Een alarmerende daling van studentenaantallen voor Nederlandse Taal en Cultuur |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat de studentenaantallen voor Nederlandse Taal en Cultuur zich in een vrije val bevinden?1
In antwoord op de Kamervragen van lid Van der Molen2 heb ik geantwoord dat de instroom van de opleiding Nederlands aan universiteiten in vergelijking met 10 jaar geleden met ongeveer 60% is gedaald. Deze daling is de afgelopen jaren afgevlakt. Op basis van de nu bekende voorlopige aanmeldgegevens lijkt er reden tot zorg. De definitieve instroomcijfers van het huidige collegejaar zijn pas in januari bekend.
Wat gaat dit op termijn betekenen voor het tekort aan bevoegde eerstegraadsleraren Nederlands in de bovenbouw van havo en vwo?
Een dalend aantal afgestudeerden in de bachelor- en masteropleidingen Nederlands in het wetenschappelijk onderwijs draagt bij aan het tekort van leraren Nederlands en zal in ieder geval het streven naar meer wo-opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs verder onder druk kunnen zetten. Vanuit de instellingen zijn diverse initiatieven gestart om de instroom te vergroten, zoals het Nationaal Platform voor de Talen. Het Platform is opgezet vanuit de faculteiten Geesteswetenschappen en het programmabureau Geesteswetenschappen3 en komt in 2019 met een Deltaplan voor de Talen. Het Nederlands heeft een bijzondere positie in het plan, naast de andere talen. Een van de belangrijke onderdelen van het beoogde Deltaplan is het vergroten van de toestroom naar de universitaire taalopleidingen. Daarnaast heb ik de KNAW gevraagd om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.4
Hoe oordeelt u over de suggesties die prof. dr. M.P.J. Sanders doet voor manieren waarop de tendens kan worden gekeerd? Bieden deze voldoende perspectief om meer schoolverlaters te interesseren voor een studie Nederlandse Taal en Cultuur?
Ik vind het positief dat prof. Dr. M.P.J. Sanders en anderen suggesties doen om de instroom voor de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur te vergroten. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven is de sector nu aan zet om te bekijken wat met de suggesties te doen. Dit kan bijvoorbeeld door het enthousiasmeren van leerlingen in het voortgezet onderwijs voor het volgen van een lerarenopleiding op te pakken als activiteit van de regionale aanpak van het lerarentekort. Met deze regionale aanpak worden lerarenopleidingen en scholen gestimuleerd om in de regio met elkaar samen te werken om de tekorten tegen te gaan. Daarnaast wordt in het kader van curriculum.nu bekeken hoe het schoolvak Nederlands minder op vaardigheden en meer op inhoud kan worden gericht om meer scholieren voor het Nederlands te interesseren.
Het bericht ‘TenneT zegt miljoenencontract 380kv-lijn met Heijmans op, project loopt vertraging op’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «TenneT zegt miljoenencontract 380kv-lijn met Heijmans op, project loopt vertraging op?1
Ja.
Kunt u aangeven welke rol het kabinet als tenderverlener speelt in deze contracten?
TenneT heeft als netbeheerder van het landelijke hoogspanningsnet een aansluitplicht en de wettelijke taak om te zorgen voor voldoende transportcapaciteit op het hoogspanningsnet. Voor de daarvoor noodzakelijke investeringen stelt TenneT een investeringsplan op dat door mij getoetst wordt. TenneT besteedt onderdelen van de realisatie van de investeringen uit aan marktpartijen, zoals in dit geval het leveren van hoogspanningsmasten aan Heijmans Europoles B.V, en vervult daarmee de rol van aanbestedende dienst. De rijksoverheid heeft hier dus geen rol.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de uitrol van windparken op zee indien Tennet en HEP er niet uit komen?
Het contract met Heijmans Europoles B.V betreft hoogspanningsmasten voor de projecten «Zuid-West 380 kV West» (incl. Rilland) op de geplande hoogspanningstracés Borssele-Rilland en «Noord-West 380 kV» op het tracé Eemshaven-Vierverlaten. De beëindiging van de contracten heeft alleen directe gevolgen voor de planning van Zuid-West 380 kV West, inclusief de aftakking van station Rilland 380kV, dat momenteel wordt gebouwd. Er zijn vooralsnog geen consequenties voor de geplande inbedrijfname van Noord-West 380 kV.
Op basis van huidige inzichten verwacht TenneT voor Zuid-West 380 kV West een vertraging van minimaal een jaar. TenneT neemt echter alle mogelijke maatregelen om de planning te versnellen. Zo bereidt TenneT o.a. een nieuwe aanbesteding voor en treedt TenneT zo snel mogelijk in overleg met haar stakeholders over het vervolg van de projecten en de planningen. Om openbare aanbestedingsprocedures van deze omvang en complexiteit zorgvuldig te doorlopen, moet rekening worden gehouden met een doorlooptijd van minstens een half jaar na publicatie van de opdrachtomschrijving.
De vertraging in de planning heeft geen gevolgen voor de ontsluiting van de windparken in het windenergiegebied Borssele. De windparken zullen conform de planning in het ontwikkelkader windenergie op zee worden aangesloten. Wel is het zo dat tot de ingebruikname van Zuid-West 380 kV West het op sommige momenten kan voorkomen dat het landelijk hoogspanningsnet niet alle opgewekte elektriciteit kan afvoeren. Dit is sterk afhankelijk van de marktsituatie (productie/verbruik) en de weersomstandigheden (bijvoorbeeld veel wind) op dat moment. In het geval er toch congestie optreedt, neemt TenneT congestiemanagement-maatregelen en maakt daarvoor kosten. Deze kosten mag TenneT betrekken bij haar toegestane inkomsten en komen dus tot uiting in de transporttarieven.
Welke inzet pleegt u om te voorkomen dat dergelijke ontwikkelingen niet de uitrol van windparken op zee zullen belemmeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al aangaf heeft deze ontwikkeling geen gevolgen voor de uitrol van de windparken. Het is aan TenneT om te zorgen voor voldoende netcapaciteit en, indien nodig, om de benodigde congestiemaatregelen te nemen. Uiteraard heb ik TenneT om opheldering gevraagd en dring ik erop aan dat de realisatie van de betreffende verbindingen zo snel mogelijk wordt hervat.
De brandveiligheid van gebouwen |
|
Sandra Beckerman , Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nijmegen wil minder streng zijn met regels rond veiligheid van panden»?1
Ja.
Is er meer informatie bekend over de schaal van het gebruik van brandgevaarlijke gevelplaten in Nederland? Is er al meer duidelijkheid over de inventarisatie en de wijze van onderzoek? Wanneer verwacht u de resultaten naar de Kamer te kunnen sturen?
Op 26 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019 nr. 84) heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om vooruitlopend op de resultaten van het Engelse onderzoek naar de brand bij Grenfell Tower alle gemeenten te vragen een inventarisatie uit te voeren van de meest risicovolle gebouwen en daarbij te laten toetsen of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit. Ik ben nog in overleg met de Vereniging Bouw- & Woningtoezicht Nederland (VBWTN) en de Brandweer over deze inventarisatie en de wijze van onderzoek. Ik verwacht uw Kamer hierover eind november aanstaande verder te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat het niet moet kunnen dat Nijmegen eerst in opspraak raakt in Zembla en Nieuwsuur vanwege een slechte brandveiligheid van gebouwen, en daarna oproept om soepeler met regels om te gaan?2
Op 26 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 84) heb ik eerdere Kamervragen beantwoord over de gemeente Nijmegen. Ik heb toen geantwoord dat gemeenten beleidsvrijheid hebben bij de uitvoering van het toezicht op de bouwvoorschriften. Over de uitvoering hiervan leggen burgemeester en wethouders verantwoording af aan de gemeenteraad. De wijze waarop de gemeente Nijmegen invulling geeft aan het toezicht op brandveiligheid van gebouwen is daarmee een gemeentelijke aangelegenheid. Hoewel het dus niet aan mij is om hierover een mening te hebben, heb ik in het kader van wederhoor navraag gedaan bij de gemeente. De berichtgeving heeft volgens de gemeente betrekking op de publicatie van het nieuwe beleidsdocument voor toezicht en handhaving. Het Plan van Aanpak Fysieke Veiligheid 2016–2018 is in Nijmegen vervangen door het De weerbare stad – veiligheidsplan 2018–2022. Het nieuwe beleidsdocument is gebaseerd op dezelfde uitgangspunten als het oude document. Er is geen sprake van dat de gemeente soepeler wil omgaan met regels.
Wat voor mogelijkheden heeft u om in gemeenten in te grijpen, om te zorgen dat landelijke wet- en regelgeving gewoon wordt nageleefd, gebouwen gewoon veilig zijn, en bewoners niet in onzekerheid hoeven te zitten?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Wat vindt u er van dat de burgemeester regels over de veiligheid van gebouwen aan zijn laars wil lappen? Bent u bereid desnoods in de gemeente Nijmegen in te grijpen, om te zorgen dat gebouwen gewoon veilig zijn, en Nijmegenaren niet in onzekerheid hoeven te zitten?
Het bericht ‘Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet’ |
|
Judith Tielen (VVD), Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet»?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag? Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag omdat één van de ouders een studie volgt?
In totaal ontvingen vorig jaar 486.000 huishoudens kinderopvangtoeslag voor de opvang van 733.000 kinderen2. Circa 10.000 huishoudens ontvingen kinderopvangtoeslag vanwege hun doelgroepstatus als studerend ouder voor de formele opvang van 13.000 kinderen.
Kunt u aangeven hoeveel terugvorderingen er plaatsvinden vanwege het onterecht ontvangen van kinderopvangtoeslag omdat ouders wel een bewijs van inschrijving hebben, maar in werkelijkheid de studie niet volgen? Zo ja, wat wordt er gedaan om deze vorm van misbruik en fraude te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het niet volgen van de studie is geen grond voor het terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Indien een ouder ingeschreven staat bij een onderwijsinstelling waarnaar verwezen wordt in artikel 1.6 lid 1 letter j van de Wet kinderopvang (Wko), voldoet deze ouder aan één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. Hier controleert de Belastingdienst op.
De kinderopvangtoeslag is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Deze tegemoetkoming zal altijd minder zijn dan de gemaakte kosten voor het gebruik van kinderopvang, omdat de ouder een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moet betalen voor de kinderopvang. Er is geen financiële prikkel voor ouders om zich in te schrijven als student, enkel om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, omdat bovenop het inschrijfgeld de eigen bijdrage betaald moet worden. Betaalt een ouder de eigen bijdrage niet, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden en zal de Belastingdienst de volledige kinderopvangtoeslag terugvorderen.
Klopt het dat een bewijs van inschrijving bij een erkende opleiding voldoende is om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Voor het recht op kinderopvangtoeslag gelden verschillende eisen. Ouders moeten werken of onder een doelgroep vallen, bijvoorbeeld ouders die zijn ingeschreven bij een school of instelling3. Daarnaast moeten ouders hun kind naar een erkende kinderopvangorganisatie brengen en een inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen voor deze opvang. Een bewijs van inschrijving alleen is dus niet voldoende.
Welke controle is er en hoe vaak vindt controle plaats op het ontvangen van kinderopvangtoeslag voor studerende ouders?
De Belastingdienst controleert of de aanvrager of diens partner staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling waarnaar wordt verwezen in artikel 1.6, lid 1, letter j Wko. Die controle vindt plaats aan de hand van informatie die van de Dienst Uitvoering Onderwijs per kwartaal wordt ontvangen. Komt de toeslagontvanger niet voor in deze contra-informatie, dan vraagt de Belastingdienst het bewijs van inschrijving op bij de burger.
Is er verschil in de wijze waarop controle plaatsvindt tussen ontvangers van kinderopvangtoeslag die zijn ingeschreven bij bekostigde en bij niet-bekostigde opleidingen? Zo ja, wat is het verschil?
Nee, er is geen verschil in de wijze waarop de controle plaatsvindt. De wijze waarop de controle plaatsvindt is beschreven bij het antwoord op vraag 5.
In hoeverre denkt u dat controle voldoende is om misbruik van kinderopvangtoeslag door deze groep ouders tegen te gaan? Welke mogelijkheden ziet u om misbruik van kinderopvangtoeslag onder «studerende» ouders tegen te gaan? In welke mate is effectieve controle in deze gevallen überhaupt mogelijk?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 3 aangegeven is inschrijving bij de instelling een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. De controle is gericht op de inschrijving bij de instelling. Deze controle wordt voldoende effectief uitgevoerd.
Het bericht dat de Nederlandse cultuur rond vrouwemancipatie en deeltijdwerken achterhaald is |
|
Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Doorbreek achterhaalde Nederlandse cultuur rond vrouwenemancipatie en deeltijdwerken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat vrouwen die extra uren willen werken, die uren niet krijgen als ze ernaar vragen? Wat zou de reden kunnen zijn dat dit voornamelijk speelt in sectoren als de zorg en het onderwijs? Wanneer kunnen nieuwe cijfers worden verwacht over het inwilligen van verzoeken van uitbreiding van de arbeidsduur uit het arbeidsvraagpanel?
Het CBS gaf eerder dit jaar aan dat er 400.000 mensen, waarvan circa twee derde vrouwen, meer uren willen werken. Dit geeft aan dat er ruimte is voor werkgevers om het arbeidspotentieel beter te benutten. Opvallend is dat het aantal deeltijdwerkers vooral in de sectoren onderwijs en zorg hoog is, terwijl daar tegelijk een tekort aan arbeidskrachten speelt. De verschillen met het buitenland wijzen erop dat het werken in deeltijd in de zorg en het onderwijs niet inherent is aan het type werk. Het is echter niet geheel duidelijk wat de redenen zijn dat in Nederland in het algemeen en in de sectoren zorg en onderwijs in het bijzonder zoveel in deeltijd wordt gewerkt.
