Gebrek aan handhaving door de NVWA |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Gevaarlijk wondermedicijn mag toch blijvend worden verkocht»1 en «Levensgevaarlijke springkussens te huur en te koop»2? Wat is in het algemeen uw reactie op beide casussen?
Ja, beide berichten zijn mij bekend. Ik betreur elk incident ten gevolge van een onveilig product. Dit neemt niet weg dat leveranciers van producten verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en veiligheid van deze producten. De NVWA houdt daar toezicht op.
Is het waar dat wanneer de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) constateert dat een gevaarlijk product als medicijn wordt verkocht, zoals in het geval van het product MMS, de NVWA een mogelijkheid tot herstel biedt, zoals in dit geval het aanpassen van de gebruiksaanwijzing, in plaats van direct te handhaven?
Wanneer de NVWA constateert dat een levensmiddel, dat (ook) als medicijn wordt verkocht, gevaarlijk is en een bedreiging vormt voor de volksgezondheid, dan mag dit per direct niet meer worden verkocht en dan moeten afnemers van het product worden gewaarschuwd. Er is dan geen sprake van mogelijkheid tot herstel. Daarnaast krijgt het betreffende bedrijf een bestuurlijke boete.
In het geval van MMS was meer informatie nodig over de schadelijkheid van dit product, aldus de NVWA. Daarom is door de NVWA een risicobeoordeling aan het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) gevraagd. Op basis hiervan wordt nu handhavend opgetreden tegen het aanbieden van MMS als voedingssupplement.
Deelt u de mening dat het gebruik van MMS als medicijn een bedreiging is voor de volksgezondheid? Deelt u de mening dat in dit geval stevige handhaving, op zijn minst het uitschrijven van boetes, gerechtvaardigd is? Indien formeel aan de juiste procedures is voldaan, is dat dan niet aanleiding om deze aan te passen, in ieder geval als het gaat om zaken die als medicijn of voedselproduct worden verkocht?
MMS is een risicovol product dat tot gezondheidsklachten kan leiden, zo heeft de NVWA vastgesteld. Daarom heeft de NVWA de afgelopen jaren consumenten verschillende keren gewaarschuwd voor het gebruik van MMS-producten. Op basis van het begin dit jaar door het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) uitgebrachte advies, treedt de NVWA nu op tegen het aanbieden van MMS als voedingssupplement, op basis van artikel 14 van de Algemene levensmiddelen Verordening.
Dat vind ik gerechtvaardigd. Ik zie geen aanleiding om de procedures aan te passen.
Is het waar dat, hoewel de NVWA onlangs na een langdurige procedure aansprakelijkheid heeft erkend in een ongeval met een onveilig springkussen uit 2013, er honderden exemplaren van hetzelfde kussen verkocht zijn en dat de NVWA en de fabrikant hebben verzuimd deze uit de markt te halen?
De NVWA heeft op 3 september 2018 aansprakelijkheid erkend voor een ongeluk waarbij een 4-jarige jongen van een speeltoestel in een indoorspeelhal is gevallen en een paar dagen daarna is overleden. Het ging in dat geval (31 december 2015) om een ander speeltoestel dan het speeltoestel Multiplay waar RTL Nieuws onlangs over heeft bericht. Naar aanleiding daarvan heeft de NVWA onderzoek uitgevoerd. De uitkomst van dit onderzoek is dat de NVWA op 3 oktober jl. bekend heeft gemaakt dat een van de typen van het speeltoestel, de zogenoemde Multiplay Piraat, buiten gebruik gesteld wordt vanwege het ontbreken van een geldig certificaat van goedkeuring. Van dit type speeltoestel is in Nederland een klein aantal in gebruik. De NVWA heeft de bij haar bekende leveranciers van Multiplay speeltoestellen op 28 september 2018 per brief gewezen op hun plicht om (ver)huurders en eigenaren op de voorwaarden voor veilig gebruik te wijzen.
Deelt u de mening van hoogleraar veiligheidskunde Pieter van Gelder van de TU Delft dat in dit geval terugroeping zeker gerechtvaardigd was? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd?
Recent zijn in de media berichten verschenen over twee ongevallen met het speeltoestel Multiplay. Uit onderzoek door de NVWA is gebleken dat voor het type Multiplay Piraat (in de maten Normaal, XL en XXL) geen goedkeuringscertificaat was afgegeven. De importeur heeft zijn afnemers gesommeerd deze toestellen direct buiten gebruik te stellen. Uit een eerste check door de NVWA blijkt dat hieraan gehoor is gegeven. Het toestel van het type Multiplay Krokodil is na een ongeval buiten gebruik gesteld door de NVWA en daarna opnieuw beoordeeld door een Aangewezen Keuringsinstantie. Uit die herbeoordeling bleek dat het toestel veiligheidsverbeteringen behoeft, waaronder valdemping en instructies voor veilig gebruik. Deze gebreken zijn niet zodanig dat dit type toestel als onveilig is beoordeeld. Terugroeping of buiten gebruik stelling van dit type is derhalve niet aan de orde.
Deelt u de mening van emeritus hoogleraar Ben Ale dat strenge aanpak van de NVWA uitblijft wegens angst voor juridische stappen en stappen naar de media door ondernemingen?
Ondernemingen zijn zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van speeltoestellen. Zij moeten een speeltoestel voordat het in gebruik wordt genomen laten keuren door een aangewezen keuringsinstelling. Ook moeten zij er voor zorgen dat er valdempende maatregelen worden getroffen en er permanent toezicht door volwassenen is tijdens het gebruik van een speeltoestel. Als daarvan geen sprake is treedt de NVWA direct handhavend op. De vraag of juridische stappen kunnen worden ondernomen jegens de NVWA speelt daarbij geen rol.
Deelt u de mening dat gebrek aan handhaving bij producten die een direct gevaar vormen voor de volksgezondheid dit niet alleen onwenselijk is vanuit volksgezondheidaspecten, maar ook voor het vertrouwen in de NVWA als instantie?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘NCTV: Windmolenhaters radicaliseren, boeren gesaboteerd’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NCTV: Windmolenhaters radicaliseren, boeren gesaboteerd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat er bij protesten tegen windmolens sprake is van bedreiging, intimidatie en vernieling?
Die mening deel ik. Iedere vorm van bedreiging, intimidatie en vernieling vind ik zorgwekkend en onacceptabel.
Welke maatregelen worden er op nationaal en regionaal niveau genomen teneinde mensen die worden geconfronteerd met dergelijke bedreigingen, vernieling en intimidatie veiligheid te bieden?
Net als bij iedere andere vorm van dreiging zijn personen en organisaties in eerste instantie verantwoordelijk voor hun eigen veiligheid. Ook kan een eventuele werkgever een rol spelen bij beveiligingsmaatregelen. Als dreiging en risico hiertoe aanleiding geven worden aanvullende beveiligingsmaatregelen genomen.
Hoeveel incidenten van vernieling, intimidatie en bedreiging in relatie tot windmolens hebben er de afgelopen jaren plaatsgevonden?
Delicten die worden gepleegd in relatie tot windmolens worden door de politie niet geregistreerd onder een aparte code. Ik kan daarom geen cijfers overleggen. Er zijn niettemin verscheidene voorbeelden te noemen waarbij sprake is van extremisme, zoals beschreven in het DTN 48. Hierin is ook gemeld dat met name het protest tegen windmolens in de gemeenten in de provincies Drenthe en Groningen buitenwettelijke vormen aanneemt.2 Over individuele casuïstiek doe ik geen uitspraken.
Hoeveel incidenten kunnen in het kader van het protest tegen de komst van windmolens worden aangemerkt als extremisme?
Zie antwoord vraag 4.
Is bekend of er bepaalde actiegroepen achter deze vorm van extremisme zitten? Zo ja, welke actiegroepen zijn dit?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeveel gemeenten zijn er meldingen gemaakt van dergelijke bedreigingen? Om welke gemeentes gaat dit?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzicht geven in de beweegredenen die ten grondslag liggen aan de protesten? Zo nee, waarom niet?
Uit interviews die tegenstanders van windmolens geven valt op te maken dat er zorgen zijn over aspecten als geluidshinder, horizonvervuiling, waardedaling van huizen en het gevoel dat het Noorden de lasten draagt voor de energievoorziening van de rest van het land. Mensen kunnen gebruik maken van hun democratisch recht door bezwaar te maken en actie te voeren tegen de windmolens. Ik vind het onacceptabel wanneer mensen overgaan tot bedreiging of geweld.
Militair optreden in Syrie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en een voorlopige voorzieningsprocedure bij de rechter het interne volkenrechtelijke advies over de mogelijkheid tot militair optreden in Syrië gedeeltelijk openbaar heeft gemaakt?1
Ja, een summier deel van deze advisering is destijds openbaar gemaakt, namelijk het deel dat geen persoonlijke beleidsopvattingen betrof.
Kunt u een lijst geven van de interne volkenrechtelijke adviezen die sinds eind 2014 over de situatie in Syrië gegeven zijn en waarover zij gaan?
Over de situatie in Syrië is regelmatig, zowel mondeling als schriftelijk geadviseerd, waarbij de voornaamste het NLA programma, het volkenrechtelijk mandaat voor opereren boven Syrië en het geweldgebruik in reactie op de inzet van chemische wapens in Syrië betroffen. Deze advisering bevat persoonlijke beleidsopvattingen over de toepassing van deelgebieden van het volkenrecht.
Kunt u deze interne volkenrechtelijke adviezen (in ieder geval deels) openbaar maken? Zo nee, moet dan worden geconstateerd dat journalisten in Nederland meer recht op informatie en stukken hebben dan Kamerleden?
Het kabinet hecht er zeer aan dat ambtenaren onbevangen en in vertrouwen kunnen adviseren en verstrekt interne adviezen dan ook in de regel niet. In het bijzondere geval van het NLA programma wordt de Kamer bij uitzondering vertrouwelijk inzage gegeven in de betreffende besluitvormingsmemoranda.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 26 september 2018 beantwoorden, aangezien het antwoord relevant is voor het rondetafelgesprek op 27 september 2018 over de steun aan Syrische rebellen?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Verhuurder Camelot |
|
Sandra Beckerman (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «UT-student uitgekleed door kamerverhuurder»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht en geef mijn reactie hierop in de beantwoording van de vragen. Het staat particuliere bedrijven vrij om hun nering te kiezen. Een bedrijf dat zich tot nu toe op de anti-kraakmarkt (leegstandsbeheer van gebouwen van andere eigenaren) begaf, is het toegestaan om zich ook op de transformatie-/verhuur-markt (verhuur van gebouw in eigen bezit of van een andere eigenaar) te begeven. Bij die verschillende gebouwen levert het bedrijf dan verschillende diensten en bedient het verschillende doelgroepen. Het enkele aanbieden van verschillende diensten en bedienen van verschillende doelgroepen levert geen belangenverstrengeling op. Ik heb geen gegevens over bedrijven die anti-kraakwonen voor leegstaande gebouwen aanbieden en daarnaast eigen gebouwen ontwikkelen.
Wat is uw mening over bedrijven die eerst enkel bruikleencontracten (antikraak) gebruiken en zich daarna ook opwerpen als projectontwikkelaar? Hoeveel bedrijven zijn er in Nederland die zowel anti-kraakcontracten gebruiken als projectontwikkelaar zijn? Kan er in dat geval sprake zijn van belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom verwijst de Universiteit Twente buitenlandse studenten naar Camelot voor een kamer en drijft hen daardoor «volgens juristen in de armen van een geldwolf»? Is er een afspraak of contract tussen deze universiteit en Camelot om buitenlandse studenten door te verwijzen naar deze verhuurder? Zo ja, in hoeveel andere (universiteits-) gemeenten is dit ook aan de orde?
De Universiteit Twente informeert alle (kandidaat-)studenten over huisvestingsmogelijkheden via verschillende communicatiekanalen (zoals een aparte brochure, haar website https://www.utwente.nl/en/campus/facilities/ housing/ en verschillende studentenhandleidingen die verwijzen naar de website van Universiteit Twente) en adviseert alle studenten nadrukkelijk om tijdig naar huisvesting te zoeken in Enschede of omgeving. Belangrijk nieuw additioneel communicatiekanaal is de huisvestingsportal Roomspot.nl. Op de portal Roomspot.nl worden alleen woningen aangeboden van woningaanbieders, die zijn goedgekeurd door de vijf partijen van Roomspot (Saxion Hogeschool, woningstichting De Veste, Stichting Jongeren Huisvesting Twente (SJHT), gemeente Enschede en Universiteit Twente). De student is vrij om zelf een keuze uit het woning- en kameraanbod op het portaal te maken. Na de keuze wordt de student buiten de portal om in contact gebracht met de woning-/kameraanbieder, waarna zij het aangaan van het huurcontract onderling regelen.
De Universiteit Twente voert geregeld overleg met huisvesters, zo ook met Camelot. Onder meer over het zo passend mogelijk maken van hun (financiële) huurvoorwaarden voor de studenten. Uitgangspunt hierbij is dat huisvesters als verhuurder zelf verantwoordelijk zijn voor prijsstelling en huurvoorwaarden. Dit overleg heeft er toe geleid dat Camelot aanpassingen heeft doorgevoerd, zoals niet meer eisen dat alle huurkosten van te voren betaald moeten worden (medio 2018), en dit overleg heeft recentelijk ook geleid tot verlaging van de waarborgsom van € 2.000 naar € 1.000 (begin oktober 2018).
Welke andere mogelijkheden hebben buitenlandse studenten om aan woonruimte te komen in Enschede en in hoeverre worden studenten attent gemaakt op alternatieve huuropties, door de universiteit dan wel door de gemeente?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manieren heeft de Universiteit Twente, alvorens zij buitenlandse studenten ging werven, gekeken of die studenten goede en betaalbare huisvesting konden krijgen en wat het effect van hun komst zou zijn voor de al aanwezige studenten aan de Universiteit Twente?
De Universiteit Twente helpt studenten bij het vinden van passende huisvesting, met sinds voorjaar 2017 het volgende huisvestingsbeleid:
Dit onderscheid tussen visumplichtige en niet-visumplichtige woningzoekenden is gemaakt, omdat het voor de visumplichtige woningzoekenden (nog) moeilijker is om tijdig huisvesting te vinden. Uit de praktijk blijkt dat niet-visumplichtige internationale studenten gemakkelijker huisvesting vinden dan visumplichtige studenten. Conform het recent opgestelde Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 is het uiteindelijke doel van de Universiteit Twente om in samenwerking met andere partijen in de regio (huisvesters, studentenorganisaties en gemeente), op termijn iedereen huisvesting te kunnen garanderen.
De Universiteit Twente heeft prognoses gemaakt over hoeveel extra huisvesting nodig is om tenminste aan de garantieplicht te voldoen voor de visumplichtige groep. In deze prognoses werd de stijging van de instroom al voorzien. Als gevolg daarvan heeft Camelot, aanvullend op de kamers van De Veste en de SJHT, kamers beschikbaar gesteld via Roomspot. De vijf partijen van Roomspot zijn momenteel bezig om dit aanbod te vergroten door extra aanbieders toegang te geven tot de portal. Ook voor niet-visumplichtige studenten voert de universiteit vanuit haar inspanningsverplichting gesprekken met woningbouwcorporaties over voldoende aanbod.
Wat is uw (morele) oordeel over het feit dat studenten 2.000 euro borg moeten betalen en al direct 3.000 euro over moet maken aan Camelot? Vind u dit betaalbaar? Zo nee, wat doet u ertegen?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4, heeft Camelot naar aanleiding van overleg met Universiteit Twente de waarborgsom inmiddels verlaagd naar € 1.000.
In de jurisprudentie worden waarborgsommen tot maximaal driemaal de (kale) maandhuur doorgaans redelijk geacht. Of een waarborgsom van € 2.000 redelijk geacht kan worden of niet, hangt dus af van de huurprijs.
Huurders kunnen het teveel betaalde bedrag aan waarborgsom van de verhuurder terugvorderen, eventueel via de rechter als de verhuurder niet wil terugbetalen. Huurders die menen een onredelijk hoge waarborgsom te hebben moeten betalen, kunnen voor gratis juridisch advies over de te nemen (juridische) stappen naar Het Juridisch Loket (ook een vestiging in Enschede). Uit de door u aangehaalde nieuwsberichten maak ik op dat er al namens enkele huurders een rechterlijk oordeel is gevraagd over (onder meer) de hoogte van de waarborgsom. Ik zie het oordeel van de rechter met belangstelling tegemoet.
In hoeverre mag een verhuurder een huurder dwingen om bestek en bedlinnen of andere voorzieningen af te nemen bij de verhuurder? Kunt u uw antwoord toelichten?
