Het bericht ‘Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» van 10 september 2018?1
Ja.
Indien er zich nieuwe feiten voordoen in afgesloten opsporingsonderzoeken naar mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zou het dan niet standaard moeten worden dat het openbaar ministerie (OM) de zaak heropent of heroverweegt?
Het (wettelijk) in algemene zin voorschrijven dat de officier van justitie een onderzoek moet starten of stoppen past niet in ons strafrechtelijk systeem. Het opsporingsonderzoek vindt plaats onder gezag van de officier van justitie; hij waardeert de resultaten daarvan en neemt een beslissing over het instellen of afzien van vervolging. Dat komt voort uit het opportuniteitsbeginsel dat wij in Nederland hanteren. Daarin verschilt Nederland met bijvoorbeeld Duitsland waar het legaliteitsbeginsel geldt. Op basis daarvan is het Duitse OM verplicht in alle gevallen door de politie onderzochte strafbare feiten te vervolgen.
In afgesloten zaken waarin nieuwe feiten (waaronder ook begrepen ontdekte fouten in het eerdere onderzoek) aan het licht komen zal de officier van justitie moeten beslissen, of deze zodanig serieus zijn dat het onderzoek moet worden heropend. Als het gaat om opheldering van een ernstig strafbaar feit, zal hij daartoe in het algemeen overgaan. Als aan een gewezen verdachte al een kennisgeving van niet-vervolging is verzonden en nieuwe bezwaren tegen hem zijn gerezen, moet de officier van justitie voor de heropening van het onderzoek een machtiging vragen aan de rechter-commissaris. Het kan voorkomen dat ervoor wordt gekozen een nieuw onderzoeksteam te formeren, maar dat is lang niet altijd noodzakelijk. Dat ligt – los van praktische elementen – aan de aard van het onderzoek en de nieuwe feiten of vermeende fouten in het eerdere onderzoek.
Indien kan worden aangetoond door nieuwe feiten dat het onderzoek van de politie en het OM mogelijk onzorgvuldig is uitgevoerd, zou het dan standaard moeten worden dat het OM de zaak heropent of heroverweegt en zou er in die gevallen een nieuw onderzoeksteam nodig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat u tegenover een onderzoekplicht van het OM bij mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zoals bijvoorbeeld in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het geconstateerde tekortschietende toezicht op strafvorderlijk optreden, nu in een rapport in opdracht van het WODC de onderzoekers concluderen dat het in Nederland ontbreekt aan een centrale externe instantie die toezicht houdt op het optreden van justitie en politie?2 Bent u bereid het onderzoeksrapport snel naar de Tweede Kamer te sturen, voorzien van een reactie daarop?
Op 7 maart 2018 heb ik uw kamer een brief3 gestuurd over het toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden in reactie op een artikel in het NJB «Is het totaal meer dan de som der delen?»4, waarin de auteur voortborduurt op het WODC-rapport «Toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden». Zowel in de eerder genoemde brief als in het algemeen overleg Strafrechtelijke onderwerpen op 18 april 20185 heb ik u geschetst op welke wijze dit onderwerp wordt betrokken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Inmiddels heb ik de consultatie-adviezen ontvangen over de boeken 3–6 van het nieuwe Wetboek, die relevant zijn voor het vraagstuk rondom het toezicht op strafvordering overheidsoptreden. Momenteel bestudeer ik de adviezen en zal deze betrekken bij nadere voorbereiding van het wetboek.
In de voortgangsrapportages modernisering Sv wordt een overzicht gegeven van alle onderzoeken die in het kader van de modernisering worden gedaan. Als een onderzoek is afgerond wordt in de rapportages vermeld op welke wijze de resultaten worden meegenomen in de wetgeving, onder vermelding van de vindplaats van het rapport. Dat is ook gedaan met het onderhavige WODC-rapport.
In hoeverre geldt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, ook voor nabestaanden?
Artikel 6 EVRM is er specifiek op gericht om de persoon tegen wie vervolging is ingesteld een eerlijk proces te geven. Dat betekent dat artikel 6 EVRM bescherming biedt aan de verdachte.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van Nispen, Van Oosten en Van Toorenburg over het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), na uw gesprek met deze organisatie, nu actief toetst of verzoeken vanuit het buitenland rechtsgeldig zijn en dus gebaseerd zijn op gedegen rechtelijke procedures met hoor en wederhoor, voordat zij daar uitvoering aan geeft?
Zoals eerder aangegeven ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Het ging hierbij om een verbetering op drie punten. Hierbij geef ik deze punten en de laatste stand van zaken weer.
Het LBIO heeft de werkwijze veranderd in zaken die vallen onder de Haagse verdragen uit 1973 of 2007 of het Verdrag van New York. Indien er sprake is van een verzoek van een buitenlandse Centrale autoriteit om de alimentatie te laten innen door de Nederlandse rechter wordt de alimentatieplichtige door het LBIO benaderd met het verzoek een inhoudelijk reactie te geven die het LBIO meestuurt aan de rechtbank. Op deze manier geeft het LBIO eerder een stem aan de alimentatieplichtige en wordt hem of haar de gelegenheid geboden zijn of haar kant van het verhaal te doen. Overigens kan de alimentatieplichtige ook verweer voeren of bezwaar en beroep aantekenen.
Ten aanzien van de check die het LBIO bij de Ca kan doen is een voorbehoud gemaakt omtrent mogelijke privacy beletselen. Met privacy dient zorgvuldig te worden omgegaan. Ook door instanties en de overheid. Ik heb de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd om een standpunt ten aanzien van deze gegevensuitwisseling.
Voor alimentatiezaken van buiten de Europese Unie spelen het Verdrag van New York uit 1956, het Haagse erkenning en executieverdrag uit 1973 of het Haagse alimentatieverdrag uit 2007 (dat de eerdere twee verdagen vervangt) een rol.
Op grond van dit laatst genoemde verdrag kan de ontvangende centrale autoriteit (in Nederland het LBIO) het verzoek weigeren als kennelijk niet aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Deze toets houdt in dat bezien wordt of de juiste juridische stukken aanwezig zijn. In zaken betreffende erkenning en tenuitvoerlegging betekent dit dat er ook een stuk moet zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat, in het geval een verweerder niet is verschenen, deze naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. Ook kan worden nagegaan of de procedure van het verdrag juist wordt gebruikt. Wanneer eerder door een zelfde partij een zelfde verzoek ten aanzien van dezelfde schuldenaar is gedaan waarover een beslissing is gegeven en er geen wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, kan een verzoek worden geweigerd.
Heeft het LBIO dusdanig zicht op verzoekprocedures bij centrale autoriteiten van andere landen dat zij zeker weet dat verzoeken rechtmatig zijn en er geen sprake is van bijvoorbeeld kinderontvoering? Zo ja, op welke wijze controleert zij dit? Zo nee, waarom niet? Waarom worden verzoeken ondanks het ontbreken van controlemogelijkheden alsnog uitgevoerd door het LBIO?
Zie antwoord vraag 2.
Verandert de toetreding van een land als de Oekraïne aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag iets aan de manier waarop het LBIO met verzoeken vanuit dat land omgaat? Zo ja, wat precies?
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag is voor Oekraïne op 1 september 2006 in werking getreden en geldt tussen Oekraïne en Nederland sinds 1 februari 2007. In algemene zin versterkt de toetreding tot het Kinderontvoeringsverdrag de samenwerking tussen de beide landen. De toetreding van een land tot het verdrag leidt er in de regel toe dat de teruggeleidingsprocedure spoediger zal verlopen. Het leidende principe van het verdrag is immer «Eerst terug, dan praten». Dit zal in de eerste plaats helpen te voorkomen dat schrijnende situaties ontstaan waarbij een kind wordt ontvoerd zonder dat hiertegen kan worden opgetreden en tegelijkertijd een aanspraak wordt gedaan op kinderalimentatie door de meenemende ouder richting de achtergebleven ouder. De toetreding tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft geen directe invloed op het beoordelingskader of de werkwijze van het LBIO.
Het rapport 'Opgesloten en uitgezet' van Amnesty International |
|
Antje Diertens (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Opgesloten en uitgezet» van Amnesty International?
Ja
Hoeveel Venezolanen zijn er op dit moment op Curaçao en hoeveel zijn er op Aruba en Bonaire?
Zoals gesteld in het antwoord op de Kamervragen van het lid Bosman (VVD) d.d. 22 mei 20181, hebben de autoriteiten van Aruba gemeld dat er in 2017 bijna 3000 mensen met de Venezolaanse nationaliteit, niet zijnde een dubbele nationaliteit, waren ingeschreven in het bevolkingsregister. In het bevolkingsregister van Curaçao stonden 3832 personen met de Venezolaanse nationaliteit ingeschreven. Op Bonaire is de afdeling Burgerzaken van het Openbaar Lichaam Bonaire verantwoordelijk voor de «Basisadministratie persoonsgegevens». Uit hun gegevens blijkt dat er 751 personen met de Venezolaanse nationaliteit stonden ingeschreven op Bonaire. Concrete gegevens over het aantal illegale Venezolanen op deze eilanden zijn mij niet bekend.
Hoeveel mensen op Curaçao zijn door de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR geregistreerd? Hoeveel daarvan hebben de Venezolaanse nationaliteit?
UNHCR heeft laten weten dat het aantal door UNHCR op Curaçao geregistreerde personen met de Venezolaanse nationaliteit, inclusief het aantal personen met de Venezolaanse nationaliteit die het voornemen hebben geuit om asiel aan te vragen, neerkomt op een totaal van 679 personen sinds 2014 (stand op 31 december 2017).2 Het gaat daarbij – zo laat UNHCR weten – niet alleen om Venezolanen die officieel zijn geregistreerd in het registratiesysteem van UNHCR, maar ook om personen die het Refugee Status Determination formulier bij de UNHCR hebben ingediend en om personen die anderszins de wens kenbaar hebben gemaakt om asiel aan te vragen, maar die zich nog niet hebben geregistreerd bij UNHCR. De autoriteiten van Curaçao geven aan dat zij – op basis van een lijst die zij hebben ontvangen van UNHCR – uitgaan van 312 personen, waarvan 180 Venezolaan zijn. Het gaat hierbij echter alleen om personen die UNHCR heeft geregistreerd op Curaçao tijdens bezoeken in het laatste kwartaal van 2017.
Hoeveel mensen zijn sinds 2015 vanaf Curaçao hergevestigd door de UNHCR? Hoeveel mensen wachten op hervestiging?
UNHCR geeft aan dat tussen 2015–2018, 11 personen (5 zaken) daadwerkelijk hervestigd zijn vanaf Curaçao. Daarnaast zijn tussen 2015–2017 nog eens 34 personen (19 zaken) voorgedragen voor hervestiging bij derde landen. Bijna al deze voordrachten zijn gedaan in 2016/2017. Op dit moment hebben hervestigingslanden 5 zaken geaccepteerd voor hervestiging. De betreffende personen zullen mogelijk nog dit jaar vertrekken naar het ontvangende land. UNHCR stelt dat er nog diverse zaken in afwachting zijn van verdere afhandeling door de International Organization for Migration (IOM) en/of ontvangende landen.
Klopt het dat de autoriteiten op Curaçao in juli 2017 hebben besloten het registratieproces en de procedure over te nemen van UNHCR?
Zoals beschreven in de Kamerbrief3 van 4 september 2017, als ook gesteld in antwoord op vragen van het lid Bosman (VVD)4 van 22 mei 2018, is de Toelatingsorganisatie van Curaçao sinds juli 2017 verantwoordelijk voor de registratie en doorgeleiding van asielaanvragen richting de UNHCR, een taak die voorheen belegd was bij het Rode Kruis. De asielprocedure zelf, inclusief de rol van UNHCR, is verder ongewijzigd.
Waarom hebben de autoriteiten deze procedure niet gepubliceerd? Hoe beoordeelt u dat?
De autoriteiten van Curaçao hebben aangegeven dat de procedure is gepubliceerd. De procedure staat beschreven op de website van de overheid van Curaçao.5 Daarnaast hebben zij op 21 juni 2018 in een openbare informatiesessie de maatschappij geïnformeerd over de procedure.
Voldoet de procedure die is vastgelegd in het besluit van juli 2017 aan de relevante internationale verdragen? Zo nee, op welke punten niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
De toets op artikel 3 EVRM is een absolute verplichting. Dit betekent dat de autoriteiten van Curaçao altijd de toets op artikel 3 EVRM moeten verrichten als een migrant een verzoek om bescherming indient. In dit verband maakt het niet uit dat de migrant illegaal of legaal Curaçao is ingereisd of al enige tijd (illegaal) verblijft op Curaçao. De bestaande artikel 3 EVRM procedure van Curaçao moet mogelijk worden aangepast, omdat op basis van informatie van de Curaçaose autoriteiten een persoon die al enige tijd (illegaal) in Curaçao verblijft volgens de huidige artikel 3 EVRM procedure geen beroep lijkt te kunnen doen op deze procedure. Hierover worden momenteel, onder andere door JenV, gesprekken gevoerd met Curaçao.
Zijn de autoriteiten op Curaçao, naar uw oordeel, in staat deze procedure correct uit te voeren?
Ja. De Toelatingsorganisatie in Curaçao beoordeelt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van Curaçao de aanvraag en bepaalt of betrokkene in aanmerking komt voor bescherming op grond van een artikel 3 EVRM procedure.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen Curaçao en de UNHCR? Welke mogelijkheden tot verbetering ziet u?
Hoe beoordeelt u het gegeven dat in de praktijk mensen niet worden geïnformeerd over hun rechtspositie en rechtsmiddelen? Wat kunt u doen teneinde dat te verbeteren?
De rechtszekerheid is een verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Het kabinet acht het van belang dat in het kader van goed en deugdelijk bestuur de landen in het Koninkrijk de nodige procedures hebben ingericht zodat zij aan deze normen voldoen.
Klopt het dat een delegatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst, Curaçao heeft bezocht? Wat waren de bevindingen en wat gaat u daarmee doen?