Uitgangspunt voor het kabinet is dat mensen niet worden belemmerd in hun loopbaan of in hun keuze van het aantal uren werken. Zoals blijkt uit de cijfers van het CBS, zijn het in de praktijk relatief vaak vrouwen die belemmeringen ontmoeten bij het verkrijgen van meer uren werk. Werkgevers hebben daarbij een belangrijke rol. Het kan niet zo zijn dat we enerzijds mensen nodig hebben, terwijl het anderzijds niet lukt om de mensen die beschikbaar zijn volledig in te zetten.
Het kabinet heeft opdracht gegeven tot een interdepartementaal beleidsonderzoek deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk). In dit IBO zal gekeken worden naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector, en zullen beleidsopties ontwikkeld worden voor de verschillende visies die men kan hebben ten aanzien van deeltijdwerk.
Het SCP publiceert eens in de twee jaar het arbeidsvraagpanel, waarin aandacht wordt besteed aan het aantal verzoeken van uitbreiding van arbeidsduur. Het volgende zal begin 2020 gepubliceerd worden.
Herkent u het beeld dat voor werkgevers deeltijdwerkende vrouwen soms «handig» blijken omdat ze flexibeler inzetbaar zijn in vooral ondersteunende en uitvoerende functies? Speelt dit meer in specifieke sectoren dan in andere? Hoe kan het dat deze vraag in Nederland wel voorkomt, terwijl dit in het buitenland geen rol lijkt te spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige personeelstekorten in sommige sectoren kansen bieden voor vrouwen die meer uren willen werken? Op welke manier komt het bevorderen van grotere deeltijdbanen terug in de verschillende actieprogramma’s om krapte te bestrijden?
Ja, wij delen de mening dat de huidige krapte kansen biedt aan mensen die meer willen gaan werken. Het kabinet stimuleert mensen op verschillende manieren om meer te gaan werken. Het kabinet stelt onder meer voor het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Deze maatregel is erop gericht de marginale druk op het inkomenstraject tussen het minimumloon en een modaal inkomen te verlagen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Door deze aanpassingen in het fiscale stelsel wordt werken meer lonend. Daarnaast zal het kabinet volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en zal het geboorteverlof voor partners worden verlengd naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020).
In de praktijk is er vooral ruimte bij vrouwen om het aantal uren uit te breiden. We nemen deze maatregelen omdat we vrouwen gelijke kansen willen bieden, we hen hun potentie willen laten benutten en hun economische zelfstandigheid willen vergroten. Én omdat vrouwen die meer uren gaan werken een bijdrage leveren aan de economische groei, de houdbaarheid van de welvaartsstaat en de bestrijding van tekorten op de arbeidsmarkt.
Omdat de zorg en het onderwijs er ook in internationaal opzicht uitspringen qua deeltijdwerk, hebben we in de aanpak voor die sectoren expliciet aandacht voor het uitbreiden van het aantal uren als bijdrage aan de aanpak van tekorten. In de kamerbrief van 24 augustus 2018 over extra acties tegen het lerarentekort2 is het vergroten van de deeltijdfactor een van de instrumenten om het lerarentekort te verminderen. Besturen dienen in gesprek te gaan met leraren om ze optimaal in te kunnen zetten. In het kader van het Actieprogramma Werken in de Zorg3 gaan we met deze opgave aan de slag in het actie-leer-netwerk. Daarin zal onder andere een gezaghebbende deskundige als ambassadeur worden aangesteld om de beweging op gang te krijgen.
Het kabinet heeft voorts opdracht gegeven tot het IBO Deeltijdwerk, waarin beleidsopties ten aanzien van deeltijdwerk worden geschetst (zie beantwoording vragen 2 en 3).
Bent u in gesprek met sociale partners over het aanbieden van meer uren in kraptesectoren en het inwilligen van verzoeken? Zo ja, wat is tot nu toe de uitkomst van deze gesprekken?
Het kabinet is voortdurend met sociale partners in gesprek over de werking van de arbeidsmarkt en de vraag wat verschillende partijen kunnen doen om die werking te verbeteren. In het kader van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt hebben het kabinet en de sociale partners met elkaar gesproken. Naast het verhogen van de arbeidsparticipatie, innovatie, opleiden, en betere matching, kan ook het uitbreiden van het aantal uren dat mensen werken een bijdrage leveren.
De combinatie van arbeid- en zorg is hierbij een belangrijk onderwerp. Uit onderzoek van het SCP4 blijkt dat 79% van de werkgevers zich verantwoordelijk voelt voor een goede combinatie tussen arbeid- en zorgtaken voor hun werknemers. Uit cao-onderzoeken blijkt dat hierover ook specifieke afspraken worden gemaakt. Zo valt 24 procent van de werknemers onder een cao met afspraken over gedeeltelijke doorbetaling tijdens ouderschapsverlof5. Het aanbieden van flexibiliteit kan ook een belangrijke rol spelen. In de zorg biedt bijvoorbeeld 68 procent van de organisaties flexibele werktijden aan.
Het is moeilijk om aan te geven wat de concrete resultaten zijn van gesprekken met sociale partners. Het vaststellen van het aantal uren werk gebeurt uiteindelijk namelijk tussen individuele werknemer en werkgever. De toenemende krapte zal er waarschijnlijk wel toe leiden dat in die gesprekken verzoeken tot uitbreiding vaker worden geaccommodeerd of dat werkgevers hier vaker op aan zullen sturen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale partners en individuele werkgevers.
Wat zouden sociale partners mogelijk concreet kunnen doen om grotere deeltijdbanen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zou de overheid mogelijk kunnen doen om grotere deeltijdbanen verder te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de heer Putters dat de hoeveelheid vrouwen die in deeltijd werken terwijl zij meer uren zouden willen werken ten koste gaat van economische groei? Herkent u het door McKinsey berekende bedrag van 100 miljard euro meer bruto binnenlands product (bbp) wanneer vrouwen evenveel uren zouden werken als vrouwen in de best presterende West-Europese landen2?
Ja, het klopt dat het meer uren werken van vrouwen de economische groei ten goede zou komen. Het is een belangrijke bron voor een toename van de koopkracht en leidt tot meer belasting- en premieontvangsten.
Er zijn vele neveneffecten en kostenposten te verwachten bij het vergroten van de deeltijdfactor van vrouwen. Deze zijn niet meegenomen in het onderzoek van McKinsey, waardoor niet zeker vast te stellen valt wat precies het gunstige netto-effect op het bbp zou zijn. Dit laat onverlet dat het kabinet verwacht dat het effect op de economische groei positief zal zijn.
Is in het bedrag van 100 miljard euro bbp ook het effect meegenomen dat dochters van werkende moeders later zelf succesvoller zijn op de arbeidsmarkt en eerder terechtkomen in leidinggevende functies, zoals De Vries beargumenteerd3? Bent u ook van mening dat wanneer beide ouders werken dit een belangrijke voorbeeldrol heeft voor kinderen? Herkent u dat dit een positief effect kan hebben op het aantal vrouwen in leidinggevende functies?
Met u zijn we van mening dat werkende ouders een belangrijke voorbeeldrol hebben voor kinderen. Onderzoek van Van Putten (2009)8 wijst uit dat vrouwen die zijn opgegroeid met een werkende moeder gemiddeld meer uren werken dan vrouwen die zijn opgegroeid met een thuismoeder. Ook blijkt dat de vroege verdeling van huishoudelijk werk tussen ouders tot voorbeeld dient voor de latere taakverdeling tussen volwassen kinderen en hun partners.
Een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen heeft inderdaad als gevolg dat de kans wordt vergroot dat zij in topposities terecht komen. Overigens zal een eventuele vergroting van de arbeidsparticipatie niet voldoende zijn. De verhoudingen tussen het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt en het aantal vrouwen in topposities is momenteel dermate scheef, dat hierop gericht actie nodig is door bedrijven.De berekening van McKinsey houdt geen rekening met dergelijke lange termijneffecten. De rekensom houdt alleen rekening met het aantal gewerkte uren, het aantal werkende personen en de verdeling over sectoren.
Wat zouden mogelijkheden kunnen zijn om jonge ouders beter te informeren over de voordelen van een werkende moeder en wat een jonge moeder inlevert door parttime te gaan werken? Zijn er andere gedragswetenschappelijke inzichten die kunnen worden benut om een meer gelijke positie op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen?
We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW sinds vorige maand de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. De periode rondom de geboorte van het eerste kind is een cruciaal moment waarop ouders een beslissing nemen over de verdeling arbeid en zorg. Deze beslissing is vaak bepalend voor de taakverdeling op lange termijn. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Het Ministerie van SZW is ook bezig met het opzetten van een campagne om werkgevers bewust te maken van de voordelen van zorgvriendelijk werkgeverschap. Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar beleidsopties op basis van gedragswetenschappelijke inzichten. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Klopt het dat vrouwen in veel gevallen nog steeds minder betaald worden dan mannen? Neemt het kabinet, buiten het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie, ook maatregelen om ongelijke beloning te voorkomen? Bent u bereid om te blijven monitoren in hoeverre de beloning voor gelijkwaardig werk ook gelijkwaardiger wordt? Zijn er recente cijfers beschikbaar over het beloningsverschil?
Het klopt helaas dat er nog steeds een loonkloof is tussen vrouwen en mannen. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over 2008–20149 blijkt wel dat het beloningsverschil daalt, zowel in het bedrijfsleven als bij de overheid. Hoewel de trend de goede kant op gaat, bestaan er nog steeds verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen.
Het grootste deel van de loonkloof wordt veroorzaakt door ongelijke posities op de arbeidsmarkt. Zo leidt het stijgende opleidingsniveau van vrouwen ertoe dat ook de loonkloof kleiner wordt. Het emancipatiebeleid van het kabinet is erop gericht de ongelijke positie op de arbeidsmarkt aan te pakken. Door de investeringen in kinderopvang, de uitbreiding van het verlof en programma’s zoals Vrouwen aan de top en beleid gericht op economische zelfstandigheid wordt gepoogd voor alle vrouwen met allerlei mogelijke achtergronden voor verdere gelijkheid op de arbeidsmarkt te zorgen.
Een kleiner, maar daarom niet minder belangrijk deel van de loonkloof bestaat uit ongelijke beloning voor gelijkwaardig werk (beloningsdiscriminatie). De plannen van het kabinet om dat tegen te gaan, staan beschreven in het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie en zullen nader worden uitgewerkt in het implementatieplan dat uw Kamer eind dit jaar ontvangt.
Het kabinet laat elke twee jaar door het CBS het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen monitoren. Eind dit jaar worden de nieuwste cijfers bekend. De Staatssecretaris van SZW zal uw Kamer hierover te zijner tijd berichten. De monitor heeft betrekking op de omvang van de totale loonkloof (ongecorrigeerd beloningsverschil), en op de omvang van de loonkloof als wordt gecorrigeerd op achtergrondkenmerken zoals functieniveau, sector, ervaring, leeftijd, et cetera. Dit laatste cijfer valt niet helemaal samen met beloningsdiscriminatie. Beloningsdiscriminatie is niet statistisch te monitoren, maar kan alleen worden vastgesteld door een zorgvuldige vergelijking hoe de salarissen van twee collega’s bij eenzelfde werkgever tot stand zijn gekomen.
Herkent u het geschetste beeld dat deeltijdwerken voor vaders minder geaccepteerd is dan voor moeders? Deelt u de mening dat ouders een gelijkwaardige rol hebben in de opvoeding? Bent u bereid om u in te zetten voor een evenwichtigere norm waarin de eigen keuze van de ouders centraal staat?
Vaders werken veel minder vaak in deeltijd dan moeders. Het SCP heeft in de Emancipatiemonitor 2016 geconstateerd dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Ook zijn er verschillen in het aandeel vaders en moeders dat tenminste een halve dag per week thuis is voor het kind terwijl de partner werkt. Dit geldt namelijk voor ruim 95% van de moeders en voor 70% van de vaders met jonge kinderen10. Ondanks dat moeders vaker dan vaders thuis zijn terwijl de partner werkt, lijken vaders met jonge kinderen in 2017 wel meer betrokken bij de zorg voor hun kinderen thuis dan in 2013. In 2013 was namelijk iets meer dan 40% van de vaders van 1-jarigen ten minste een halve dag in de week thuis voor zijn kind(eren) terwijl zijn partner werkte11.
Het kabinet hecht aan het idee dat beide ouders betrokken zijn bij de opvoeding. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, zelf een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling. Het beleid van het kabinet, zoals besproken bij de beantwoording van vraag 4 en 7 en beantwoording van vraag 10, is erop gericht werkende ouders beter te ondersteunen in de combinatie van arbeid en zorg en hen een bewustere keuze te laten maken.
Deelt u de mening dat een flexibelere kinderopvang de keuze om meer uren te maken vergemakkelijkt? Hoe zet u zich hiervoor in?
Flexibele kinderopvang in de vorm van ruimere openingstijden of de mogelijkheid om wisselende dagdelen af te nemen kan ouders ondersteunen bij het combineren van arbeid en zorg voor hun kinderen. Het SCP-rapport Kijk op kinderopvang12 laat zien dat ouders die positiever denken over de betaalbaarheid, toegankelijkheid en de kwaliteit van kinderopvang, meer gebruikmaken van kinderopvang en ook meer werken. Het onderzoek van het SCP heeft echter niet onderzocht of dit een causaal verband is. Er kan dus niet gesteld worden dat positiever denken over de toegankelijkheid van kinderopvang automatisch leidt tot meer gebruik van kinderopvang. Wel is het een belangrijke indicatie dat een deel van de ouders die nu geen gebruikmaken van kinderopvang, aangeeft dit wel te overwegen als de opvangtijden (meer) zouden passen bij de werktijden.
Het is aan de kinderopvangorganisaties om in te spelen op de verschillende behoeften en wensen van ouders. We zien gelukkig ook dat dit wordt opgepakt. Er zijn verschillende kinderopvangorganisaties die flexibele kinderopvang aanbieden. Daarnaast kiezen sommige ouders voor gastouders, omdat die vaak flexibeler zijn.
Het bericht 'Examens in inburgering uitgelekt' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Examens in inburgering uitgelekt?»1
Ja.