De woningen van Camelot voor studenten van universiteit Twente worden gemeubileerd en gestoffeerd verhuurd. De studenten betalen via de servicekosten voor de meubilering en stoffering. Het bedlinnen en keukengerei maken geen onderdeel uit van het meubilair en de stoffering. Op de site van Camelot staat aangegeven dat de pakketten bedlinnen en keukengerei optioneel zijn. Huurders worden dus niet gedwongen om deze pakketten af te nemen.
Hoe kan het dat een huurder borg moet betalen in verband met de meubels, maar dat tegelijkertijd de verplichte aankoop van bestek en bedlinnen te maken heeft met de meubels, zoals een woordvoerder van Camelot stelt? Hoe kan een huurder controleren of er niet dubbel betaald moet worden voor diensten?2
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhouden de kosten van 200 euro zich op het webportaal MyCastle zich tot borg, de huurprijs en de verplichte afname van voorzieningen, wanneer een woordvoerder van Camelot stelt dat die 200 euro alle kosten omvatten?
De Universiteit Twente zal deze kosten à € 200 voor het gebruik van het webportaal MyCastle en/of administratiekosten meenemen in haar overleg met Camelot.
De communicatie van Camelot over de € 200 voor het webportaal MyCastle is niet eenduidig. Enerzijds wordt gecommuniceerd dat de huurder dit bedrag louter moet betalen om gebruik kunnen te maken van het (enige) communicatiemiddel met Camelot. Anderzijds wordt gecommuniceerd dat het gaat om administratiekosten van het sluiten van het huurcontract.
Uit de door u aangehaalde nieuwsberichten maak ik op dat er al namens enkele huurders een rechterlijk oordeel is gevraagd over de hoogte van de waarborgsom en de hoogte van de kosten voor het webportaal MyCastle dan wel administratiekosten.
Ik zie de uitkomsten van het overleg tussen de universiteit en Camelot en het oordeel van de rechter met belangstelling tegemoet.
Welke wet- en regelgeving moet worden aangepast om te voorkomen dat huurders als melkkoeien worden gebruikt door verhuurders, door onder meer een stapeling van verplichte kosten als borg, servicekosten of verplichte afname van voorzieningen? Bent u bereid de regels aan te scherpen, zodat dergelijke huisjesmelkerij niet meer voor kan komen?
De in de vragen 10 tot en met 12 genoemde punten vormen een belangrijk onderdeel van het op 4 oktober 2018 in werking getreden Actieplan Studentenhuisvesting 2018–20214 – onder het kopje voorlichting over huur(prijs)regelgeving aan studenten – en van de aanpak Goed verhuurderschap.
In het Actieplan Studentenhuisvesting is het volgende afgesproken:
«Via het geven van voorlichting worden studenten geïnformeerd over hun rechten en plichten als huurders. Daarmee worden ze minder kwetsbaar als zij zich een weg banen op de woningmarkt. Concreet betekent dit dat de campagne «Wegwijs met je huurprijs» wordt herhaald in 2018/2019 en de campagnewebsite wordt vertaald in het Engels. Via deze campagne worden studenten aangespoord om hun (aanvangs)huurprijs te toetsen bij de Huurcommissie».
Daarnaast werk ik met verschillende gemeenten en met de partijen uit de sector aan de aanpak Goed verhuurderschap. Zoals ik in mijn brief over de voortgang aanpak woningmarkt van 25 september 2018 (Kamerstuk 32 847, nr. 428) heb aangegeven worden in de aanpak Goed verhuurderschap concrete afspraken voorbereid om diverse ongewenste gedragingen in de verhuursector tegen te gaan, waaronder discriminatie op grond van afkomst, huisjesmelkerij en onterecht berekende bemiddelingskosten ten nadele van de huurder. Uit de onderhavige casuïstiek blijkt dat overleg, in dit geval van onderwijsinstanties met verhuurders, effectief is en kan leiden tot aanpassing van de (financiële) huurvoorwaarden van die verhuurders ten gunste van huurders. Met diverse partijen in de sector verken ik of aanvulling of aanpassing van wet- en regelgeving nodig is, bijvoorbeeld als vrijwillige afspraken niet afdoende zijn. Partijen erkennen de meerwaarde van de aanpak Goed verhuurderschap en nemen de uitkomsten mee in het Actieplan Studentenhuisvesting.
Ik spreek op 1 november met de sector over de aanpak Goed verhuurderschap. In het AO Huuraangelegenheden van 26 september 2018 (Kamerstuk 32 847, nr. 436) heb ik toegezegd dat ik uw Kamer na dat overleg zal informeren.
Welke wet- en regelgeving moet worden aangepast om te voorkomen dat universiteiten hun buitenlandse studenten afhankelijk maken van huisjesmelkers? Bent u bereid deze regels aan te passen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze problematiek ook mee te nemen in het uitwerken van het actieplan studentenhuisvesting? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 10.
De uitzending van Brandpunt+ over eenzame jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Brandpunt+ over eenzaamheid bij jongeren1 en het daarbij horende onderzoek «Bijna de helft van de Nederlandse jongeren zegt soms tot vaak eenzaam te zijn»?2
Ja
Klopt het dat bijna de helft van de jongeren zich soms of vaak eenzaam voelt?
Uit onderzoek blijkt dat 11–20% van de jongeren van 12–15 jaar aangeeft zich soms of regelmatig eenzaam te voelen. Van de jongeren/jongvolwassenen tussen 15–21 jaar geeft tot 70% aan zich soms of regelmatig eenzaam te voelen.
Klopt het dat 61% van de jongeren er niet altijd met leeftijdsgenoten over kunnen of durven praten? Erkent u dat eenzaamheid voor veel jongeren nog in de taboesfeer zit?
Ik heb geen reden om de peiling van Brandpunt+ op dit punt in twijfel te trekken. Ik ben mij ervan bewust dat eenzaamheid in veel gevallen nog een taboe is waar jongeren onderling maar moeilijk over praten. Dit terwijl chronische eenzaamheid de kans op fysieke en psychische gezondheidsproblemen, een ongezonde leefstijl en verminderde schoolprestaties vergroot.
In het programma «Eén tegen eenzaamheid» heb ik daarom aangegeven dat we eenzaamheid uit de taboesfeer willen halen en bespreekbaar maken.
Klopt het dat binnen het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid» geen specifieke acties gericht zijn op eenzaamheid onder jongeren?
Dit kabinet zet zich in voor een extra investering in het waardig ouder worden, op een wijze dat alle ouderen in Nederland het gaan merken. Het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid» is een van de drie actieprogramma’s binnen het pact voor de ouderenzorg. De focus op ouderen heeft een inhoudelijke reden: eenzaamheid onder ouderen vraagt om een specifieke aanpak. Ouderen hebben te maken met veel vormen van verlies: partner, familieleden, vrienden komen te overlijden. De gezondheid neemt af. Op straat komen in het verkeer wordt overweldigender. Eenzaamheid blijkt boven de 75+ snel toe te nemen. Om voor deze groep nog het verschil te maken, moeten we nu in actie komen. De publiekscampagne, de monitoring en de nationale coalitie richten zich daarom primair op ouderen.
Dat neemt niet weg dat eenzaamheid onder jongeren ook een maatschappelijk probleem is. Ik wens alle jongeren toe dat zij waardevolle contacten kunnen maken. Zoals ik hieronder aangeef in het antwoord op de vragen 8, 9 en 12 kunnen en zullen lokale initiatieven tegen eenzaamheid daarom breder zijn.
Klopt het dat jongeren in het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid» enkel als middel worden genoemd binnen de inzet om eenzaamheid onder ouderen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft u in het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid» geen aandacht voor eenzaamheid onder jongeren? Zit eenzaamheid onder jongeren ook voor dit kabinet nog in de taboesfeer?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de belangrijkste oorzaken voor eenzaamheid onder jongeren? Wat ziet u als belangrijkste risico’s van eenzaamheid onder jongeren?
De oorzaken van eenzaamheid onder jongeren kunnen heel divers zijn. Volgens de heersende opvattingen kunnen er drie soorten oorzaken onderscheiden worden. Deze gelden overigens niet alleen voor jongeren, maar ook voor andere leeftijdsgroepen.
Allereerst kunnen omgevingsfactoren ervoor zorgen dat jongeren zich eenzaam voelen. Hierbij kan gedacht worden aan gebeurtenissen zoals ziekte of verhuizing, waardoor jongeren afgesloten raken van leeftijdsgenoten. Ook hun positie in de groep kan maken dat zij zich eenzaam voelen.
De tweede groep oorzaken heeft te maken met gebrek aan sociale vaardigheden en het vermogen van jongeren om aansluiting te vinden bij leeftijdsgenoten.
Ten derde zijn er jongeren die weliswaar volgens hun omgeving voldoende sociale contacten hebben, maar die zichzelf en hun omgeving negatief bekijken, en daardoor bijvoorbeeld de kwaliteit van hun vriendschappen negatief beoordelen.
Veel gevoelens van eenzaamheid zijn tijdelijk, zeker als die veroorzaakt worden door veranderingen in de sociale omgeving. Sommige jongeren, voor wie eenzaamheid gevolg is van een dieper liggend probleem, lopen risico op chronische eenzaamheid. Chronische eenzaamheid vergroot de kans op fysieke en psychische gezondheidsproblemen, een ongezonde leefstijl en verminderde schoolprestaties. Dit zie ik als belangrijke risico’s van eenzaamheid onder jongeren.
Op welke wijze zet u zich in om eenzaamheid onder jongeren uit de taboesfeer te halen? Op welke wijze zet u zich in om het probleem van eenzaamheid onder jongeren te verminderen?
Tegengaan van eenzaamheid onder jongeren begint bij het zorgen voor een veilige en stimulerende omgeving waarin zij kunnen opgroeien en zich ontwikkelen en zijzelf, hun ouders en andere betrokkenen problemen daarbij bespreekbaar kunnen maken.
In het kader van de Jeugdwet hebben gemeenten onder andere de opdracht om beleid te ontwikkelen inzake preventie en jeugdhulp, onder andere gericht op het voorkomen en de vroege signalering van en vroege interventie bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, en het versterken van het opvoedkundige klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen en kinderopvang. Ook in de Jeugdgezondheidszorg is er aandacht voor mogelijke eenzaamheid onder kinderen en jongeren.
Het Veghelse project Join us uit de documentaire is een mooi voorbeeld van een gemeentelijk programma specifiek gericht op het tegengaan van eenzaamheid onder jongeren.
Ook andere aanpakken die gemeenten inzetten, op scholen en in de buurt, kunnen bijdragen aan het tegengaan van eenzaamheid bij kinderen en jongeren. Bijvoorbeeld via het themavignet Welbevinden uit de Gezonde School dat zich richt op sociaal-emotioneel welbevinden van leerlingen, of via programma’s en interventies voor specifieke doelgroepen zoals kinderen van ouders die gaan scheiden of kinderen van ouders met psychische problematiek, verslaving of een verstandelijke beperking. Ook laagdrempelige voorzieningen zoals het jongerenwerk kunnen jongeren ondersteunen en helpen hun leven op een positieve manier in te richten.
Ik ondersteun dit soort preventieve aanpakken door actief voorbeelden beschikbaar te stellen, samen met de VNG en/of de verschillende kennisinstituten (zoals NJi, NCJ, Trimbos) en door budget beschikbaar te stellen voor onderzoek naar de effectiviteit en overdraagbaarheid van interventies.
Op welke manier zet u zich in om jongeren meer handvaten te bieden om te leren omgaan met eenzaamheid?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens om ook voor eenzaamheid onder jongeren een actieprogramma op te stellen? Bent u voornemens om in het kader van de Week tegen eenzaamheid aandacht te vragen voor eenzaamheid onder jongeren?
Ik ben niet voornemens om ook voor eenzaamheid onder jongeren een actieprogramma op te stellen.
Tijdens de week tegen eenzaamheid zijn er activiteiten voor verschillende doelgroepen. Er is zeker ook aandacht voor eenzaamheid onder jongeren. Bijvoorbeeld in Venlo, waar jong volwassenen kunnen komen op om een laagdrempelige manier contact met elkaar te maken. Of in Amsterdam, waar jongeren met elkaar kunnen lunchen.
Welke rol spelen sociale media bij eenzaamheid onder jongeren? Ziet u sociale media vooral als onderdeel van het probleem of als onderdeel van de oplossing bij eenzaamheid onder jongeren?
Er zijn geen aanwijzingen dat sociale media eenzaamheid bij jongeren veroorzaken. Wel kunnen sociale media op individueel niveau invloed hebben op de door jongeren ervaren eenzaamheid. Zo blijkt uit onderzoek dat passief gebruik van sociale media gevoelens van eenzaamheid kan vergroten, terwijl actief posten op sociale media die gevoelens van eenzaamheid juist kan verminderen. Sociale media kunnen dus zowel het probleem van eenzaamheid versterken als een deel van een oplossing bieden.
Hoe vult u uw rol van stelselverantwoordelijke voor de jeugdzorg in ten aanzien van het probleem van eenzaamheid onder jongeren? Hoe kunt u de gemeentelijke inzet op eenzaamheid onder jongeren ondersteunen? Welke voorbeelden van gemeentelijke initiatieven om eenzaamheid onder jongeren beter bespreekbaar te maken en te adresseren ziet u als goede voorbeelden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan een betere toegang tot jeugdzorg bijdragen aan het verminderen van eenzaamheid onder jongeren? Hoe kan een betere toegang tot de jeugdzorg jongeren helpen in het leren omgaan met eenzaamheid?
Het is het mooiste als jongeren thuis, op school en in de buurt actief vaardigheden verwerven om sociale relaties aan te gaan en zichzelf en de wereld positief te bekijken. Dat gun ik iedere jongere. Jeugdhulp is dan nog niet aan de orde. Wanneer de problemen groter zijn kan inzet van jeugdhulp een oplossing zijn, door de achterliggende problemen aan te pakken die ten grondslag liggen aan de eenzaamheid.
Ik vind het belangrijk dat die kinderen en jongeren die dat nodig hebben snel de hulp krijgen die ze nodig hebben. Een goed werkende toegang tot Jeugdhulp is daarvoor van groot belang. Daarom zijn in het programma Zorg voor de Jeugd acties opgenomen om de kwaliteit van de toegang tot de jeugdhulp voor kinderen en gezinnen te verbeteren. De jeugdigen moeten weten waar ze voor jeugdhulp terecht kunnen en tijdig passende hulp ontvangen.
In welke mate hebben jongeren die net 18 zijn geworden last van eenzaamheid? Op welke wijze kan verlengde jeugdzorg bijdragen aan het verminderen van eenzaamheid onder jongeren of jongeren helpen in het leren omgaan met eenzaamheid?
Er zijn mij geen cijfers bekend over de mate van eenzaamheid onder jongeren die net 18 jaar geworden zijn. In het algemeen is het wel zo dat eenzaamheid, weliswaar vaak tijdelijk, toeneemt op transitiemomenten zoals de transitie van basisschool naar middelbare school en de transitie van middelbare school naar vervolgopleiding. Daarom is het belangrijk dat eventuele veranderingen in de jeugdzorg in verband met het bereiken van de leeftijd van 18 jaar zorgvuldig begeleid worden. Daarbij hoort ook de afweging of het zinvol is om verlengde jeugdzorg in te zetten.
Verlengde jeugdhulp komt voor bij jongeren die voor hun 18e jaar al enige tijd in jeugdzorg zitten en bij wie het nodig is dat de hulp wordt voortgezet. Bij een deel van deze jongeren speelt dat zij niet altijd kunnen terugvallen op een sociaal vangnet en/of dat de band met de ouders niet goed is. Tegelijkertijd wordt van deze kwetsbare jongeren verwacht dat zij als meerderjarige heel veel dingen zelf gaan regelen (bv. keuze van een zorgverzekering, toeslagen aanvragen, op zoek naar een woning). Ik kan mij goed voorstellen dat jongeren dan weinig steun voelen. Hier ligt een belangrijke taak voor gemeenten en hulpverleners. Voor jongeren is het vooral van belang dat zij ondersteuning krijgen bij de praktische zaken op weg naar volwassenheid. Een oplossing hiervoor zit niet zozeer in toepassen van verlengde jeugdhulp maar in het opdoen van sociale contacten in dagbesteding of de praktische steun die jongeren vinden bij een coach of een mentor.
Kunt u de Kamer zo snel mogelijk en in ieder geval voor het wetgevingsoverleg over het Begrotingsonderdeel Onderdeel Jeugd en aanverwante zaken van de begrotingen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie en Veiligheid op 12 november 2018 informeren over de duiding van de forse toename van het aantal suïcides onder jongeren?
Ik verwijs u voor de beantwoording van deze vraag naar de Kamerbrief en de bijlage bij deze brief, over «Eerste duiding toename suïcides onder jongeren» (Kamerstuk 32 793, nr. 328), die de Staatssecretaris mede namens mij op 24 september jl. heeft aangeboden aan uw Kamer.