Begin juni 2018 hebben diverse Nederlandse diensten en departementen, waaronder de IND, een werkbezoek gebracht aan Curaçao, gericht op de doorontwikkeling van het Curaçaose migratiebeleid en de processen voor de afhandeling van grotere aantallen migranten. Op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao hebben experts van de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid in augustus tevens een meerdaags vervolgbezoek gebracht aan Curaçao. Dit bezoek richtte zich op het optimaliseren van de artikel 3 EVRM aanvraagprocedure van Curaçao. Tijdens dit werkbezoek zijn het juridisch kader en de toetsingscriteria inzake artikel 3 EVRM toegelicht en is door Curaçao toegezegd dat zij op basis van deze informatie zullen bezien of bepaalde elementen van de procedure aangepast moeten worden.
Op welke manier ondersteunt Nederland, Curaçao bij het beoordelen van asielverzoeken?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol ziet u voor Nederland, gelet op artikel 46 van het Statuut?
Artikel 46 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden heeft betrekking op het kiesrecht in de landen. Nederland heeft daarbij geen rol.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de asielprocedure in Curaçao en in hoeverre deze in lijn is met lokale en internationale regelgeving? Zo nee, waarom niet?
De staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk staan mij niet toe om eenzijdig onderzoek te laten verrichten naar zaken die betrekking hebben op een autonome verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan de regering van Curaçao zelf. Wel biedt Nederland reeds op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao ondersteuning bij het verder optimaliseren van de door Curaçao gehanteerde artikel 3 EVRM procedure.
Hoe beoordeelt u de omstandigheden in de SDKK-gevangenis waar Venezolanen in detentie zitten? Zijn deze omstandigheden in overeenstemming met de lokale en de internationale regelgeving?
De sanctietoepassing valt onder de autonome verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Verder verwijs ik u kortheidshalve naar het inspectierapport uit 2017 van de Raad voor de Rechtshandhaving met betrekking tot de Penitentiaire inrichting Curaçao.
Welke stappen kunt u nemen teneinde de detentie-omstandigheden onafhankelijk te laten onderzoeken? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording bij vraag 14.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat kinderen worden gescheiden van hun moeder voorafgaande aan uitzetting? Is dit in overeenstemming met de lokale en de internationale regelgeving? Welke stappen kunt u nemen teneinde dit te verbeteren?
Allereerst wijs ik er op dat migratiebeleid een landsaangelegenheid is. Op basis van de internationale regelgeving is het mogelijk dat kinderen gescheiden worden opgevangen van hun ouders voorafgaande aan uitzetting. De afweging voor het nemen van deze maatregel zal altijd op basis van een individuele beoordeling moeten worden gemaakt.
Hoe beoordeelt u de berichten over ongeoorloofde psychische druk en fysiek geweld? Worden deze incidenten onafhankelijk onderzocht? Zo nee, waarom niet? Welke stappen kunt u zetten teneinde een dergelijk onafhankelijk onderzoek te bewerkstelligen?
Zie de beantwoording bij vraag 14.
Albanese migranten die bij de gemeente Moerdijk in vrachtwagen klimmen |
|
Jasper van Dijk (SP), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Moerdijk zucht onder groeiende toestroom Albanese «inklimmers»«?1 Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen van de leden Hoogland en Kerstens (beiden PvdA) over de berichten «Boete voor wachtende chauffeurs» en «Verstopt tussen bloemen en wasmachines; Hoek van Holland geliefde startplaats gelukszoekers»?2
Ja.
Wat is de aard en de omvang van het in het bericht geschetste probleem dat Albanese mannen in de buurt van Moerdijk en station Lage Zwaluwe proberen in vrachtwagens te klimmen met bestemming Engeland?
Naar aanleiding van de signalen van de gemeente Moerdijk over de inklimmersproblematiek, heeft een brede ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de Koninklijke Marechaussee (KMar) en Politie op 27 september jl. een bezoek afgelegd aan de gemeente Moerdijk om zich hierover nader te laten informeren. De problematiek in de gemeente Moerdijk, en meer specifiek verzorgingsplaats Streepland, heeft de volle aandacht van alle relevante partijen (overheid en privaat) om zodoende de best werkbare oplossing te vinden en de aanpak van inklimmers verder te intensiveren.
Welke autoriteiten en diensten zijn betrokken bij het tegengaan van deze praktijken en met welk resultaat?
De afgelopen jaren zijn de controles van de Koninklijke Marechaussee en de Zeehavenpolitie en het toezicht van de politie aan de maritieme grensdoorlaatposten in en rondom de havengebieden geïntensiveerd. Ook de private sector (onder andere de vervoerders zelf) heeft maatregelen getroffen, zoals het verhogen van het hekwerk bij de havens. Dit lijkt er toe geleid te hebben dat het inklimmersvraagstuk verschuift naar andere delen van het land. Ook daar wordt door de politie in samenwerking met de lokale autoriteiten en organisaties opgetreden. De aanpak van het inklimmersvraagstuk vraagt om een integrale aanpak waarbij actief wordt samengewerkt met alle relevante partijen (overheid en privaat). Veelal is daar maatwerk per locatie geboden. Zie ook beantwoording vraag 9.
Is er sprake van strafbare feiten bij het doen van pogingen om via vrachtauto’s naar Engeland te komen? Zo ja, welke strafbare feiten? Wat betekent dit voor de personen die betrapt worden?
Er kan sprake zijn van strafbare feiten. Mogelijke strafbare feiten zijn:
Op basis van de feiten en omstandigheden in een strafzaak beslist de officier van justitie of het opportuun is om te vervolgen. Naast het strafrechtelijk traject kan ook vreemdelingrechtelijk worden opgetreden. Zie ook beantwoording vraag 5.
Wat gebeurt er met personen die trachten via vrachtauto’s naar Engeland te komen en die worden betrapt? Hoe kan worden voorkomen dat Albanezen met een geldig paspoort opnieuw een poging wagen naar Engeland te komen?
Wanneer personen die via vrachtauto’s illegaal willen uitreizen worden aangetroffen, moeten ze vertrekken naar het land waar ze een verblijfsrechtelijke status hebben. Als mensen niet vrijwillig vertrekken worden ze gedwongen uitgezet. Ze zullen in de regel in bewaring worden geplaatst tenzij ze onmiddellijk het land kunnen verlaten. Daarbij worden een inreisverbod en een terugkeerbesluit opgelegd.
Wat is uw reactie op de brandbrief van de burgemeester van Moerdijk met betrekking tot genoemde problemen? Deelt u zijn mening dat de problematiek de gemeente Moerdijk te boven gaat? Zo ja, wat gaat u concreet doen om de gemeente te helpen? Zo nee, waarom niet en waaruit zou dan blijken dat de capaciteit en kennis bij die gemeente afdoende is om deze problematiek zelf aan te kunnen?
De situatie in de gemeente Moerdijk heeft mijn aandacht. Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 aangegeven heeft een ambtelijke delegatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid zich nader laten informeren over de problematiek die speelt in de gemeente Moerdijk en daarbij zijn ook mogelijke oplossingen besproken, zoals het intensiveren van de controles. Daarnaast wordt er door de KMar, de Nationale Politie (NP), het Openbaar Ministerie (OM) en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gewerkt aan een landelijk handelingskader voor het aanpakken van de inklimmersproblematiek (zie ook beantwoording vraag3. Ik zal zelf eveneens, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, in overleg treden met de burgemeester van Moerdijk.
Acht u de kans aanwezig dat er sprake is van een aanzuigende werking en dat rond Moerdijk zich een situatie kan gaan ontwikkelen die vergelijkbaar is met de situatie zoals die in Calais was? Zo ja, waarom en wat doet u om dit te laten voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn er geen signalen dat er zich een situatie zal gaan ontwikkelen zoals die in Calais. Nederland houdt al enige tijd de migratiestromen goed in de gaten en wij kijken continu of aanvullende maatregelen nodig zijn. Daarnaast werken we nauw samen met andere (inter-)nationale partners. In dit verband wordt bijvoorbeeld actief informatie over trends gedeeld met de Belgische, Britse en Franse collega’s bij de aanpak van inklimmers zodat eventuele signalen tijdig bij ons bekend zijn. Daarnaast wordt er samengewerkt op het terrein van grenscontroles, (strafrechtelijke) onderzoeken en uitwisseling van gebruik van technologie.
Kent ook u de signalen dat ook verder landinwaarts er sprake is van een groeiend probleem van inklimmers? Zo ja, waar bestaan die uit?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op het pleidooi van Transport en Logistiek Nederland voor meer beveiligde en bewaakte parkeerplaatsen?
De wenselijkheid van meer beveiligde truckparkeerplaatsen wordt onderschreven. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, provincies en bedrijfsleven werken gezamenlijk aan een plan dat onder andere voorziet in een uitbreiding van het netwerk van beveiligde truckparkings langs de goederencorridors.
Daarnaast worden vanuit zowel diverse regio’s, als vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Koninklijke Marechaussee al voorlichtingsinitiatieven richting de sector ondernomen. Daarnaast zijn sectorpartijen als Transport en Logistiek Nederland ook zelf actief richting hun leden in het delen van praktische tips wat te doen tegen inklimmers.
Bent u bereid op bezoek te gaan bij de gemeente, om de vragen en wensen van de autoriteiten en lokale bevolking te inventariseren?
Welke mogelijkheden zijn er ten aanzien van het visumbeleid van Albanezen om dit probleem aan te pakken?
Uw Kamer is eerder door mijn ambtsgenoot van Buitenlandse Zaken uitgebreid geïnformeerd over de (on)mogelijkheden van de inzet van de noodremprocedure in relatie tot visumvrije landen, waaronder Albanië. Hiervoor verwijs ik u naar de brief die op 18 december 2017 naar de Kamer is gestuurd. 4
Bent u bereid een plan van aanpak te maken inzake deze problematiek?
De inzet vanuit mijn ministerie bij de aanpak van de inklimmersproblematiek wordt gecontinueerd. In dit verband wordt er door de KMar, NP, OM en het Ministerie van Justitie en Veiligheid al gewerkt aan een landelijk handelingskader voor de aanpak van het inklimmersvraagstuk. Dit handelingskader zal voor eind van dit jaar door de betrokken partijen worden vastgesteld.
Het bericht ‘Graaf Huyn College sluit bouwafdeling’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Graaf Huyn College sluit bouwafdeling»?1
Ja.
Wat vindt u van deze sluiting? Kunt u bevestigen dat leerlingenkrimp de oorzaak is, of spelen er ook andere factoren een rol?
Het bestuur – in dit geval Limburgs Voortgezet Onderwijs – gaat over het onderwijsaanbod van een school. Het onderwijsaanbod van een school moet passen bij de regio: bij de regionale arbeidsmarkt, het mbo-aanbod én bij de verwachte leerlingenaantallen. Schoolbesturen in een regio hebben dan ook de gezamenlijke opgave om te komen tot een dekkend en kwalitatief hoogstaand onderwijsaanbod. Om die reden is de inzet door dit Kabinet van de extra middelen voor het technisch vmbo gebonden aan een regionaal plan voor het technisch onderwijsaanbod. Het technisch vmbo krijgt extra geld omdat dat hard nodig is, maar daarbij moeten we er wel voor zorgen dat het geld niet wordt uitgegeven aan afdelingen die over een paar jaar toch gesloten worden, omdat de leerlingenaantallen dalen. In dit soort situaties moeten schoolbesturen dus gezamenlijk stevige keuzes maken.
In dit specifieke geval geldt dat het Graaf Huyn College de afgelopen vijf jaar nog geen krimp had in het profiel Bouwen, wonen en interieur (BWI): het leerlingenaantal steeg van 19 naar 25 in 2017. Dit jaar, zo geeft de school aan, telt het profiel echter slechts 8 leerlingen. De prognoses geven bovendien aan dat het Graaf Huyn College de komende jaren te maken krijgt met stevige leerlingendaling. De bovenbouw van het vmbo van de school zal namelijk de komende vijf jaar naar verwachting met 23% krimpen.
Navraag bij het Graaf Huyn College levert op dat het sluiten van het profiel BWI uitkomst is geweest van een brede afweging, waarbij het gehele onderwijsaanbod (profielen vmbo, maar ook bijvoorbeeld extra vakken in havo en vwo) is bezien in het licht van de leerlingendaling. De uitkomst van deze afweging leidt in dit geval ook niet tot het verdwijnen van het profiel BWI uit de regio. Het Graaf Huyn College behoudt zelf beroepsgerichte keuzevakken op het gebied van bouw, naast het techniekprofiel Produceren, installeren en energie (PIE). Bovendien is in het nabijgelegen Sittard ook nog een school die BWI aanbiedt. Zowel op schoolniveau als op regionaal niveau wordt dus gezorgd voor een aanbod van vakken op het gebied van bouw.
Zijn er gesprekken geweest met het ministerie over de voorgenomen sluiting? Zo ja, wat was de insteek van deze gesprekken en is gekeken of het toch mogelijk is dat de bouwafdeling openblijft, bijvoorbeeld door het starten van een samenwerking met andere scholen?
Nee.
Indien er geen gesprekken zijn geweest, wat was de reden hiervoor?
Het Graaf Huyn College heeft geen contact gezocht met het ministerie over de voorgenomen sluiting en is daartoe ook niet verplicht. Zodoende is de voorgenomen sluiting niet besproken met het ministerie.
Kunt u aangeven wat de sluiting van de afdeling bouw van deze school betekent voor het overgebleven aanbod op het gebied van bouw in deze regio en de omliggende regio’s?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u tevens aangeven of er in Nederland de afgelopen jaren vaker bouwafdelingen zijn gesloten? Lag hieraan ook leerlingenkrimp ten grondslag of speelden er ook andere factoren zoals bijvoorbeeld minder belangstelling voor een baan of opleiding in de bouw?