Is het waar dat op sociale media beschrijvingen van eerder gemaakte staatsexamens voor volwassenen die, vaak als onderdeel van de inburgering Nederlands leren, circuleerden? Zo ja, is het waar dat dit fraude is en hoe heeft dit kunnen gebeuren?
In het examenreglement van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) is bepaald dat kandidaten geen mededelingen mogen doen over de examenopgaven die zij hebben gemaakt. Met het oog op hergebruik van de examenopgaven is het namelijk onwenselijk als deze openbaar worden. Er zijn geen signalen dat de examenopgaven zijn overgeschreven of zijn gefotokopieerd, en de beschrijvingen die op sociale media zijn aangetroffen komen niet letterlijk overeen met de officiële examenopgaven. Het lijkt erop dat één of meer examenkandidaten mededelingen hebben gedaan over hun herinneringen aan de examenopgaven. Deze kandidaten dan wel derden hebben op basis van die herinneringen een beschrijving van een deel van de examenopgaven op sociale media gedeeld. Dit delen van informatie over de examenopgaven, gebaseerd op herinneringen, kwalificeert zich niet als fraude in de strafrechtelijke betekenis.
Wanneer is uw ministerie voor het eerst op de hoogte geraakt van dit uitlekken van staatsexamens via sociale media? Was dat inderdaad pas in september na een melding of waren er al eerder signalen?
Eind september 2018 ontving het CvTE melding dat examenopgaven op een besloten Facebookgroep zouden staan. Inmiddels heeft het CvTE een nieuwe melding gekregen van het delen van beschrijvingen van examenopgaven en dit heeft geleid tot het besluit van het CvTE om de examens voor alle onderdelen van het Staatsexamen Nederlands als tweede taal uit te stellen tot in 2019. Uw Kamer is over dit besluit door de Minister van OCW in een aparte brief van 12 november jl. geïnformeerd.
Is het waar dat u niet kunt uitsluiten dat ook bij de taalexamens inburgering A2 de examenopgaven van tevoren via sociale media bekend zijn geworden? Zo ja, welk onderzoek doet u hiernaar en waarom grijpt u vooralsnog niet in?
In mijn brief aan uw Kamer van 30 oktober jongstleden heb ik aangegeven dat uit nader onderzoek is gebleken dat er op sociale media ook examenvragen van de onderdelen Kennis van de Nederlandse Maatschappij (KNM), Spreken en Schrijven van het inburgeringsexamen zijn aangetroffen. Zodra dit duidelijk was heb ik ingegrepen. Voor KNM en Spreken, waarbij een beperkte hoeveelheid vragen gevonden zijn, heb ik de betreffende vragen op non-actief gezet. Voor het onderdeel Schrijven, waarvan de meerderheid van de vragen op internet terug te vinden was, heb ik de afname tijdelijk stop gezet. Naar aanleiding van de nieuwe signalen over het delen van beschrijvingen van examenopgaven van het Staatsexamen Nt2, is ook onderzocht in hoeverre dit bij de inburgeringsexamens op A2-niveau (SZW) het geval is. Analyse heeft opgeleverd dat er één vraag van het onderdeel Lezen is uitgelekt en enkele vragen van het onderdeel Kennis Nederlandse Maatschappij. Deze vragen zijn inmiddels uit het examen verwijderd. Er blijven voldoende vragen over, zodat het geen consequenties heeft voor de verdere examinering. Ik blijf alert op signalen dat er met voorkennis examens worden gedaan of dat er anderszins sprake is van onregelmatigheden bij examens.
Kunt u aangeven, dan wel nagaan, hoe lang deze situatie van beschikbaarheid van examenopgaves via sociale media heeft voortbestaan?
De examenopgaven voor Schrijven van het Staatsexamen Programma I zijn gebruikt vanaf eind januari 2018. Er zijn dit jaar ruim 4 duizend afnames geweest voor Schrijven voor programma I. Het is onbekend vanaf welk moment de beschrijvingen van examenopgaven zijn gedeeld via sociale media.
Zijn u of uw ambtsvoorganger en/of uw ministerie ooit geïnformeerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), het College voor Toetsen en Examens (CvTE) of een andere instantie over mogelijke signalen van verspreiding van taalexamens via sociale media? Zo ja, wanneer en wat heeft u met deze informatie gedaan?
In 2016 is ook een signaal geweest over verspreiding van beschrijvingen van examenopgaven van examens van Nederlands als tweede taal. Het aantal opgaven dat bekend was geraakt was zeer beperkt, waardoor het mogelijk was om binnen afzienbare tijd andere opgaven in te zetten.
Hoeveel examens zijn er in 2018 voor het programma I examen NT2 door inburgeraars afgelegd en hoeveel daarvan zijn behaald? Kunt u uitsluiten dat hier inburgeraars bij zitten die ten onrechte hun inburgeringsexamen hebben gehaald en op basis hiervan dus ten onrechte hun lening kwijtgescholden kregen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Tot nu toe zijn er in 2018 bijna 18 duizend examens afgenomen voor Programma I van het Staatsexamen NT2, voor de vier vaardigheden samen. In ongeveer 50 procent van de gevallen zijn deze examens afgelegd door inburgeringsplichtigen. Hiervan hebben 2150 inburgeraars het onderdeel Schrijven behaald.
In hoeverre kandidaten voordeel gehad hebben doordat vragen op internet bekend waren, is niet te achterhalen. Ik kan dus ook niet bepalen of kandidaten hierdoor ten onrechte aan onderdelen van hun inburgeringsplicht hebben behaald.
Voor hoeveel inburgeraars betekent het gisteren aangekondigde uitstel van de staatsexamens tot januari 2019 de verlenging van hun inburgeringstermijn?
Ongeveer 700 inburgeraars, die zich al hadden ingeschreven voor het onderdeel Schrijven programma I van het Staatsexamen NT2, krijgen nu 3 maanden verlenging van hun inburgeringstermijn. Dit aantal kan nog wat hoger worden door inburgeraars die aannemelijk kunnen maken dat zij zich nog hadden willen inschrijven.
Hoeveel inburgeraars zullen tot januari 2019 het taalexamen A2 afleggen en kunt u uitsluiten dat zij van tevoren via facebook of andere sociale media, het examen al kennen? Zo nee, bent u bereid te overwegen ook voor deze groep de examens uit te stellen, zodat zij niet ten onrechte hun inburgeringsexamen halen terwijl ze de taal eigenlijk onvoldoende beheersen?
Het is op voorhand niet aan te geven hoeveel inburgeraars de vier taalonderdelen A2 van het inburgeringsexamen zullen doen, maar gemiddeld waren dit er in 2018 ruim 10 duizend per maand.
Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u nagaan door wie de examenopgaven via sociale media zijn verspreid en welke sancties u aan deze personen kunt opleggen voor het plegen van fraude met de taalexamens?
Het delen van herinneringen aan eerder gemaakte examenopgaven is niet strafbaar en ik heb geen bevoegdheden de personen die de beschrijvingen hebben gedeeld, te sanctioneren. Vanwege de kwetsbaarheden die het huidige systeem klaarblijkelijk heeft, sta ik achter het voorstel van het CvTE om op korte termijn een alternatief voorstel uitwerken.
Ook voor de inburgeringsexamens heb ik in mijn brief van 30 oktober aangegeven dat ik samen met de toetsontwikkelaars ga bekijken hoe we over kunnen naar een andere examensystematiek.
De grootste belastingfraude in de Europese geschiedenis |
|
Bart Snels (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel »Georganiseerde misdaad in krijtstreeppak roofde miljarden van Europese belastingdiensten» van Follow the Money?1
Ja.
Kunt u inzicht en een oordeel geven van het nieuws dat banken en brokers tussen 2001 en 2016 minstens 55,2 miljard euro hebben achtergehouden voor Europese belastingdiensten tussen 2001 en 2016? Klopt het dat deze fraude nog altijd wordt gepleegd?
In het artikel waar de leden naar verwijzen wordt gesproken over schattingen van een Duitse hoogleraar. Hierbij is gekeken naar alle transacties rondom de momenten dat dividend is vastgesteld. Over het aandeel van Nederland in de gemaakte schattingen kunnen wij geen oordeel geven omdat hierover geen gegevens bij ons bekend zijn.
Deelt u de analyse dat CumEx het grootste belastingschandaal ter wereld is en dat het een van de grootste financiële schandalen is die Europa ooit heeft meegemaakt? Deelt u de analyse van de Keulse officier van justitie dat deze samenwerkende bankiers, handelaren, investeerders en hedgefondsmanagers een criminele organisatie vormen?
Wij beschikken over te weinig informatie om een uitspraak te doen over de omvang van de schade en de gevolgen voor betrokken partijen in andere landen en kunnen hier dus niet over oordelen.
Hoeveel boetes zijn er naar aanleiding van deze fraude uitgedeeld? Hoeveel individuen zijn er persoonlijk vervolgd? Welk deel van de misgelopen belasting is inmiddels terugbetaald?
In Nederland is de taak om personen te vervolgen opgedragen aan het Openbaar Ministerie. Uit een publicatie van het Openbaar Ministerie blijkt dat op dit moment een onderzoek plaatsvindt naar potentiele fraude met betrekking tot de dividendbelasting. Het onderzoek zal moeten uitwijzen of, waar en op welke wijze enige belastingdienst uiteindelijk ook daadwerkelijk is benadeeld.2 Hoeveel fiscale boetes in relatie tot de dividendbelasting worden opgelegd wordt door de Belastingdienst niet systematisch bijgehouden. Dat geldt ook voor het aantal en de hoogte van opgelegde naheffingsaanslagen waarbij sprake is van fraude met betrekking tot dividendbelasting.
Heeft u gesproken met Rabobank over de Zwitserse dochteronderneming Sarasin, die een hoofdrol zou spelen in deze fraude? Wat was de uitkomst van dit gesprek?
Nee. De Rabobank heeft ons ministerie recent laten weten niet inhoudelijk op de berichtgeving te kunnen reageren, omdat zij hun belang in Sarasin bank al in 2011 hebben verkocht.
Welke vragen van de Duitse parlementaire enquêtecommissie heeft ABN AMRO geweigerd te beantwoorden? Heeft u contact gehad met ABN AMRO over het wel of niet meedoen aan deze enquêtecommissie? Bent u van mening dat Nederlandse bedrijven in beginsel in moeten gaan op verzoeken van democratisch gekozen parlementen, zoals ook premier Rutte deze week nog stelde?
Het is bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 al dan niet terecht dividendbelasting hebben teruggevorderd. ABN AMRO heeft NLFI en het ministerie in 2015 geïnformeerd dat zij met betrekking tot deze kwestie in nauw contact staat met de Duitse autoriteiten en constructief meewerkt aan het onderzoek. Informatie over deze onderzoeken is ook opgenomen in het prospectus van ABN AMRO en jaarverslagen.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen wij u verder naar de brief van ABN AMRO van 2 november 2018 naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor Financiën om geïnformeerd te worden over de reactie van ABN AMRO op de vragen van de Duitse parlementaire enquêtecommissie.
Kunt u met zekerheid stellen dat er zich in Nederland nooit CumEx-transacties hebben voorgedaan? Zo ja, wat maakt ons systeem anders dan landen als Duitsland?
Zoals blijkt uit de aanbiedingsbrief kunnen er ook met Nederlandse aandelen cum/ex transacties en cum/cum transacties plaatsvinden. Daarbij kan het gaan om zowel reguliere transacties als dividendstripping. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de aanbiedingsbrief. Tot 2012 bestond echter in Duitsland op basis van de nationale wetgeving de mogelijkheid dat de ene partij dividendbelasting kon inhouden zonder deze af te dragen, terwijl de andere partij de niet afgedragen dividendbelasting kon verrekenen. In Nederland bestond en bestaat een dergelijke mogelijkheid niet.
Klopt het dat er ook in Nederland met ingenieuze financiële constructies dividendbelastingen worden teruggevorderd, terwijl de grondslag daarvoor ontbreekt? Hoeveel geld is de Nederlandse Belastingdienst misgelopen door deze zogeheten CumCum-transacties? Hoe is het mogelijk dat een bedrijf een belastingteruggave krijgen over niet-betaalde belasting?
Op basis van de Nederlandse wet is een vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting alleen mogelijk indien de dividendbelasting daadwerkelijk is ingehouden. Er bestaan echter verschillende situaties waarbij vermindering, teruggaaf of verrekening van ingehouden dividendbelasting wordt geclaimd terwijl daar geen wettelijke basis voor is. Deze situaties kunnen variëren van dividendstripping zoals beschreven in de aanbiedingsbrief, een dubbel verzoek om teruggaaf tot fraude met het opmaken van valse dividendnota’s. Zoals blijkt uit een recente uitspraak van rechtbank Noord-Holland, heeft de Belastingdienst ook oog voor meer ingenieuze financiële constructies.3
Bent u bekend met de vertrouwelijke stukken van de Australische bank Macquarie en de Zwitserse private bank Sarasin waaruit blijkt dat Nederland in het vizier stond van dividendstrippende handelaren en bankiers? Kunt u deze stukken delen met de Kamer? Staat Nederland nog steeds in het vizier van deze handelaren en bankiers?
Ons zijn naar beste herinnering geen vertrouwelijke stukken bekend van de Australische bank Macquarie en de Zwitserse bank Sarasin en wij kunnen om die reden geen stukken delen met uw Kamer. Of Nederland nog steeds in het vizier staat van deze handelaren en bankiers is eveneens niet bij ons bekend.
Klopt het dat de systemen bij de Nederlandse Belastingdienst ontoereikend waren om herhaaldelijke teruggave van de dividendbelasting te voorkomen? Zijn deze systemen inmiddels verbeterd? Hoe?