Klopt het dat minstens 3 procent en misschien wel 10 procent van de jongeren in de leeftijd van 12 tot 25 jaar zich langdurig eenzaam voelt?3 Ziet u een verband tussen eenzaamheid onder jongeren en de sterke stijging van zelfdodingen onder jongeren?
Suicide(-preventie) is een complex proces waarin tal van factoren een rol kunnen spelen. Jongeren die kampen met suïcidaliteit isoleren zich in dit proces vaak bewust of onbewust van hun naaste omgeving. Zij denken dat ze er niet meer bij horen of denken ten onrechte dat ze hun naasten tot last zijn. Het is van belang dit proces te herkennen en het isolement te doorbreken door de suïcidaliteit, liefst in de context van het gezin, bespreekbaar te maken.
Eind 2018 zal een breder, verdiepend onderzoek (oa. diepte-interviews) starten naar de specifieke context van de 81 jongeren die in 2017 suïcide gepleegd hebben. Dit kwalitatieve onderzoek zal zich zowel richten op het verkrijgen van inzicht in de individuele factoren als de organisatorische factoren. Ook zal er aandacht zijn voor belangrijke aspecten van wet- en regelgeving. In september 2019 zal de eerste beleidsrapportage met aanbevelingen worden aangeboden. De eindrapportage van het verdiepende onderzoek zal eind 2019 beschikbaar zijn, conform de toelichting in de eerste duiding die is opgeleverd door 113Zelfmoordpreventie.
Op welke wijze is bij het meerjarig project van Movisie, LHBTI-organisaties en 113 Zelfmoordpreventie aandacht voor uitsluiting van, en eenzaamheid, onder jongeren?4
Ik heb begrepen van experts dat LHBTI-jongeren kwetsbaarder zijn dan andere jongeren en dat dit met name zijn grondslag vindt in zogenaamde «minderheidstress». Het gaat om stress onder meer vanwege ervaringen met uitsluiting en discriminatie, de angst voor deze ervaringen, het verbergen van het LHBT-zijn en geïnternaliseerde homofobie, bi-fobie of transfobie. Die stress kan grote impact hebben op het welzijn en de gezondheid van jongeren. LHBTI-jongeren hebben daarom een kleinere kans om probleemloos op te groeien dan andere jongeren omdat ze tot een minderheidsgroep behoren die nog niet volledig geaccepteerd wordt.
Specifiek voor suïcidaal gedrag is bekend dat negatieve reacties van leeftijdsgenoten op school, in vergelijking met negatieve reacties van gezinsleden en vreemden, een belangrijke voorspeller zijn van suïcidaal gedrag onder LHBTI-jongeren. Ook de rol van ouders blijkt van belang: veel jongeren zijn bang voor de afwijzing door hun ouders vanwege hun LHBTI-zijn.
Het project steekt daarom in op het verspreiden van kennis ten behoeve van LHBTI-jongeren om suïcidaal gedrag te herkennen en te voorkomen. Daarnaast zal ingezet worden op het verspreiden van kennis en ervaringen van LHBTI-jongeren (filmportretten) onder ouders (met verschillend achtergronden) en de verbetering van kennis onder zorgprofessionals en leerkrachten over bejegening en herkennen van signalen.
De leeftijdsopbouw van het nieuwe DJI personeel |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzicht geven in de leeftijdsopbouw van de 800 nieuw aangenomen personeelsleden van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), waarvan u tijdens het algemeen overleg op 6 september 2018, melding maakte? Kunt u daarbij inzicht geven in hoeveel van hen 50 jaar en ouder zijn?
De ruim 800 nieuw aangenomen personeelsleden bij DJI, waarvan ik tijdens het Algemeen Overleg Gevangeniswezen van 6 september 2018 melding heb gemaakt, zijn het resultaat van de grootschalige wervingscampagne voor executieve functies binnen het gevangeniswezen, de vreemdelingenbewaring en de Dienst Vervoer en Ondersteuning van DJI. Deze groep van 800 nieuwe personeelsleden kent in grote lijnen de volgende leeftijdsopbouw:
Kunt u aangeven hoeveel sollicitanten die solliciteerden op de 800 vervulde vacatures 50 jaar en ouder waren en hoeveel van hen werden afgewezen?
Ik wil vooropstellen dat DJI niet op leeftijd selecteert. Selectie vindt plaats op basis van opleidingsniveau, capaciteiten en mentale en fysieke fitheid. Om leeftijdsdiscriminatie uit te sluiten wordt leeftijd niet geregistreerd in de verschillende selectiestappen. Ik kan dan ook niet aangeven hoeveel van de sollicitanten voor de 800 vacatures 50 jaar en ouder waren, hoeveel van hen werden afgewezen en op welke gronden.
Medewerkers die als geschikt uit de selectie zijn gekomen, volgen na de aanstelling een opleidingstraject dat is gericht op de werkzaamheden binnen het gevangeniswezen, de vreemdelingenbewaring en de Dienst Vervoer en Ondersteuning van DJI.
Kunt u voorts aangeven op welke gronden de sollicitanten van 50 jaar en ouder werden afgewezen en of een omscholingstraject hun eventuele tekortkomingen hadden kunnen wegnemen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u, vanwege de voorziene planning van het VAO Gevangeniswezen in week 39, de antwoorden uiterlijk vrijdag 21 september 2018 aan de Kamer zenden?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk aan uw Kamer gezonden, mede gelet op het VAO Gevangeniswezen dat naar verwachting op korte termijn plaatsvindt. Het is echter niet mogelijk gebleken om de antwoorden binnen de gevraagde termijn van één dag aan uw Kamer te sturen.
De versterking van scholen in het aardbevingsgebied in Groningen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de versterking van de basisschool De Wilgenstee in Zeerijp is vertraagd en tijdelijk «on hold» staat? Geldt dit ook voor andere basisscholen in het gebied?
Basisschool De Wilgenstee in Zeerijp is onderdeel van de Netwerkschool Loppersum, samen met de Abt Emo in Westeremden en De Zandplaat in ’t Zandt. Deze schoolgebouwen worden alle drie versterkt. In overleg met de scholen is afgesproken dat de scholen na elkaar worden versterkt en daarbij beurtelings van de tijdelijke school gebruik maken. De versterkingswerkzaamheden aan de Abt Emo hebben vertraging opgelopen wat mogelijk gevolgen heeft voor het moment dat de werkzaamheden aan De Wilgenstee kunnen starten.
De versterking van deze scholen maakt onderdeel uit van het scholenprogramma. De planning van het scholenprogramma is erop gericht dat alle kinderen in het gebied in 2021 in aardbevingsbestendige en toekomstbestendige schoolgebouwen onderwijs krijgen. Bij het scholenprogramma zijn 101 schoolgebouwen betrokken. Daarvan worden er 41 bouwkundig versterkt, 60 aan het onderwijs onttrokken en vervangen door 29 aardbevingsbestendige nieuwe gebouwen in de vorm van brede scholen en integrale kindcentra. Deze aantallen kunnen nog beperkt veranderen omdat met betrekking tot een aantal schoolgebouwen nog onderzocht wordt of toch gekozen wordt voor nieuwbouw. Ook is in een aantal gevallen binnen het programma besloten om niet over te gaan tot versterking van een aantal schoolgebouwen omdat deze inmiddels zijn gesloten.
Alle partijen werken nauw samen om deze planning te halen.
Inmiddels zijn in de gemeenten Bedum en Loppersum de eerste aardbevingsbestendige schoolgebouwen gerealiseerd. In 2019 gaat het merendeel van de projecten in uitvoering. Op het gehele programma is op dit moment geen vertraging. Het is niet uit te sluiten dat bij individuele projecten vertraging ontstaat door bijvoorbeeld bezwaar van omwonenden, vertraging in de vergunningverlening of onvoorziene weersomstandigheden. In alle gevallen wordt dan naar een oplossing gezocht zodat de kinderen in het gebied in veilige schoolgebouwen onderwijs hebben.
Klopt het dat de NAM het bouwproces heeft stilgelegd om «nieuwe inzichten te kunnen verwerken»? Zo ja, heeft de NAM de bevoegdheid om dit te doen?
De vertraging vloeit voort uit wijzigingen in de uitvoering van de werkzaamheden aan de Abt Emo, waardoor de bouwvergunning moet worden geactualiseerd. Dit is een aangelegenheid van de gemeente als de verstrekker van bouwvergunningen. NAM heeft daarop geen invloed.
Om welke nieuwe inzichten gaat het hier?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de NAM nog steeds bepalen welke objecten wel en welke niet versterkt worden? Zo ja, wanneer gaat de NAM dan naast de schadeafhandeling ook uit het versterkingsproces?
De versterking van schoolgebouwen in het kader van het Scholenprogramma wordt uitgevoerd op basis van versterkingsadviezen die zijn afgerond voorafgaand aan het kabinetsbesluit om de gaswinning volledig af te bouwen. Deze adviezen worden niet herzien in het licht van het afbouwpad en de nieuwe inzichten in de ontwikkeling van de veiligheid. Voor meer informatie over de publieke inrichting van de versterkingsoperatie, zonder tussenkomst van NAM, verwijs ik u naar mijn brief van 5 oktober (Kamerstuk 33 529, nr. 527) over de afspraken die ik daarover met regionale bestuurders heb gemaakt.
Accepteert u de vertraging van de versterking van de school? Zo ja, hoe lang gaat u dit accepteren?
Op dit moment is nog onzeker in hoeverre de vertraging die bij de Abt Emo is ontstaan gevolgen heeft voor de planning van de aanpak van De Wilgenstee. De Nationaal Coördinator Groningen, die de uitvoering van het Scholenprogramma coördineert, laat weten dat alle betrokken partijen nauw samenwerken om zo snel mogelijk te kunnen starten.
Kunt u een overzicht maken van de staat van versterking van alle scholen in Groningen? Zijn er scholen die eerst wel maar nu niet meer versterkt worden? Is er sprake van vertraging? Zo ja, hoeveel vertraging? Kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening, gelet op uw brief van 18 september 2018 over de budgettaire gevolgen van de gaswinning in Groningen waarin u schrijft dat er belangrijke stappen zijn gezet om veiligheid en veiligheidsbeleving te verbeteren, dat dit soort besluiten de stress en zorgen van kinderen en hun (groot)ouders juist alleen maar doen toenemen?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 6 werken in het Scholenprogramma alle betrokken partijen gezamenlijk hard aan het realiseren van aardbevingsbestendige en toekomstbestendige schoolgebouwen in 2021. Iedere vertraging die zich in de uitvoering voordoet is onwelkom, maar kan gezien de omvang en complexiteit van de opgave helaas niet voor ieder individueel project worden uitgesloten.
Het bericht ‘Zeeuwse zorginstelling is in nood maar toezichthouders verhogen eigen beloning’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse zorginstelling is in nood maar toezichthouders verhogen eigen beloning»1
Ja
Deelt u de mening dat het te gek voor woorden is dat de toezichthouders zichzelf een salarisverhoging van 66% hebben toegekend, terwijl het behandelcentrum afgelopen maandag op bevel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd per direct gesloten moest worden omdat er geen goede en veilige zorg geboden werd? Zo nee, waarom niet?
De maximale vergoeding voor toezichthouders in de zorg is geregeld in de Wet Normering Topfunctionarissen (WNT) en de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp, 26 november 2015 (de WNT-2 Regeling).
Met de Wet normering topinkomens (WNT) willen we maatschappelijk verantwoorde inkomens voor topfunctionarissen en toezichthouders in de publieke en semipublieke sector bewerkstelligen. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT.
De vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de Raad van Toezicht is aan de Raad van Toezicht zelf.
Agentschap CIBG is de toezichthouder op de Wet Normeringtopinkomens (WNT) in de zorgsector. Ik heb het CIBG gevraagd te onderzoeken of hier sprake is van overtreding van de WNT. Indien dat het geval is zal het CIBG handhavend optreden. Los daarvan had het verstandiger geweest dit besluit niet te nemen gegeven de situatie waarin Arduin zich bevindt.
Hoe is het mogelijk dat ondanks de financiële (en organisatorische) problemen de raad van toezicht zijn eigen beloning met 66% verhoogd heeft?
De beloning van de leden van de Raden van Toezicht mocht onder WNT1 maximaal 5% of 7,5% (voorzitter) van de maximale bezoldiging van een bestuurder zijn. Met de WNT2 (sinds 2015) zijn deze percentages verdubbeld: 10% en 15%, maar dan van de nieuwe norm gevormd door het WNT-maximum.
CIBG is de toezichthouder op de WNT in de zorgsector.
Indien er sprake is van overtreding van de Wet Normeringtopinkomens zal het CIBG handhavend optreden.
Bent u bereid om sancties te treffen tegen de bestuurders van Arduin? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 3.
De uitvoering van de motie inzake Magnitsky-sancties |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Tunahan Kuzu (DENK), Martin van Rooijen (CDA), Lilianne Ploumen (PvdA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u zich uw brief van 5 juli 2018 herinneren, waarin u stelde dat u voornemens was tijdens een volgende Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) een concreet voorstel te doen aan uw Europese collega’s inzake een EU-mensenrechtensanctieregime?1
Ja.
Heeft u dit voorstel tijdens een van de afgelopen RBZ's gedaan? Zo ja, welk voorstel heeft u gedaan? Kunt u dit voorstel aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Gymnich overleg van 30-31 augustus jl. heb ik voorgesteld om in EU kader te gaan werken aan een «EU global human rights sanctions regime» en heb ik dit idee nader toegelicht (ref ook Kamerstuk 21 501-02, nr. 1902 van 5 september jl. en Kamerstuk 32 735, nr. 205 van 5 juli jl.). Een thematisch sanctieregime tegen mensenrechtenschenders zou een waardevolle aanvulling kunnen zijn op het bestaande Europese externe mensenrechteninstrumentarium en de geografische sanctieregimes. Met een dergelijk sanctieregime kan wereldwijd worden ingezet op het instellen van persoonsgerichte sancties tegen mensenrechtenschenders, zoals bijvoorbeeld bevriezing van tegoeden en reisbeperkingen, met als doel hun gedrag te veranderen. Daarnaast kan er een preventief effect van uitgaan richting andere (potentiële) mensenrechtenschenders.
Wat was de reactie ten tijde van de RBZ op het betreffende voorstel?
Van verschillende EU-lidstaten is inmiddels een positieve reactie op dit Nederlandse initiatief ontvangen. Ook hebben enkele lidstaten aanvullende vragen gesteld ten behoeve van hun positiebepaling. Vooralsnog zijn geen uitgesproken negatieve reacties ontvangen.
Welke landen waren positief over het voorstel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke landen stonden neutraal tegenover het voorstel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke landen waren negatief over het voorstel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid dit najaar, uiterlijk tijdens de RBZ in oktober, het voorstel formeel in te dienen?
Het voorstel om in EU-verband een mensenrechtensanctieregime op te zetten, kan niet als vanzelfsprekend rekenen op steun van alle lidstaten. Een dergelijk voorstel kan alleen worden aangenomen als alle lidstaten instemmen. Door het voorstel formeel te agenderen voordat er voldoende steun voor is, ontstaat het risico dat het voorstel weggestemd wordt. Daarom wordt veel diplomatiek noodzakelijk voorwerk verricht in Den Haag, in Brussel en in Europese hoofdsteden, en breng ik het idee op zowel in bilaterale gesprekken als in EU-verband.
Kunt u zich uw stelling herinneren dat het kabinet grote vraagtekens plaatst bij de doeltreffendheid van het invoeren van een dergelijk sanctieregime op nationaal niveau? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het feit dat door Canada, de Baltische Staten en Groot-Brittannië – zoals u in uw brief beschrijft – wel dergelijke wetgeving op nationaal niveau is ingevoerd? Waarom acht u een dergelijk sanctieregime op nationaal niveau derhalve niet doeltreffend?
De genoemde sanctieregimes betreffen onder meer reisbeperkingen, al dan niet in samenhang met een bevriezing van tegoeden. In de context van de EU zou een dergelijk sanctieregime op Nederlands niveau weinig effectief zijn omdat het niet doeltreffend te handhaven is. In Schengen is afgesproken dat er geen grenscontroles plaatsvinden tussen de landen die bij Schengen zijn aangesloten. Iemand die op een Nederlandse sanctielijst staat, kan dan nog steeds vrij reizen binnen het Schengengebied en bij afwezigheid van grenscontroles zal het lastig blijken om de feitelijke toegang tot Nederland te voorkomen. Hetzelfde geldt voor een nationale bevriezing van tegoeden. Niets belet de betrokkene om zijn tegoeden in een EU-buurland aan te houden en vandaaruit zijn financiële transacties te doen. Daardoor heeft een nationaal sanctieregime slechts zeer beperkte impact en acht het kabinet het vooralsnog verstandig de inspanningen te blijven richten op een Europees regime. Tot slot dient opgemerkt te worden dat het VK op dit moment slechts de wettelijke basis heeft gecreëerd om een puur nationaal mensenrechtensanctieregime op te zetten maar nog geen daadwerkelijk mensenrechtensanctieregime heeft opgezet.