Na een aantal jaren van daling is het aantal vestigingen dat het profiel BWI of een van de voorgangers van dit profiel aanbood de laatste twee jaar weer toegenomen: in schooljaar 2012–2013 waren dat er 172, in schooljaar 2017–2018 waren het er 169, met als dieptepunt 132 in schooljaar 2015–2016.2 Ik heb geen gegevens over de redenen voor de toe- en afname van het aantal vestigingen. Dat leerlingendaling, of anticipatie daarop, daar een rol in speelt, ligt voor de hand, evenals de mate waarin de bouw aantrekkelijk wordt geacht door leerlingen en de mate waarin zij een baan in die branche verwachten te vinden.
Kunt u tevens aangeven of er andere bouwafdelingen bij scholen in Nederland ook te kampen hebben met een dusdanig teruglopend leerlingenaantal, waardoor ook voor hen sluiting een mogelijke optie zou kunnen zijn in de nabije toekomst?
Kijkend naar de afgelopen vijf jaar is er nog geen sterke daling te zien in het aantal leerlingen dat BWI volgt. Wel zijn de meeste afdelingen aan de kleine kant: ongeveer twee derde van de afdelingen is kleiner dan 40 leerlingen in de bovenbouw van de beroepsgerichte leerwegen. In de kaarten uit de bijlage3 van de voortgangsrapportage leerlingendaling is de spreiding van die afdelingen te zien, waarbij is aangegeven welke afdelingen minder dan 40 leerlingen tellen (de kaart is ook hieronder afgedrukt). Of dat vervolgens ook betekent of zij in de nabije toekomst zullen gaan sluiten, is niet te zeggen. Dat hangt sterk af van de specifieke situatie voor elke vestiging, waaronder het aanbod van andere vmbo-vestigingen in de regio en de vraag op de arbeidsmarkt.
De investering in het technisch vmbo heeft als doel om een dekkend en doelmatig aanbod van technische profielen te realiseren. Dat dat niet hoeft te betekenen dat alle vestigingen ook behouden moeten blijven, mag uit het volgende duidelijk worden. Gemiddeld telde een BWI-afdeling 25 leerlingen op 1 oktober 2017. Op datzelfde moment was het gemiddelde aantal BWI-leerlingen per gemeente 35. Dat kan betekenen dat er in een aantal gemeenten meerdere kleinere BWI-afdelingen staan. Daar kan het BWI-onderwijs sterker gemaakt worden door het maken van (gezamenlijke) scherpe keuzes.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er te weinig arbeidskrachten voor de bouw worden opgeleid gezien de bouwopgave waar Nederland voor staat? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om samen met Bouwend Nederland en de scholen met een bouwafdeling te kijken hoe sluiting van deze afdelingen kan worden voorkomen?
Ja, ik deel die zorgen. Om het technisch vmbo, waaronder het profiel BWI, te stimuleren, heeft het kabinet structureel € 100 mln. vrijgemaakt. Deze middelen, die ingezet worden op basis van regionale plannen die vmbo-scholen maken samen met het mbo en het bedrijfsleven, kunnen ervoor zorgen dat afdelingen niet gesloten hoeven te worden. Dat moet dan wel gebeuren op basis van een realistische verwachting van de vraag van de arbeidsmarkt én de leerlingenaantallen. Ook met extra geld blijft van kracht dat het soms nodig is om een afdeling te sluiten: het is verspilling om middelen in te zetten voor een afdeling die na een paar jaar tóch moet sluiten omdat er geen leerlingen zijn. Het Graaf Huyn College heeft, zoals wettelijk is voorgeschreven, de sluiting met de medezeggenschap besproken. Daarnaast is het van belang dat goede afstemming met de regio plaatsvindt: waar de behoefte aan technici schreeuwend is, is het niet logisch een afdeling techniek te sluiten. Daarom maakt een regio idealiter een gezamenlijke en integrale afweging over het onderwijsaanbod. Het is dan ook mooi dat in Zuid-Limburg alle techniek-vmbo’s en -mbo’s samenwerken in een gezamenlijk aanbod van technische profielen. Het was logisch geweest als de sluiting van de afdeling in Geleen ook was afgestemd in dit grotere geheel. Dat lijkt echter niet gebeurd te zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre de investering van 100 miljoen euro ten behoeve van een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch beroepsonderwijs uit het Regeerakkoord, waarvan onlangs de eerste contouren zijn geschetst, dit soort sluitingen kan voorkomen? Wat is de reden dat het Graaf Huyn College aangeeft dat het in hun geval de sluiting niet kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al heb opgemerkt, is bij het Graaf Huyn College een brede afweging gemaakt over het onderwijsaanbod. Men was van mening dat het niet verstandig is om twee dure technische profielen (BWI en PIE) in de lucht te houden met in totaal op dit moment circa 50 leerlingen. Gezien de verwachte krimp achtte men het ook niet verantwoord om de beide profielen overeind te houden met de extra middelen uit de investering van € 100 mln.
Het bericht dat ouderen zich niet bewust zijn van toeslagen |
|
Helma Lodders (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouderen niet bewust van toeslagen» en het onderliggende onderzoek van de ouderenbonden?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies uit het onderzoek dat veel ouderen onterecht geen beroep doen op toeslagen waar zij wel recht op hebben?
Zoals reeds hierboven bij vergelijkbare vragen van leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is geantwoord herkent en onderkent het kabinet dat er sprake is van niet-gebruik van toeslagen. De percentages voor het niet-gebruik van de zorgtoeslag kan het kabinet niet bevestigen. Die voor het niet-gebruik van huurtoeslag liggen in lijn met de conclusies van het IBO Sociale Huur uit 2016. Het kabinet zal, zoals hierboven reeds vermeld, een IBO onderzoek starten naar het toeslagenstelsel. Het niet-gebruik van toeslagen zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat betekent dit voor de inkomenspositie van ouderen? Hoeveel lopen zij mis wanneer zij geen gebruik maken van hun toeslagen?
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 5 van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aangeven verschilt dit per aanvrager, omdat de hoogte van de toeslagen afhankelijk is van diverse variabelen, zoals inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of huur.
Welke stappen heeft het kabinet gezet om deze onwenselijke situatie te voorkomen?
Zoals in antwoorden op vragen van leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) en Van Weyenberg en Raemakers (D66) is aangegeven, heeft het stimuleren van het gebruik van de toeslagen voortdurend de aandacht.
Welke stappen is het kabinet voornemens te zetten om te voorkomen dat een op de zes ouderen onterecht geen beroep doet op de huurtoeslag en een op de tien ouderen geen beroep op de zorgtoeslag?
Zoals in antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van 50PLUS en D66 is aangegeven wacht het kabinet de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek naar het toeslagenstelsel af ten einde te bezien wat er aanvullend nodig is om het gebruik van toeslagen te stimuleren.
Zijn er mogelijkheden om ouderen en kwetsbare groepen actief te herinneren aan hun recht op toeslagen, bijvoorbeeld bij het aanvragen van hun paspoort, bij het aanvragen van voorzieningen op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO), bij de cliëntenondersteuning of elders? Zo ja, kan hier actiever op ingezet worden? Zo nee, waarom niet?
Uit bovengenoemd onderzoek uit 2011 blijkt dat kwetsbare groepen de weg naar de toeslagen relatief goed weten te vinden. Zoals in het vorig antwoord aangegeven zal het kabinet na ommekomst van het IBO-onderzoek bepalen of er aanvullende maatregelen nodig zijn om het gebruik van de toeslagen te stimuleren.
Zijn er mogelijkheden om ouderen en kwetsbare groepen actief digitaal te herinneren aan hun recht op toeslagen, bijvoorbeeld als extra melding wanneer zij hun belastingaangifte doen?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Het kabinet zal na onderzoek bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn om het gebruik van toeslagen verder te stimuleren.
Zijn er meer groepen die disproportioneel weinig beroep doen op toeslagen of regelingen waar zij wel recht op hebben? Zo ja, welke? Wat wordt er gedaan om ook bij deze groepen deze situatie te voorkomen?
Uit het bovengenoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen relatief vaak tot de niet-gebruikers van de toeslagen behoren. In het komende IBO-onderzoek zullen de huidige stand van zaken voor deze groep worden onderzocht. Het kabinet zal daarna bezien of er aanleiding is voor aanvullende maatregelen.
Welke stappen zet u om het toeslagenstelsel eenvoudiger te maken? Wanneer bent u voornemens de eerder beschreven brief met stappen om het stelsel eenvoudiger te maken naar de Kamer te sturen?
Zoals in de Miljoenennota 2019 aangekondigd zal er een IBO worden gehouden naar het toeslagenstelsel. Het onderzoek zal bestaan uit twee delen. Oplevering van het eerste deel, waar het niet-gebruik van toeslagen een onderdeel van is, is voorzien in het voorjaar van 2019, het meer fundamentele deel twee zal in het najaar van 2019 worden afgerond.
Welke stappen zet u om het toeslagenstelsel naast eenvoudiger ook gebruiksvriendelijker te maken? Deelt u de mening dat dit twee gescheiden trajecten zijn, omdat een eenvoudiger stelsel niet noodzakelijkerwijs gebruiksvriendelijker is?
Zie het antwoord op de vorige vraag. Gebruiksvriendelijkheid en eenvoud van de toeslagen zijn voor dit kabinet geen tegengestelde begrippen.
Terugloop van het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang in Amsterdam |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de bevestiging van de wethouder van Amsterdam, mevrouw Moorman, dat het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang ook in Amsterdam net als in Rotterdam met 20 a 25% terugloopt?1 2
Het is belangrijk om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand voorschoolse educatie aan te bieden, omdat dit hun onderwijskansen vergroot. Ik vind het van belang om, ook op landelijk niveau, goed zicht te houden op het bereik. De Inspectie van het Onderwijs brengt daarom jaarlijks in beeld hoeveel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand gebruik maken van de voorschool. Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd.
Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Heeft de gemeente Amsterdam aan het ministerie aangegeven dat het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang terugloopt met 20 a 25%? Geeft de gemeente Rotterdam nu ook aan dat het aantal kinderen terugloopt? Welke andere gemeentes hebben het aangegeven? Is deze terugloop vooral in de Randstad te merken of is het een landelijke trend?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven de genoemde percentages op hoofdlijnen te herkennen. De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat er een terugloop lijkt te zijn van het aantal aanmeldingen, maar dat meer onderzoek en tijd nodig is om te zien of er daadwerkelijk sprake is van terugloop. Verder heeft de gemeente Den Haag laten weten dat er zorgen zijn over vraaguitval van doelgroeppeuters en dit zelf te gaan onderzoeken. Ook vanuit een aantal andere gemeenten, waaronder Hengelo en Tilburg heb ik signalen ontvangen dat er minder doelgroeppeuters worden ingeschreven voor deelname aan voorschoolse educatie. Mijn collega Staatssecretaris Van Ark (SZW) en ik hebben tot op heden geen signalen ontvangen van andere gemeenten.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
Hoe gaat u samen met de Staatssecretaris deze terugloop aanpakken, zodat minder kinderen een (leer)achterstand hebben wanneer zij aan de basisschool beginnen?
Het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden heeft prioriteit voor dit kabinet. Daarom wordt vanaf 2020 ook jaarlijks € 170 mln. extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie. Hierdoor is het structurele budget voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid vanaf 2020 € 486 mln. per jaar. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het bereik en de kwaliteit van voorschoolse educatie voor peuters met een risico op een onderwijsachterstand. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
Het kabinet kiest ervoor om met de verhoging van de kinderopvangtoeslag gericht de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren en met de extra investeringen in voorschoolse educatie gericht het risico op onderwijsachterstanden terug te brengen. Het kabinet kiest daarbij dus voor gerichte instrumenten. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Zij kunnen ervoor kiezen om peuters met een risico op een onderwijsachterstand een volledig gratis aanbod te doen of hier een (geringe) ouderbijdrage voor te vragen. Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen.
Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
Mocht uit de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek (zie antwoord op vraag 1) blijken dat er sprake is van een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie, dan zal ik in gesprek gaan met de vertegenwoordigers van gemeenten en van kinderopvangorganisaties over de beleidskeuzes die gemeenten maken. Tevens zal ik hierover op korte termijn in gesprek gaan met de G4.
Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Wat is het verband tussen de inkomensafhankelijke bijdrage in de kinderopvangtoeslag of de ouderbijdrage en de eventuele teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen?
In hoeverre vraaguitval zoals die wordt gesignaleerd door diverse gemeenten een (direct) gevolg is van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage, is op basis van de mij nu bekende informatie niet vast te stellen. In veel gemeenten wordt al langer een ouderbijdrage gevraagd voor voorschoolse educatie. Uit eerder onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie uit 2017 en 2018 bleek geen landelijke trend van vraaguitval vanwege een inkomensafhankelijke eigen bijdrage of vanwege de ouderbijdrage.3
Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Waarom worden er geen gratis dag(del)en kinderopvang aangeboden waarbij spelenderwijs kinderen van allerlei achtergronden van elkaar kunnen leren in de kinderopvang of gratis voorschoolse opvang en daarmee de kinderen gelijke kansen krijgen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de gemeenten, kinderopvangorganisaties en voorschoolse opvangorganisaties?
Zie de antwoorden op vraag 3.
Betreffen de (leer)achterstanden vooral de taal? Wat gaat u doen om vooral taalachterstanden bij kinderen weg te werken? Welke programma’s worden nu gegeven op de kinderopvang of voorschoolse opvang om de taalachterstand te verkleinen? Is de Minister bereid om deze gratis te verstrekken en wanneer er geen gebruik van deze programma’s wordt gemaakt de ouders daartoe op te roepen?
Gemeenten bepalen welke kinderen in hun gemeenten een risico lopen op een onderwijsachterstand, dit is afhankelijk van de lokale situatie. Vaak gaat het daarbij inderdaad om een achterstand in de taalontwikkeling. Om deze achterstanden weg te werken investeert het kabinet in zowel kwaliteit als kwantiteit van de voorschoolse educatie.
Alle ve-locaties zijn wettelijk verplicht om met een vve-programma te werken. Dit wordt jaarlijks gecontroleerd door de GGD-inspectie. Veruit de meeste ve-locaties gebruiken vve-programma’s die zijn opgenomen in de database Effectieve Jeugdinterventies.