In 2005 constateerde de Algemene Rekenkamer dat de administratieve organisatie rond de teruggave van dividendbelasting niet zodanig was ingericht dat zij dubbele betalingen kon voorkomen maar handmatige controles werden wel uitgevoerd. Daarnaast werd geconstateerd dat vanaf 2004 de administratieve organisatie is versterkt doordat meer gegevens elektronisch konden worden aangeleverd hetgeen het toezicht vereenvoudigde.4 In 2016 is het systeem voor elektronische teruggaaf van dividendbelasting in gebruik genomen.5 Doordat teruggaafverzoeken digitaal worden ingediend kunnen vanaf dat moment de in de aanbiedingsbrief onder «overige situaties» genoemde onrechtmatige dubbele verzoeken die worden ingediend op naam van dezelfde gerechtigde eenvoudiger worden getraceerd.
Sluit u uit dat dividendstrippen in Nederland nog steeds voorkomt? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dit te veranderen?
Zoals blijkt uit de aanbiedingsbrief doen zich in Nederland ook situaties van dividendstripping voor. In de wet zijn maatregelen opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. De Belastingdienst heeft hier oog voor maar zoals ook in de aanbiedingsbrief is aangegeven is de praktische toepassing van de wettelijke maatregel alleen gericht tegen evidente vormen van dividendstripping vanwege de zware bewijslast die rust op de inspecteur.
Zijn de Nederlandse maatregelen tegen dividendstrippen (ingevoerd in 2001) succesvol? Bent u bereid de wetgeving tegen dividendstrippen te evalueren nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de Morgan Stanley-zaak?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het (economisch) belang van de aandelen niet gewijzigd is. Of dividendstripping binnen het bestek van de huidige regels voldoende kan worden aangepakt, is afhankelijk van het soort gevallen dat zich in de praktijk voordoet en de invulling die de rechter aan de bewijspositie van de inspecteur geeft. Over de bewijspositie van de inspecteur wordt in een thans nog lopende procedure6 mogelijk meer duidelijkheid gegeven. Daarnaast zal in ieder geval moeten worden geïnventariseerd welke hoofdvormen van dividendstripping zich in de praktijk voordoen. Dit vraagt onderzoek. Als blijkt dat de huidige regels ontoereikend zouden zijn, kan dit leiden tot aanpassing van de relevante wetgeving.
Klopt het dat de bewijslast voor het bestaan van dividendstrippen volledig bij de Belastingdienst ligt waardoor alleen evidente gevallen aangepakt kunnen worden? Zou de aanpak van dividendstrippen effectiever gemaakt kunnen worden wanneer bedrijven een uitgebreidere administratie moeten bijhouden?
Zoals in de aanbiedingsbrief aangegeven klopt het dat op de Belastingdienst een zware bewijslast rust dat sprake is van dividendstripping waardoor in de praktijk alleen evidente gevallen aangepakt kunnen worden. Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is iedereen verplicht desgevraagd alle gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de administratie aan de inspecteur beschikbaar te stellen. Ook de informatieverplichting in internationale verhoudingen is in die wet opgenomen. Een uitbreiding van de administratieplicht op zich maakt derhalve de aanpak van dividendstripping niet effectiever.
Zijn er nadat ABN AMRO een boete is opgelegd nieuwe gevallen ontdekt van constructies die als doel hadden geld te verdienen aan de dividendbelasting? Kunt u de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Nijboer uit 2016 actualiseren?2 Op welk punt verschilde de Duitse situatie van de Nederlandse?
Zoals uit de aanbiedingsbrief blijkt, bestaan er verschillende situaties waarbij teruggaaf of verrekening van ingehouden dividendbelasting wordt geclaimd terwijl er geen wettelijke basis voor bestaat. Uit de aanbiedingsbrief en het antwoord op vraag 7 hiervoor blijkt dat de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Nijboer uit 2016 niet hoeven te worden geactualiseerd omdat situaties die zich tot 2012 voordeden in Duitsland zich niet in Nederland voor hebben gedaan.
Constaterende dat de dividendbelasting in Nederland blijft bestaan, bent u bereid om te inventariseren wat de zwakke plekken zijn van de dividendbelasting en de Kamer hier over te informeren? Bent u bereid om bij deze inventarisatie te kijken naar het probleem van dividendstrippen, naar de reparatie van EU-claims van beleggingsfondsen, naar non-houdstercoöperaties die winsten kunnen doorsluizen naar belastingparadijzen zonder dividendbelasting te betalen en naar de reparatie van de confectieachtige kapitaalteruggaafconstructies?
We gaan inderdaad – zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 – aan de slag om de in de praktijk voorkomende hoofdvormen van dividendstripping verder in kaart te brengen. Voor de wijze waarop met de andere in de vraag genoemde onderwerpen wordt omgegaan, wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet bedrijfsleven 2019.8
Wat is de betrokkenheid en rol van Nederlandse banken bij dit belastingschandaal? Wilt u De Nederlandsche Bank (DNB) daarover opheldering vragen en de Kamer informeren?
De naleving van fiscale wet- en regelgeving is geen onderwerp van toezicht van DNB. Dit is namelijk aan de belastingdiensten. Signalen over fraude kan DNB wel betrekken bij haar integriteitstoezicht. Die signalen kunnen van belang zijn bij de beoordeling van de verplichting tot het beschikken over een beheerste en integere bedrijfsvoering. Daarnaast dienen banken maatschappelijk betamelijk te handelen, waarbij fiscale risico’s een bijzonder aandachtspunt zijn. Verder kan het handelen van individuen een rol spelen bij het toetsen van de geschiktheid of betrouwbaarheid van bestuurders van een bank.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zorgen om verdwijnen van minderjarige asielzoekers’ |
|
Achraf Bouali (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen om verdwijnen van minderjarige asielzoekers»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat het aantal minderjarige asielzoekers dat alleen naar Nederland komt en van de radar verdwijnt is verdubbeld? Deelt u de mening dat dit beeld zorgelijk is?
De in het bericht aangehaalde cijfers zijn afkomstig uit de Slachtoffermonitor mensenhandel 2013–2017. Vanzelfsprekend vind ik het zorgelijk als mensen slachtoffer worden van criminele activiteiten zoals mensenhandel en seksueel geweld, zeker wanneer dit kinderen betreft.
Kunt u nader ingaan op de zorgen die in dat bericht worden geuit dat een deel van deze kinderen slachtoffer wordt van criminele activiteiten zoals mensensmokkel en seksueel geweld? Hoe spant u zich in teneinde te voorkomen dat deze kinderen verdwijnen en slachtoffer worden van degelijke criminaliteit?
Het bestrijden van mensenhandel is in de eerste plaats een taak van de opsporingsorganisaties, politie en openbaar ministerie. Signalen over mensenhandel worden door COA en Nidos doorgegeven aan de politie die daar vervolgens op kan acteren.
Amv’s die slachtoffer of potentieel slachtoffer zijn van mensenhandel worden in de beschermde opvang geplaatst. Er worden in de beschermde opvang extra veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en intensieve begeleiding. Tevens wordt nauw samengewerkt met de (plaatselijke) politie en vindt afstemming plaats over eventuele extra risico’s. Als een jongere probeert weg te lopen of de opvang vroegtijdig wil verlaten, proberen de medewerkers de jongere te overtuigen om te blijven en het gedrag van deze jongere wordt nauwlettend gevolgd. Als een amv toch voortijdig uit de beschermde opvang vertrekt, wordt meteen de politie en Nidos geïnformeerd. Als de amv niet wordt aangetroffen doet de voogd (Nidos) aangifte van vermissing. Naast deze maatregelen is er in de beschermde opvang een werkwijze die gericht is op een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de jongeren.
Bij deze multidisciplinaire risicoanalyse zijn AVIM, Nidos en betreffende COA-contractpartij Xonar of Jade betrokken. Deze risicoanalyse is een middel om te bepalen welk risico de jongere loopt en of de beschermde opvang de juiste opvang is. De multidisciplinaire risicoanalyse vindt plaats in de eerste zes weken na plaatsing van een jongere in de beschermde opvang.
Zijn destijds na het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie over dit onderwerp, alle voorgestelde maatregelen overgenomen? Zo nee, welke niet? Is het mogelijk deze maatregelen alsnog door te voeren?
In 2015 heeft de Inspectie Jeugdzorg een onderzoek gedaan naar de beschermde opvang voor amv’s. In december 2016 heeft de Inspectie een hertoets van de kwaliteit van de beschermde opvang uitgevoerd. Bij brief van 5 september 2016 (Kst. 2015–2016, 27 062, nr. 103) en 6 september 2017 (Kst 2016–2017, 27 062, nr. 106) is uw Kamer op de hoogte gesteld van de verbetermaatregelen die het COA naar aanleiding van het onderzoek en de hertoets heeft getroffen om aan alle toetsingscriteria van de Inspectie te voldoen. Het COA heeft in september 2017 de laatste verbetermaatregelen doorgevoerd. Ik verwijs u voor een nadere toelichting naar deze brieven.
Hoe verklaart u dat ondanks de genomen maatregelen, het aantal verdwenen jongeren niet is afgenomen? Is bijvoorbeeld gemonitord of de maatregelen de gewenste uitwerking hadden?
Het onderzoek en de hertoets van de Inspectie Veiligheid en Justitie hadden betrekking op de beschermde opvang. Uit de cijfers over de beschermde opvang blijkt dat er na de stijging die er in 2015 en 2016 plaatsvond in 2017 sprake was van een duidelijke daling van het aantal verdwijningen van minderjarigen uit de beschermde opvang. Deze trend zet zich in 2018 voort. Deze daling is deels verklaarbaar doordat de amv’s die zonder toezicht de beschermde opvang hebben verlaten tussen 2015 en 2017 overwegend de Vietnamese nationaliteit hadden en de instroom van deze groep sinds 2017 sterk is afgenomen. Daarnaast lijken de maatregelen voor de beschermde opvang effect te hebben gehad.
De cijfers van de nationaal rapporteur mensenhandel zien grotendeels op amv’s, waarbij op voorhand geen reëel vermoeden van voortijdig vertrek en/of sprake van een verdachte situatie was, en die in reguliere kleinschalige amv-opvang verblijven.
In hoeverre heeft u al eerder signalen ontvangen dat de genomen maatregelen niet tot de gewenste vermindering leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt de huidige stand van zaken zich tot de stand van zaken die aan de orde werd gesteld in het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid op 14 december 2017? Zijn er sindsdien extra maatregelen genomen? In hoeverre is er sindsdien verbetering dan wel verslechtering zichtbaar geweest?
Zoals aangegeven bij vraag 3 worden amv’s waar op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek is en/of sprake is van een verdachte situatie in de beschermde opvang geplaatst.
In het nieuwe amv-opvangmodel worden amv’s kleinschalig opgevangen en worden zij, gericht op het bieden van maatwerk, intensief begeleid. De medewerkers in de amv-opvanglocaties spannen zich dagelijks in om voor de bewoners een zo veilig mogelijke omgeving te creëren. Hierbij hebben de medewerkers ook oog voor signalen van mensenhandel. Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s van illegaal verblijf, zoals mensenhandel en seksueel geweld.
Zowel de beschermde opvang als de reguliere kleinschalige opvang voor amv’s zijn echter geen gesloten setting. Dat betekent dat amv’s zich vrij kunnen bewegen in Nederland en dus ook de opvang kunnen verlaten. Het is niet mogelijk en wenselijk om van iedereen, dus ook van kinderen, bij te houden waar iedereen op welk moment van de dag verblijft. Als een jongere de opvang verlaat en het niet bekend is dat hij of zij elders op een veilige plek verblijft, bijvoorbeeld bij familie of vrienden, wordt dit binnen 24 uur gemeld aan Nidos en de politie.
Wat vindt u van de suggesties van Defence for Childeren voor nog kleinschaliger opvang en het instellen van één partij die de regie voert over alleenstaande minderjarige jongeren?
Op dit moment wordt het amv-opvangmodel geëvalueerd. Ik wacht graag de uitkomsten van dit onderzoek af.
Ziet u nog andere oplossingen voor dit probleem? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Zie antwoord vraag 7.
Zorgen uit het land over de subsidieregeling voor pelsdierhouderijen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken van de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij?
Tot op heden zijn er vijf aanvragen ingediend. Drie van deze aanvragen hebben het besluit tot verlening van de subsidie ontvangen, één is door de aanvrager ingetrokken, en één is afgewezen.
Klopt het dat de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij in werking is getreden met ingang van 15 januari 2013? Zo nee, welk moment wordt gehanteerd en waarom?
Het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij is niet in werking getreden op 15 januari 2013, maar op 28 februari 2018.
Het Besluit voorziet niet alleen in de subsidiëring van sloop en ombouw van oude pelsdierhouderijen, maar ook in enkele fiscale voorzieningen. Anders dan de subsidiëring van sloop en ombouw, is aan de fiscale voorzieningen terugwerkende kracht verleend tot en met 15 januari 2013. Dit hangt samen met EU-regelgeving inzake staatssteun en het besluit van de Europese Commissie van 15 januari 2016 (SA.41842 (2015/N), C (2016) 58) om de fiscale voorzieningen, in tegenstelling tot de subsidiëring van sloop en ombouw, niet als staatssteun te beschouwen. In verband met die staatssteunregelgeving is het niet mogelijk ook aan de subsidiëring van sloop en ombouw terugwerkende kracht te verlenen. Ten aanzien van de verstreken tijd tot aan de totstandkoming van het Besluit, verwijs ik u naar het overzicht bij de beantwoording van de Kamervragen van 31 januari 2018 (Kamerstuk 30 826, nr. 51).
Bent u van mening dat de overheid ruimhartig om moet gaan met de ondersteuning van pelsdierhouders (ruimhartig is de inzet op het volledig benutten van het beschikbare budget)? Zo nee, waarom niet?
De Wet verbod pelsdierhouderij voorziet in flankerend beleid voor de afbouw van de pelsdierhouderij. Het flankerend beleid bestaat, naast de overgangstermijn tot 1 januari 2024, uit drie maatregelen:
Ik heb € 28 miljoen in de periode tot 2024 gereserveerd voor het flankerend beleid. Hiernaast heb ik besloten (Kamerstuk 28 973, nr. 200) om € 8 miljoen extra te reserveren. Daarmee komt het totaal gereserveerde budget op € 36 miljoen en dit is volledig beschikbaar voor het flankerend beleid. Tevens heb ik de sector uitgenodigd een sociaaleconomisch plan op te stellen, gericht op advisering, kennisoverdracht, omscholing, beroepsopleidingen en voorlichting, waarvoor een deel van dit budget beschikbaar kan worden gesteld.