Bent u het eens dat de door de Kamer aangenomen motie-Omtzigt c.s.2 uitgevoerd dient te worden, te weten dat het kabinet Magnitsky-wetgeving op nationaal niveau voorbereidt indien het niet lukt om tot Europese consensus op dit punt te komen? Zo ja, bent u bereid deze motie uit te voeren en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Om een effectief sanctieregime tegen mensenrechtenschenders op te zetten is de EU-route nog altijd de beste optie en daar zal ik mij de komende tijd voor blijven inzetten. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken organiseert in november een hoogambtelijke bijeenkomst voor EU-lidstaten en enkele gelijkgezinde landen om het concept van een mensenrechtensanctieregime verder te ontwikkelen en de steun hiervoor binnen de EU verder uit te bouwen. Na deze bijeenkomst zal ik uw Kamer nader informeren over de voortgang op dit onderwerp.
Het bericht ‘Onzekerheid heerst voor gehandicapte werknemers’ |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van het Kenniscentrum en A&O-fonds sociale werkgelegenheid (SBCM), waaruit blijkt dat mensen met een arbeidshandicap terecht zijn gekomen in een wildgroei aan onzekere dienstverbanden?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van SBCM. Dit onderzoek betreft mensen die met ondersteuning vanuit de Participatiewet zijn gaan werken, hetzij in beschut werk, hetzij in het kader van de banenafspraak met loonkostensubsidie. De in dit onderzoek genoemde 18% is afkomstig uit het onderzoek dat het UWV in opdracht van het kabinet heeft uitgevoerd naar de duurzaamheid van het werk in het kader van de banenafspraak. Dit UWV-onderzoek gaat over de vraag in hoeverre mensen uit de doelgroep banenafspraak die in het 3e kwartaal 2016 aan het werk zijn, in het 3e kwartaal van 2017 nog steeds aan het werk zijn. Daarbij is tevens gekeken naar het percentage mensen daarvan dat een vast contract heeft. De 18% betreft alleen de mensen uit de doelgroep banenafspraak die vanuit de Participatiewet zijn gaan werken. Voor de gehele doelgroep van de banenafspraak geldt dat 61 procent van de uren die mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, valt onder een vast dienstverband.2
Het onderzoek laat zien dat er een grote diversiteit is aan arbeidscontracten, en soorten werkgevers. Dat het aandeel vaste contracten kleiner is dan tijdelijke contracten is verklaarbaar vanuit het feit dat de meeste werkgevers gebruik maken van de mogelijkheden die de Wet werk en zekerheid (Wwz) daarvoor geeft.
De beweging die met de Participatiewet is ingezet, is er een richting een meer inclusieve arbeidsmarkt, waarin meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag gaan bij een reguliere werkgever. Niet voor niets is daarom de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom, en is beschut werk beschikbaar voor een kleinere doelgroep dan van de oude Wsw.
Vanuit die beweging naar een inclusieve arbeidsmarkt en meer regulier werk is het logisch dat het beeld dat het onderzoek van SBCM schetst voor een groot deel vergelijkbaar is met de toepassing van de arbeidsvoorwaarden bij regulier werk zonder ondersteuning vanuit de Participatiewet: ook hier is het gebruikelijk om mensen eerst aan te nemen voor een contract voor bepaalde duur.
De totstandkoming en toepassing van de arbeidsvoorwaarden voor mensen die met ondersteuning vanuit de Participatiewet aan het werk zijn is een zaak voor de sociale partners. Het rijk heeft hierin geen rol. Echter, omdat het hier wel gaat om mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, hecht ik er aan dat het werk van deze kwetsbare groep mensen een duurzaam karakter heeft. Onder meer goede matching en begeleiding op de werkplek zijn daarvoor noodzakelijk, maar ook de cruciale rol die is weggelegd voor sociale leer- en ontwikkelbedrijven.
Deze onderwerpen maken dan ook deel uit van het breed offensief waarover ik uw kamer heb geïnformeerd.
Vindt u het aanvaardbaar dat slechts 18% van deze mensen een contract voor onbepaalde tijd heeft? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat een vast contract weer de norm wordt voor mensen met een arbeidsbeperking?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het terecht dat mensen met een arbeidshandicap die niet onder een cao vallen, sobere arbeidsvoorwaardenregelingen hebben? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het terecht dat een deel van de mensen met een arbeidshandicap geen pensioen opbouwt? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan over het tot stand komen van een cao beschut werk?
Omdat het rijk geen rol heeft bij de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden van mensen die met ondersteuning vanuit de Participatiewet aan het werk zijn, heb ik ook geen rol bij de totstandkoming van een cao voor beschut werk. Overigens – zoals ook uit het onderzoek van SBCM blijkt – zijn niet alleen gemeenten werkgeverspartij, maar ook diverse anderen, en daarmee ook andere sectoren.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat de arbeidsvoorwaarden van mensen met een arbeidshandicap de sluitpost van de gemeentelijke begroting vormen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw oordeel over het pleidooi van VNO-NCW en de SP, die willen dat in elk van de 35 arbeidsmarktregio’s tenminste één goed draaiende sociale werkplaats komt met voldoende beschut werk?
Het uitvoeringslandschap is met de inwerkingtreding van de Participatiewet per 1 januari 2015 fors in beweging. In combinatie met de banenafspraak en de inzet op regionale samenwerking tussen gemeenten, bedrijfsleven/sociale partners en UWV (regionale werkbedrijven) zijn veel gemeenten bezig met een heroriëntatie op de uitvoering in het domein van werk en inkomen. Ik zie daarbij een cruciale rol weggelegd voor de sociale leer- en ontwikkelbedrijven. De sociale werkbedrijven hebben de infrastructuur, de kennis en kunde en contacten met de werkgevers die nodig zijn om mensen met een arbeidsbeperking aan werk te helpen. Het bedrag dat via een decentralisatie-uitkering aan de centrumgemeenten is betaald om een directe impuls te geven aan de herstructurering bedraagt € 30 miljoen uit de motie Kerstens. Daarnaast ondersteunt SZW Cedris om de sw-bedrijven bij de herstructurering te faciliteren. Die ondersteuning kan ook voor de brede doelgroep van de Participatiewet door de sociale leer- en ontwikkelbedrijven worden geleverd. In de vorm van werk en leer/ontwikkeltrajecten, maar ook detacheringen als opstap naar regulier werk. Uit informatie van Cedris blijkt dat de meeste gemeenten ook gebruikmaken van de kennis en expertise van de sociale leer- en ontwikkelbedrijven.
Voor mensen die niet bij reguliere werkgevers kunnen werken is er beschut werk. Sinds 2017 zijn gemeenten wettelijk verplicht om iemand met een positief advies van UWV, een beschutte plek te bieden. De meeste gemeenten kiezen ervoor om de uitvoering van beschut werk bij de sw-bedrijven (thans ook wel sociale leer- en ontwikkelbedrijven genoemd) te beleggen.
Erkent u dat het SER-advies uit 2016 inzake de Sociale Werkvoorziening (SW), nog geen vervolg heeft gehad in versterking van de ondersteuning met behulp van de zes (SW)-instrumenten?
De verkenning van de SER wijst op het belang van de expertise van sw-bedrijven, ook voor de uitvoering van de Participatiewet. Dit onderschrijf ik. De verkenning is op hoofdlijnen een ondersteuning van het regeringsbeleid. In overleg met onder andere Cedris bekijk ik welke ondersteuning geleverd kan worden om de zes basis functionaliteiten zoals genoemd in de verkenning verder vorm te (laten) geven.
Inmiddels is een wettelijke regeling getroffen voor gemeenten om beschut werk aan te bieden.
Het is aan gemeenten om uitvoering te geven aan de Participatiewet. Ik zie dat veel gemeenten daartoe de expertise van sw-bedrijven benutten (zo blijkt bijvoorbeeld uit de monitor Participatiewet).
Bent u bereid – in lijn met het SER-advies – de landelijk dekkende beschikbaarheid van deze instrumenten te behouden, versterken en bevorderen, desgewenst als onderdeel van het «brede offensief»? Zo nee, waarom niet?
In het brede offensief zal ik de verkenning van de SER betrekken, waartoe ook is opgeroepen in de motie van het lid Buma c.s. van 21 september3, en de motie van Gijs van Dijk van 26 september.4
Het ‘Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Australië inzake olievoorraadovereenkomsten’ |
|
Bram van Ojik (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het «Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van Australië inzake olievoorraadovereenkomsten; Canberra, 13 juni 2018»?1
Ja.
Waar in Nederland worden de Australische olievoorraden opgeslagen? Deelt u de mening dat het in het geval van een crisissituatie inefficiënt is dat de voorraden van Australië, dat hier bijna vijftienduizend kilometer vandaan ligt, in Nederland worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
De locatie van de Australische olievoorraden in Nederland is afhankelijk van de privaatrechtelijke overeenkomst tussen Australië en een in Nederland gevestigd oliebedrijf. De lidstaten van het Internationaal Energie Agentschap (IEA) die zijn toegetreden tot de op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst van het Internationaal Energie Programma (IEP), hebben de verplichting ervoor te zorgen dat te allen tijde bepaalde minimumvoorraden aardolie(producten) voorhanden zijn. De zodoende beschikbare aardolievoorraad kan, onder leiding van het IEA, in een zogenaamde collectieve actie van alle lidstaten voor marktconforme prijzen op de markt worden gebracht in tijden van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van aardolie.
Een collectieve actie heeft tot doel stabiliteit in de oliemarkt te bewaren en economische schade door olietekort tot een minimum te beperken. De markt zal deze olie immers haar weg laten vinden naar waar het op dat moment op de wereld nodig is. De locatie van de olie, ten opzichte van de eigenaar, is daardoor niet van belang.
Klopt het dat, naast de Australische staat, het verdrag slechts in het belang is van in Nederland gevestigde oliebedrijven die met het verdrag extra economische kansen krijgen? Kunt u uitleggen waarom het wenselijk is dat oliebedrijven extra economische kansen krijgen, gezien de noodzaak van de energietransitie en de kabinetsdoelen rondom de energietransitie?
Het IEP is ingericht op het handhaven van de stabiliteit van de oliemarkt en de wereldeconomie ten tijde van een olieaanvoerverstoring. De omvang van de verplichte olievoorraad wordt jaarlijks vastgesteld, gebaseerd op het olieverbruik in het voorafgaande jaar. Bij een daling van het olieverbruik zal dus ook de verplichte voorraad dalen.
De verplichting tot het aanhouden van voorraden is volgens internationale afspraken opgelegd aan alle lidstaten van het IEA. Australië is al geruime tijd, als enige IEA-lid, niet in staat om te voldoen aan haar voorraadverplichting. Na een langdurig proces en na grote druk van de IEA-lidstaten heeft Australië in 2017 het besluit genomen om zo snel mogelijk weer aan de voorraadplicht te voldoen. Australië kiest ervoor om een groot deel van haar voorraadplicht af te dekken met olie-tickets waarvoor Australië contracten zal afsluiten met derde partijen. Dit biedt Australië de mogelijkheid om op een door hen nader te bepalen moment de benodigde olievoorraden te kopen tegen de dan geldende marktprijzen.
Voor de olie-ticketcontracten is het belangrijk dat de tickets worden aangekocht in landen met een betrouwbaar ticketregistratiesysteem, zodat de kopende partij zekerheid heeft op beschikbaarheid van de olie op het juiste moment. Nederland heeft een betrouwbaar en internationaal gewaardeerd registratiesysteem voor ticketcontracten. Nederland heeft in 2008 een vergelijkbaar verdrag met Nieuw-Zeeland gesloten2.
Het verdrag maakt het voor Australië mogelijk om olie-tickets aan te kopen bij in Nederland gevestigde oliebedrijven. Dit is een gebruikelijke economische activiteit van deze oliebedrijven, waarover in Nederland winstbelasting wordt afgedragen.
Deelt u de mening dat het onduidelijk is welke toegevoegde waarde dit verdrag heeft voor de gemiddelde Nederlandse burger? Waaruit bestaat die eventuele toegevoegde waarde volgens u?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 6 oktober 2018 zodat de Kamer kan besluiten dat uitdrukkelijke goedkeuring wenselijk is?
Ja.
Het bericht dat farmaceuten belasting ontwijken via Nederland |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Oxfam Novib, waarin wordt onthuld dat farmaceuten, zoals Abbott, Johnson & Johnson, Merck en Pfizer, belasting ontwijken via Nederland?1
Ja.
Vindt u het rechtvaardig dat farmaceutische bedrijven hun torenhoge winsten, verdiend vanwege hun monopolypositie, doorsluizen naar Nederland om hier de betaling van belasting kunnen ontwijken?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven. In zijn algemeenheid geldt dat het aanpakken van belastingontwijking een belangrijk beleidsspeerpunt is van dit Kabinet. In mijn brief van 23 februari 20182 zet ik mijn aanpak uiteen. In deze brief wordt een groot aantal maatregelen aangekondigd om belastingontwijking en belastingontduiking aan te pakken. Een deel van de maatregelen van het kabinet komen overeen met de aanbevelingen in het betreffende rapport van Oxfam. Zo voert Nederland wetgeving in tegen winstverschuiving naar belastingparadijzen (CFC-maatregel) en is het kabinet voornemers een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s naar laagbelastende landen in te voeren. Met de implementatie van het Multilateraal Verdrag worden antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat landen een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat deze bedrijven via Nederland kunstmatig een verlies in een ander land kunnen creëren, waardoor de belastingaanslag in dat land fors wordt verkleind? Welke wettelijke gronden biedt Nederland om de rente op deze manier te verschuiven?
Het Nederlandse belastingstelsel weerspiegelt de internationale oriëntatie van onze economie. Uitgangspunt is dat het belastingstelsel Nederlandse bedrijven zo min mogelijk belemmert om in het buitenland te ondernemen. Dat blijkt onder meer uit elementen die (mede) ten doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren om belasting te ontwijken.
Nederland werkt actief mee aan de bestrijding van (internationale) belastingontwijking en -ontduiking. Het vorige Kabinet heeft met overtuiging deelgenomen aan het project Addressing Base Erosion & Profit Shifting (BEPS), dat de OESO op verzoek van de G20 heeft uitgevoerd.3 Op Europees terrein heeft Nederland een voortrekkersrol vervuld. Onder Europees (EU) voorzitterschap van Nederland is de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking tot stand gekomen.4 Daarop voortbordurend, is ook de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking tot stand gekomen.5 Mijn eerder genoemde brief van 23 februari 2018 bevat alle maatregelen van dit Kabinet om belastingontwijking en belastingontduiking aan te pakken. Inmiddels zijn de eerste maatregelen in wetgeving uitgewerkt. Zo heeft uw Kamer op 18 september 2018 een implementatiewetsvoorstel van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking ontvangen.6 Het Kabinet kiest hierbij voor een invulling van de richtlijn die verder gaat dan de minimumstandaard. Het implementatiewetsvoorstel bevat bijvoorbeeld een algemene renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) waarmee grondslaguitholling door bovenmatige renteaftrek wordt tegengegaan. Op 6 november jl heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.
Waartoe dienen de 135 dochterondernemingen die Abbott, Johnson & Johnson, Merck en Pfizer hebben in Nederland?
Het staat concerns vrij zich in te richten op een wijze die past bij de bedrijfsvoering. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen. Belastingplichtigen dienen hier uiteraard wel de juiste (fiscale) consequenties aan te verbinden. Het is vervolgens aan de Belastingdienst om toe te zien op een juiste toepassing van de fiscale wet- en regelgeving.
Erkent u dat Nederland medeverantwoordelijk is voor de miljarden die andere landen mislopen, omdat winst doorgesluisd wordt naar belastingparadijzen, zoals Nederland?2
In eerder genoemde brief van 23 februari 2017 heb ik mijn aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking uiteen gezet. Het Kabinet onderkent dat het internationaal georiënteerde Nederlandse belastingstelsel door sommige internationale ondernemingen gebruikt wordt om de belastinggrondslag van andere landen uit te hollen. Daarom neemt het Kabinet een groot aantal maatregelen. Een maatregel in dat kader is de bij het antwoord op vraag 3 genoemde implementatie van de eerste Europese richtlijn tegen belastingontwijking. Een andere maatregel die specifiek grondslaguitholling van andere landen moet tegengaan is de implementatie van de tweede Europese richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking. Het wetsvoorstel wordt dit najaar geconsulteerd en in 2019 aan uw Kamer aangeboden.