Daarnaast kunnen kinderopvangorganisaties gebruik maken van ondersteunende stimuleringsprogramma’s om taalachterstanden te voorkomen en (voor)leesplezier te vergroten, waarin wordt samengewerkt met de bibliotheek. Een voorbeeld hiervan is het programma BoekStart in de kinderopvang. Dit programma is ook beschikbaar in een variant voor ouders (BoekStart voor baby’s), waarvan zij gratis gebruik kunnen maken via de bibliotheek.
Het bericht dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huur toeslag te missen |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van seniorenorganisaties KBO-PCOB, KNVG, NOOM, NVOG en FASv, en het in opdracht uitgevoerde onderzoek van Regioplan, waarin gemeld wordt dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huurtoeslag te missen?1
Ja.
Kunt u de conclusies in het rapport bevestigen, dat één op de tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen?
Het kabinet herkent en onderkent dat er burgers zijn die geen gebruik maken van toeslagen terwijl ze er mogelijk wel recht op hebben. De percentages uit het rapport kan het kabinet niet bevestigen, omdat, zoals het rapport zelf aangeeft, bepaalde groepen die bewust geen gebruik maken of die geen gebruik mogen maken van toeslagen, zoals gewetensbezwaarden of gedetineerden, niet konden worden uitgesloten van het onderzoek.
Onderzoek uit 2011 naar het niet-gebruik van toeslagen laat zien dat het niet-gebruik van de zorgtoeslag destijds op 17% lag2. Voor de inkomens tot maximaal 120% van het minimumloon bedroeg het percentage niet-gebruik 8%. Een verklaring hiervoor vanuit dit onderzoek is dat deze groep in beeld is bij gemeenten en andere hulpverlenende instanties, die het gebruik van toeslagen stimuleren.
In de kabinetsreactie op de tweede evaluatie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, die u op 13 juli jl. is toegezonden, heeft het kabinet aangekondigd om onderzoek te doen naar de omvang en de oorzaken van het niet-gebruik van toeslagen3. Dit onderzoek vormt onderdeel van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de werking van het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 is aangekondigd4. Bij dit onderzoek zullen de bevindingen uit de rapportage van Regioplan worden betrokken.
Kunt u de conclusie in het rapport bevestigen, dat bijna één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?
De percentages voor het niet-gebruik van huurtoeslag in het rapport zijn in lijn met de bevindingen uit het Interdepartementaal beleidsonderzoek Sociale Huur (IBO Sociale Huur) uit 20165.
Kunt u verklaren waarom het aantal seniorenhuishoudens dat géén zorgtoeslag ontvangt, terwijl zij hier op basis van hun inkomen wel recht op lijken te hebben in 2016 fors is toegenomen ten opzichte van 2014 (met 32%), terwijl het aantal huishoudens dat voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen voor zorgtoeslag in dezelfde periode met 8% is afgenomen?
Omdat het rapport geen uitspraken doet over het daadwerkelijk niet-gebruik van toeslagen kan over de vraag of er sprake is van een feitelijke toename en wat de verklaringen daarvoor zijn, geen valide uitspraak worden gedaan. Daarom zal het kabinet de conclusies van het voornoemde IBO-onderzoek, waarin ook gekeken wordt naar het niet-gebruik van toeslagen, afwachten.
Overigens blijkt uit recent onderzoek van NIVEL dat de bekendheid met zorgtoeslag ten opzichte van andere compenserende regelingen groot is: 91% van de zorgverzekerden is op de hoogte van het bestaan van de zorgtoeslag6. Verzekerden met een laag inkomen zijn beter op de hoogte dan verzekerden met een hoger inkomen.
Hoeveel geld «blijft er liggen» door de onderbenutting van zorgtoeslag en huurtoeslag, respectievelijk door onderbenutting bij 55-plus huishoudens, en onderbenutting bij overige huishoudens?
Omdat er op dit moment geen actueel onderzoek bestaat over het aantal niet-gebruikers van de toeslagen is het op dit moment niet mogelijk een nauwkeurige inschatting van het totaalbedrag te geven. Wel is het zo dat een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand ontvangt en een huurtoeslagontvanger gemiddeld zo’n € 230. Het daadwerkelijk bedrag verschilt echter per aanvrager omdat het afhankelijk is van diverse parameters, bijvoorbeeld inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of hoogte van de huur.
Overigens is er geen structurele onderbenutting bij het ramen van de toeslagen, omdat de ramingen voor de uitgaven naar de toekomst worden bepaald op basis van realisatiecijfers. In deze ramingen wordt rekening gehouden met een bepaalde mate aan niet-gebruik.
Wat zijn de oorzaken van het onderbenutten van respectievelijk zorg-, en huurtoeslagen door ouderen?
Niet-gebruik van toeslagen kent diverse oorzaken. Onbekendheid met de toeslagen of onbegrip kan aanleiding zijn voor niet-gebruik. Ook kunnen burgers zodanig in beslag worden genomen door hun persoonlijke omstandigheden dat zij op dat moment geen toeslagen aanvragen. Daarnaast kan het niet-afhankelijk van de overheid willen zijn of toeslagen niet nodig denken te hebben een reden zijn om geen gebruik te maken van toeslagen. Andere oorzaken voor het niet-gebruik kunnen zijn dat de hoogte van de toeslag de moeite niet waard wordt bevonden, of dat er principiële redenen zijn om de toeslagen niet aan te vragen. Ook kan het zijn dat burgers ervan afzien om het risico op het eventueel moeten terugbetalen van toeslagen te vermijden.
Uit het hiervoor genoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat het niet-gebruik hoger ligt als het bedrag aan toeslag laag is. Ook blijkt een deel van het niet-gebruik te worden veroorzaakt doordat nieuwe rechthebbenden hun recht op toeslagen niet altijd direct, maar pas na enige tijd effectueren.
In hoeverre is het onderbenutten van zorgtoeslag en huurtoeslag te verklaren uit de complexiteit van het toeslagensysteem? Kan het systeem vereenvoudigd worden?
Het vereenvoudigen van de aanvraagprocedure, waardoor het makkelijker is geworden om toeslagen aan te vragen, heeft in het verleden geleid tot daling van het niet-gebruik7. In het reeds hierboven genoemde IBO-onderzoek zal onderzocht worden wat de oorzaken zijn voor het niet-gebruik en langs welke wegen dit verder kan worden teruggedrongen.
Bent u bereid mensen proactief te gaan informeren als zij toeslagen kunnen benutten?
De inspanningen van de toeslagendepartementen en van Belastingdienst/Toeslagen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat burgers de weg weten te vinden naar de toeslagen. Burgers worden via websites als www.rijksoverheid.nl, www.toeslagen.nl en massamediale campagnes, zoals www.ikregelmijnzorggoed.nl gewezen op de mogelijkheden om toeslagen aan te vragen. Belastingdienst/Toeslagen zet daarnaast social media en de zorgapp in om burgers te attenderen op de verschillende toeslagen en het gemakkelijker te maken om toeslagen aan te vragen. Ook worden burgers tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen geïnformeerd over de mogelijkheden van of gevolgen voor toeslagen, bijvoorbeeld het attenderen van 18-jarigen op de mogelijkheid van zorgtoeslag en het attenderen van ouders op de gevolgen voor de kinderopvangtoeslag als hun kinderen de leeftijd van 4 of 12 jaar bereiken. Voor ondersteuning bij de aanvraag kunnen burgers terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Welk koopkrachtverlies voor seniorenhuishoudens (ordegrootte) kan het gevolg zijn van het niet verzilveren van het recht op zorgtoeslag en huurtoeslag?
Een generiek antwoord op deze vraag is niet te geven. De hoogte van de toeslagen verschilt namelijk per huishouden en is van verschillende parameters afhankelijk. Zoals hierboven reeds is aangegeven ontvangt een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand en een huurtoeslagontvanger gemiddeld € 230 per maand. In de praktijk zullen deze bijdragen per huishouden verschillen.
Bent u, gegeven de omstandigheid dat de groep 55- tot 65-jarigen het grootste risico op armoede loopt, bereid nader onderzoek te doen naar de onderbenutting van toeslagen?
Ja. Zoals hierboven reeds is vermeld is in de Miljoenennota 2019 een onderzoek aangekondigd naar het toeslagenstelsel, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van zal zijn. Binnen dit onderzoek zal ook aandacht worden gegeven aan het gebruik van toeslagen door ouderen.
Ziet u mogelijkheden en bent u bereid om te bevorderen dat huishoudens zorgtoeslag en/of huurtoeslag ontvangen als zij daar aanspraak op kunnen maken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zoals in eerdere antwoorden al is aangegeven heeft bevordering van het gebruik van toeslagen de voortdurende aandacht. Aan de hand van de conclusies van het IBO dat in 2019 zal worden uitgevoerd zal het kabinet bezien of, en op welke wijze, het gebruik van toeslagen verder bevorderd kan worden.
Het bericht: 'De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Cobouw dat mogelijk 10.000 tot 20.000 van de 100.000 zelfstandigen in de bouw, in de woorden van het artikel, «fake», kwetsbaar en arm is?1
Ja.
Is het waar dat het bij de in het artikel genoemde «nep-zelfstandigen» veelal gaat om oudere, afgeserveerde bouwvakkers, die noodgedwongen voor zichzelf zijn begonnen, omdat ze niet te verzekeren, te duur en risicovol zijn bevonden door hun oud-werkgevers?
Schijnzelfstandigheid is lastig te onderzoeken, omdat de beoordeling ervan afhangt van de weging van feiten en omstandigheden. Het IBO Zzp (2015) concludeert op basis van andere onderzoeken dat er in Nederland sprake is van schijnzelfstandigheid bij 2 tot 17% van de zelfstandigen. Een eerder rapport van SEOR (Zzp tussen werknemer en ondernemer, 2013) heeft geprobeerd een inschatting te maken van schijnzelfstandigheid in verschillende sectoren. Dit onderzoek geeft aan dat er in de bouw bij 3–5% van de zelfstandigen sprake is van schijnzelfstandigheid, in de thuiszorg bij 9–15%, in het wegvervoer 14% en in het management- en organisatieadvies bij 5–10%. Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat het aandeel buitenlandse zzp’ers in de onderzoekspopulatie laag is en een deel van de vermoede (schijn)constructies met buitenlandse zzp’ers niet in het onderzoek zijn meegenomen. In dit onderzoek is ook leeftijd meegenomen, maar wordt aangegeven dat er geen samenhang is tussen de criteria voor schijnzelfstandigheid en leeftijd.
In algemene zin is bekend dat zelfstandigen meestal op latere leeftijd en vanuit loondienst starten. Dit ligt voor de hand, omdat veel personen eerst ervaring en expertise opdoen voor ze starten als zelfstandige. In de Zelfstandige Enquête Arbeid 2017 (TNO/CBS) is onderzoek gedaan naar onder andere startmotieven en tevredenheid van zzp’ers. Daaruit blijkt dat het merendeel start als zzp’er vanwege positieve startmotieven – ze zijn op zoek naar een nieuwe uitdaging, meer autonomie, of een betere werk/privébalans. Ongeveer 10% van de zzp’ers geeft aan te zijn gestart als zzp’er omdat ze in hun vorige baan zijn ontslagen, hun contract niet werd verlengd, of omdat zij geen geschikte baan konden vinden in loondienst. Ongeveer 2% van de zzp’ers geeft aan dat de werkgever wilde dat de zzp’er op die manier ging werken. Ruim 82% van de zzp’ers geeft aan over 5 jaar nog te werken als zzp’er als het aan henzelf licht. Dit geeft aan dat zzp’ers veelal tevreden zijn over hun arbeidsmarktsituatie. In het rapport zijn deze cijfers niet uitgesplitst naar sector.
Hoeveel van de inmiddels meer dan één miljoen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) is ouder dan 50 jaar?
Volgens het CBS waren er in 2017 1,055 miljoen zzp’ers. Hiervan waren er 470.000 50 jaar of ouder.2
Is bekend, of bestaan er schattingen bij hoeveel van de zzp’ers er vermoedelijk of mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid? Hoeveel van de (vermoedelijke) schijnzelfstandigen zijn ouder dan 50 jaar? is hierbij een onderscheid te maken naar economische sectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat in de bouw «de deur nog altijd open staat» voor schijnzelfstandigen? Hoe is dit in andere sectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is er gebeurd met de in het artikel genoemde melding aan de Belastingdienst en het Ministerie van SZW door de voorzitter van de stichting ZZP Nederland, over een bedrijf dat 530 eenmansbedrijven voor Poolse tuinbouwers had opgericht en «zich nergens aan hoefde te houden»?
Op individuele belastingplichtigen kan de Belastingdienst op grond van zijn geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR niet ingaan. Wel kan worden opgemerkt dat meldingen die bij de Belastingdienst binnenkomen worden beoordeeld en kunnen leiden tot een nader onderzoek en tot maatregelen.
De Belastingdienst houdt – binnen de grenzen van het handhavingsmoratorium – risicogericht toezicht bij opdrachtgevers, en beoordeelt in die gevallen of sprake is van een dienstbetrekking tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. De leeftijd van opdrachtnemers speelt bij die beoordeling geen rol, omdat de wettelijke bepalingen en jurisprudentie omtrent de kwalificatie van een arbeidsrelatie geen onderscheid in leeftijd maakt.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (wml), de Arbeidstijdenwet (Atw) en de Arbeidsomstandighedenwet. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden. Bij geconstateerde overtreding van de relevante arbeidswetgeving kan de Inspectie handhavend optreden met de bedoeling om bij de desbetreffende bedrijven een gedragsverandering te realiseren die maakt dat deze bedrijven de arbeidswetgeving gaan naleven. In die gevallen kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding en kan daarop worden gehandhaafd. Over eventuele lopende onderzoeken van de Inspectie doe ik geen mededelingen. Het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies zoals schijnzelfstandigheid en schijnvennootschappen. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Hoe gaat u vooral oudere «nep-zzp-ers» perspectief bieden, door een betere handhaving, het helpen met ondernemen, of het aan een echte baan helpen, waartoe in het artikel wordt opgeroepen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid samen met sectoren bedoelde veelal oudere schijnzelfstandigen op te sporen, juist ook omdat het hier vaak gaat om kwetsbare, onderverzekerde mensen, die kort voor hun pensionering een gat gaan oplopen in hun pensioenvoorziening?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat veel verzekeringspolissen een eindleeftijd kennen van 55 jaar? Deelt u de mening dat dit jongere mensen ontmoedigt een verzekering af te sluiten? Bent u bereid in overleg met het Verbond van Verzekeraars te zoeken naar een oplossing voor dit knelpunt? Hoe gaat u bevorderen dat zelfstandigen zonder personeel altijd verzekerd zijn tot de AOW-gerechtigde leeftijd?