Klopt het dat voor de looptijd van de subsidie een periode van één jaar wordt gehanteerd en is deze termijn in de praktijk werkbaar gebleken voor de pelsdierhouders, aangezien er bij ombouw verschillende procedures doorlopen moeten worden waarbij de pelsdierhouders geen invloed kunnen uitoefenen op de snelheid maar afhankelijk zijn van procedures bij derden?
In het Besluit is bepaald dat de subsidiabele activiteiten (sloop of ombouw) uiterlijk één jaar na de verleningsbeschikking moeten zijn uitgevoerd. Binnen deze periode van één jaar kunnen pelsdierhouders gefaseerd slopen of ombouwen, mits de volledige sloop of ombouw binnen deze periode afgerond wordt. Pelsdierhouders met meerdere bedrijfslocaties kunnen subsidie aanvragen per locatie, en hoeven de bedrijfsactiviteiten niet op alle locaties tegelijk te staken.
Overigens moeten pelsdierhouders, op grond van het Besluit, op het moment van de subsidieaanvraag beschikken over alle voor sloop of ombouw benodigde vergunningen. De periode van één jaar tussen verlening en afronding van de activiteiten is derhalve niet bestemd voor het volgen van procedures voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen van decentrale overheden, maar voor het daadwerkelijk uitvoeren van de sloop of ombouw.
Welke signalen heeft u hierover ontvangen en hoe heeft u geanticipeerd op deze signalen? Geeft de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij de mogelijkheid tot een geleidelijke overgang naar andere bedrijfsactiviteiten? Zo ja, op welke manier is dit geregeld en hoe lang kunnen pelsdierhouders over een geleidelijke overgang doen? Zo nee, waarom wordt deze ruimte niet geboden? Bent u bereid om ook een geleidelijke overgang te bieden? Zo nee, waarom niet?
De pelsdiersector heeft mij een aantal knelpunten aangedragen, waarvan de periode van één jaar tussen verlening en afronding, en gefaseerd stoppen en ombouwen er twee zijn. Samen met de sector kijk ik of en in hoeverre het mogelijk is om deze knelpunten weg te nemen, binnen de randvoorwaarden van de wet, het budget en de EU-regelgeving inzake de verlening van staatssteun. Ik zal uw Kamer in het voorjaar 2019 over deze en overige resultaten van het gevoerde overleg met de sector informeren.
Overigens is de pelsdiersector zowel rechtstreeks als via een internetconsultatie in de gelegenheid gesteld om op- en aanmerkingen te maken bij een concept van het Besluit subsidiëring sloop en ombouwkosten pelsdierhouderij. De pelsdiersector heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in de voorgelegde regelgeving en heeft geen inhoudelijke op- of aanmerkingen gemaakt.
Kunt u aangeven of er vanuit de beperking dat om in aanmerking te komen voor de ombouwsubsidie het bedrijf op dezelfde locatie omgebouwd moet worden naar een nieuw landbouwbedrijf of niet- landbouwbedrijf, problemen zijn bij pelsdierhouders die niet op de bestaande locatie kunnen ombouwen of die vanwege een rood voor rood regeling op een andere locatie aangewezen zijn? Kunt u aangeven hoe in deze situaties wordt omgegaan en op welke wijze de pelsdierhouder tegemoet gekomen is of wordt? Wordt er in deze ook rekenschap gegeven aan de voorwaarden en regels die een provincie stelt? Zo nee, heeft u overleg met de betreffende provincies?
De subsidiëring van ombouw is locatiegebonden en staat de subsidiëring van ombouw op een andere locatie niet toe. Overigens kan een pelsdierhouder wel aanspraak maken op subsidiering voor de sloopkosten. Ik ben met de sector in overleg over de ondervonden knelpunten.
Anders dan in enkele andere sectoren is in de pelsdierhouderij geen sprake van een stelsel van productierechten (fosfaatrechten of dierrechten). Pelsdieren behoren daarmee tot de overige diercategorieën waarop dit niet van toepassing is.
Ook is de uitstoot naar de omgeving van ammoniak-, fijnstof- en geuremissie in de pelsdiersector laag of niet vastgesteld. Daardoor zijn de mogelijkheden voor ombouw van een voormalige pelsdierlocatie naar een andere diercategorie beperkt als dit gepaard gaat met een hogere belasting. De mogelijkheden voor ombouw zijn daarmee ook sterk locatie- en omgevingsgebonden. De voorwaarden voor omschakeling naar een andere onderneming worden bepaald door het gemeentelijk bestemmingsplan en het ruimtelijke beleid van de provincies.
Het is primair de verantwoordelijkheid van de sector zelf en de betrokken brancheorganisaties om bij gemeenten en provincies knelpunten te signaleren en oplossingen aan te dragen, zoals over de (beperkte) mogelijkheden voor ombouw. Ik zal de meest betrokken provincies attenderen op de ruimtelijke- en milieuaspecten in relatie tot de ombouw van voormalige pelsdierhouderijen.
Kunt u inzicht geven in het aantal bedrijven dat op dit moment al gestopt is? Kunt u, uitgaande van de signalen van de sector, een inschatting maken hoeveel bedrijven op korte termijn moeten stoppen?
Uit de gecombineerde data-inwinning (GDI) van 2017 zijn 153 bedrijven die nertsen houden, geteld en in de GDI van 2018 152 bedrijven. Signalen vanuit de sector geven aan dat 30–40% van de nertsenhouders in het najaar van 2018 stopt met het houden van nertsen.
Bent u bereid om nu halverwege de overgangstermijn een evaluatie te doen of de ontwikkelingen op de bedrijven overeenkomen met datgene wat destijds door de indieners van de wet is beoogd? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor het doen van een evaluatie, maar zal ten aanzien van de ontwikkelingen in de sector de vinger aan de pols houden.
Kunt u bevestigen dat er voor de subsidieregeling sloop- en ombouw pelsdierhouderij 28 miljoen euro beschikbaar is en bent u van mening dat dit bedrag ook in zijn totaliteit ten goede moet komen aan het doel wat aan deze regeling gekoppeld is? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven is het totaal gereserveerde budget € 36 miljoen en is dit budget volledig beschikbaar voor het hele flankerend beleid, waaronder de subsidiëring van sloop en ombouw.
Is het beleid voor aanvulling van de pensioentekorten al uitgewerkt? Zo ja, hoeveel geld is hiervoor beschikbaar en op welke wijze zijn de pelsdierhouders hierover geïnformeerd?
De Wet voorziet in een hardheidsclausule die is bestemd voor individuele, oudere pelsdierhouders waarbij zich onbillijkheden van overwegende aard voordoen ten aanzien van de pensioenvoorziening. Het budget voor flankerend beleid is mede beschikbaar voor tegemoetkoming in de pensioenvoorziening. In een overleg tussen mijn ministerie en de sector op 15 oktober jl. is dit aan de sector toegelicht.
Welke aandacht is er specifiek voor de oudere pelsdierhouders die hun pensioen in het bedrijf hadden zitten, waarbij het bedrijf nu minder waard is geworden en er onvoldoende tijd is om dit tekort aan te vullen?
Voor oudere pelsdierhouders bestaat de bij vraag 10 benoemde hardheidsclausule. Ik heb geen inzicht in de pensioensituatie van individuele pelsdierhouders en of zich daarbij eventueel onbillijkheden van overwegende aard voordoen.
Wanneer wordt duidelijk hoe de 8 miljoen euro bestemd voor flankerende maatregelen ingezet worden? Welke suggesties heeft het bedrijfsleven hiervoor aangereikt?
De € 8 miljoen is een deel van het totaalbudget dat beschikbaar is voor het flankerend beleid, binnen de randvoorwaarden van de wet en de EU-regelgeving inzake de verlening van staatssteun. Het bedrijfsleven heeft het belang onderstreept van de maximale benutting van de beschikbare middelen en heeft aandacht gevraagd voor de sociaaleconomische gevolgen van het verbod voor de ondernemers, medewerkers en hun gezinnen en het daartoe opstellen van een sociaaleconomisch plan. Het bedrijfsleven neemt het voortouw in het uitwerken van een sociaaleconomisch plan.
Wilt u deze vragen per vraag beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat Nederland genetische gegevens gaat delen met andere EU-landen |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland deelt DNA-data in Europees Project»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland zich heeft aangesloten bij een Europees Project waarmee medische en genetische gegevens beschikbaar gesteld worden aan andere lidstaten van de Europese Unie (EU)?2
Nederland participeert in het Europese Million European Genomes project, een nieuwe samenwerking van inmiddels negentien lidstaten. Het doel is gezamenlijk de kennis te vergroten over gezondheid en belangrijke ziektes als kanker en dementie met een genetische oorzaak. Het project verkeert nog in de opstartfase.
Kunt u aangeven wat voor soort gegevens beschikbaar gesteld worden? Zo nee, waarom niet? Om welke indicatoren gaat het?
Het initiatief richt zich op WGS (whole genome sequencing)-analyses, waarbij gebruik wordt gemaakt van genetische data. Bij WGS houdt men zich bezig met de sequencing van het gehele genoom. Dat is het bepalen van de nucleïnezuur- of aminozuur-volgorde van een DNA, RNA respectievelijk eiwit. Op basis van de WGS-analyses gaat men zich richten op het statistisch betrouwbaar opsporen van genetische en gezondheidsverschillen uit grote aantallen personen die niet met de huidige, landelijke aanpak te vinden zijn. Zie ook het antwoord op vraag 13 en 14.
Kunt u aangeven hoe de infrastructuur om informatie te delen ingericht gaat worden?
Momenteel wordt gewerkt aan een governancemodel van de samenwerking. Hierin worden de (technische) voorwaarden en kaders voor de toegang tot en uitwisseling van data geregeld. Lokaal verzamelde gegevens blijven ook lokaal opgeslagen. Daarom wordt vooral gewerkt aan afspraken en standaarden voor het internationaal vindbaar, toegankelijk, interoperabel en herbruikbaar maken van dergelijke gegevens.
Het belang van zorgvuldige omgang met zorgdata benoemde ik ook in twee brieven die ik u recent heb gestuurd, namelijk de brief over internationale zorginformatiedeling (Kamerstuk 27 529, nr. 160) en de brief «Data laten werken voor gezondheid» (Kamerstuk 27 529, nr. 164).
Welke «Public Authority» zal namens Nederland bij de uitwisseling betrokken zijn?
Wettelijk ligt vast dat voor Nederland de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthoudende partij is. Het samenwerkingsverband gaat bij het opstellen van het governancemodel nog in op hoe de verschillende landelijke autoriteiten (nationaal, regionaal), wetenschappelijke instituties en individuele burgers optimaal betrokken kunnen worden bij de praktische vormgeving en toetsing van het onderzoek.
Hebben alle deelnemende partijen altijd inzicht in alle gegevens? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe is dat inzicht begrensd?
De voorwaarden om als onderzoekers van een lidstaat genoom data gecombineerd met die van andere lidstaten te kunnen analyseren zijn nog in ontwikkeling als onderdeel van het governancemodel. Alle afspraken zullen binnen het juridische kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vallen.
Bestaat de mogelijkheid bepaalde landen de toegang te ontzeggen of bestaat de mogelijkheid om gegevens slechts in beperkte kring te delen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan hier nog geen eenduidig antwoord op geven, omdat er nog wordt gewerkt aan de governance. De voorwaarden in het governancemodel met betrekking tot ontzegging zullen transparant zijn. Het beperken van de toegang tot kleinere kring druist in tegen de achtergrond van het project, maar kan nodig zijn dat zo’n bepaling bijvoorbeeld in de oorspronkelijke toestemming wordt opgenomen.
Wat moet er worden verstaan onder de term «hoogste standaarden van databescherming»? Door welke partij is die kwalificatie vastgesteld? En op basis waarvan?
Het project groeit mee met de (technologische- en beleids-) ontwikkelingen op het vlak van databescherming, en maakt daarmee gebruik van «state-of-the-art» methoden en afspraken voor bescherming van gegevens.
Kunt u aangeven op welke manieren de data beschermd gaat worden?
De data worden beschermd door het al bestaande juridische kader voor gegevensbescherming. Het nog te ontwikkelen governancemodel zal ook worden ontwikkeld binnen deze kaders.
Welke garanties bestaan er dat ook in de toekomst de databescherming van het hoogste niveau is?
Alle deelnemende lidstaten hebben de Europese regels omtrent gegevensbescherming geïmplementeerd. Toezichthouders in de lidstaten controleren of instanties zich aan die regels houden. Op het moment dat bepaalde regels worden overtreden, kunnen zij handhavend optreden.
Kunt u aangeven op welke manier beslist wordt of gegevens wel of niet gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
In het governancemodel wordt nader bepaald onder welke voorwaarden gegevens gebruikt kunnen worden. Er wordt ook gekeken naar de technische specificaties die nodig zijn om de data tussen lidstaten uit te wisselen. Daarbij is te voorzien dat het combineren van gegevens in de toekomst zal gebeuren via lerende algoritmen die beveiligde datastations bezoeken (onder strikte voorwaarden toegankelijk), ter plaatse een analyse uitvoeren en alleen de conclusies meenemen, zonder gegevens zelf te verplaatsen of te aggregeren.
Worden ook gegevens uit reeds bestaande databanken gedeeld? Gaat er in dat geval opnieuw toestemming gevraagd worden aan betrokkenen? Zo nee, waarom niet?
Het project bouwt voort op reeds bestaande gegevenscollecties, al was het maar om te voorkomen dat dergelijke metingen onnodig dubbel gedaan worden en zo publieke middelen verspild worden. Uiteraard worden ook in dit geval de geldende juridische kaders gevolgd.