De invoering van een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s moet specifiek de doorstroom naar laagbelastende landen tegengaan. Ook dit wetsvoorstel wordt in 2019 aan uw Kamer aangeboden.
In hoeverre gaan de door u aangekondigde maatregelen tegen belastingontwijking er toe leiden dat bedrijven hun winsten niet langer kunstmatig naar een andere jurisdictie kunnen verplaatsen?
In Nederland wordt de belastbare winst bepaald aan de hand van het «at arm’s-lengthbeginsel» conform de invulling die binnen OESO is afgesproken.8 Op grond van dit «at arm’s-lengthbeginsel» worden onzakelijke transacties binnen een concern zo nodig gecorrigeerd. Op basis van een functionele analyse (uitgeoefende functies, de daarmee gepaard gaande risico’s en de gebruikte activa) van de bij de transactie betrokken partijen wordt door een vergelijking met ongelieerde transacties beoordeeld of de gelieerde transacties op een zakelijke wijze tot stand zijn gekomen. Als gevolg hiervan kunnen bedrijven door hun prijsstelling niet kunstmatig winsten naar een andere jurisdictie verplaatsen.
Daar bovenop stelt het Kabinet in het implementatiewetsvoorstel van ATAD1 een aanvullende zogenoemde «controlled foreign companies» (CFC)-maatregel voor. Deze CFC-maatregel gaat belastingontwijking tegen waarbij winsten worden verschoven vanuit een derde land naar een entiteit in een laagbelastend land of land op de EU-lijst van niet coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden als die entiteit wordt gecontroleerd door een Nederlands belastingplichtige. Het Kabinet zet dus ook een extra stap om het kunstmatig verplaatsen van winsten van een derde jurisdictie naar een laagbelastend land of land op de EU-lijst van niet coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden tegen te gaan. Onderzoeksbureau SEO heb ik gevraagd om een nulmeting te doen om in de toekomst de effecten van mijn aanpak te meten. Uw Kamer is hier op 6 november jl. over geïnformeerd.
Zijn er nog meer farmaceutische bedrijven die belasting ontwijken via Nederland?
Op grond van artikel 67 van Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven.
Bent u bereid onderzoek te doen naar belastingontwijking door farmaceutische bedrijven? Zo ja, wanneer gaat u hiermee beginnen? Zo neen, kunt u toelichten waarom niet?
Het Kabinet zal geen onderzoek starten naar de manier waarop specifiek farmaceutische bedrijven aan hun belastingplicht voldoen. Wel heb ik uw Kamer toegezegd dat ik de effecten van mijn aanpak van belastingontwijking wil monitoren. U bent hierover op 6 november jl. geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat er noodzaak is om te starten met een onderzoek naar geldstromen in de farmaceutische sector?
Het Kabinet ziet geen reden om een specifiek onderzoek te starten naar geldstromen in de farmaceutische sector.
Welke acties gaat u verder ondernemen om de macht van farmaceutische bedrijven te breken, opdat ze hun machtspositie niet langer kunnen misbruiken om aan de ene kant de prijzen van medicijnen kunstmatig hoog te houden en aan de andere kant belastingvoordelen af te dwingen?
Farmaceutische bedrijven moeten zich net als andere bedrijven houden aan de fiscale wet- en regelgeving. Daarnaast heeft het Kabinet in het Regeerakkoord afgesproken om de farmaceutische industrie aan te zetten tot lagere prijzen. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft hier invulling aangegeven met de voorstellen die hij op 15 juni 2018 met uw Kamer heeft gedeeld.9
De onafhankelijkheid van Yvon Jaspers |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers»?1
Ja.
Kent u het bericht «Yvon Jaspers dreigde tiende seizoen Boer zoekt Vrouw niet te maken»?2
Ja.
Kent u het bericht «KRO-NRCV scherpt richtlijnen schnabbels aan»?3
Ja.
Is het waar dat Yvon Jaspers voor een onbekend bedrag diensten verricht voor het bedrijf For Farmers dat een dominante positie inneemt in de agro- en vee-industrie? Zo ja, deelt u de mening dat openbaar zou moeten zijn welk bedrag met deze werkzaamheden gemoeid is in het kader van de beoordeling van de journalistieke onafhankelijkheid?
Is het waar dat Yvon Jaspers in de docuserie «Onze boerderij» kritiek heeft geuit op overheidsingrijpen bij een zakenrelatie van Jaspers? Zo ja, hoe beoordeelt u dat feit in relatie tot de journalistieke onafhankelijkheid en het feit dat de publieke omroep niet dienstbaar mag zijn aan commerciële belangen van derden?
Is het waar dat Jaspers optreedt in commercials voor de Farm & Countryfair? Komt deze commerciële activiteit ook voor in de docuserie «Onze boerderij»?
Deelt u de mening dat een onderzoek van het Commissariaat voor de Media naar commerciële banden tussen For Farmers, de Farm & Countryfair en Yvon Jaspers en ongewenste beïnvloeding wenselijk zou zijn, vooral ook gelet op het gebrek aan transparantie over de hoogte van de betalingen die voor schnabbels gedaan worden en de mate van beïnvloeding die daaruit voort zou kunnen komen?
Hoe beoordeelt u de commerciële activiteiten van Yvon Jaspers in relatie tot de richtlijn van KRO-NRCV die schnabbels en daarmee samenhangende beïnvloeding aan banden moet leggen?
Kent u het artikel «Ontsnapt aan de Balkenendenorm»4 en deelt u de mening dat presentatoren bij de publieke omroep volledig inzicht zouden moeten geven in hun commerciële neveninkomsten voor zover die de Balkenende-norm te boven gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit bewerkstelligen?
Ja, ik ben bekend met het genoemde artikel.
Het Beloningskader Presentatoren in de Publieke Omroep (BPPO) bevat de regeling voor die presentatoren en vergelijkbare functies binnen de publieke omroep waarvan duidelijk is dat hun honorering in hoge mate wordt bepaald door marktwerking. Het BPPO ziet op alle (neven)inkomsten die een presentator, direct of indirect, verwerft met werkzaamheden bij de publieke omroep. Commerciële (neven)inkomsten vallen nadrukkelijk niet onder deze regeling. Evenals de Wet Normering Topinkomens (WNT) heeft het BPPO uitsluitend als doel om bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van presentatoren binnen de publieke omroepen tegen te gaan.
Hoe beoordeelt u de invloed van Yvon Jaspers op het programmabeleid, wanneer zij eisen stelt aan het uitzenden van «Onze boerderij» in relatie tot «Boer zoekt Vrouw».
Publieke omroepen bepalen zelf hun programmabeleid en de inhoud en vorm van hun media-aanbod. Het is niet aan mij als Minister om een oordeel te geven over de invloed van presentatoren of programmamakers in dienst van een publieke omroep op het programmabeleid van een publieke omroep. De Grondwet en de Mediawet 2008 garanderen immers de vrijheid van meningsuiting en de afwezigheid van censuur.
Hoe wilt u voorkomen dat commerciële belangen op deze wijze van invloed zouden kunnen zijn op de programmering van de publieke omroep?
De onafhankelijkheid van het media-aanbod van de publieke omroep van onder andere commerciële invloeden is van groot belang. Daarom zijn er hierover ook diverse regels en afspraken gemaakt om dit te waarborgen. In eerste instantie is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van de betreffende publieke omroep om vast te leggen wanneer sprake is van belangenverstrengeling en hoe hiermee wordt omgegaan. Het Commissariaat houdt toezicht op de naleving van de bepalingen uit de Mediawet ten aanzien van het dienstbaarheidsverbod, governance en interne beheersing. In de beleidsregels governance en interne beheersing6 geeft het Commissariaat aan dat publieke omroepen transparant moeten zijn over mogelijke belangenverstrengeling.
Verder hebben de publieke omroepen zich te houden aan de Governancecode Publieke Omroep 2018.7 Daarin staan regels over integer handelen zoals hoe de besluitvorming door het bestuur van een landelijke publieke omroep over belangenverstrengeling in de dagelijkse praktijk plaatsvindt en hoe stakeholders moeten worden geïnformeerd.8
Deelt u de mening dat na het gedwongen vertrek van Fons de Poel (KRO-NCRV) wegens diens commerciële banden met ABN AMRO in relatie tot zijn journalistieke functie, in onderhavige casus niet met twee maten gemeten zou mogen worden? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin ben ik van mening dat publieke omroepen vanuit hun maatschappelijke rol onafhankelijk en transparant moeten handelen. Maar de publieke omroepen gaan – zoals ik in antwoord op vraag 10 ook al geschreven heb – nadrukkelijk zelf over hun programmabeleid en de aanstelling van hun personeel. Daar ga ik als Minister niet over. Bovendien wordt onderhavige casus momenteel door het Commissariaat onderzocht, zoals ik in antwoord op de vragen 4 tot en met 8 hierboven heb aangegeven.
Deelt u de mening dat volledige transparantie noodzakelijk is op elk terrein waar publieke omroep en commerciële belangen elkaar (kunnen) raken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u die transparantie in deze kwestie waarborgen?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
De Nederlandse financiële stromen naar Nicaragua |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Nederlandse Ontwikkelingsbank FMO recent een nieuwe lening aan de Nicaraguaanse bank BanPro heeft verstrekt?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, dat klopt. Banpro is een bank die zich richt op het midden en kleinbedrijf en op de consumentenmarkt die geen banden heeft met de overheid. Deze investering is zelfstandig gedaan vanuit FMO en is geen onderdeel van een van de overheidsfondsen.
Het kabinet is bezorgd over de crisis in Nicaragua die sinds april jl. heerst en stelt zich daarom op het standpunt dat er geen directe samenwerking plaatsvindt met de overheid van Nicaragua. Particuliere en zakelijk contacten met gewone Nicaraguanen blijven mogelijk. (zie ook antwoorden op vragen 4, 5 en 6).
Klopt het dat er twee Stan Patrols 4207 door scheepsbouwconcerrn Damen aan Nicaragua zijn geleverd?2 Wat is daarop uw reactie?
Damen Shipyards heeft op 16 oktober jl. twee schepen aan de kustwacht van Nicaragua leveren. Voor de levering en financiering van deze twee schepen heeft de staat – zoals staat vermeld op de website van Atradius Dutch State Business – een exportkredietverzekering verstrekt. Bij het verstrekken van een exportkredietverzekering wordt onder andere gekeken naar de betalingscapaciteit van de afnemer en of een exportvergunning is vereist. Omdat het in dit geval om onbewapende schepen gaat, is geen exportvergunning vereist. De betalingscapaciteit werd als voldoende beoordeeld.
Is aan Damen een exportkredietvergunning door Atradius Dutch State Business (ADSB) voor deze levering verleend? Wat waren hierbij de overwegingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zijn deze leningen door de FMO en exportkredietverzekering te verenigen met de opstelling van Nederland in de Veiligheidsraad en de mensenrechtencommissie ten aanzien van de situatie in Nicaragua?
Nederland heeft in de VN Veiligheidsraad en de VN Mensenrechtenraad de mensenrechtenschendingen door overheidsfunctionarissen en paramilitaire groeperingen, gelieerd aan de overheid sinds 18 april jl. veroordeeld. Ook heeft Nederland opgeroepen de nationale dialoog te reactiveren en om samen te werken met internationale organisaties.
Zoals medegedeeld in de beantwoording van de Kamervragen gesteld door het lid De Roon (PVV) op 13 juli jl., heeft Nederland een ontwikkelingsproject waarin sprake was van samenwerking met de Nicaraguaanse regering opgeschort. De lening aan Banpro betreft een lening aan de private sector. Ook bij andere activiteiten van FMO in Nicaragua is er geen sprake van kredietverlening aan de Nicaraguaanse overheid.
Op het moment van toekenning van de exportkredietverzekering aan Damen Shipyards voldeed de transactie aan het vigerende landenbeleid. Ondertussen is naar aanleiding van de situatie in Nicaragua het landenbeleid voor het verlenen van exportkredietzekeringen op Nicaragua bekeken en aangepast (zie vraag 6).
Hoe heeft de politieke situatie met zware mensenrechtenschendingen in Nicaragua meegewogen in het besluit van de FMO en het besluit om een exportkredietverzekering te verlenen en waarom is besloten tot toekenning over te gaan?
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de FMO lening aan Banpro kan leiden tot een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen. FMO hanteert bij haar investeringen procedures en richtlijnen op het gebied van milieu en sociale impact, waaronder de mensenrechtensituatie. De OESO richtlijnen voor multilaterale ondernemingen en de IFC Performance Standards zijn hierbij leidend. Daarnaast werkt FMO nauw samen met de klant in het opstellen van een Environmental en Social Action Plan voor de klant. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderhoudt nauw contact met FMO over de politieke ontwikkelingen.
Wat betreft de exportkredietverzekering zie antwoord bij 4.
Wat is het huidige risicoprofiel voor leningen van de FMO en het verlenen van exportkredietverzekeringen voor investeringen in Nicaragua? Bent u van mening dat de recente ontwikkelingen reden geven voor aanscherping? Zo ja, op welke manier en zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat het beleid en de werkwijze van FMO voldoende waarborgen bevat om het risico op mensenrechtenschendingen bij haar investeringen in Nicaragua te mitigeren. Deze investering is zelfstandig gedaan vanuit FMO en is geen onderdeel van een van de overheidsfondsen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaat niet over individuele investeringsbeslissingen. Ook het Ministerie van Financiën is als aandeelhouder niet betrokken bij individuele investeringsbeslissingen voor zover deze onder de grens van EUR 350 miljoen liggen.
Voor de exportkredietverzekering geldt dat de dekking op Nicaragua momenteel is opgeschort. De risico-inschatting van de betalingsmogelijkheden in Nicaragua is door de verslechterde economische situatie dermate veranderd dat momenteel geen dekkingsmogelijkheden geboden worden voor nieuwe aanvragen van exporteurs.
Zijn er ontbindende voorwaarden in de lening van de FMO en de exportkredietverzekering opgenomen? Zo ja, welke?
In elke overeenkomst die FMO sluit met haar klanten zijn voorwaarden opgenomen, zo worden er o.a. afspraken gemaakt op het gebied van milieu, sociaal en goed bestuur. Ook ontbindende voorwaarden, bijvoorbeeld op het gebied van bedrijfseconomische situaties, maken deel uit van de overeenkomsten. De staat als aandeelhouder is zoals bij het antwoord op vraag 6 vermeld niet betrokken bij individuele leningen die FMO verstrekt. Voor details over specifieke investeringen verwijs ik u graag door naar FMO.
In een polis voor een exportkredietverzekering worden geen ontbindende voorwaarden opgenomen.
De berichtgeving dat de overheid in 2016 al wist van mogelijke uitbraak meningokokkenziekte |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u in een verslag inclusief tijdspad aangeven hoe de beslissing over het aanschaffen van vaccins tegen de meningokokkenziekte tot stand is gekomen en welke redenen er aan ten grondslag liggen dat er een jaar is gewacht met de beslissing, aangezien de Nederlandse overheid in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen kreeg dat er vaccins moesten worden aangeschaft tegen de levensgevaarlijke meningokokkenziekte? Zo nee, waarom niet?1 2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar antwoord 2, 3 en 7 van de vragen van het het lid Veldman (VVD) aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar».
Om welke serieuze aanwijzingen ging het die uiteindelijk hebben doen besluiten om over te gaan tot een inentingsprogramma?
Dit betrof een combinatie van factoren, zoals ook beschreven in de brieven van 25 september 2017 (Kamerstuk 32 793, nr. 279) en 16 juli 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
De belangrijkste redenen zijn:
Hebben de geleerde lessen uit de teveel bestelde vaccins met betrekking tot de Mexicaanse griep invloed heeft gehad op het proces nu bij het vaccinatieprogramma tegen de meningokokkenziekte? Zo ja, welke?
Op 14 maart 2011 heeft uw Kamer de evaluatie van de aanpak van de Mexicaanse griep ontvangen door bureau Berenschot (Kamerstuk 22 894, nr. 297), waarop op 14 juni 2011 een reactie volgde (Kamerstuk 22 894, nr. 300).
Berenschot stelt in haar evaluatie dat over het algemeen de bestrijding van de pandemie in grote lijnen snel en adequaat verlopen is en er verbeteringen mogelijk zijn op punten van advisering, interdepartementale voorbereiding, internationale afstemming, en communicatie. Berenschot eindigt met de constatering dat de besluitvorming zich baseert op het principe «better safe than sorry», maar spreekt zich niet uit over de vraag of dit goed of slecht is. Wel geeft Berenschot aan dat blijkt dat maatregelen die achteraf als onvoorzichtig werden beschouwd, waarbij dus niet vanuit het voorzorgsprincipe werd gehandeld, sterk werden bekritiseerd.