Het kan inderdaad zo zijn dat een verzekeringspolis een lagere eindleeftijd heeft dan de AOW-leeftijd. Conform de gemaakte afspraak in het regeerakkoord ben ik in gesprek met het Verbond van verzekeraars om een beter verzekeringsaanbod te bevorderen. Het vraagstuk van de eindleeftijd van de verzekeringspolis in relatie tot de AOW-leeftijd, is onderdeel van deze gesprekken met private verzekeraars. Het doel van de gesprekken is om tot opties te komen om het bestaande verzekeringsaanbod te bevorderen en daarmee de verzekeringsgraad van zelfstandigen te verhogen. Over dit onderwerp zal ik nog dit jaar een brief aan uw Kamer sturen.
Hoe gaat u bevorderen dat zelfstandigen zonder personeel altijd pensioen op bouwen?
Op grond van de huidige wetgeving bouwt een (beperkt) deel van de zelfstandigen pensioen op bij een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds of een verplicht gestelde beroepspensioenregeling. Aansluitend op het werknemerschap kunnen zelfstandigen ook gebruik maken van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting bij het betreffende pensioenfonds. Daarnaast hebben zelfstandigen de mogelijkheid om in de derde pijler pensioen op te bouwen. In het regeerakkoord is afgesproken om het pensioenstelsel te vernieuwen, waarmee tevens het stelsel aantrekkelijker wordt voor zelfstandigen om vrijwillig voort te zetten of (vrijwillig) aan te sluiten.
Energiecoöperaties |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met energiecoöperaties, organisaties waar burgers lid van kunnen worden door certificaten aan te kopen waarmee gezamenlijk zonnepanelen worden verkocht, en waarvan de winst uit de stroomopwekking onder de leden wordt verdeeld?
Ja.
Wat zijn de regels met betrekking tot de Wet op het financieel toezicht (Wft) voor dit soort kleinschalige energiecoöperaties? Maakt het daarbij uit hoeveel leden de coöperatie heeft, hoeveel kapitaal erbij betrokken is en of (en zo ja, onder welke omstandigheden) de certificaten verhandeld kunnen worden?
De vraag of de Wft van toepassing is op activiteiten van energiecoöperaties, hangt af van de vraag of sprake is van ondernemen of beleggen door energiecoöperaties. Het onderscheid tussen ondernemen en beleggen is terug te vinden in de Richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFMD). Sinds de inwerkingtreding van de AIFMD geldt dat in specifieke gevallen geen vergunningplicht geldt als sprake is van een «algemeen of zakelijk bedrijfsdoel». Dit begrip is door de European Securities and Markets Authority (ESMA) in de richtsnoeren met betrekking tot centrale begrippen van de AIFMD uitgewerkt. In deze richtsnoeren van ESMA wordt het begrip «algemeen zakelijk of bedrijfsdoel» als volgt gedefinieerd: het doel om een bedrijfsstrategie uit te voeren die onder meer is gekenmerkt door de uitoefening van als voornaamste activiteit:
Er is derhalve geen sprake van beleggen wanneer de voornaamste activiteiten een algemeen of zakelijk bedrijfsdoel hebben. In dat geval is er sprake van ondernemen en is de Wft beperkt van toepassing. Als er wel sprake is van beleggen, dan kan de Wft breder van toepassing zijn. De praktijk laat echter zien dat de activiteiten van energiecoöperaties veelal kwalificeren als ondernemen.
Indien sprake is van ondernemen, dan kan sprake zijn van een prospectusplicht zoals bedoeld in artikel 5:2 Wft indien het aanbieden van certificaten door energiecoöperaties kwalificeert als het aanbieden van effecten (bijvoorbeeld aandelen). Er kan alleen sprake zijn van een effect zoals bedoeld in artikel 1:1 Wft indien de certificaten verhandelbaar zijn. De omvang van de aanbieding speelt een rol bij de beoordeling of sprake is van een prospectusplicht. Als het kapitaal dat de energiecoöperatie beoogt op te halen minder bedraagt dan € 5 miljoen berekend over een periode van twaalf maanden, dan is de energiecoöperatie vrijgesteld van hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de Wft. Deze vrijstelling houdt in dat de energiecoöperatie geen prospectus hoeft op te stellen dat is goedgekeurd door de AFM.
Aanbieders van effecten die gebruik maken van bovengenoemde vrijstelling dienen wel voordat de aanbieding van effecten aan het publiek plaatsvindt, de aanbieding te melden bij de AFM. Ook dienen zij voorafgaand aan de aanbieding een informatiedocument met minimuminformatie (volgens een voorgeschreven format) beschikbaar te stellen aan potentiële beleggers. Ten slotte dienen de energiecoöperaties in alle uitingen waar een aanbod van effecten in het vooruitzicht wordt gesteld (volgens een door de AFM voorgeschreven vrijstellingsvermelding) te noemen dat het een aanbieding betreft waarvoor een vrijstelling geldt en dat er geen prospectusplicht geldt. Voor aanbiedingen van effecten boven de € 5 miljoen geldt het volledige prospectusregime. Echter doordat energiecoöperaties veelal kleinschalig worden opgezet, zullen zij meestal gebruik kunnen maken van de vrijstelling voor aanbiedingen van effecten beneden de € 5 miljoen.
Als geen sprake is van ondernemen, maar van beleggen, kan de Wft breder van toepassing zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer burgers lid kunnen worden van energiecoöperaties door deelnemingsrechten te kopen waarmee collectief wordt belegd in zonnepanelen en de winst uit de stroomopwekking onder de leden wordt verdeeld. Er kan dan sprake zijn van het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 2:65 Wft. In dat geval is de beheerder van de beleggingsinstelling vergunningplichtig. Ook kan er sprake zijn van het aanbieden van beleggingsobjecten als bedoeld in artikel 2:55 Wft. Omdat in de vraag wordt gesproken over certificaten lijkt het niet waarschijnlijk dat sprake is van een beleggingsobject, maar mocht daar toch sprake van zijn, dan is de aanbieder van het beleggingsobject vergunningplichtig.
Is er sprake van een vergunningsplicht voor energiecoöperaties? Zo ja, onder welke omstandigheden verleent de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een dergelijke vergunning?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, is de Wft beperkt van toepassing als sprake is van ondernemen. Indien sprake is van beleggen, kan sprake zijn van een vergunningplicht. In dat geval zal de AFM toetsen of wordt voldaan aan de vergunningeisen zoals bijvoorbeeld opgenomen in artikel 2:67 (beleggingsinstelling) of 2:58 (beleggingsobjecten) Wft. De AFM zal onder meer de betrouwbaarheid en geschiktheid van de bestuurders toetsen. Verder zal de AFM bijvoorbeeld toetsen of wordt voldaan aan de eisen omtrent de beheerste en integere uitoefening van het bedrijf en het beheersen van belangenconflicten. In het kader van de prudentiële eisen die gesteld worden aan de vergunning zal De Nederlandsche Bank toetsen of voldaan wordt aan de eisen omtrent bijvoorbeeld het minimum eigen vermogen en de solvabiliteit.
Deelt u de mening dat het niet het doel is van de Wft om kleinschalige energiecoöperaties op te zadelen met onredelijke bureaucratische vereisten? Bent u bereid om na te denken over een aangepast regime, zodat gezamenlijke initiatieven van bewoners om duurzaam energie op te wekken niet al vroeg in de kiem worden gesmoord?
Kleinschalige initiatieven van bewoners om duurzame energie op te wekken worden toegejuicht. Ik deel de mening dat het niet het doel is van de Wft om kleinschalige energiecoöperaties op te zadelen met onredelijke bureaucratische vereisten. De Wft voorziet juist in vrijstellingen voor kleinschalige initiatieven om deze initiatieven te stimuleren en om de administratieve lasten en kosten voor dit soort initiatieven te verlagen.
Aangezien de activiteiten die energiecoöperaties verrichten veelal kwalificeren als ondernemen, zullen energiecoöperaties op basis van de Wft alleen een prospectusplicht hebben. Zoals in de beantwoording op vraag 2 reeds is toegelicht kunnen energiecoöperaties die kleinschalige aanbiedingen doen, gebruik maken van de zogenaamde € 5 miljoen-vrijstelling. Er geldt dan geen prospectusplicht. In die enkele gevallen waarin sprake is van beleggen door energiecoöperaties, voorziet de Wft ook in uitzonderingen op de vergunningplicht. Beheerders van beleggingsinstellingen kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van een uitzondering van de vergunningplicht als de beheerde activa niet groter zijn dan € 100 miljoen en de certificaten aan minder dan 150 personen worden aangeboden dan wel dat de certificaten slechts kunnen worden verworven tegen een tegenwaarde van ten minste € 100.000 per deelnemer. In dat geval heeft de beheerder wel een registratieplicht bij de AFM.
Het bericht dat de Italiaanse bank UniCredito mogelijk ABN AMRO wil overnemen |
|
Mahir Alkaya (SP), Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat ABN AMRO mogelijk in het vizier is van de Italiaanse bank UniCredito? Wat is uw reactie daarop? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik ben bekend met dit bericht. Mijn reactie op dit nieuwsbericht is neutraal. Ik ben niet bekend met de in het artikel beschreven belangstelling van de Italiaanse bank UniCredit in ABN AMRO.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NL financial investments (NLFI) – zijn aandelenportefeuille verkoopt als ABN AMRO dat haar aandeelhouders adviseert? Zo ja, in welke situaties precies?
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop, omdat dit nadelig kan zijn voor de positie van de staat bij de verkoop van een belang in ABN AMRO. Als ABN AMRO haar aandeelhouders adviseert te verkopen aan een bepaalde partij dan zal ik een dergelijke transactie op dat moment beoordelen. Op dit moment is daar geen sprake van.
In algemene zin zijn tot op heden de volgende verkoopvoorwaarden gehanteerd bij de verkoop van aandelen in ABN AMRO. Ten eerste dient er sprake te zijn van een stabiele financiële sector. Ten tweede moeten er voldoende geïnteresseerde kopers zijn. Ten derde dient de bank er klaar voor te zijn om weer op eigen benen te staan. Daarnaast is de doelstelling om bij de verkoop zoveel mogelijk van de gemaakte kosten terug te verdienen. Deze uitgangspunten zijn ook nu nog relevant.
Acht u het mogelijk dat de Nederlandse Staat – zij het via NLFI – zijn aandelen verkoopt aan een bank die recent nog een enorme aandelenemissie nodig had en bijvoorbeeld een grote schuldpositie in Turkije heeft?2 3
Ik kan op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Bent u het eens met de Chief Executive Officer (ceo; de bestuursvoorzitter) van Deutsche Bank dat het goed is als Europese banken fuseren of elkaar overnemen, omdat de banken nu te gefragmenteerd zouden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Grensoverschrijdende fusies en overnames kunnen zowel positieve als negatieve gevolgen hebben (zie bijvoorbeeld de ECB studie «Financial Integration in Europe, May 2017, Special feature: cross-border bank consolidation in the euro area»).
Zo kunnen grensoverschrijdende fusies en overnames bijdragen aan de stabiliteit en het functioneren van de EMU, doordat pan-Europese banken minder afhankelijk zijn van één nationale markt en minder verbonden zijn met één overheid. Dit zorgt voor diversificatie en meer private risicodeling. Verder kunnen consumenten profiteren van goedkopere producten indien consolidatie resulteert in schaalvoordelen of meer concurrentie. Ook kunnen grote bedrijven beter worden bediend door banken die in meerdere landen actief zijn.
Tegelijkertijd zijn grensoverschrijdende fusies en overnames complex en blijkt het in de praktijk lastig efficiencywinsten te realiseren. Daarnaast kan een fusie of overname financiële stabiliteitsrisico’s meebrengen, omdat een bank groter, complexer en meer verweven wordt met andere landen en instellingen, terwijl de vervangbaarheid van de activiteiten afneemt.
Het zal per casus verschillen in hoeverre deze voor- en nadelen zich in de praktijk materialiseren. Om deze reden ben ik van mening dat iedere transactie door de markt en de bevoegde autoriteiten op zijn merites beoordeeld dient te worden.
Is er meer interesse om ABN AMRO over te nemen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de bank op korte termijn overgenomen wordt of fuseert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen. Verder kan ik op voorhand niet aangeven in welke situatie ik via NLFI aandelen in ABN AMRO verkoop. Een eventuele transactie wordt beoordeeld op het moment dat er sprake van is.
Erkent u dat het een déjà vu-gevoel geeft om ABN AMRO weer op te zien gaan in een grotere Europese bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik heb dit gevoel niet want ik ben niet bekend met de interesse van andere partijen om ABN AMRO over te nemen.
Hoe wilt u voorkomen dat er nog verdere verwevenheid van de bankensector ontstaat door overnames en fusies, waarmee banken «too big to fail» worden en ze onherroepelijk gered zullen moeten worden door overheden als er weer een financiële crisis uitbreekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds de crisis zijn er verschillende maatregelen genomen om «too big to fail» risico’s te adresseren.