Kunt u garanderen dat voor alle aanwezige gegevens expliciete toestemming is gegeven om ze op deze manier te gebruiken?
In lijn met de privacywetgeving (AVG) worden gepseudonimiseerde persoonsgegevens (persoonsgegevens die zonder aanvullende gegevens niet tot een specifieke persoon te herleiden zijn) gebruikt waar personen actief en geïnformeerd toestemming («informed consent») voor hebben gegeven.
Is alle data volledig geanonimiseerd? Gegeven de focus op zeldzame ziekte, kan er worden uitgesloten dat de data te herleiden is tot individuele personen?
Voor wetenschappelijk onderzoek is het niet nodig persoonsgegevens te kennen. Wel is van belang dat (gepseudonimiseerde) genetische gegevens kunnen worden gecombineerd met overige gezondheidsgerelateerde gegevens van hetzelfde individu. Alleen door deze combinatie ontstaat de zeggingskracht van wetenschappelijk gebruik van deze genetische gegevens.
Het bericht 'Privacyregels bedreigen duizenden pensioenen' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Privacywet nekt pensioenspaarders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een buitengewoon goede zaak is als pensioenfondsen actief deelnemers uit het verleden opsporen?
Ja, ik deel de mening dat het een goede zaak is als pensioenfondsen actief op zoek gaan naar de personen behorend bij een zogenaamd «vergeten pensioen». Ik vind het belangrijk dat pensioengeld, dat een persoon heeft opgebouwd ook bij die betreffende persoon terecht komt. Dit doel kan mogelijk ook worden bereikt via andere oplossingsrichtingen.
Deelt u de mening dat er geen enkel maatschappelijk belang gediend is bij het belemmeren van pensioenfondsen in hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden?
Bij de zoektocht naar de deelnemers uit het verleden moet rekening worden gehouden met onder meer de bescherming van persoonsgegevens. Het beschermen van de persoonlijke levenssfeer is een maatschappelijk belang dat ook gediend moet worden. Er zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het vinden van de deelnemer om het opgebouwde pensioen alsnog uit te kunnen keren en het door de deelnemer niet gevonden willen worden. Dit zou een aantasting van de persoonlijke levenssfeer kunnen opleveren en een inbreuk vormen op de bescherming van persoonsgegevens als deze zomaar worden gedeeld.
Kunt u een voorbeeld schetsen van een situatie waarbij een individu nadeel ondervindt als een pensioenfonds er via bestanden van derden achter komt dat deze persoon nog recht heeft op een pensioen?
Zoals bij vraag 3 genoemd heeft een persoon het recht om niet gevonden te willen worden; de reden doet daarbij niet ter zake. Bij de verwerking van persoonsgegevens zijn pensioenfondsen gebonden aan regels die zijn vastgelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Bij elke verwerking is er sprake van een handeling met persoonsgegevens, waarbij de bescherming van die gegevens in het geding kan komen. Er dient gewaarborgd te worden dat persoonsgegevens niet zoekraken, veranderd worden of ingezien kunnen worden door onbevoegden. Ook dient voorkomen te worden dat persoonsgegevens, zonder toestemming van de betrokkene, gebruikt worden voor andere doelen dan waarvoor ze zijn verzameld. Verstrekking van persoonsgegevens door organisaties/instanties aan pensioenfondsen kan leiden tot een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Zoals eerder aangegeven moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt tussen de verschillende belangen. Samen met de sector wil ik daarom op zoek gaan naar verschillende oplossingsmogelijkheden. Hierbij is het van belang dat de oplossing past binnen de kaders van de AVG.
Is het u bekend dat de nieuwe privacywet belemmerend kan werken voor pensioenfondsen die deelnemers uit een (ver) verleden willen opsporen?
In de AVG is het wettelijk kader vastgelegd dat bij verwerking van persoonsgegevens in acht moet worden genomen. Voordat de AVG dit jaar in werking trad, waren soortgelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens in Nederland neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ook onder de Wbp waren er regels verbonden aan de verwerking van persoonsgegevens. Door de inwerkingtreding van de AVG dit jaar zijn organisaties opnieuw naar de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming ervan gaan kijken. In sommige gevallen heeft de AVG ertoe geleid dat interne regels voor de verwerking van persoonsgegeven zijn aangescherpt. Die aangescherpte werkwijze zorgt bijvoorbeeld voor minder eenvoudige herleidbaarheid tot een persoon, of betere beveiliging van de gegevens. Deze werkwijze kan er mogelijk toe leiden dat pensioenfondsen minder makkelijk persoonsgegevens van derden kan verkrijgen om deelnemers uit het verleden op te sporen om pensioengeld uit te keren.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen rechtstreeks toegang tot de bestanden te verlenen?
Een verwerking van persoonsgegevens is rechtmatig als deze op ten minste één van de zes voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de AVG is gebaseerd. Per gegevensverwerking moet worden beoordeeld welke voorwaarde van toepassing is. Indien na een zorgvuldige afweging blijkt dat een wijziging van pensioenwetgeving wel noodzakelijk en evenredig is, zal dit worden meegenomen in het eerstvolgende passende wetstraject in 2019.
Voor verschillende gegevensverwerkingen is een wettelijke verplichting, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de AVG, reeds voorzien. Zo hebben pensioenfondsen toegang tot de basisregistratie personen en ontvangen ze op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) gegevens en inlichtingen van het UWV en de SVB, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van pensioenregelingen. Tevens heb ik vernomen dat de SVB met de Pensioenfederatie in overleg is over de verstrekking van gegevens door de SVB uit het Register Niet ingezetenen (RNI) aan pensioenfondsen. Indien een pensioenfonds op basis van de huidige wetgeving voldoende aanknopingspunten heeft om oude deelnemers op te sporen, is het vastleggen van een andere wettelijke verplichting niet aan de orde. Er zal hierover op korte termijn overleg plaatsvinden met de sector.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen indirect (via derden) toegang tot de bestanden te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u op korte termijn doen om te garanderen dat pensioenfondsen hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden zonder onderbreking kunnen voortzetten?
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met de sector om een passende oplossing te vinden voor de knelpunten die worden ervaren. Daarbij is het belangrijk dat de verschillende mogelijkheden zorgvuldig worden afgewogen en indien nodig zullen wettelijke maatregelen worden getroffen.
De mishandeling bij de slacht van verzwakte, afgedankte melkkoeien |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichten «Opnieuw onrust door horror slachthuis» en «Vlees uit Duits horror slachthuis mogelijk ook in Nederlandse schappen»?1 2
De wijze waarop de dieren behandeld worden zoals te zien in de bedoelde video is onacceptabel. Het behandelen van de dieren zoals zichtbaar in de getoonde beelden is zowel in strijd met de bepalingen in de Transportverordening (EU 2005/1) als de Verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden (1099/2009). Dieren voortslepen, het gebruik van lieren, trekken aan lichaamsdelen, schoppen, en het gebruik van elektrische veedrijvers op een wijze zoals in deze beelden te zien, is niet toegestaan. Indien een toezichthouder van de NVWA dergelijk gedrag aantreft zal deze handhavend optreden.
Wat vindt u van de wijze waarop de dieren worden behandeld zoals te zien is op de beelden gemaakt in het Duitse slachthuis, zoals het verslepen van levende koeien met een lier, het insteken op de dieren met elektrische veedrijvers waarbij zelfs de elektrische schokken de dieren niet meer overeind kunnen brengen en het uit de wagens gooien en aan hun oren voortslepen van jonge kalveren?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er in het betreffende Duitse slachthuis in Nedersaksen, wat grenst aan Nederland, ook Nederlandse koeien geslacht? Zo ja, in welke perioden en hoeveel koeien betreft het?
Voor zover de NVWA heeft kunnen nagaan zijn er in 2017 en 2018 geen dieren rechtstreeks vanuit Nederland naar het betreffende slachthuis vervoerd.
Kunt u uitsluiten dat het vlees van de koeien die in dit slachthuis worden geslacht ook in Nederland wordt verkocht?
Het is niet uitgesloten dat er vlees van dit slachthuis naar Nederland geëxporteerd is. Na de postmortemkeuring in een EU-erkend slachthuis is vlees dat geschikt verklaard is voor menselijke consumptie vrij verhandelbaar binnen de EU. Dat betekent dat er geen certificaten worden afgegeven voor het vervoer van dat vlees naar andere EU-landen.
Erkent u het feit dat afgedankte melkkoeien, ook in Nederland, zo verzwakt en ziek raken door de extreme melkproductie die nog altijd verder wordt opgevoerd, de vele zwangerschappen en bevallingen die nodig zijn om de melkproductie gaande te houden en de korte tijd tussen de zwangerschappen die men nog altijd verder probeert te verkorten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Uit data van de Coöperatieve Rundveeverbeteringsorganisatie (CRV), waar de productiegegevens van 90% van de Nederlandse koeien zijn geregistreerd, blijkt dat de productie per levensjaar (rollend jaargemiddelde) 8.373 kg bedroeg in 2015 en 8.029 kg per koe per jaar in 2005. De levensproductie en de levensduur bedroegen 30.868 kg en 2.097 dagen in 2015, respectievelijk 27.701 kg per koe en 2.067 dagen in 2005. Vanaf 2016 vertonen de cijfers een vertekend beeld, zie mijn antwoord op vraag 7. In Duitsland bedroeg de productie per koe per jaar 7.900 kg in 2016 en 7.100 kg in 2006 (IFCN Dairy Report 2017).
Wat is de huidige productie van een reguliere melkkoe in Nederland, per levensjaar en in haar volledige leven? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de situatie tien jaar geleden? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de Duitse melkproductie?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat de melkproductie het afgelopen jaar een recordhoogte heeft bereikt?3
De recordhoogte van de melkproductie per koe in 2017/2018 hangt nauw samen met het fosfaatreductieplan 2017 en de introductie van het fosfaatrechtenstelsel in 2018. In deze beide jaren hebben de melkveehouders extra veel melkkoeien afgevoerd, waardoor het productiegemiddelde van de achterblijvende koeien een sterk verhoogd beeld geeft.
Wat is de productie van een biologische melkkoe in Nederland?
De gemiddelde productie van een biologische melkkoe is 6.630 kg per jaar (2015). Dit cijfer is gebaseerd op de steekproef van 30 biologische melkveebedrijven van het WUR- bedrijveninformatienetwerk (BINternet).
Hoe beoordeelt u de huidige ontwikkelingen binnen de melkveesector, waarbij vanwege het fosfaatstelsel wordt ingezet op een nog verdere verhoging van de melkproductie per koe, het eerder afdanken van koeien als zij na het bevallen van een kalf problemen krijgen en het sneller insemineren van koeien na een bevalling?4
Bij de keuze van een fosfaatrechtenstelsel (Kamerstuk 33 979, nr. 98) dan wel een stelsel van dierrechten is onder meer overwogen dat dierrechten een extra onwenselijke prikkel uitlokken tot het sturen op een hoge melkproductie per koe. Dit zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor diergezondheid en -welzijn. Effectief sturen op een hogere productie per koe is vooral succesvol bij volledig opstallen en waardoor weidegang extra onder druk zal komen te staan.
De gemiddelde tussenkalftijd (de tijd tussen twee opeenvolgende kalvingen) van de Nederlandse melkveestapel vertoont tot 2015 geen daling. De tussenkalftijd bedroeg 390 dagen in 1995, in 2015 was deze 415 dagen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 geven de afvoercijfers van melkkoeien de laatste jaren geen goed beeld.
Erkent u de relatie tussen het toenemende gebruik van preventieve vaccinaties tegen, onder andere, pijnlijke uierontstekingen en diarree en de toenemende melkproductie? Deelt u de mening van ethici die stellen dat er een grens moet worden gesteld aan het middelengebruik en aan het op het spel zetten van «het welzijn van en respect voor het individuele dier»? Welke conclusies verbindt u hier aan?5
Er is geen directe relatie tussen het gebruik van vaccins en melkproductie. Het doel van het gebruik van vaccinaties is om gezondheidsproblemen bij dieren te voorkomen en is daarmee ook voordelig voor het welzijn van het dier. Er is daarom geen reden om het gebruik van vaccinaties ter discussie te stellen.
Bent u bereid een maximum te stellen aan de melkproductie van een koe? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee. Terwijl in het verleden de aandacht in de melkveehouderij vooral lag op productieverhoging, is tegenwoordig het accent meer verbreed naar een goede gezondheid en dierwelzijn. Een goede melkgift blijft noodzakelijk voor een goed verdienmodel in de melkveehouderij, maar daarbij staan een goede voeding, huisvesting en verzorging voorop. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9 is bewust gekozen voor een systeem van fosfaatrechten in plaats van dierrechten. Een melkveehouder streeft vanwege optimale aanwending van de beschikbare fosfaatrechten naar het aanhouden van een beperkt aantal stuks jongvee ten gunste van het aantal melkkoeien. Het fosfaatrechtenstelsel is een extra stimulans voor de melkveehouder om de levensduur van zijn melkkoeien te verhogen.
Erkent u dat het slachten van zieke en gewonde dieren ook een realiteit is in Nederland, gelet op onder andere de recente inval door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Openbaar Ministerie bij een runderslachterij in Hoogeveen en eerder bij een slachterij in Drachten?6 7
Het klopt dat een slachthuis in Nederland recentelijk door de strafrechter is veroordeeld in verband met aanvoer van zieke, niet transportwaardige dieren. Over lopende strafrechtelijk onderzoeken kan ik geen uitspraken doen.
Kunt u toelichten wat de reden of de aanleiding is geweest voor de inval in het slachthuis in Hoogeveen vorige week?
Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kan ik geen uitspraken doen.
Welke acties worden er ondernomen in de richting van de transporteurs die zieke en gewonde dieren hebben vervoerd naar dit slachthuis?
Opgelegde maatregelen transporteurs aanvoer dieren niet geschikt voor vervoer:
2015
4
3
1
2016
41
3
1
1
2017
5
3
2
2018
51
4
1
1
Eén interventie kan leiden tot het opleggen van meerdere maatregelen, namelijk een schriftelijke waarschuwing (SW) en/of een bestuurlijke boete (BB).