Specifiek over de aanschaf van de 34 miljoen vaccins, waarover achteraf veel maatschappelijke discussie was, stelt Berenschot dat, gelet op de adviezen, de aanschaf van vaccins onvermijdelijk was.
Hoewel de situatie tussen de Mexicaanse griep en meningokokken verschillen, kunnen we leren van het handelen toen. Uit de evaluatie van Berenschot blijkt niet dat er fouten zijn gemaakt bij de aanschaf van vaccins, waarmee lessen worden geformuleerd voor een toekomstige situatie die nu van toepassing zouden zijn op de aanpak van meningokokken W. De evaluatie heeft dus geen invloed gehad op het proces van besluitvorming tot de vaccinatiecampagne tegen meningokokkenziekte.
Is het waar dat elf mensen in 2017 overleden en achtten mensen in 2018 overleden aan de ziekte meningokokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn helaas inderdaad in 2017 elf mensen en in 2018 achttien mensen overleden aan meningokokken W, zoals ook gemeld in de bijlagen van eerder genoemde kamerbrieven over de maatregelen tegen de toename van meningokokken W. Voor een toelichting van de actuele situatie zie (deze gegevens worden maandelijks aangepast): https://www.rivm.nl/Onderwerpen/M/Meningokokken/zieook/Toename_meningokokkenziekte_serogroep_W_sinds_oktober_2015
Hoeveel zieken en doden hadden potentieel voorkomen kunnen worden als er een jaar eerder de beslissing was genomen om meer vaccins in te kopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het valt niet te berekenen of en hoeveel ziekten/doden potentieel voorkomen hadden kunnen worden wanneer de beslissing was genomen om eerder vaccins in te kopen, omdat de beschikbaarheid van het vaccin beperkt was en is. Ook de snelheid van indirecte effecten van het vaccineren door groepsbescherming zijn niet in te schatten. Het gaat hooguit om enkele ziektegevallen.
Het is inherent aan maatregelen die bij een stijging van het aantal ziektegevallen worden ingezet, dat de eerste ziektegevallen helaas niet voorkomen kunnen worden.
Klopt het dat bij slechts twee producenten deze vaccins kunnen worden ingekocht? Is het niet kwetsbaar dat de vaccins slechts bij een tweetal producenten kunnen worden ingekocht? Hoe kunnen we deze kwetsbaarheid verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat dit vaccin door twee producenten wordt geproduceerd. Overigens geldt ook voor de andere vaccins in het Rijksvaccinatieprogramma dat er op de Europese markt vaak maar 1–2 producenten per vaccin zijn. Dit kent daardoor een zekere kwetsbaarheid, maar zo lang er vraag blijft naar deze vaccins heb ik er vertrouwen in dat fabrikanten deze voor de Nederlandse markt zullen blijven produceren. Aanpassen van productie aan de vraag kost tijd.
Het is in dit kader belangrijk om te realiseren dat het hier gaat om biologische middelen met een beperkte houdbaarheid en een zeer complex productieproces dat onderworpen is aan strenge kwaliteitseisen. Niet elke fabrikant is in staat deze te produceren.
Hoe duur zijn de vaccins om kinderen en volwassenen in te enten tegen meningokokken? Zijn dit volgens u reële eerlijke prijzen?
Er is een verschil tussen de private marktprijs en de aanbestedingsprijs, die de overheid betaalt voor haar meerjarige programma’s. De private marktprijs ligt rond de 60 euro voor dit vaccin, maar kan lokaal verschillen. De aanbestedingsprijs is geheim. Door vaccins aan te besteden wordt niet alleen een lagere prijs afgedwongen, maar bestaat er ook leveringsgarantie en kan de rijksoverheid regie voeren op de uitvoering van de vaccinaties.
Hebt u ook vernomen dat volgens de programmamanager van het Rijksvaccinatieprogramma echt moeite moest worden gedaan om mensen bij het ministerie te overtuigen? Waarom was het ministerie zo moeilijk te overtuigen? Is het geen vreemde zaak als het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bij het ministerie aanklopt, dat het RIVM zoveel moeite heeft om het ministerie te overtuigen?
Het RIVM geeft aan dat wat er gezegd is in het artikel onjuist is aangehaald. Met het citaat is bedoeld weer te geven dat er lang geen duidelijk beeld was van de ernst van de situatie doordat de meningokokbacterie onvoorspelbaar is en onduidelijk was of het aantal gevallen van meningokokkenziekte verder op zou lopen of niet.
Dit is nader uitgewerkt in antwoord 2, 3 en 7 van de vragen van het het lid Veldman (VVD).
In de ogen van zowel VWS als het RIVM is steeds goed samengewerkt bij de beoordeling van de situatie en besluitvorming over geadviseerde maatregelen.
Hoe onafhankelijk is het RIVM om het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te adviseren en te opereren als het gaat om het vaccineren van kinderen? Op welke wijze is het ministerie betrokken geweest bij de totstandkoming van het advies van het RIVM? Is er vanuit het ministerie op enigerlei wijze druk uitgeoefend om vaccins tegen meningococcenziekte nog niet te bestellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rol van het RIVM bij uitbraken van infectieziekten is beschreven in het antwoord 3 van de vragen van het lid Kuik (CDA).
Strekking van dit antwoord is dat de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding (CIB) van het RIVM eigenstandig deskundigen bijeen kan roepen om, op basis van wetenschappelijke informatie, onafhankelijk advies te geven aan het Ministerie van VWS over maatregelen bij een uitbraak. VWS maakt een beleidsafweging op basis van dit advies en toetst zo nodig het bestuurlijke draagvlak voor de voorgestelde maatregelen. Daarna wordt het advies voor besluitvorming aan de bewindspersoon voorgelegd. Na besluitvorming heeft het RIVM weer een rol in de uitvoeringsfase (inkoop van vaccins, coördinatie van de campagne).
Zijn er nog lessen te trekken uit de handelwijze van RIVM en overheid bij het zoveel mogelijk beperken van de meningococcenziekte? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zitten nog midden in het proces en moeten de effectiviteit van de maatregelen nog afwachten. Ik ben er van overtuigd dat het RIVM en VWS goed geacteerd hebben op basis van de signalen die er waren.
De gehanteerde leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het in juni 2018 verschenen onderzoek van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving over leeftijdsgrenzen?1
Ja.
Klopt het dat de huidige leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders voor het aanvragen van beginseltoestemming om over te gaan tot adoptie 42 jaar is? Op basis waarvan is gekozen voor deze grens? Liggen hieraan wetenschappelijke onderzoeken ten grondslag? Zo ja, welke?
De Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: Wobka) kent geen absolute leeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders. In de Wobka zijn twee leeftijdsgrenzen opgenomen die voor aanvragers van een beginseltoestemming van belang zijn.
De eerste betreft de leeftijd van aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van indiening van hun aanvraag voor een beginseltoestemming. In de Wobka is bepaald dat aspirant-adoptiefouders die op het tijdstip van de indiening van hun aanvraag 42 jaar of ouder zijn, niet in aanmerking komen voor een beginseltoestemming, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die naar het oordeel van de Minister voor Rechtsbescherming inwilliging van de aanvraag wenselijk maken (artikel 5, vijfde lid, onderdeel b).
De tweede houdt verband met de duur waarvoor een beginseltoestemming geldig is en geldt voor alle aspirant-adoptiefouders. De Wobka bepaalt dat een beginseltoestemming voor 4 jaar kan worden verleend of verlengd. De duur waarvoor de beginseltoestemming wordt verleend of verlengd mag echter niet het tijdstip overschrijden waarop een van de aspirant-adoptiefouders 46 jaar wordt, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 3, eerste lid).
De leeftijdsgrens van 42 jaar geldt sinds 1 september 1987, nadat deze eerst gesteld was op 40 jaar. Deze leeftijdsgrens was aanvankelijk opgenomen in de Vreemdelingencirculaire2 en is met de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen op 15 juli 1989 wettelijk verankerd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat aan deze leeftijdsgrens een advies van de werkgroep Adoptievoorbereiding Buitenlandse Pleegkinderen (werkgroep Boeke) en het College van Advies voor de Kinderbescherming ten grondslag lag.3 Beide stelden dat het belang van het kind vereist dat zijn adoptiefouders, mede met het oog op de toekomst, niet te oud zijn. Uit adviezen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming d.d. 25 september 20064 en 1 november 20125 blijkt wat de achtergrond daarvan is. De bijzondere kwetsbaarheid van buitenlandse adoptiekinderen (als gevolg van separatie van ouders en verzorgers, slechte hechtingservaringen, ondervoeding en verwaarlozing) stelt zware eisen aan adoptiefouders. Zij moeten in staat zijn om eventuele problemen van het kind, zeker als het kind in de puberteit komt, het hoofd te bieden. Naarmate adoptiefouders ouder worden, nemen hun flexibiliteit en draagkracht af. Ook is de kans op overlijden van de adoptiefouders en daarmee een volgende verlieservaring voor het kind groter.
De leeftijdsgrens van 46 jaar is met een wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen op 31 mei 1995 ingevoerd. Deze leeftijdsgrens hangt samen met het in de wet genoemde maximumleeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het op te nemen kind van 40 jaar en de eis dat een buitenlands adoptiekind op het tijdstip van binnenkomst in Nederland niet de leeftijd van zes jaar mag hebben bereikt.6 Het maximumleeftijdsverschil is ook ingegeven vanuit het belang van het kind. De leeftijdsgrens van 46 jaar was tot 1 januari 2009 een absolute leeftijdsgrens. Ook gold tot dat tijdstip een absolute leeftijdsgrens van 44 jaar voor aanvragers. Deze absolute leeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders zijn als gevolg van het amendement van de toenmalige Kamerleden Wolfsen, Pechtold en Azough (amendement Wolfsen)7 uit de wet geschrapt.
Bent u bekend met de in dit jaar verschenen onderzoeken en prognoses van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat vrouwen op een steeds latere leeftijd kinderen krijgen en mensen in Nederland langer leven in goede gezondheid?2 3
Ja.
Uit welk jaar stamt de huidige wet- en regelgeving omtrent de leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders om in aanmerking te komen voor een adoptieprocedure? Wat was de gemiddelde leeftijd van vrouwen waarop zij kinderen kregen toen deze wet- en regelgeving werden opgesteld? Wat was de gezonde levensverwachting van mensen toen deze wet- en regelgeving werden opgesteld?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is de leeftijdsgrens van 42 jaar op 1 september 1987 en de leeftijdsgrens van 46 jaar op 31 mei 1995 ingevoerd.
In 1987 was de gemiddelde leeftijd van vrouwen waarop zij kinderen kregen 28,7 jaar en in 1995 30,2 jaar. Ter vergelijking: in 2017 was de gemiddelde leeftijd van vrouwen waarop zij kinderen kregen 31,3 jaar.10
De gemiddelde levensverwachting van mensen die in 1987 42 jaar waren, was 79,02 jaar. De gemiddelde levensverwachting van mensen die in 1995 46 jaar waren, was 79,79 jaar. Ter vergelijking: de gemiddelde levensverwachting van mensen die in 2017 42 en 46 jaar waren, was respectievelijk 83,16 en 83,33 jaar.11
Wat betreft de gezonde levensverwachting van mensen heeft het CBS een differentiatie aangebracht in verschillende varianten van gezonde levensverwachting en leeftijdsklassen. Ik verwijs daarvoor naar de website van het CBS https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/71950ned/table?dl=ED77. De ontwikkeling van de gezonde levensverwachting laat een diffuus beeld zien. Of sprake is van een stijging of daling hangt af van de variant van gezonde levensverwachting. Zo is de levensverwachting zonder fysieke beperkingen toegenomen, maar de levensverwachting zonder chronische ziektes afgenomen.
Klopt het dat wanneer een van de aspirant-adoptieouders ouder is dan de leeftijdsgrens terwijl de andere zich hier nog onder bevindt zij niet in aanmerking komen voor adoptie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, zijn de leeftijdsgrenzen van 42 en 46 jaar niet absoluut, maar kan daarvan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Alleen echtgenoten kunnen een gezamenlijke aanvraag voor een beginseltoestemming indienen. Voor de vraag of sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, is bij een gezamenlijke aanvraag de leeftijd van de oudste aspirant-adoptiefouder leidend. Deze keuze is ingegeven vanuit het belang van het kind om beschermd te worden tegen een volgende verlieservaring en verlies aan flexibiliteit en draagkracht van (een van) de adoptiefouders.
Zijn er verschillen in de leeftijdsgrens van aspirant-adoptieouders bij een binnenlandse en buitenlandse adoptie procedure?
In het Burgerlijk Wetboek (artikel 228, eerste lid, onderdeel c, van boek12 is een minimumleeftijdsverschil tussen adoptiefouders en het te adopteren kind van 18 jaar opgenomen. Voor binnenlandse adopties zijn in de wet geen maximumleeftijdsgrenzen opgenomen.
De procedure en voorwaarden voor een binnenlandse adoptie als geregeld in het Burgerlijk Wetboek, hebben betrekking op verschillende vormen van adoptie, zoals stiefouderadoptie en de adoptie van een in Nederland afgestaan kind. Bij alle vormen van binnenlandse adoptie geldt dat de rechter het verzoek van adoptiefouders toetst aan het kennelijk belang van het kind. Hij laat zich over het kennelijk belang van het kind in veel gevallen adviseren door de Raad voor de Kinderbescherming.
Aan de gerechtelijke procedure voor de adoptie van een in Nederland afgestaan kind gaat de procedure vooraf waarbij een ouder afstand doet van een kind. Binnen deze procedure spelen Fiom, de Raad voor de Kinderbescherming en een gecertificeerde instelling een rol. Hoe deze procedure verloopt en welke rol en verantwoordelijkheden deze organisaties hebben, is vastgelegd in het Protocol Afstand ter adoptie.13 Tijdens deze procedure selecteert de Raad voor de Kinderbescherming drie geschikte aspirant-adoptiegezinnen voor een kind waarvan afstand is gedaan. Bij deze selectie wordt een maximumleeftijdsverschil van 40 jaar aangehouden tussen de oudste aspirant-adoptiefouder en het te adopteren kind. In de praktijk betekent dit dat de oudste aspirant-adoptiefouder op het moment van plaatsing van het kind in het gezin maximaal in zijn eenenveertigste levensjaar kan zitten. In Nederland doen jaarlijks 15 á 25 vrouwen afstand van hun kind.14 Het betreft zeer jonge en meestal gezonde kinderen.
Zijn er mogelijkheden om af te wijken van deze grens? Zo ja, in welke gevallen en aan welke voorwaarden moeten aspirant-adoptieouders voldoen om voor een dergelijke uitzondering in aanmerking te komen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, kan bij een interlandelijke adoptie worden afgeweken van de leeftijdsgrens van 42 en 46 jaar als sprake is van bijzondere omstandigheden. In de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 is uitgewerkt welke omstandigheden in elk geval worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden om van de leeftijdsgrens van 42 jaar af te wijken (artikel 2, tweede lid).15 Het betreft:
Deze omstandigheden zijn niet limitatief. Bij het aannemen van bijzondere omstandigheden is het belang van het kind altijd het uitgangspunt. Steeds zal uit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming moeten blijken dat geen sprake is van risicofactoren voor de opvoeding en verzorging van het buitenlandse adoptiekind. Bij het onderzoek maakt de gedragsdeskundige van de Raad voor de Kinderbescherming altijd gebruik van psychologische vragenlijsten. In de praktijk worden deze bijzondere omstandigheden ook toegepast bij de beoordeling van aanvragen tot verlening of verlenging van een beginseltoestemming wanneer de aspirant-adoptiefouder de leeftijd van 46 jaar heeft bereikt.
Voor binnenlandse adoptie verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat er in België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken geen leeftijdsgrenzen gehanteerd worden voor aspirant-adoptieouders? Welke andere landen binnen Europa hanteren geen leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders?
Uit navraag van de Centrale autoriteit bij de landen aangesloten bij het Intercountry Adoption Network en het Verenigd Koninkrijk blijkt het volgende.
In België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken gelden geen wettelijke maximumleeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders. In België wordt de leeftijd van aspirant-adoptiefouders meegenomen bij de beoordeling van hun geschiktheid. Duitsland en Denemarken hanteren wel een maximumleeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het te adopteren kind van respectievelijk 40 en 42 jaar. Daarnaast hanteren België, Duitsland en Denemarken een minimumleeftijd voor (aspirant-)adoptiefouders van 25 jaar. Het Verenigd Koninkrijk hanteert een minimumleeftijd van 21 jaar.
Frankrijk, Ierland, Noorwegen, Spanje, Zweden en Zwitserland hanteren ook geen maximumleeftijdsgrens voor aspirant-adoptiefouders. Wel hanteert een aantal van deze landen een maximum- en/of minimumleeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het te adopteren kind, waarvan de duur verschilt per land. Ook hanteren deze landen een minimumleeftijd voor aspirant-adoptiefouders.