Sinds de start van het Single Supervisory Mechanism heeft de ECB het mandaat om toezicht te houden op de belangrijkste banken in de eurozone. Daarbij heeft de ECB de bevoegdheid om fusies en overnames bij grote banken(groepen) te beoordelen en al dan niet goed te keuren. Ook wordt ingezet op een betere afwikkelbaarheid van grensoverschrijdend opererende banken. Zo maakt de Single Resolution Board (SRB) vooraf plannen om de continuïteit van de essentiële functies van een bank zoveel mogelijk te waarborgen. Voorts heeft de SRB in haar beoordeling van de afwikkelbaarheid van banken de bevoegdheid om wezenlijke belemmeringen voor de afwikkelbaarheid weg te laten nemen. Hierbij kan zij wijzigingen eisen in de structuren van banken om de complexiteit te verminderen en ervoor te zorgen dat kritieke functies van andere functies kunnen worden afgesplitst (zowel juridisch, als operationeel).
Daarnaast zijn er maatregelen genomen om banken weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis. Daarbij geldt dat hoe groter en complexer een bank is, hoe strenger de eisen zijn. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Hiermee is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug.
Ondanks deze stappen en het gegeven dat financiële integratie bij kan dragen aan risicoreductie en risicodeling (zie antwoord op vraag 4), kan wat mij betreft nog meer worden gedaan om risico’s in de Europese bankensector adequaat te adresseren. De komende tijd blijf ik dan ook onverminderd inzetten op wetgeving gericht op het verder reduceren van risico’s zoals uiteengezet in Kamerbrief 21 501-07, nr 1509.
Wilt u alle vragen apart beantwoorden?
Ja.
De ING als huisbankier van de staat |
|
Henk Nijboer (PvdA), Bart Snels (GL), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe verhoudt de bekentenis van en erkenning door ING dat de bank jarenlang structureel de Wet ter voorkoming van witwassen heeft overtreden zich tot het feit dat ING de huisbankier is van de rijksoverheid?
Het Ministerie van Financiën heeft vier contracten met ING voor de uitvoering van betalingsverkeer en uitgaande creditcardbetalingen. Deze contracten zijn in de periode 2014–2017 gesloten na het doorlopen van aanbestedingsprocedures. De aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) die destijds bij de aanbestedingsprocedure zijn meegewogen, zijn in lijn met de discussie daarover met de Tweede Kamer in 2015. In een Kamerbrief (Kamerstuk 26 485, nr. 209) is uiteengezet hoe MVO in deze aanbesteding toegepast zou worden.
Bent u van oordeel, de bekentenis van ING en het feitenrelaas van het openbaar ministerie (OM) over de door ING gesloten schikking in witwaszaken in ogenschouw nemende, dat ING voldeed en voldoet aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen en daarmee aan de eisen die in de gunning zijn opgesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Is handelen binnen de Nederlandse wet een van de eisen in de aanbesteding en kunt u op basis van de door het OM vastgestelde feiten stellen dat bij ING in deze casus sprake is geweest van het niet nakomen van verplichtingen? Kunt u in uw antwoord de opmerking in uw antwoorden betrekken, namelijk dat het contract tussen ING en de rijksoverheid voortijdig geheel of gedeeltelijk worden opgezegd indien de huisbankier zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen?1
Gegadigden in een aanbestedingsprocedure dienen zich aan de wet te houden. Het is daarvoor niet noodzakelijk een aparte eis te formuleren.
De eisen en wensen in de aanbesteding zijn destijds zorgvuldig en adequaat geformuleerd. ING voldoet nog steeds aan de destijds gestelde eisen in de aanbestedingsdocumenten.
Voor de geschiktheidseisen in een aanbestedingsprocedure geldt dat voor de meeste eisen op het moment van gunning wordt getoetst of aan die eisen wordt voldaan. Geschiktheidseisen gaan bijvoorbeeld over de vraag of een bank voldoende capaciteit en ervaring heeft om de taken en verantwoordelijkheden verbonden aan het contract te kunnen uitvoeren.
In antwoord op Kamervragen van het lid Nijboer (PvdA) heb ik op 24 april geantwoord (Kamervragen (Aanhangsel), 2017–2018, nr. 1918) dat het contract zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst voortijdig geheel of gedeeltelijk kan worden opgezegd indien de huisbankier wegens overmacht zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen, in verzuim is zijn verplichtingen voortvloeiend uit het contract of de aanbestedingsdocumentatie na te komen, of niet langer voldoet aan de kredietwaardigheidsvereisten. Ook kan worden opgezegd als de huisbankier niet langer onder toezicht staat van een toezichthouder, of in surseance van betaling of in staat van faillissement verkeert.
Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die recentelijk door het OM aan ING is aangeboden, geen aanknopingspunt biedt voor opzegging van een lopend contract.
Wat is uw oordeel over de geschiktheid van ING als huisbankier van de rijksoverheid, in ogenschouw nemende dat de schuldbekentenis en schikking tot stand zijn gekomen op basis van vier onderzochte casus die volgens het OM exemplarisch zouden zijn voor de nalatigheid van de bank?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u, gezien de door het OM vastgestelde feiten, van mening dat de eisen en de wensen in de aanbesteding destijds niet alleen zorgvuldig zijn opgesteld, maar bovendien compleet en dekkend waren geformuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er evaluatiemomenten in het contract met ING opgenomen, vóór einddatum contract, waarop zal worden getoetst in welke mate ING aan haar contractuele verplichtingen voldoet en heeft voldaan? En zijn er evaluatiemomenten, vóór einddatum contract, waarop de door het OM vastgestelde feiten, achterliggende cultuur en gedrag, ter sprake zullen komen?
In het kader van de uitvoering van aanbestedingscontracten vindt er periodiek overleg plaats tussen gebruikers en ING, onder meer over de kwaliteit van de dienstverlening.
Het contract voor alle in- en uitgaande betalingen van het Rijk is in 2016 voor een periode van vier jaar afgesloten. Het contract loopt in ieder geval tot 1 mei 2020 en kent de mogelijkheid om de looptijd met twee maal twee jaar te verlengen. Voor wat betreft de contractperiode na 1 mei 2020 zal ik, zoals altijd, alle maatschappelijke, juridische en commerciële aspecten meewegen bij het aanbesteden en aanstellen van de huisbankier van het Rijk.
Het artikel 'De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: ‘Meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar’' |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De keerzijde van 100.000 zzp’ers in de bouw: «Meer dan tien procent is fake, arm en kwetsbaar»»?1
Ja.
Herkent u het aantal van 10.000 «fake», arme en kwetsbare zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) in de bouw, en 50.000 in totaal? Schat u die groep ook zo groot in? Vindt u deze groep ook veel te groot?
Zelfstandige ondernemers leveren een belangrijke bijdrage aan onze arbeidsmarkt en economie. Het is daarom essentieel dat het zzp-schap goed geregeld is. Het kabinet ziet dat er op de arbeidsmarkt een groep kwetsbare zelfstandigen actief zijn, waarbij soms ook sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarom heeft het kabinet aangekondigd een Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT) in te voeren als er bij zelfstandigen sprake is van een laag tarief en activiteiten met een lange duur (langer dan drie maanden) of als reguliere activiteiten worden uitgevoerd.
Ik ben niet bekend met de cijfers die in het artikel zijn genoemd, of andere cijfers die hierop lijken. Schijnzelfstandigheid is lastig te onderzoeken, omdat de beoordeling ervan afhangt van de weging van feiten en omstandigheden. Het IBO Zzp (2015) concludeert op basis van andere onderzoeken dat er in Nederland sprake is van schijnzelfstandigheid bij 2 tot 17% van de zelfstandigen. Een eerder rapport van SEOR (Zzp tussen werknemer en ondernemer, 2013) geeft de inschatting dat er in de bouw bij 3–5% van de zelfstandigen sprake is van schijnzelfstandigheid. Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat het aandeel buitenlandse zzp’ers in de onderzoekspopulatie laag is en een deel van de vermoede (schijn)constructies met buitenlandse zzp’ers niet in het onderzoek zijn meegenomen. Om een beter beeld te krijgen van de tarieven en kenmerken van zzp-ers laat het kabinet daar een onderzoek naar uitvoeren, waarbij ook naar de situatie verschillende sectoren wordt gekeken. Dit onderzoek kijkt niet naar (mogelijke) schijnzelfstandigheid. Het onderzoek wordt voor de begrotingsbehandeling met de brief over de «Werken als zelfstandige» maatregelen naar uw Kamer verzonden.
Herkent u het beeld van Stichting ZZP Nederland dat er allerlei «louche koppelbazen» zijn? Weet u hoeveel van dit soort bureautjes er zijn? Bent u van plan om hiertegen op te treden? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De vraag over louche koppelbazen en hoeveel er daarvan zijn kan ik niet beantwoorden. Ook de vraag over het optreden daartegen kan ik niet in zijn algemeenheid beantwoorden, omdat arbeidsrelaties een zeer grote verscheidenheid aan verschijningsvormen hebben. Werkenden kunnen bijvoorbeeld via bureaus aan het werk zijn in de bouw of in andere sectoren, in verschillende vormen van arbeidsrelaties, afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn. Ze kunnen ook werken als zelfstandigen die bemiddeld zijn door een bureau, als uitzendkracht met een arbeidsovereenkomst met het bureau, of op een overeenkomst van tussenkomst die voor de sociale verzekeringen en de loonheffing gelijkgesteld wordt met een dienstbetrekking.
Kunt u reageren op de casus in het artikel, waarbij een bedrijf 530 eenmansbedrijven voor Poolse tuinbouwers had opgericht? Klopt het dat de Inspectie SZW en de Belastingdienst hier niets tegen kunnen doen? Vindt u het ook onwenselijk dat dit soort praktijken voorkomen?
Op individuele belastingplichtigen kan de Belastingdienst op grond van zijn geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR niet ingaan. Wel kan worden opgemerkt dat meldingen die bij de Belastingdienst binnenkomen worden beoordeeld en kunnen leiden tot een nader onderzoek en tot maatregelen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). De Inspectie werkt risicogericht en wil met haar optreden een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. Bij toezicht op de arbeidswetgeving kan schijnzelfstandigheid onderdeel zijn van de overtreding. Het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies zoals schijnzelfstandigheid en schijnvennootschappen. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Wat vindt u ervan dat zoveel zzp'ers onverzekerd zijn en vaak geen pensioen opbouwen? Denkt u ook dat hier vanuit de sector zelf geen oplossing voor gaat komen?
Ik vind het van groot belang dat zelfstandigen een bewuste keuze maken om zich al dan niet te verzekeren voor arbeidsongeschiktheid en dat zij ook daadwerkelijk toegang hebben tot de verzekeringsmarkt als zij zich willen verzekeren. In het regeerakkoord hebben wij daarom afgesproken dat het kabinet in gesprek gaat met private verzekeraars om voor hen een beter verzekeringsaanbod te bevorderen. Deze gesprekken zijn volop gaande. Hierover stuur ik dit jaar nog een brief aan uw Kamer.
Ook vind ik het belangrijk dat zelfstandigen een adequaat pensioen opbouwen. Uit onderzoek blijkt dat driekwart van de zelfstandigen op enigerlei een pensioenvoorziening heeft getroffen. De meeste zelfstandigen hebben een pensioenvoorziening getroffen door te sparen of te beleggen (37%), door te investeren in een eigen woning (33%) of zijn aangesloten bij een pensioenfonds (27%)2. Op basis van de huidige wetgeving kunnen zelfstandigen in bepaalde gevallen pensioen opbouwen in de tweede pijler. Ook hebben zelfstandigen via de derde pijler de mogelijkheid om pensioen op te bouwen. Conform het regeerakkoord wil de regering dat het opbouwen van pensioen in de tweede pijler toegankelijker wordt voor zelfstandigen.
Wat gaat u doen om dit soort schijnzelfstandigheid tegen te gaan en deze mensen te helpen richting een vaste baan in de sector?
Zzp’ers hebben een belangrijke plaats op onze arbeidsmarkt. Veel zelfstandigen hebben er welbewust voor gekozen om ondernemer te worden en leveren zo een belangrijke bijdrage aan de samenleving en de economie. Maar de sterke groei van het aantal mensen die als zelfstandige aan de slag gaat, heeft zoals ook reeds benoemd in de brief van 22 juni jl.3 ook een andere kant. Er is een groeiende groep schijnzelfstandigen en kwetsbare zelfstandigen ontstaan waar het kabinet zich zorgen over maakt. Het kabinet heeft daarom in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd waarmee, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden, wordt tegengegaan. In de brief van 22 juni jl. bent u laatstelijk geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregelen. Dit najaar wordt u opnieuw hierover geïnformeerd.
Terugloop aantal kinderen in Amsterdamse voorscholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ouders halen massaal peuters van voorschool vanwege kosten»?1
Ja.
Herkent u de in het artikel aangehaalde teruglopende percentages van kinderen die naar een voorschool gaan? En dat dit ook met name kwetsbaardere kinderen betreft? Zo nee, waarom niet en welke cijfers kent u?
De gemeente Amsterdam heeft bij navraag door het Ministerie van OCW aangegeven de percentages genoemd in aangehaalde artikel van het Parool op hoofdlijnen te herkennen.
Hoe duidt u de stelling in het artikel dat ouders moeite hebben met het aanvragen van toeslagen? Hoe verhoudt dit zich tot de uitkomst van het rapport2, op basis waarvan u in eerdere schriftelijke vragen (2018Z11201) stelde dat er «geen landelijke trend is van ouders die afhaken vanwege de inkomensafhankelijke toeslagaanvraag»?
Het aanvragen van kinderopvangtoeslag kan voor ouders lastig zijn. Vooral als ouders hier voor het eerst mee te maken krijgen. Bij de omzetting van de peuterspeelzalen naar kinderopvang (vanwege de harmonisatie) is daarom ingezet op een goede informatievoorziening richting ouders. Op de site van de Belastingdienst staat informatie en ouders kunnen bij vragen contact opnemen met de Belastingtelefoon of een toeslagenservicepunt. Daarnaast hebben Sociaal Werk Nederland (SWN) en de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) voorbeeldcontracten en checklisten ontwikkeld om voormalig peuterspeelzaalhouders en ouders te ondersteunen bij een goede aanvraag. In veel gemeenten worden ouders en houders intensief begeleid bij het op de juiste wijze aanvragen van kinderopvangtoeslag.