Welke acties worden er ondernomen in de richting van de veehouders die zieke en gewonde dieren hebben laten vervoeren naar dit slachthuis?
Opgelegde maatregelen veehouders aanvoer dieren niet geschikt voor vervoer:
2015
4
3
1
2016
5
4
1
2017
6
6
2018
4
4
SW Schriftelijke Waarschuwing
BB Door NVWA opgelegde bestuurlijke boete
Hoe was het toezicht op dit slachthuis vormgegeven? Was er sprake van permanent toezicht door een NVWA-dierenarts?
Er vindt geen permanent toezicht plaats op dit slachthuis, omdat het als middelgroot aangemerkt is. Dit op basis van het aantal slachtingen per maand.
Elke slachtdag worden de te slachten dieren levend (ante mortem) gekeurd door een NVWA-dierenarts. De keuringsgegevens worden schriftelijk vastgelegd. De geslachte keuring wordt door een officiële assistent van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) uitgevoerd. Ook vindt geslachte keuring plaats door de NVWA-dierenarts van door KDS overgedragen karkassen en de in nood geslachte dieren.
Hoe vaak zijn er in de afgelopen drie jaar boetes uitgedeeld of andere maatregelen getroffen bij dit slachthuis?
Vervoer van Dieren
1
R&O-vervoermiddelen/-plaats
1
2
Hygiënevoorschriften slachthuis
3
1
Vervoer Dierlijke Bijproducten
1
Vervoer van vlees
1
Traceerbaarheid levensmiddelen
1
SW Schriftelijke Waarschuwing
BB Door NVWA opgelegde bestuurlijke boete
PV Proces-verbaal, afhandeling door OM
Hoe verklaart u het feit dat er niet eerder is ingegrepen in dit slachthuis?
Het beeld dat er niet is ingegrepen door de NVWA is niet juist. Niet slachtwaardige dieren worden door de NVWA dierenarts al tijdens de levende keuring als ongeschikt voor de slacht aangemerkt.
Zijn er, gelet op eerdere berichtgeving over de directeur van dit slachthuis, waarbij uw voorganger is gewaarschuwd dat dierenartsen onder druk werden gezet om een oogje dicht te knijpen, aanpassingen gedaan in het toezicht op dit slachthuis, zoals de inzet van minimaal twee inspecteurs? Zo nee, waarom niet?8 9
Nee, de NVWA heeft tot op heden geen aanleiding gezien om tot aanpassing van het toezichtregime te komen.
Hoe beoordeelt u de beschrijving van de ernstige vormen van intimidatie waar NVWA-inspecteurs in slachthuizen mee te maken hebben en de wens van de geciteerde NVWA-dierenarts om het toezicht in het slachthuis niet in je eentje, maar met z’n tweeën uit te voeren, zoals beschreven in de Groene Amsterdammer en welke conclusies verbindt u hieraan?10
Wanneer er sprake is van intimidatie van inspecteurs heeft de NVWA het beleid dat zij haar werkzaamheden per direct staakt, aangifte doet bij de politie en de eigenaar/directeur voor een gesprek uitnodigt op het hoofdkantoor. Pas wanneer deze een schriftelijke verklaring heeft gegeven waarin hij aangeeft dat de veiligheid van NVWA medewerkers is gewaarborgd en men de werkzaamheden zonder intimidatie kan uitvoeren, worden de werkzaamheden hervat. Veelal betekent dit dat de werkzaamheden voor onbepaalde tijd door twee NVWA medewerkers worden uitgevoerd en in rekening gebracht.
Verdwenen minderjarige asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen om verdwijnen van minderjarige asielzoekers»?1
Ja.
Schrikt ook u van de constatering dat het aantal minderjarige asielzoekers dat alleen naar Nederland komt en van de radar verdwijnt in twee jaar tijd ruim verdubbeld is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wanneer kinderen in Nederland asiel aanvragen dan is het van belang dat zij in een veilige omgeving worden opgevangen. Dat geldt ook voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. Hiertoe zijn al verschillende maatregelen getroffen, waaronder de beschermde opvang, een opvang specifiek ingericht voor amv die slachtoffer of potentieel slachtoffer zijn van mensenhandel. Uw Kamer is over deze maatregelen onder meer bij brief van 29 juni 2017 (Kamerstuk 28 638, nr. 159) geïnformeerd. Helaas komt het nog steeds voor dat kinderen de opvang verlaten zonder dat de overheid weet waar deze kinderen naartoe gaan. Vanzelfsprekend baart mij dit zorgen.
Naar aanleiding van een onderzoek van de Inspectie veiligheid en Justitie zijn verschillende maatregelen genomen om de beschermde opvang te verbeteren. Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij brieven van 5 september 2016 (Kamerstuk 27 062, nr. 103) en 6 september 2017 (Kamerstuk 27 062, nr. 106). Het COA heeft in september 2017 de laatste verbetermaatregelen doorgevoerd.
Uit de cijfers over de beschermde opvang blijkt dat er na de stijging die er in 2015 en 2016 plaatsvond, in 2017 sprake was van een duidelijke daling van het aantal verdwijningen van minderjarigen uit de beschermde opvang. Deze daling is deels verklaarbaar doordat de amv’s die zonder toezicht de beschermde opvang hebben verlaten tussen 2015 en 2017 overwegend de Vietnamese nationaliteit hadden en de instroom van deze groep sinds 2017 sterk is afgenomen. Deze trend zet zich door in 2018. Daarnaast lijken de maatregelen voor de beschermde opvang effect te hebben gehad.
De cijfers van de nationaal rapporteur mensenhandel zien grotendeels op amv’s, waarbij op voorhand geen reëel vermoeden van voortijdig vertrek en/of sprake van een verdachte situatie was, en die in reguliere amv-opvang verblijven. In het nieuwe amv-opvangmodel worden amv’s kleinschalig opgevangen en worden zij, gericht op het bieden van maatwerk, intensief begeleid. De medewerkers in de amv-opvanglocaties spannen zich dagelijks in om voor de bewoners een zo veilig mogelijke omgeving te creëren. Hierbij hebben de medewerkers ook oog voor signalen van mensenhandel. Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s van illegaal verblijf, zoals mensenhandel en seksueel geweld.
Zowel de beschermde opvang als de reguliere kleinschalige opvang voor amv’s zijn echter geen gesloten setting. Dat betekent dat amv’s zich vrij kunnen bewegen in Nederland en dus ook de opvang kunnen verlaten. Het is niet mogelijk en wenselijk om van iedereen, dus ook van kinderen, bij te houden waar iedereen op welk moment van de dag verblijft. Als een jongere de opvang verlaat en het niet bekend is dat hij of zij elders op een veilige plek verblijft, bijvoorbeeld bij familie of vrienden, wordt dit binnen 24 uur gemeld aan Nidos en de politie.
Hoe komt het dat eerder genomen maatregelen om het weglopen van asielkinderen te voorkomen blijkbaar niet afdoende zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Nationaal rapporteur mensenhandel dat er geen zicht is op waar deze kinderen terechtkomen? Zo ja, hoe komt het dat er geen zicht op is? Zo nee, waar komen deze kinderen dan terecht?
Het is van de kinderen die de opvang verlaten veelal niet bekend waar zij naartoe gaan. Er zijn signalen dat amv’s doorreizen naar vrienden of familie in Nederland of in andere lidstaten. Een deel van de amv’s die uit de opvang vertrekt is bijna 18 jaar. Meestal zijn dit uitgeprocedeerde amv’s die na hun 18e geen recht meer hebben op opvang.
Bent ook u bezorgd dat deze kinderen in de criminaliteit te werk worden gesteld of slachtoffers van mensenhandelaren of seksueel misbruikt worden? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om deze kinderen voortaan beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van Defence for Children dat de opvang deze kinderen in pleeggezinnen kan voorkomen dat zij met onbekende bestemming en ongewisse toekomst verdwijnen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt het nieuwe opvangmodel voor amv’s geëvalueerd. Ik wacht graag de uitkomsten van dit onderzoek af.
De pilot omgevingsmanagement gericht op de aardgaswinning onder de Waddenzee bij Ternaard |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva Akerboom (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u een pilot «omgevingsmanagement» bent gestart die gericht is op het betrekken van lokale belanghebbenden bij besluiten over fossiele mijnbouw?
Mijn ambtsvoorganger is in 2016 met een aantal pilots begonnen met het oog op het beter betrekken van omwonenden en andere lokale belangengroepen bij energieprojecten die vallen onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR). Doel van deze pilots is om te experimenteren met instrumenten uit de nieuwe Omgevingswet, in het bijzonder de instrumenten die gericht zijn op participatie. Hierbij worden omwonenden en andere belanghebbenden gericht geïnformeerd en betrokken in de voorbereiding van de besluitvorming. Deze inbreng komt als een expliciet en herkenbaar onderdeel terug in de besluitvorming.
In de brief over omgevingsmanagement van 23 januari 2017 (Kamerstuk 31 239, nr. 211) wordt een overzicht gegeven van deze pilots, en is gemeld dat een van deze pilots gaat over de voorgenomen gaswinning rondom Ternaard. De andere projecten zijn Windpark Zeewolde en de netverbinding Hollandse Kust-Zuid. Op deze manier ontstaat er een goed beeld van de uitdagingen bij verschillende energieprojecten en kunnen er tegelijkertijd over en weer lessen geleerd worden.
Klopt het dat u voor deze pilot de voorgenomen gaswinning onder de Waddenzee vanuit het dorp Ternaard heeft geselecteerd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat bij deze pilot de colleges van burgemeester en wethouders van de eilandgemeenten niet zijn betrokken? Waarom is dat niet gebeurd? Zullen deze colleges van burgemeester en wethouders alsnog betrokken worden bij de pilot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bij de start van de pilot in Ternaard in 2016 is er een uitnodiging uitgegaan naar de gemeentebesturen in het verwachte effectgebied, met de vraag om deel te nemen en bij te dragen aan de pilot. Het is een afweging van de lokale besturen geweest om wel of niet deel te nemen. De gemeente Ameland heeft gekozen om niet aan de pilot deel te nemen. Er is geregeld contact met alle bij de winning betrokken lokale besturen. Momenteel zijn mij geen signalen bekend dat eilandgemeenten deel zouden willen nemen aan het bestuurlijk overleg. Indien die wens er wel is, dan is daar alle mogelijkheid toe.
Waarom heeft u voor een pilot die gericht is op lokaal draagvlak juist een internationaal erkend UNESCO werelderfgoed uitgekozen?
De gaswinning in Ternaard is uitgekozen als pilot voor omgevingsmanagement omdat juist bij projecten van nationaal en internationaal belang, het lokale belang een zichtbaar en herkenbaar onderdeel van de bestuurlijke afweging moet zijn. Dit onderdeel loopt anders het risico ondergesneeuwd te raken, terwijl het gaat om de mensen die het meest direct leven in en rond het gebied in kwestie.
Kunt u aangeven hoe het nationale en internationale belang van het behoud van de Waddenzee worden meegewogen in deze pilot?
Natuur en milieu is, naast kosten en techniek en omgeving, één van de pijlers voor besluitvorming over de gaswinning bij Ternaard. De effecten op natuur en milieu komen in de besluitvorming terug door het laten uitvoeren van een uitgebreide Milieueffect Rapportage (MER), waar ook het huidige beleid met betrekking tot de Waddenzee onderdeel van is.
Gaswinning onder de Waddenzee vindt plaats met toepassing van het «Hand aan de Kraan»-principe. Dit houdt in dat ik de gaswinning zal beperken of stoppen als dat nodig is om de natuur in het gebied te beschermen. Uitgangspunt is dat de natuurlijke zandtoevoer (sedimentatie) de door de gaswinning veroorzaakte bodemdaling en de zeespiegelstijging kan bijhouden, en dat de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee niet worden aangetast.
Als onderdeel van het «Hand aan de Kraan»-principe wordt de beschikbare gebruiksruimte elke vijf jaar aangepast op basis van een geactualiseerd beleidsscenario voor de zeespiegelstijging. In dit beleidsscenario wordt, op basis van de meest recente meetresultaten en de laatst beschikbare klimaatmodellen, steeds een nieuwe inschatting gemaakt voor de zeespiegelstijging voor de periode van de delfstofwinning.
Bent u bekend met de waarschuwingen van de Deltacommisaris en het Wetterskip Fryslân dat het wad zal verdwijnen als gevolg van de steeds verdere stijging van de zeespiegel? Op welke manier worden deze waarschuwingen meegewogen in de pilot?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u lokaal draagvlak voldoende voor het doorzetten van een mijnbouwproject onder een natuurgebied dat van groot nationaal en internationaal belang is?
Het lokaal draagvlak moet blijken aan het eind van het proces, op het moment dat alle plannen en afspraken, waaronder de gaswinning, in samenhang gepresenteerd worden. Hierbij hebben zowel de initiatiefnemer als het ministerie een open houding ten aanzien van eventuele bezwaren of te stellen beperkingen aan de gaswinning.
Kunnen nationale en internationale belangen uw beslissing over het mijnbouwproject nog doen veranderen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De randvoorwaarden uit de Structuurvisie Waddenzee – aangevuld met de beperkingen voor mijnbouwwerken zoals opgenomen in artikel 7a van de Mijnbouwwet – vormen het kader voor mijn afweging. Ik neem daarbij de aanbevelingen uit het bestuurlijk overleg met de mede-overheden in het gebied nadrukkelijk mee in mijn afweging.
Kan het ontbreken van lokaal draagvlak er toe leiden dat de gaswinning onder de Waddenzee via Ternaard wordt gestopt? Zo ja, bent u bereid de gaswinning te stoppen bij het ontbreken van lokaal draagvlak? Zo nee, welk doel dient de pilot?