Klopt het dat er geen leeftijdsgrens is in Nederland om in aanmerking te komen voor pleegouderschap? Zo ja, blijkt er uit de praktijk dat er wel behoefte is aan een leeftijdsgrens?
Om in aanmerking te komen voor pleegouderschap geldt een minimumleeftijd van 21 jaar (artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a, van de Jeugdwet). Er is géén wettelijke maximumleeftijd voor pleegouders. Het verschilt per vorm van pleegzorg hoe belangrijk de leeftijd van een pleegouder is. Voor elk pleegkind moet gezien zijn/haar situatie bekeken worden welke pleegouders zorg zouden kunnen bieden. De leeftijd van de pleegouders is dan één van de aspecten die meegenomen wordt in de vraag of de pleegouders geschikt zijn om dit specifieke kind op te vangen. Het belang van het kind staat voorop.
Bij deeltijdpleegzorg en crisisopvang is de leeftijd van pleegouders bijvoorbeeld minder van belang dan bij langdurende pleegzorg (de zogenaamde opvoedvariant).
Bij een langdurende pleegzorgplaatsing van hele jonge kinderen (onder de 4 jaar) weegt de leeftijd voor pleegouders als een belangrijke factor mee. Pleegzorgaanbieders zijn vrij om hier nadere regels in te hanteren. De meest gehanteerde vuistregel bij de opvoedvariant sluit aan op de wettelijke regels voor adoptie; al zijn er wel uitzonderingen als de situatie daarom vraagt. Een veelvoorkomende uitzondering betreft de netwerkpleegzorg, onder andere bij een plaatsing van een kleinkind bij diens grootouders (dit betreft circa 15% van alle pleegzorgplaatsingen).
Waarom is er een verschil tussen de leeftijdgrens van aspirant pleeg- en adoptieouders?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend met het recent verschenen Modelreglement Embryowet van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie en Vereniging voor Klinische Embryologie waarin de leeftijdgrens voor het plaatsen van embryo’s van 49 jaar wordt gehanteerd?4
Ja. Zoals de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport eerder in reactie op schriftelijke vragen van de Eerste Kamer heeft aangegeven (Kamerstukken I 2016/17, 30 486, I, p. 6), is er geen relatie tussen de gestelde leeftijdsgrenzen bij in-vitrofertilisatie die worden vastgesteld door de beroepsgroepen op basis van medische, medisch-psychologische en medische-ethische overwegingen, en de leeftijdsgrens bij adoptie.
Ontvangt u signalen dat de huidige leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders een probleem is? Is bekend hoeveel wens adoptieouders hierdoor niet meer in aanmerking zijn gekomen voor een adoptieprocedure?
Er zijn mij geen signalen bekend dat de huidige leeftijdsgrenzen door aspirant-adoptiefouders als een probleem worden ervaren.
Zoals uit het antwoord op vraag 7 blijkt, vindt bij oudere aspirant-adoptiefouders ook altijd een onderzoek naar hun geschiktheid plaats. De Stichting Adoptievoorzieningen publiceert jaarlijks op haar website www.adoptie.nl cijfers over het aantal afwijzingen van aanvragen tot verlening van een beginseltoestemming. Hierbij wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen afwijzingen wegens het niet voldoen aan formele eisen, zoals het niet betalen van de voorlichtingskosten, en afwijzingen in verband met niet gebleken geschiktheid.
Vindt u dat, gezien alle ontwikkelingen, de leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders om een adoptieprocedure te starten verhoogd dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo nee, wilt u dit onderzoeken aan de hand van het afwegingskader opgesteld naar aanleiding van het onderzoek van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving over leeftijdsgrenzen? Zo ja, welke stappen gaat u de komende maanden hiertoe zetten?
Ik zie geen aanleiding om de leeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders te verhogen. Bij interlandelijke adoptie dient het belang van het kind voorop te staan. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 3 en 21 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en in het Haags Adoptieverdrag. Iedere gekozen leeftijd is altijd in zekere mate arbitrair. Echter de leeftijdsgrenzen in de Wobka zijn opgenomen om het belang van het kind te beschermen. Belangrijk daarbij is dat de huidige leeftijdsgrenzen niet absoluut zijn en ruimte laten voor een individuele toetsing. Het huidige stelsel van leeftijdsgrenzen is daarmee voldoende flexibel.
Het bericht dat Nederland farmaceuten helpt om belasting te ontwijken |
|
Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland helpt medicijngiganten bij belastingontwijking»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies van Oxfam dat farmaceuten via Nederland belasting ontwijken?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven. In zijn algemeenheid is het kabinet het eens met de conclusies van Oxfam dat belastingontwijking door multinationals moet worden aangepakt. Het Kabinet neemt daarom een groot aantal maatregelen zoals aangekondigd in mijn brief van 23 februari 20182. Een deel van de maatregelen van het kabinet komen overeen met de aanbevelingen in het betreffende rapport van Oxfam. Zo voert Nederland wetgeving in tegen winstverschuiving naar belastingparadijzen (CFC-maatregel) en is het kabinet voornemers een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s naar laagbelastende landen in te voeren. Met de implementatie van het Multilateraal Verdrag worden antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat landen een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen.
Oxfam concludeert dat het op basis van openbare bronnen erg lastig is om vast te stellen waar winsten worden gerealiseerd en waar belasting wordt afgedragen. In dat kader pleit Oxfam voor het verplicht stellen van openbare country-by-country reporting door alle grote multinationale bedrijven. Nederland is altijd voorstander geweest van internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van country-by-country reporting en hier zetten we ons in Europees verband ook voor in. Het lijkt erop dat er op dit moment helaas nog een blokkerende minderheid van lidstaten tegen het richtlijnvoorstel is. Vooralsnog laat het Oostenrijkse voorzitterschap het onderwerp rusten.
Waarom gebruiken deze farmaceuten Nederland als doorsluisland
Het Nederlandse belastingstelsel weerspiegelt die internationale oriëntatie van onze economie. Uitgangspunt is dat het Nederlandse bedrijven zo min mogelijk belemmert om in het buitenland te ondernemen. Dat blijkt onder meer uit elementen die (mede) ten doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. In eerder genoemde brief van 23 februari 2018 kondig ik een groot aantal maatregelen aan om belastingontwijking en belastingontduiking tegen te gaan.
Kunt u aangeven met welke farmaceutische bedrijven geheime afspraken zijn gemaakt over het betalen van belasting? Zo ja, om welke afspraken gaat het?
Op grond van artikel 67 van Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven. In zijn algemeenheid geldt dat het belastingplichtigen vrij staat een verzoek tot zekerheid vooraf in te dienen over de toepassing van wet, beleid en jurisprudentie.
Hoe verklaart u de grote verschillen in winstmarges tussen landen, en in hoeverre speelt fiscaliteit hierbij een rol?
In Nederland wordt de belastbare winst bepaald aan de hand van het «at arm’s-lengthbeginsel». Op grond van dit «at arm’s-lengthbeginsel» worden onzakelijke transacties binnen een concern zo nodig gecorrigeerd. Indien het «at arm’s lengthbeginsel» binnen een concern juist en consistent wordt toegepast kan fiscaliteit geen rol spelen bij de bepaling van de winstmarges. Het doel van de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel is dat de verdeling van winst binnen een concern voor het bepalen van de belastbare winst in de verschillende landen waar het concern actief is nauw aansluit bij de waardecreatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat farmaceuten via Nederland belasting ontwijken indien dit tot gevolg heeft dat andere landen daarmee minder financiële middelen hebben om aan gezondheidszorg te besteden? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid is het Kabinet van mening dat belastingontwijking moet worden aangepakt. Daarom neemt het Kabinet een groot aantal maatregelen. Deze zijn in eerder genoemde brief van
23 februari jl toegelicht. Ik kan op grond van artikel 67 van Algemene wet inzake rijksbelastingen niet specifiek ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele bedrijven.
Is voor u inzichtelijk in welke mate farmabedrijven geld uitkeren aan dividend en aandelen? En hoe zich dit verhoudt tot geld dat farmaceuten besteden aan innovatie en ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen?
Het Kabinet beschikt niet over meer informatie over individuele bedrijven dan uit openbare bronnen, zoals jaarverslagen valt op te maken.
Op welke wijze probeert u, in Europees verband, om de octrooi- en patentwetgeving zo aan te passen dat farmaceuten minder constructies kunnen bedenken om hun winsten verder te maximaliseren?
Onder Nederlands EU voorzitterschap zijn in 2016 raadsconclusies aangenomen onder de titel «Het versterken van het evenwicht in de farmaceutisch systemen in de Europese Unie en haar lidstaten».
Deze raadsconclusies zijn door velen in de EU aangemerkt als baanbrekend voor het debat over het functioneren van het geneesmiddelensysteem in de EU. Eén van de acties in deze conclusies betrof een oproep aan de Europese Commissie om een evaluatie uit te voeren naar de impact van aanvullende beschermingsconstructies intellectueel eigendom voor geneesmiddelen op de beschikbaarheid, toegankelijkheid, innovatie en betaalbaarheid van innovatieve medicijnen in de EU.
Afgelopen zomer heeft de Europese Commissie rapporten van twee studies uitgebracht op enkele van deze beschermingsmechanismen. Daarnaast heeft de Minister voor Medische Zorg en Sport samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat een nationale studie laten uitvoeren naar aanvullende beschermingsmechanismen en de impact daarvan op de Nederlandse situatie. Deze drie studies heeft de Minister van Medische Zorg en Sport uw Kamer voor de zomer doen toekomen (Kamerstuk 29 477, nr. 490, d.d. 18 juni 2018). De Europese Commissie zal het komende jaar nog een extra evaluatie uitvoeren naar de werking van de weesgeneesmiddelen- en kindergeneesmiddelen verordeningen op EU niveau. De uitkomsten daarvan worden medio 2019 verwacht.
Op basis van deze studies kan er op Europees niveau een inhoudelijk debat gevoerd worden over de werking en mogelijke noodzaak tot aanpassing van de bestaande wetgeving rondom aanvullende beschermingsmechanismen die in de EU zijn opgetuigd. Hierbij dient onder meer de vraag gesteld te worden of de wetgeving werkt zoals zij bedoeld was, of er ongewenste en/of onbedoelde effecten zijn opgetreden en of patiënten de innovatieve medicijnen krijgen tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs. Nederland vervult in deze discussie sinds het EU voorzitterschap in 2016 een voortrekkersrol. De Minister van Medische Zorg en Sport zal dit debat de komende tijd actief ondersteunen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat ontwikkelingslanden niet langer het slachtoffer zijn van belastingontwijking via Nederland? Toelichting: aanvullend op eerdere vragen Van Gerven
Het Kabinet vindt het belangrijk om met de belangen van ontwikkelingslanden rekening te houden. Zo accepteert Nederland in onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden onderdelen van het VN-modelverdrag. Daarnaast heeft Nederland enkele jaren geleden aan 23 ontwikkelingslanden actief anti-misbruikbepalingen voorgesteld. Met het Multilateraal Verdrag (MLI) kunnen op een snelle en efficiënte wijze de in het BEPS-project ontwikkelde (antimisbruik)bepalingen in belastingverdragen (met onder meer ontwikkelingslanden) worden opgenomen. Met deze anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen kunnen ontwikkelingslanden zich weren tegen oneigenlijk gebruik. Tevens levert Nederland technische assistentie aan ontwikkelingslanden zodat deze landen zelf hun eigen belastinggrondslag kunnen beschermen.
Ten slotte is er op 25 september door het Ministerie van Financiën een internetconsultatie gestart: «fiscaal verdragsbeleid en aanwijzing van laagbelastende staten»». De consultatie ziet ook expliciet op het verdragsbeleid met ontwikkelingslanden.
Het bericht dat de Europese parlement killerrobots wil verbieden |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europees Parlement wil «killer robots» verbieden»1?
Ja.
Klopt het dat het Europees Parlement van mening is dat zogenoemde «killerrobots» verboden zouden moeten worden?
Het Europees Parlement roept met de resolutie van 12 september 2018 over autonome wapensystemen (2018/2752 RSP) de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de EU-lidstaten en de Europese Raad op om (1) een gezamenlijke positie ten aanzien van «lethal autonomous weapon systems (LAWS)» overeen te komen en (2) zich sterk te maken voor internationale onderhandelingen over een juridisch instrument om dodelijke autonome wapensystemen te verbieden.
Hierbij definieert het Europees Parlement LAWS als wapensystemen «die zonder beduidende menselijke controle de kritische taken van het kiezen en aanvallen van afzonderlijke doelwitten verrichten» en geeft daarbij ook aan dat «geautomatiseerde, op afstand bediende systemen» geen LAWS zijn. In de resolutie komt de term «killer robots» niet voor.
Klopt het dat het Europees Parlement wil dat de Europese Unie (EU) en de afzonderlijke lidstaten het voortouw nemen in het proces om dergelijke volledig geautomatiseerde wapensystemen internationaal taboe te verklaren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties heeft u ondernomen na aanleiding van het rapport van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) over autonome wapensystemen van oktober 2015? Wat zijn uw vervolgstappen naar aanleiding van het AIV-rapport uit 2015?
Het kabinetsstandpunt en de voorgenomen inzet ten aanzien van de internationale discussie zijn verwoord in de kabinetsreactie op het advies «Autonome wapensystemen: de noodzaak van betekenisvolle menselijke controle» van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV)2, waarin het kabinet het advies heeft overgenomen. Kern van voorgenoemd rapport en kabinetsstandpunt is dat alle wapensystemen, inclusief autonome wapensystemen, onder betekenisvolle menselijke controle moeten staan. Het kabinet verwerpt op voorhand de ontwikkeling en inzet van autonome systemen die niet onder menselijke controle staan.
De Ministeries van Defensie en van Buitenlandse Zaken hebben met het oog op de praktische invulling van het concept van betekenisvolle menselijke controle in autonome wapensystemen de afgelopen jaren uiteenlopende onderzoeksprojecten gefinancierd, waaronder projecten van de Nederlandse Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), van het United Nations Institute for Disarmament Research (UNIDIR), van het Stockholm International Peace Research Institute (SIPRI) en ook een promotieonderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU).
De uitkomsten van die onderzoeken zijn ingebracht in het internationale debat over autonome wapensystemen dat plaatsvindt binnen de Convention on Certain Conventional Weapons (CCW) van de Verenigde Naties. Daarnaast is Nederland bij elke vergadering van de CCW over autonome wapensystemen met een brede delegatie van experts aanwezig en heeft Nederland non-papers ingediend voor een betere discussie.
Het kabinet is zich ervan bewust dat toekomstige ontwikkelingen, in het bijzonder technologische ontwikkelingen en de toepassing daarvan, lastig te voorspellen zijn. Om die reden heeft het kabinet reeds toegezegd het AIV/CAVV-advies 5 jaar na verschijning, in 2020, opnieuw tegen het licht te willen houden. Tevens volgt het kabinet de (technologische) ontwikkelingen op dit terrein op de voet zodat het, indien de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, hier meteen op kan reageren. Hiertoe heeft het kabinet de onderwerpen robotica en kunstmatige intelligentie tot speerpunttechnologie in aangrenzend beleid bestempeld.
Wat vind u van de opmerking in het artikel over de uitspraak van de indieners dat er geen Europees geld in onderzoek en ontwikkeling van autonome wapensystemen gestoken zou mogen worden?
Zoals vermeld in eerdergenoemde kabinetsreactie is het kabinet tegen de ontwikkeling en de inzet van volledig autonome wapensystemen waarbij geen sprake meer is van betekenisvolle menselijke controle. Het is daarom niet wenselijk dat dergelijke systemen ontwikkeld zouden worden. Overigens lijkt zich in de CCW al consensus tussen de lidstaten af te tekenen dat autonome wapensystemen altijd onder menselijke controle moeten staan.
Autonome wapensystemen die beschikken over betekenisvolle menselijke controle kunnen echter ook belangrijke militaire voordelen hebben, zoals het genoemde AIV-rapport ook concludeert. Deze systemen kunnen vaak sneller en preciezer reageren dan mensen, waardoor de risico’s voor eigen eenheden en de burgerbevolking kunnen afnemen. Ook kunnen zulke systemen opereren in een omgeving die voor mensen moeilijk bereikbaar en/of gevaarlijk is. Het kabinet verwacht dan ook dat dergelijke wapensystemen, voorzien van betekenisvolle menselijke controle, de komende decennia wereldwijd (verder) worden ontwikkeld en zullen worden ingezet.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4, heeft het kabinet de onderwerpen robotica en kunstmatige intelligentie tot speerpunttechnologie in aangrenzend beleid bestempeld. Onderzoek naar «mens-machine-teaming» is ook een van de speerpunten van de Strategische Kennis en Innovatie Agenda (2016–2020) van het Ministerie van Defensie.