Uit eerder onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie uit 2017 en 2018 bleek geen landelijke trend van vraaguitval vanwege een (al dan niet inkomensafhankelijke) ouderbijdrage.3 Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd. Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Kent u goede voorbeelden waarbij gemeenten effectief gezinnen ondersteunen bij het aanvragen van de toeslagen voor de voorscholen? Zo ja, bent u bereid deze breder onder de aandacht te brengen bij gemeenten? Zo nee, bent u bereid deze in kaart te brengen en te delen?
In veel gemeenten is extra ingezet op het goed begeleiden van ouders. Ik zal daarom vragen aan het ondersteuningstraject voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid of zij goede voorbeelden breder onder de aandacht kunnen brengen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat het huidige budget voor onderwijsachterstanden voldoende is om de gesignaleerde problemen op te lossen en de meest kwetsbare kinderen te bereiken?
Ja. Door de extra investering van € 170 mln. per jaar uit het Regeerakkoord, is het structurele budget voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid vanaf 2020 € 486 mln. per jaar. Bij de verdeling van deze middelen zal gebruik worden gemaakt van de nieuwe indicator die recent ontwikkeld is door het CBS. Deze indicator is nauwkeuriger dan de indicator die tot nu toe werd gebruikt om onderwijsachterstanden te voorspellen en wordt breed gedragen door het veld. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het bereik en de kwaliteit van voorschoolse educatie voor peuters met een risico op een onderwijsachterstand. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
Deelt u de mening dat gemeenten, net als het kabinet, extra in zouden moeten zetten op het voorkomen van onderwijsachterstanden bij kinderen die daar het meest kwetsbaar voor zijn? Zo ja, op welke wijze stimuleert u gemeenten hierbij? Zo nee, hoe duidt u de risico’s in gemeenten waar deze extra inzet niet plaatsvindt voor onderwijsachterstanden?
Het kabinet investeert vanaf 2020 structureel € 170 mln. extra per jaar in voorschoolse educatie. Gemeenten moeten daarvoor meer uren voorschoolse educatie bieden en hoger opgeleid personeel inzetten. Gemeenten worden daarbij ondersteund door een ondersteuningstraject dat door OCW wordt gesubsidieerd. Het huidige ondersteuningstraject loopt inmiddels al ruim een jaar. Het bereik onder gemeenten is hoog en ervaringen van gemeenten met deze ondersteuning zijn positief.
Herkent u het beeld dat bovengenoemd budget in grotere steden onder druk staat vanwege demografische redenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit herken ik niet. Zoals eerder aangegeven stijgt het totale beschikbare budget structureel met € 170 mln. Wel is het zo dat er een herverdeling van het budget ontstaat door de nieuwe verdeelsystematiek die vanaf 1 januari 2019 in gebruik wordt genomen. Deze nieuwe verdeelsystematiek is gebaseerd op een door het CBS ontwikkelde indicator om het risico op een onderwijsachterstand te voorspellen. Hierdoor wordt de grondslag geactualiseerd en dit resulteert in minder middelen voor grote gemeenten. Er wordt geen specifiek deelbudget gehanteerd voor grote gemeenten, aangezien het niet uitmaakt in welke gemeente een kind met een risico op een onderwijsachterstand woont. Overigens ontvangen gemeenten wel een hoger bedrag voor kinderen met een hoger risico op een onderwijsachterstand. Er is een overgangsregeling van drie jaar, zodat gemeenten de tijd hebben om hun beleid aan te passen en met de veranderingen van het budget om te gaan.
Bent u reeds bekend met de wens vanuit de gemeente Amsterdam om het hele bedrag voor voorscholen te kunnen vergoeden? Wat is uw reactie hierop?
Ja. De gemeente Amsterdam wil de Wet kinderopvang laten aanpassen. Binnen die wet wil zij de mogelijkheid creëren om de inkomensafhankelijke ouderbijdrage te mogen vergoeden voor werkende ouders met een laag inkomen die kinderopvangtoeslag aanvragen en die een kind op de voorschool hebben. Voor enkele andere uitzonderingsgroepen is een vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage mogelijk op grond van artikel 1.13 van de Wet kinderopvang. Het gaat om o.a. mensen in de bijstand in een re-integratietraject; minderjarigen die op school zitten en studenten.
De kinderopvangtoeslag is echter niet bedoeld voor het bestrijden van onderwijsachterstanden en daarmee artikel 1.13 van de Wet kinderopvang ook niet. Een aanpassing van dit artikel ligt daarom niet in de rede.
Gemeenten hebben bovendien al de mogelijkheid om met de middelen vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid kinderen met een risico op een onderwijsachterstand alle dagdelen voorschoolse educatie gratis of met een geringe ouderbijdrage aan te bieden.Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen. Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
In hoeverre vraaguitval zoals die wordt gesignaleerd door diverse gemeenten een (direct) gevolg is van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage, is op basis van de mij nu bekende informatie niet vast te stellen. In veel gemeenten wordt al langer een ouderbijdrage gevraagd voor voorschoolse educatie. Uit eerder onderzoek bleek dit geen landelijke trend van vraaguitval tot gevolg te hebben (zie ook het antwoord op vraag 3).
Het bericht ‘Capgemini schikt ict-fiasco SVB voor 20,2 miljoen’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Capgemini schikt ict-fiasco SVB voor 20,2 miljoen»?1
Ja.
Bent u het eens dat, indien er geschikt wordt tussen een ICT-dienstverlener en een ministerie naar aanleiding van gefaalde ICT-projecten van miljoenen euro’s, transparantie geboden is?
Ik ben het met u eens dat transparantie in alle stadia van ICT-projecten geboden is. De schikking tussen SVB en Capgemini is bij brief van 21 augustus jl. aan uw Kamer gemeld door de Staatssecretaris van SZW.2 Specifiek over het delen van dergelijke schikkingsinformatie met uw Kamer zijn geen rijksbrede afspraken gemaakt. Ik ben het met u eens dat dit wel wenselijk is en zal de CIO-Rijk verzoeken om hierover afspraken te maken met de departementen. Een jaarlijks overzicht van door de departementen gemelde schikkingen met ICT-dienstverleners zal tevens voortaan jaarlijks worden meegenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Wordt de Kamer standaard over deze schikkingen geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe veel van dit soort schikkingen met ICT-dienstverleners hebben er de afgelopen vijf jaar plaatsgevonden?
Er zijn mij over de afgelopen vijf jaar, met uitzondering van het hierna volgende, bij BZK en andere departementen geen andere gevallen bekend van rechtszaken met ICT-dienstverleners die geresulteerd hebben in een schikking. Het Ministerie van OCW heeft mij laten weten dat door het Nationaal Archief in 2017 een schikking is getroffen met een ICT-dienstverlener ten behoeve van voortijdige beëindiging van een ICT-beheercontract, nadat een kort geding over deze zaak eerder in het voordeel van de Staat was beslecht3. Met deze schikking zijn over en weer geen kosten gemoeid geweest.
Kunt u middels een tabel inzichtelijk maken per schikking wat de totale kosten per ICT-project waren en voor welk bedrag er een schikking is getroffen met de ICT-dienstverlener?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in te voeren dat ministeries deze schikkingen moeten melden aan de CIO Rijk, die het overzicht van deze schikkingen in een jaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer kan doen toekomen?
Zie antwoord op vraag 2 en 3.
Berechting Nederlandse terreurverdachten in Suriname |
|
Raymond de Roon (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat twee Surinaamse Nederlanders in Paramaribo worden vervolgd wegens voorbereiding van een terreuraanslag op de Amerikaanse ambassadeur?1
Ja.
Wordt dit proces nauwkeurig gevolgd door de Nederlandse ambassade en de Nederlandse politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u na iedere rechtszitting een zakelijk verslag naar de Kamer sturen?
De Nederlandse ambassade in Paramaribo heeft de rechtsgang nauwkeurig gevolgd. Ook de komende tijd zal de ambassade dat doen. Sinds 14 juni heeft, als gevolg van een op dat moment verhoogde dreiging, één zitting achter gesloten deur plaatsgevonden. Hierdoor konden ambassademedewerkers, pers en familieleden van de verdachten deze zitting niet bijwonen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie en Veiligheid kunnen aan uw Kamer geen rapportages over individuele buitenlandse rechtszaken doen toekomen.
Wordt onderzoek gedaan naar de Nederlandse wortels van het aanslagplan? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken die in het buitenland onder de rechter zijn, kan ik geen uitspraken doen.
Het bericht dat de pro-life beweging Siriz geen objectieve informatie geeft aan zwangere vrouwen |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ongewenst zwanger? Chat nu!»?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van De Groene Amsterdammer in dit artikel?
Op het moment dat een vrouw onbedoeld zwanger is, moet ze een goed afgewogen beslissing kunnen maken. Keuzebegeleiding kan daar bij helpen maar is niet altijd nodig. Uit onderzoek is gebleken dat veel vrouwen zelf beslissen of met behulp van hun directe omgeving. Een onbedoeld zwangere vrouw kan voor informatie en een gesprek terecht bij de huisarts, bij hulpverleners van de abortusklinieken, bij de GGD-en (die samenwerken met Fiom) of andere hulpverleners zoals Siriz.
In de afgelopen jaren is op dit beleidsterrein een bepaalde verdeling van verantwoordelijkheden en middelen ontstaan, mede door amendementen uit de Tweede Kamer. Ik wil hier verandering in aanbrengen, en daarom gaan we de komende jaren met een nieuwe aanpak aan de slag om zo een goede uitvoering te geven aan de afspraken uit het regeerakkoord om onbedoelde zwangerschappen te voorkomen en goede hulp en begeleiding te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Voor mij is het daarbij belangrijk dat alle keuzehulpgesprekken moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitsstandaarden. Die gaan we op korte termijn vastleggen, zodat voor alle hulpverleners helder is waaraan ze moeten voldoen om financiering te kunnen krijgen. Daarvoor wordt door het Ministerie van VWS gewerkt aan een zogeheten open house constructie. Via deze constructie kunnen partijen die voldoen aan de kwaliteitscriteria zich inschrijven en een meerjarig contract sluiten met de overheid. Dit betekent dat vanaf 2019 alle partijen aan deze criteria moeten voldoen. Daarbij hoort wat mij betreft ook dat het belangrijk is dat er een divers aanbod is en dat voor mensen die gebruik maken van keuzehulp helder is vanuit welke missie en met welke doelstellingen een organisatie werkt. Op basis van de kwaliteitseisen, voor zover die vallen onder de reikwijdte van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg, kan er ook toezicht worden gehouden door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de kwaliteit van de hulpverlening.
Ik heb u op 11 september jongstleden het plan gestuurd waarin ik samen met veldpartijen afspraken heb gemaakt om onbedoelde zwangerschappen zoveel mogelijk te voorkomen en goede onafhankelijke hulp en ondersteuning te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Uitgangspunt is daarbij dat vrouwen die dit overkomt zelf beslissen en zich gesteund voelen in hun keuze. Welke keuze dat ook is.
Hoe beoordeelt u de gepubliceerde chatberichten waarin medewerkers van Siriz vragen stellen als «stel dat je later als tachtigjarig omaatje terugkijkt op je leven, is dit dan ook de meest passende beslissing geweest»? Deelt u de mening dat dit onacceptabele sturende vragen zijn?
Als een vrouw onbedoeld zwanger raakt, dan komen er veel vragen en onzekerheden op haar af. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, heeft het merendeel van de vrouwen geen hulp nodig bij het maken van de beslissing hoe met de onbedoelde zwangerschap om te gaan. Indien een vrouw hulp wil krijgen bij haar beslissing dan is het belangrijk dat de hulpverlening zo neutraal mogelijk is zodat de vrouw, na een zorgvuldige afweging, in vrijwilligheid haar besluit kan nemen. Dat organisaties die deze hulp verlenen de diverse kanten laten zien van een mogelijk besluit is mijns inziens logisch. Tegelijkertijd vind ik ook dat er bepaalde richtlijnen en kwaliteitscriteria moeten zijn over de wijze waarop deze hulp verleend wordt. Hierover ga ik de komende weken met partijen in gesprek. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de visie en missie van Siriz waarin de organisatie onder meer stelt «onze medewerkers hebben de overtuiging dat het ongeboren leven vanaf het begin recht heeft om zich verder te ontwikkelen en ter wereld te komen. Siriz werkt daarom aan een maatschappelijk klimaat waarin men de waarde van ongeboren menselijk leven erkent en de eigen verantwoordelijkheid voor dit leven wil dragen»? Vindt u dat een organisatie met deze kernwaarden objectieve informatie kan verstrekken aan vrouwen met een hulpvraag?
Iedere organisatie draagt bepaalde waarden met zich mee en mag zich daar wat mij betreft ook over uitspreken. Uiteraard is daarin belangrijk dat organisaties in de communicatie helder zijn over welke waarden zij hebben en waar zij belang aan hechten. Deze waarden kunnen – als de onbedoeld zwangere vrouw (en haar partner) dit wenselijk vinden – ook besproken worden. Voor vrouwen, of hun partners, moet helder zijn met welke organisatie zij spreken of naar doorverwezen willen worden. Partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden moeten zich er van vergewissen dat de primaire verantwoordelijkheid en keuze voor het uitdragen van een zwangerschap of het eventueel afbreken daarvan, ligt binnen het wettelijke kader (Wet afbreking zwangerschap), namelijk bij de moeder van het ongeboren kind. Daarbij heb ik in het antwoord van vraag 2 reeds aangegeven kwaliteitscriteria te willen vastleggen voor keuzehulpgesprekken. Ik ga er vanuit dat partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden allemaal via dezelfde richtlijnen gaan werken in de toekomst. Dat partijen daarbinnen verschillende waarden hanteren, hoeft de kwaliteit van het keuzegesprek mijns inziens niet in de weg te staan. Uitgangspunt moet zijn dat de eventuele keuze van de vrouw nooit ter discussie mag staan tijdens het gesprek en dat de waarden die de organisatie heeft slechts als afweging meegenomen kunnen worden en bekend zijn bij degene die hulp vraagt, maar niet sturend als doel of uitkomst van het gesprek mogen worden gebruikt.
