk daaraan gerelateerde voordelen van behandeling met Translarna op de lange termijn. Om die reden heeft de EMA aan Translarna een status van voorwaardelijke markttoelating toegekend en deze geldt nog steeds.
Kunt u aangeven waarom het Zorginstituut negatief heeft geadviseerd over het medicijn Translarna (ataluren)? Deelt u de mening dat de gehanteerde criteria voor (voorwaardelijke) toelating tot het basispakket onvoldoende geschikt zijn voor een weesgeneesmiddel zoals Translarna, waar slechts een beperkte groep kinderen gebruik van maakt?
Het Zorginstituut heeft de studies met Translarna beoordeeld en vastgesteld dat deze onvoldoende bewijs leveren voor een gunstig effect van Translarna op uitstel van verlies van het loopvermogen. Ook hebben de studies geen bevestiging gegeven van het theoretisch veronderstelde werkingsmechanisme van het geneesmiddel. Om die reden kan Translarna volgens hen niet worden opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) van het basispakket. De huidige procedure voor voorwaardelijke toelating is op een aantal punten minder geschikt voor opname van weesgeneesmiddelen tot het basispakket. Om die reden werk ik momenteel een aparte regeling uit voor snellere toegang tot (wees)geneesmiddelen die door het Europees Medicijnagentschap (EMA) voorwaardelijk of met minder bewijs tot de markt zijn toegelaten. Zie ook mijn antwoorden op vragen 7 en 8.
Klopt het dat Translarna in 22 landen in Europa wel wordt vergoed en dat de onderhandelingen met de medicijnfabrikant in België en Ierland nog gaande zijn? Kunt u verklaren waarom het medicijn in 22 landen wél wordt vergoed en in ons land niet? Ziet u mogelijkheden om aan te sluiten bij de onderhandelingen die in België (en/of Ierland) worden gevoerd?
Van de fabrikant van Translarna ontving ik een lijst met 17 Europese landen waar Translarna beschikbaar is. Dit hoeft niet te betekenen dat het middel in die landen per definitie is opgenomen in het verzekerde pakket. Van vergoeding lijkt in 12 landen sprake te zijn. Navraag bij mijn collega’s in België en Ierland leert me dat de fabrikant daar momenteel niet in onderhandeling is over de prijs van Translarna. Elk land bepaalt afzonderlijk, volgens eigen procedures en aan de hand van eigen criteria of een geneesmiddel wel of niet voor vergoeding in aanmerking komt. Op basis van het advies van Zorginstituut Nederland zie ik geen reden om tot onderhandeling over te gaan, of om aan te sluiten bij onderhandelingen in andere landen. Onderhandelingen zijn bedoeld voor geneesmiddelen waarbij de kosten een bezwaar vormen maar waarbij de klinische effectiviteit met voldoende bewijs is vastgesteld. Helaas is dat bij Translarna nog niet het geval (zie ook mijn antwoorden op vragen 3 en 4).
eelt u de mening dat naar Translarna voldoende praktijkonderzoek is gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij niet bekend dat er gegevens beschikbaar zijn over praktijkonderzoek met Translarna, anders dan de gegevens die reeds zijn meegenomen in de beoordeling door de EMA.
Herinnert u zich uw toezegging om een aparte regeling uit te werken voor weesgeneesmiddelen waarvan de effectiviteit nog ter discussie staat, maar die door specifieke groepen patiënten als effectief worden ervaren? Kunt u aangeven wanneer die regeling gereed is?
Medio mei 2018 heb ik u geïnformeerd dat ik een aparte regeling uitwerk voor de versnelde toegang tot geneesmiddelen die met minder of ander type bewijs op de markt komen, als opvolger van de huidige regeling voor voorwaardelijke pakkettoelating (Kamerbrieven II 2017/2018, 29 689, nr. 905). Ik ben hiermee bezig en zal u, zoals toegezegd, voor het einde van dit jaar informeren over de verdere uitwerking hiervan. Zie ook mijn antwoorden op vragen 4 en 8.
Denkt u dat de groep kinderen met spierdystrofie van Duchenne een beroep kunnen doen op deze regeling?
De regeling voor versnelde toegang tot geneesmiddelen zal zich richten op geneesmiddelen die met minder of ander type bewijs op de markt komen, zoals weesgeneesmiddelen en middelen die door de EMA voorwaardelijk tot de markt worden toegelaten (zie ook mijn antwoorden op vragen 4 en 7). Het is nog te vroeg om te zeggen welke specifieke middelen al dan niet in aanmerking komen voor de nieuwe regeling. Ik kan daarom op voorhand geen uitspraak doen of Translarna voldoet aan de criteria voor opname in de nieuwe regeling.
Bent u bereid in overleg te treden met de fabrikant om verstrekking te bepleiten in de tussenliggende periode om te voorkomen dat kinderen onnodig achteruit gaan in hun ziekte?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 is Translarna afgewezen voor vergoeding in Nederland. Het medicijn heeft een therapeutische minderwaarde vanwege onvoldoende bewijs voor een klinisch relevant effect (loopvermogen, spierkracht) ten opzichte van placebo. Ik zal de fabrikant daarom ook niet aansporen om door te gaan met het gratis verstrekken van het afgewezen medicijn. Het staat de fabrikant vrij om dit op eigen initiatief wel te doen, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2.