Waarom heeft Nederland nog geen wetgeving omtrent autonome wapen systemen? Wat weerhoudt u op dit moment om tot wetgeving te komen?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het AIV/CAVV-rapport, is het kabinet geen voorstander van een verbod of moratorium op de ontwikkeling van autonome wapensystemen. Het kabinet is van mening dat voor elk wapen geldt, dat het altijd de mens moet zijn die bepaalt of een wapen wordt ingezet conform het internationale recht en niet het wapen zelf. De kernvraag daarbij, die verder strekt dan wapensystemen, is hoe mensen in controle kunnen blijven en de verantwoordelijkheid kunnen blijven dragen voor systemen die in toenemende mate beschikken over een bepaalde mate van autonomie, zelflerend vermogen, of meer in het algemeen kunstmatige intelligentie.
Die ontwikkeling in kunstmatige intelligentie is allereerst een technologische ontwikkeling in tal van civiele sectoren, zoals vervoer, telecommunicatie, internet, medische zorg, financiële handel, enz. Het betreft ook niet één specifieke technologische ontwikkeling, maar een breed pallet aan technologische ontwikkelingen. Bij een verbod of moratorium op autonome wapensystemen rijst dan ook al snel de vraag, een verbod waarop? Het kabinet is daarom van mening dat regulatie van kunstmatige intelligentie-technologieën, enkel met mogelijke toekomstige wapensystemen in gedachten, nuttige civiele ontwikkelingen kan frustreren, aangezien de grenzen tussen militaire en niet-militaire technologie niet altijd helder zijn. Daar komt bij dat de CCW er tot op heden ook niet in is geslaagd om een algemeen aanvaarde definitie van LAWS op te stellen.
In de visie van het kabinet voldoet het huidige internationale recht, in het bijzonder het humanitair oorlogsrecht. Artikel 36 van het Eerste Aanvullend Protocol bij de Geneefse Verdragen verplicht landen om de ontwikkeling en verwerking van nieuwe middelen en methoden van oorlogsvoering te toetsen aan het internationaalrechtelijke kader. In Nederland is hiermee de Adviescommissie Internationaal Recht en Conventioneel wapengebruik (AIRCW) van het Ministerie van Defensie belast. De AIRCW beoordeelt in voorkomend geval ook of de inzet van wapensystemen met autonome functies onder betekenisvolle menselijke controle kan worden uitgevoerd. In het internationale debat over autonome wapensystemen onderstreept Nederland het belang van een goede uitvoering van artikel 36.
Het kabinet neemt, zoals eerder aangegeven, actief deel aan het internationale debat over autonome wapensystemen dat plaatsvindt binnen de CCW met het standpunt dat alle wapensystemen, inclusief autonome wapensystemen, onder betekenisvolle menselijke controle moeten staan. Het kabinet verwerpt op voorhand de ontwikkeling en inzet van autonome systemen die niet onder menselijke controle staan.
Bent u bereid om het voortouw te nemen in het proces om volledig geautomatiseerde wapensystemen internationaal taboe te verklaren en de nodige wet- en regelgeving hiervoor voor te bereiden? Bent u bereid hier ook in EU-verband bij uw collega’s op aan te dringen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Verblijfsvergunnning brengt verantwoordelijkheid met zich mee' |
|
Foort van Oosten (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de berichten gelezen over de strafmaat die rechtbanken zouden hanteren bij verdachten met een verblijfsvergunning?1
Ja.
Klopt het dat bij een dader van een strafbaar feit met een verblijfsvergunning de vraag of betrokkene zijn verblijfstitel mogelijk kan kwijtraken meegewogen wordt? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de rechtsgelijkheid? Bestaan hier richtlijnen over?
In zijn algemeenheid weegt de rechter bij het bepalen van de op te leggen straf alle omstandigheden van het concrete geval mee. Hij let daarbij in het bijzonder op de aard en ernst van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, de persoon van de verdachte en de gevolgen voor het slachtoffer. De rechter let ook op straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Om de rechtseenheid te bevorderen zijn door de rechtspraak zogenaamde oriëntatiepunten voor straftoemeting ontwikkeld. Zij geven weer welke straffen rechters gemiddeld genomen opleggen voor veelvoorkomende delicten en zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Deze oriëntatiepunten zijn niet bindend. Ze vormen een vertrekpunt van denken. De rechter kan daarvan naar beneden of naar boven afwijken en daarbij motiveren welke omstandigheden tot die afwijking aanleiding hebben gegeven. Zo kan in het ene geval het strafdoel preventie zwaarder wegen en in het andere de vergelding. De straftoemeting zal er in het eerste geval vooral op zijn gericht om te voorkomen dat een dader opnieuw de fout in gaat. Er is geen rechtsregel die verbiedt dat de rechter daarbij de omstandigheid betrekt dat een verdachte na veroordeling zijn verblijfstitel mogelijk kwijtraakt bij de straftoemeting, maar evenmin dat de rechter daar wel rekening mee moet houden.2 Dit is aan de feitenrechter en daarvoor zijn geen richtlijnen. Overigens hecht ik eraan op te merken dat de opgelegde straf slechts een onderdeel is van de vaak complexe weging die door de IND wordt gemaakt bij een intrekking van een verblijfsvergunning, en die uiteindelijk door de bestuursrechter kan worden getoetst.
Vindt u dat een verblijfsvergunning niet medebepalend zou mogen zijn voor de straf die door een rechter wordt opgelegd? Bent u bereid dit vraagstuk kritisch te bekijken, te onderzoeken en zo nodig acties in te zetten zodat een verblijfstitel niet tot verlaging van de strafoplegging kan leiden?
Ik stel voorop dat ik als Minister voor Rechtsbescherming niet in de beoordeling van een individuele strafzaak treed. Het is aan de onafhankelijke rechter om in het individuele geval alle feiten en omstandigheden te wegen en tot een oordeel te komen.
Tegelijkertijd constateer ik dat rechters hier in de praktijk verschillend mee omgaan.3 Het is de wettelijke taak van de rechtspraak zelf om, met behoud van de onafhankelijkheid van de individuele rechter, te streven naar rechtseenheid.
In het algemeen geldt dat strafrecht en het vreemdelingenrecht van elkaar onderscheiden sporen zijn en dat binnen het vreemdelingenrecht alle omstandigheden van het geval worden betrokken en meegewogen (zie ook antwoord op vraag 4). De huidige praktijk geeft ons geen aanleiding om op de afbakening met nieuwe beleidsvoornemens te komen. Wel zullen wij de komende jaren alert zijn op signalen die op een noodzaak tot beleidswijziging kunnen duiden.
Wat is het gevolg voor een afgegeven verblijfsvergunning indien iemand strafrechtelijk wordt veroordeeld? Waarom leidt veroordeling voor een ernstige geweld-, of zedendelict niet automatisch tot intrekking van de verblijfsvergunning? Waarom zou zo'n dader nog in Nederland een verblijfstitel mogen bezitten? Hoe gaan omringende landen met dit vraagstuk om?
Indien een persoon met een verblijfsvergunning onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, beoordeelt de IND aan de hand van de glijdende schaal of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Uitgangspunt van het internationale vreemdelingrecht is dat met het verloop van de tijd, de band die een vreemdeling opbouwt met het gastland sterker wordt. Niet ieder strafbaar feit zou aanleiding moeten zijn dat verblijfsrecht te beëindigen. De glijdende schaal bevat een tabel waaruit volgt dat naarmate het verblijf van de vreemdeling langer is, daar een zwaardere gevangenisstraf tegenover moet staan om verblijfsbeëindiging te rechtvaardigen. Dit biedt een handvat aan de IND bij het beoordelen van zaken.
Naast de hiervoor beschreven regels, zal altijd een individuele afweging worden gemaakt en zal in alle gevallen ook worden beoordeeld of sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM dat hier te lande wordt beleefd. Daarbij zal worden betrokken wat de aard en de ernst was van het misdrijf, en de duur sinds het plegen daarvan, de duur van het rechtmatige verblijf en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden met het land van herkomst en het gastland en de gezinssituatie en de belangen en het welzijn van de kinderen.
Indien de veroordeelde een asielvergunning heeft omwille van internationale bescherming gelden op grond van de Kwalificatierichtlijn4 aanvullende normen. Ten aanzien van Verdragsvluchtelingen dient sprake te zijn van een «bijzonder ernstig misdrijf» alvorens de vergunning kan worden geweigerd of ingetrokken. Uw Kamer is bij brief van 25 november 2015 geïnformeerd dat hiervoor een grens wordt gehanteerd van 10 maanden gevangenisstraf. Daarnaast wordt aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval beoordeeld of een vreemdeling een gevaar voor de gemeenschap oplevert. Als de veroordeelde een subsidiaire status heeft (onder andere bescherming tegen schending van artikel 3 EVRM), geldt – naast andere voorwaarden – een ondergrens van 6 maanden om aan te nemen dat er sprake is van ernstig misdrijf. Daarnaast dient ook bij een intrekking van een asielstatus te worden beoordeeld of het persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele, voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving oplevert.
De verhoogde normen van asielstatushouders ten opzichte van personen met een reguliere verblijfsvergunning worden gerechtvaardigd door het gegeven dat het hier gaat om personen van wie is vastgesteld dat ze zelf bescherming nodig hebben. De IND kan zich in deze beoordeling voor een groot deel baseren op het vonnis van de rechter, omdat ook de rechtbank alle omstandigheden meeweegt. Desalniettemin moet steeds een eigen bestuursrechtelijke afweging worden gemaakt en zal moeten worden beoordeeld of de vreemdeling een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving is. Een automatische intrekking na een veroordeling behoort daarom niet tot de mogelijkheden en de strafmaat die een rechter in een strafproces hanteert, zal dan ook niet zonder nadere weging van de omstandigheden van het geval kunnen leiden tot de intrekking van een verblijfsvergunning.
Deze normen, met name de toets aan 8 EVRM en de invulling daarvan, is de uitwerking van internationaalrechtelijke uitspraken van (met name) het EHRM. Daarnaast wordt het handelingsperspectief gekaderd door regels die in richtlijnen van de Europese Unie zijn vastgelegd. Die regelingen en verdragen binden de ons omringende landen in beginsel in gelijke mate.
Seksueel misbruik door tantramasseurs |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van het programma Undercover in Nederland van 16 september 2018 over tantramassage?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de genoemde uitzending blijkt dat er nog steeds problemen zijn met tantramasseurs? Deelt u de mening dat het misbruiken van kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden bijzonder verwerpelijk is? Zo ja, wat wordt er gedaan om aan deze praktijken een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is altijd onacceptabel en elk geval van seksueel misbruik is er één teveel, zeker bij kwetsbare vrouwen met een misbruikverleden. Zoals ik in mijn brief van 24 november 2017 – en in eerdere antwoorden op Kamervragen van het lid Kuiken – heb toegelicht, is ongewenst seksueel gedrag tussen volwassenen strafbaar als er sprake is van dwang.3 Ook strafbaar is seksuele interactie waarbij misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare toestand of positie, evenals seksuele interactie waarbij misbruik van gezag wordt gemaakt. Het is aan gemeenten om vergunningseisen vast te stellen voor het tegen betaling aanbieden van sekswerk. Het aanbieden van tantramassages kan in bepaalde gevallen daaronder worden begrepen. Zie hierover ook mijn reactie op het eindrapport van het Meldpunt Tantra Misbruik van 25 mei 2018.4 Gemeenten kunnen handhavend optreden indien een aanbieder van dergelijke diensten de voorschriften overtreedt. Door de rechter kan een beroepsverbod worden opgelegd wanneer een tantramasseur wordt veroordeeld voor seksueel misbruik.
Zedenzaken zijn ingrijpende zaken die veel emoties oproepen, waaronder mogelijk gevoelens van schaamte. Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van seksueel misbruik hiervan melding maken. Om de meldingsbereidheid te vergroten en het zoeken van hulp te vergemakkelijken ontwikkel ik een publiekscampagne. Deze campagne gaat naar verwachting in 2019 van start. Bij aangiften staat de veiligheid van het slachtoffer en het stoppen van (dreiging van) seksueel misbruik voorop.
Aangiften van slachtoffers bieden de mogelijkheid om opvolging te geven aan deze meldingen en hier mogelijk strafrechtelijke sancties aan te verbinden. Een slachtoffer kan hiervoor terecht bij de politie of één van de Centra voor Seksueel Geweld (CSG’s). Na een melding bij de politie, wordt met een slachtoffer een informatief gesprek gevoerd over onder andere de mogelijkheden van hulpverlening, het proces van aangifte en het strafrechtelijke traject. Gespecialiseerde zedenrechercheurs die hiervoor specifiek getraind zijn voeren dit gesprek.
Wat kan worden gedaan om te voorkomen dat tantramasseurs die van misbruik worden verdacht toch met hun praktijken kunnen doorgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen en aangiften zijn er het afgelopen jaar tegen tantramasseurs gedaan wegens delicten die onder seksueel misbruik geschaard kunnen worden? In hoeveel gevallen heeft dit tot vervolging, respectievelijk strafrechtelijke sancties geleid?
Uit de gegevens bij de politie blijkt dat er twee informatieve gesprekken bij de zedenrecherche zijn gevoerd en er één aangifte is gedaan. Op dit moment lopen er twee strafrechtelijke onderzoeken. Verder beschik ik niet over informatie ten aanzien van het aantal gevallen van vervolging of strafrechtelijke sancties aangezien er niet specifiek wordt geregistreerd op gevallen van seksueel misbruik door tantramasseurs. Ik kan niet nader ingaan op individuele gevallen.
Hoeveel meldingen zijn er bij de Centra voor Seksueel Geweld gedaan?
In het jaar 2016 zijn er in totaal 1.945 meldingen van seksueel misbruik gedaan bij de CSG’s en in 2017 waren dat 2.624 meldingen. Het is niet bekend of dit onder andere slachtoffers van seksueel misbruik door tantramasseurs zijn.
Hoeveel gemeenten kennen vergunningsvereisten ten aanzien van seksinrichtingen? Vallen tantramasseurs, voor zover die seksuele handelingen verrichten, daar ook onder? In welke mate handhaven gemeenten de vergunningsvereisten voor tantramasseurs?
De meeste gemeenten hebben al vergunningvereisten op het gebied van seksinrichtingen en prostitutie. Het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling kan daaronder ook worden begrepen. Ik wijs erop dat het verrichten van therapeutische handelingen met de intieme delen slechts is voorbehouden aan (para)medische professionals. Dit zijn bijvoorbeeld artsen, verloskundigen of bekkenfysiotherapeuten die zich moeten houden aan de protocollen van hun beroepsgroep.
Toezicht op zowel de vergunde als de niet-legale prostitutiesector en handhavend optreden bij overtreding van de voorschriften wordt vaak in regionaal verband uitgevoerd. In ongeveer de helft van de gemeenten is de politie door de burgemeester gemandateerd om bestuurlijke controles uit te voeren. Er zijn voldoende bestuurlijke mogelijkheden om sancties op te leggen.
Beschikt u over informatie over de aard en de omvang van maatregelen die gemeenten tegen tantramasseurs nemen? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, kunt u dit laten onderzoeken?
Afhankelijk van hetgeen daarover in de gemeentelijke verordening is geregeld, kunnen gemeenten bijvoorbeeld een last onder bestuursdwang of dwangsom opleggen. In het uiterste geval kan een praktijk die zich niet aan de regels houdt worden gesloten. Hoewel het mij bekend is dat gemeentebesturen regelmatig optreden tegen gelegenheden waar illegale en ongewenste vormen van prostitutie plaatsvinden, beschik ik niet over specifieke informatie ten aanzien van de omvang van dergelijke maatregelen tegen tantramasseurs.
Welke wet- of regelgeving geldt voor tantramasseurs die actief zijn in gemeenten waar geen vergunningseisen worden gesteld?
Naast specifieke gemeentelijke regelgeving, zoals vergunningvoorschriften of bestemmingsplanvoorschriften, geldt in geval van strafbare feiten als vanzelfsprekend het Wetboek van Strafrecht. Bovendien zou het mogelijk zijn dat een tantramasseur zich moet houden aan een beroepscode indien de masseur lid is bij een organisatie die een dergelijke code stelt. Zie voor enige voorbeelden van deze organisaties de website van het Meldpunt Tantramisbruik.5
Als er sprake is van het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het aanbieden van tantra-massages waarbij seksuele handelingen worden verricht tegen betaling, dan maakt dit onderdeel uit van de voorgenomen regelgeving om seks- en prostitutiebedrijven nader te reguleren.
Wordt de door het kabinet voorgenomen wetgeving met betrekking tot het verbieden van sekswerk zonder vergunning afdoende om ook tantramassage onder te brengen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om hier wel voor te zorgen?
Zie antwoord vraag 9.