Kunt u verklaren hoe uw uitspraken tijdens het algemeen overleg over onder andere afbreking zwangerschap van 6 september 2018 dat Siriz objectieve informatie geeft, zich verhouden tot de bevindingen van de Groene Amsterdammer?
Het is van belang dat organisaties die keuzehulpgesprekken bieden de vrouwen objectief informeren over alle mogelijkheden die er zijn. Het houden van een kind, het afbreken van een zwangerschap, het afstaan ter adoptie, zijn stuk voor stuk ingrijpende besluiten, waarin hulpverleners kunnen ondersteunen zodat de voors en de tegens zo goed mogelijk tegenover elkaar gezet kunnen worden. Ik ga er vanuit en vertrouw er ook op dat partijen dit zo objectief mogelijk proberen te doen. Desalniettemin zullen er in een gesprek, ongeacht bij welke organisatie die plaatsvindt, altijd nuances zijn die misschien op verschillende manieren zijn te interpreteren. Daarom is het – zoals ik al eerder zei – belangrijk om met objectieve richtlijnen en goede kwaliteitscriteria te werken. Daarbij is het ook van belang dat bij de beller/hulpvrager helder moet zijn voor welke waarden de organisatie staat.
Deelt u de mening dat overheidsgeld nooit gebruikt mag worden om vrouwen sturende vragen te stellen bij hulp bij ongewenste zwangerschap? Zo ja, wat betekent dit voor de subsidie die aan Siriz wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de keuzevrijheid van de vrouw zelf voorop staat. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord, zullen kwaliteitscriteria worden vastgesteld op basis waarvan partijen financiering kunnen krijgen via een open house constructie.
Bent u bereid de subsidieverlening aan Siriz te herzien? Zo ja, kunt u daar bij de aankomende begrotingsbehandeling al voorstellen voor doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6.
Zijn er, naar uw mening, in de praktijk verschillen tussen Siriz en FIOM ten aanzien van de benadering van een vrouw die ongewenst zwanger is en aangeeft voor abortus te kiezen? Zo ja, welke? Vindt u verschillen in benadering gewenst?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 4 heb geformuleerd, draagt iedere organisatie bepaalde waarden met zich mee. Dat het aanbod aan keuzehulpgesprekken vanuit verschillende waarden wordt aangeboden, is juist waardevol. Uitgangspunt blijft wel het wettelijke kader waarbinnen de hulpverlening moet plaatsvinden, en de wettelijk kaders benadrukken de keuzevrijheid van de vrouw (en haar partner) in het maken van een keuze voor het behouden van het kind dan wel het afbreken van de zwangerschap.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting VWS 2019?
Ja.
Het Twitterbericht van voormalig minister van Financiën Dijsselbloem over zijn lidmaatschap van de partij van de Franse President Emmanuel Macron |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Weet u vanaf wanneer precies de heer Dijsselbloem lid is geworden van de beweging «Republique En marche» van Emmanuel Macron?1
U lijkt te verwijzen naar een nieuwsartikel dat refereert aan een podcast van Betrouwbare Bronnen van 7 september jl. De heer Dijsselbloem geeft in die podcast aan dat hij in 2016 een ontmoeting heeft gehad met Macron en zich toen heeft aangemeld voor La Republique En Marche (En Marche), wat volgens Dijsselbloem in de podcast de facto betekende dat hij op een e-mail lijst is gekomen van En Marche. Dit was overigens nog in de beginfase bij de beweging En Marche (dat toen nog geen politieke partij was en dus nog officieel geen leden had) en dus nog voordat Macron president van Frankrijk werd (mei 2017).
Is het u bekend dat En Marche een politieke partij is die in samenwerking met Europese Liberalen werkt aan een nieuwe groep in het Europees parlement?
Voor zover mij bekend heeft En Marche zich vooralsnog niet aangesloten bij een bestaande groep in het Europees parlement en is het een politieke beweging in ontwikkeling op Europees niveau.
Is het u bekend wat de ideeën zijn van En Marche over de economische en institutionele inrichting van de eurozone?
Ja.
Wat is uw mening over bewindspersonen uit uw kabinet die lid zijn van een buitenlandse politieke beweging?
De keuze voor betrokkenheid bij een politieke beweging in oprichting is er een van de heer Dijsselbloem zelf.
Wat ik daarbij overigens begrijp uit de woorden van de heer Dijsselbloem uit de podcast is dat hij positief was over Macron en zijn beweging, omdat die gericht was op structurele hervormingen van de Franse economie en ook bereid was om impopulaire maar noodzakelijke maatregelen te benoemen. Dat zijn elementen die ik zelf ook belangrijk vind en steeds met mijn kabinetten heb uitgedragen, ook samen met de heer Dijsselbloem.
Verandert er iets aan uw standpunt als de beweging in kwestie zichzelf omvormt tot politieke partij die meedoet aan Franse nationale verkiezingen en die ook wint? Kunt u uw antwoord toelichten?
De nationale verkiezingen in Frankrijk en de prestaties van En Marche daarbij zijn niet bepalend voor mijn standpunten.
Wat vindt u ervan dat de heer Dijsselbloem, ten tijde van zijn ministerschap, lid wordt van een politieke beweging, die standpunten inneemt die lijnrecht ingaan tegen het standpunt van de Nederlandse regering en tegen het belang van Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Wijzigt uw mening als gevolg van het feit dat de heer Dijsselbloem ook voorzitter was van de Eurozone-groep en dus regelmatig met de belangen van alle Eurozone-landen te maken had? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het feit dat de heer Dijsselbloem voorzitter is geweest van de Eurogroep heeft geen gevolgen voor mijn standpunten. In zijn rol als voorzitter van de Eurogroep heeft hij de belangen van alle Eurozone-landen, waaronder Nederland, behartigd. De heer Dijssebloem is nu geen voorzitter van de Eurogroep meer.
De inventarisatie van brandgevaarlijke gevelplaten |
|
Sandra Beckerman , Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Is er meer informatie bekend over de schaal van het gebruik van brandgevaarlijke gevelplaten in Nederland? Zo nee, worden er stappen gezet om deze informatie te verkrijgen, aangezien er eerder geen informatie beschikbaar was? 1
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 van het lid Beckerman (Vergaderjaar 2017–2018, Vraagnummer 2018Z14994) zal ik alle gemeenten vragen een inventarisatie uit te voeren van de meest risicovolle gebouwen en daarbij onderzoek uit te laten voeren of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit. Ik ben nog in overleg met de VBWTN en de Brandweer over deze inventarisatie en de wijze van onderzoek. Hierbij wordt ook het mogelijk opvragen van informatie bij leveranciers bezien.
Is er al informatie opgevraagd bij leveranciers van gevelplaten, omdat zij nuttige informatie hebben over de verwerking van gevelplaten?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u Nederlandse gemeenten gevraagd een inventarisatie uit te voeren naar panden die mogelijk geïsoleerd zijn met brandgevaarlijke gevelplaten? Zo ja, wanneer verwacht u de uitkomst hiervan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bekend of gemeenten uit zichzelf zo’n inventarisatie uitvoeren? Zo ja, hoeveel en welke gemeenten doen dit? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Mij is tot dusverre bekend dat de gemeente Rotterdam en de gemeente Nijmegen een inventarisatie uitvoeren. Zoals aangegeven in mijn vorige zal ik alle gemeenten vragen een inventarisatie uit te voeren.
Is het waar dat de gemeente Nijmegen, in antwoord op schriftelijke vragen van de SP Nijmegen, aangeeft dat de Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ODRN) een inventarisatie doet naar brandgevaarlijke gevelplaten, maar dat uit de brief van de ODRN blijkt dat woningcorporaties is gevraagd een inventarisatie te doen? Is dat niet een slager vragen om zijn eigen vlees te keuren? Wat is uw reactie daarop?3 4
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van het toezicht op de bouwvoorschriften. Over de uitvoering hiervan leggen burgemeester en wethouders verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het is primair de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren om te voldoen aan de bouwvoorschriften en waar nodig onderzoek te doen. Gemeenten kunnen daarom in het kader van hun toezicht gebouweigenaren informeren over de problematiek en vragen een inventarisatie te doen. Uit navraag blijkt dat dit het geval is in Nijmegen. De gebouweigenaren leggen verantwoording af aan de omgevingsdienst en gemeente.
Het bericht ‘Escalatie President Guatemala weert corruptie-aanklager VN’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht Escalatie President Guatemala weert corruptie-aanklager VN»?1 Heeft u eveneens kennisgenomen van het bericht «Corruptiebestrijders niet langer welkom»?2
Ik heb kennis genomen van beide berichten. Het is zorgelijk dat de Guatemalteekse overheid heeft besloten het mandaat van CICIG niet te verlengen. CICIG verricht goed en belangrijk werk in een context van hoge straffeloosheid. Nederland zou daarom graag een verlenging van het mandaat hebben gezien.
Wat is uw reactie op de aankondiging van de president van Guatamala om het mandaat van de Internationale Commissie tegen Straffeloosheid in Guatemala (CICIG) niet te verlengen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van oordeel dat de CICIG een zeer effectief en innovatief instrument is gebleken dat in staat is corruptie en straffeloosheid bij de bron aan te pakken en in Guatemala bijdraagt aan de opbouw van een democratische rechtstaat en onafhankelijk en professioneel functionerende instituties van de rechterlijke macht? Zo nee, waarom niet?
CICIG is een effectief en innovatief instrument tegen corruptie en straffeloosheid. Nederland steunt CICIG dan ook volhartig. Dit is ook de reden waarom dit kabinet de financiële steun voor CICIG tot het einde van het mandaat, te weten september 2019, heeft verlengd.
Gezien de betrokkenheid van Nederland bij de CICIG, hoe heeft u op deze ontwikkelingen gereageerd, zowel individueel als in Europees verband, en welke acties heeft u ondernomen?
De Nederlandse ambassade in Costa Rica – mede geaccrediteerd voor Guatemala – heeft samen met een aantal andere landen in een publieke verklaring steun betuigd aan CICIG en zorgen geuit over de recente ontwikkelingen in Guatemala. Ook in EU-raadskader is Guatemala meerdere malen besproken, waarbij onder andere door Nederland werd aandrongen op gemeenschappelijk EU-optreden. Zo werd op 2 september jl. in een EU-verklaring kritisch gereageerd op het besluit om het mandaat van CICIG niet te verlengen.
Kunt u aangeven welke stappen Nederland kan zetten om de veiligheid van rechters, aanklagers en mensenrechtenactivisten te garanderen?
Het beschermen van mensenrechtenverdedigers is één van de prioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Het kabinet heeft dit jaar de oprichting van het programma Shelter City Costa Rica gefinancierd. Dit is een programma waar mensenrechtenverdedigers in nood of onder hoge druk uit omliggende landen, zoals Guatemala, tijdelijk naar Costa Rica kunnen komen. Tijdens deze adempauze worden hen ook veiligheidstrainingen aangeboden.
Daarnaast vormen EU-ambassades, de Verenigde Staten, Canada en Zwitserland in Guatemala een werkgroep waarbij in samenspraak met het maatschappelijk middenveld de mensenrechtensituatie, waaronder de veiligheid van mensenrechtenverdedigers, maar ook aanklagers en rechters wordt besproken en gemonitord. De Nederlandse ambassade in Costa Rica woont de bijeenkomsten van de werkgroep zo vaak mogelijk bij.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een daadkrachtige(r) rol nu de Verenigde Staten een andere politieke koers met betrekking tot Guatemala lijkt te zijn gaan varen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u inmiddels contact gehad met uw Europese collega’s of met de Hoge Vertegenwoordiger?
Door samen op te treden met gelijkgezinde landen, kan een duidelijke boodschap worden afgegeven wanneer dit nodig is. Daarom is het van belang ook met de G13, een samenwerkingsverband van de grootste donoren in Guatemala, waar de VS deel vanuit maakt, te blijven samenwerken. De Verenigde Staten (VS) is één van de grootste donoren aan CICIG en heeft van oudsher nauwe banden met Guatemala. De opschorting van de financiële steun van de Verenigde Staten aan CICIG is inmiddels opgeheven.
De Verenigde Naties (VN) blijft Iván Velásquez volledig steunen en heeft hem gehandhaafd als hoofd van de CICIG. De VN is in contact met de Guatemalteekse overheid om een werkbare oplossing te vinden voor de zorgelijke situatie.
De Europese Unie is voornemens 5 mln. EUR extra bij te dragen aan CICIG. Ook heeft, zoals hierboven al genoemd, de EU een verklaring uitgedaan nadat Guatemala het mandaat van CICIG niet verlengde.
Bent u bereid in de Verenigde Naties aandacht te vragen voor de zorgwekkende ontwikkelingen in Guatemala? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u dat te gaan doen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat er parallel een intimidatie- en criminaliseringscampagne in Guatemala is gestart is tegen de hoofden van de belangrijkste niet-gouvernementele mensenrechtenorganisties die zich inzetten voor de strijd tegen corruptie en straffeloosheid? Zo nee, bent u bereid hierover informatie in te (laten) winnen en/of contact op te (laten) nemen met (vertegenwoordigers) van de betreffende ngo’s? Zo ja, hoe duidt u deze ontwikkelingen?
De situatie van mensenrechtenverdedigers is al vele jaren zorgwekkend. Ook recentelijk zijn signalen ontvangen waaruit blijkt dat er sprake is van intimidatie van ngo’s en mensenrechtenverdedigers. De Nederlandse ambassade in Costa Rica onderhoudt nauwe contacten met het maatschappelijk middenveld in Guatemala. Via het regionale programma NEXOS ontvangen diverse Guatemalteekse mensenrechtenorganisaties financiële steun van de Nederlandse overheid. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal de situatie nauwlettend blijven volgen en blijven aankaarten bij de Guatemalteekse overheid.