Bij het vaststellen van lokaal draagvlak gaat het niet om een eenvoudig ja of nee met betrekking tot de voorgestelde gaswinning. Het omgevingsproces is erop gericht vast te stellen welke ontwikkelingen in het gebied voorzien zijn en in hoeverre de gaswinning deze ontwikkelingen in de weg staat, of ontwikkelingen elkaar kunnen versterken, of dat ontwikkelingen plaatsvinden waar gaswinning geen onderdeel van uitmaakt. Deze informatie betrek ik bij mijn uiteindelijk te maken afweging. Het is onder andere deze benadering die Ternaard een pilot maakt.
De Nederlandse instemming met een Palestijns voorzitterschap van de G77 |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Thierry Baudet (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Nederland stemt voor Palestijns voorzitterschap G77»1
Ja.
Klopt het dat Nederland in VN-verband heeft ingestemd met een Palestijns voorzitterschap van de G77?
De leden van de groepering landen genaamd G-77 (waar thans 134 landen lid van zijn) hebben bepaald dat de Palestijnse delegatie in 2019 in de VN het voorzitterschap van hun groepering zal vervullen. Voor het uitvoeren van de taken die behoren bij deze functie, was een technische resolutie nodig om de Palestijnse delegatie bij de Verenigde Naties in New York een aantal rechten toe te kennen. Deze rechten zijn in tijd en aard beperkt tot wat nodig is voor het uitoefenen van het voorzitterschap van de G77 in 2019. Nederland heeft, in gezelschap van de meerderheid van EU-leden, ingestemd met toekenning van deze specifieke rechten. Tegelijkertijd heeft het Koninkrijk zijn jarenlange consistente positie ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina» in een stemverklaring herbevestigd onder verwijzing naar de stemverklaring van 29 november 2012 inzake de toetreding van de «Staat Palestina» als een als «Non-Member Observer State» tot de VN. Deze stemverklaring stuur ik hierbij mee.3
Bent u ervan op de hoogte dat deze resolutie spreekt van een «Palestijnse Staat»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze tekst zich tot het feit dat Nederland de Palestijnse Staat niet formeel erkend heeft? Hoe is het mogelijk dat Nederland desalniettemin in heeft gestemd met deze resolutie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan een niet-lidstaat voorzitter worden van een dergelijk VN-orgaan? Bestaan hier precedenten van?
De G-77 vormen geen VN-orgaan, maar een coalitie en overlegkader van een aantal landen. Het is niet eerder voorgekomen dat een delegatie die door de Algemene Vergadering de status is verleend van «Non-Member Observer State» voorzitter werd van een samenwerkingsverband van leden van de Verenigde Naties. Wel zijn er andere voorbeelden van niet-leden die een voorzitterschapsrol vervullen, zoals de EU-delegatie dat doet voor de EU.
Bent u bereid voortaan tegen VN-resoluties te stemmen waarmee de suggestie gewekt wordt dat een Palestijnse staat erkend wordt?
De positie van het Koninkrijk ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina» is wereldwijd bekend. Het Koninkrijk zal dit, waar nodig, blijven duidelijk maken.
De gevolgen van de WOZ-waarde in het huurpuntenstelsel en de verhuurderheffing |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op Nederlandse wethouders, die stellen dat sociale huurwoningen verdwijnen door het grote aandeel dat de WOZ-waarde heeft in het huurpuntenstelsel (woningwaarderingsstelsel)?1
Voor de vraag of een woning is aan te merken als sociale huurwoning is niet het puntenaantal bepalend maar wel de bij aanvang overeengekomen huurprijs. Elke woning is aan te merken als sociale huurwoning als de huurprijs lager is dan de op dat moment geldende liberalisatiegrens (thans € 710,68 per maand).
Dit betekent dat niet bepalend is hoeveel punten de woning heeft op grond van het woningwaarderingsstelsel (WWS).
Corporaties hebben veel bezit dat in principe geliberaliseerd zou kunnen worden wanneer naar het WWS wordt gekeken. De helft van de woningen met een huur onder de liberalisatiegrens zou potentieel geliberaliseerd kunnen worden op basis van het woningwaarderingsstelsel, als er geen schaarste aan sociale huurwoningen zou zijn. Dit was ook al het geval vóór toepassing van de WOZ-waarde in het WWS.
Het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS is zo gemodelleerd dat dit bij invoering leidde tot een gelijkblijvende totale huurruimte. Dat wil zeggen: een modellering om de landelijk gemiddelde maximale huurprijs gelijk te houden. Wel leidde deze modellering tot een herverdeling van die huurruimte. Over deze modellering is uitgebreid overleg geweest met de Tweede Kamer. Bij brief van 17 oktober 2014 (Kamerstuk 27 926, nr. 234) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de verwachte effecten van het gebruik van de WOZ-waarde. Zo is in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit, en de bijbehorende rapportage van ABF uitgebreid ingegaan op de effecten. De ABF-rapportage geeft onder meer aan, dat het aantal potentieel te liberaliseren woningen gelijk blijft, maar dat er wel verschillen ontstaan per regio.
Thans loopt een evaluatieonderzoek waarbij de effecten worden bezien van de toepassing van de WOZ-waarde in het WWS. Eén onderdeel van deze evaluatie is in hoeverre er door de invoering van de WOZ-waarde in het WWS meer woningen zijn geliberaliseerd.
Klopt het dat gemiddeld de WOZ-waarde voor 25% de maximale huur bepaalt en dat in schaarstegebieden met een hoge WOZ-waarde dat deel nog veel groter is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Met de wijziging van het WWS die per 1 oktober 2015 in werking trad was beoogd om de WOZ-waarde landelijk gemiddeld voor 25% mee te laten tellen voor de maximale huur. Bij de wijziging van het WWS is al onderkend dat het percentage WOZ-waarde per woning kan verschillen omdat de WOZ-waarde en het aantal WWS-punten ook per woning verschilt.
In hoeverre de WOZ-waarde thans daadwerkelijk de maximale huur bepaalt, is onderdeel van het reeds genoemde evaluatieonderzoek.
Hoeveel sociale huurwoningen zijn de liberalisatiegrens overgegaan sinds het ingaan van het huurpuntenstelsel waarin de WOZ-waarde een groot deel van de huurprijs bepaalt?
Met mijn brief van 30 april 2018 (Kamerstuk 32 847, nr. 363) zond ik u de Staat van de Volkshuisvesting 2018. Deze geeft aan dat er bij corporaties sprake is van een gelijkblijvend aandeel van huurwoningen met een huurprijs boven de liberalisatiegrens. Het gaat hierbij om 5% waarvan een deel nog wel is gereguleerd, maar waarbij de huurprijs door bijvoorbeeld inkomensafhankelijke huurverhogingen is gestegen boven de liberalisatiegrens.
Hoeveel sociale huurwoningen de liberalisatiegrens zijn overgegaan sinds het ingaan van het huurpuntenstelsel waarin de WOZ-waarde een groot deel van de huurprijs bepaalt, zal naar voren komen bij de evaluatie van het WWS.
Daarbij is van belang dat jaarlijks bij mutatie van huurwoningen niet alleen huurwoningen de liberalisatiegrens overgaan, maar ook woningen een lagere huurprijs krijgen.
Deelt u de mening dat het bevriezen van de liberalisatiegrens en het tegelijk verder vermarkten van de maximale huurprijs hebben geleid tot het verkleinen van de sociale huursector en het groeien van de wachtlijsten om in aanmerking te komen voor een betaalbare huurwoning? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gestelde vragen gaan voorbij aan het feit, dat het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS met name pas bij verhuizing van de huurder kan leiden tot een hogere huurprijs. Dit betekent dat dit gebruik op zichzelf uitsluitend tot potentiële effecten leidt. Een redelijke verwachting is echter dat het WWS op dit moment macro over geheel Nederland gerekend niet heeft geleid tot daadwerkelijk hogere huurprijzen. Dat wil zeggen, dat er op lokaal niveau wel huurprijsontwikkelingen kunnen zijn opgetreden. Dit kunnen op lokaal niveau zowel huurverlagingen zijn als huurverhogingen. Huurverlagingen kunnen direct zijn opgetreden bij de invoering van de WOZ-waarde in het WWS. Huurverhogingen kunnen zich alleen hebben voorgedaan bij mutatie van de woning.
Daarbij gaan de gestelde vragen tevens voorbij aan het feit, dat het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS slechts één van de maatregelen was uit een samenhangend pakket van maatregelen. Andere belangrijke maatregelen waren onder meer gericht op een duidelijker positie voor de doelgroep door een sterkere rol daarvoor bij toegelaten instellingen. De tijdelijke bevriezing van de liberalisatiegrens draagt voor deze groep bij aan de betaalbaarheid. Daarnaast zijn er diverse maatregelen aan de orde gericht op een betaalbaar middensegment.
Bent u bereid om de liberalisatiegrens te verhogen, zodat meer huurhuizen in de sociale huursector vallen en meer huurders recht hebben op huurprijsbescherming? Zo nee, waarom verklaart u huurders in de vrije sector vogelvrij, terwijl zij eerder wel bescherming genoten?
De liberalisatiegrens zal per 1 januari 2019 worden geïndexeerd naar € 720,42 per maand. Dit vloeit voort uit de reguliere indexering van de liberalisatiegrens zoals die is opgenomen in de wettelijke regeling.
Huurders in de vrije sector genieten momenteel dezelfde vorm van rechtsbescherming als in eerdere jaren.
Voorts onderzoek ik mede in het kader van de motie Ronnes/Van Eijs de mogelijkheden voor lokaal maatwerk voor gemeenten om excessen in de vrije huursector aan te pakken. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort informeren.
Vindt u het rechtvaardig dat door het meetellen van de WOZ-waarde er dubbeltellingen in het systeem zitten, omdat de grootte en de kwaliteit immers al in het huurpuntenstelsel zitten? Zo nee, hoe gaat u deze dubbeltellingen eruit halen?
Indertijd is weloverwogen gekozen voor het meetellen van de WOZ-waarde in het WWS. Ook is weloverwogen gekozen voor de thans toegepaste systematiek. Zo besteedt de brief van 18 februari 2014 (Kamerstuk 32 847, nr. 115) aandacht aan een aantal andere mogelijke varianten dan die thans is toegepast. De keuze voor de toegepaste variant vloeit voort uit een keuze voor een herverdeling van de huurruimte: meer huurruimte voor regio’s met gemiddeld hoge WOZ-waarden terwijl regio’s met gemiddeld lagere WOZ-waarden er op achteruit gaan.
Tegelijkertijd is gekozen voor de huidige variant om schokeffecten te vermijden.
De resultaten van de thans toegepaste variant zullen blijken uit de reeds eerdergenoemde evaluatie. Op basis van de evaluatie zal vervolgens het huidige WWS worden bezien.
Bij de evaluatie zal ik ook beoordelen of in specifieke regio’s grote uitslagen ten opzichte van het beoogde gemiddelde van 25% zijn opgetreden die een aanleiding geven om de werking van de WOZ-waarde bij te stellen. Als het nodig is, is aanpassing van de systematiek relatief eenvoudig wetstechnisch vorm te geven. Een eventuele bijstelling van het WWS wil ik dan wel bezien in een breder palet van maatregelen voor de woningmarkt.
Bent u bereid om een rem op de werking van de WOZ-waarde op huurprijzen te stellen, bijvoorbeeld door een bovengrens in te stellen waardoor de maximale huur niet meer dan 5% kan toenemen, aangezien er in het «Besluit huurprijzen woonruimte» wel een ondergrens wordt gehanteerd, zodat de gemiddelde maximale huur per WOZ-klasse niet met meer dan 5% af kan nemen? Welke andere mogelijkheden tot beperkingen ziet u?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat – mede gezien de aangetoonde gevolgen – de WOZ-waarde uit het huurpuntenstelsel moet worden gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe hoog zijn de meeropbrengsten van de verhuurderheffing door hogere WOZ-waarden? Hoe ziet dit verloop eruit sinds de invoering van de verhuurderheffing en wat is de verwachting voor 2019?
In onderstaande tabel zijn de opbrengsten verhuurderheffing opgenomen en vergeleken met de bij invoering van de verhuurderheffing genoemde opbrengsten (zoals opgenomen in de brief van de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst van 13 februari 2013 over afspraken Woningmarkt). Uit de cijfers blijkt dat de opbrengsten van de verhuurderheffing tot en met 2017 iets zijn achtergebleven bij de beoogde opbrengsten. Vanaf 2018 is het destijds voor 2017 geraamde niveau bereikt. Hierbij speelt mee dat in de jaren 2014 en 2015 nog sprake was van dalende WOZ-waarden in het bezit van de verhuurders. De miljoenennota meldt met betrekking tot de raming voor 2019 dat rekening gehouden wordt met een endogene stijging (effect WOZ-waarde-ontwikkeling) van 7,7%.
Opbrengsten verhuurderheffing
Beoogd bij invoering
2014
1.224
1.165
2015
1.346
1.355
2016
1.474
1.520
2017
1.617
1.700
2018
1.714
2019
1.720
Wat gebeurt er met de (meer)opbrengsten van de verhuurderheffing? Bent u van mening dat deze ten goede zouden moeten komen aan huurders en de sociale huursector, die deze extra belasting hebben opgebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit de beantwoording van vraag 9 blijkt, is er op dit moment geen sprake van dat de inkomsten uit de verhuurderheffing hoger zijn dan bij invoering van de heffing beoogd. Indien onder invloed van stijgende WOZ-waarde sprake zou zijn van stijgende opbrengsten van de heffing zal dit niet betekenen dat deze via lastenverlichting terug kan vloeien naar huurders en de sociale huursector. In mijn brief aan uw Kamer inzake «relatie tussen de investeringsambities en de financiële capaciteit van woningcorporatie en reactie op verschillende moties in relatie tot de verhuurderheffing» ga ik ook in op de motie Ronnes c.s. 4 die vraagt naar het mogelijk inzetten van meeropbrengsten in de verhuurderheffing bij stijgende WOZ-waarden. Deze brief ontvangt u nagenoeg gelijktijdig met de onderhavige. Ook in deze brief geef ik aan dat de begrotingsregels uit gaan van het principe van automatische stabilisatie: inkomstenmeevallers komen ten gunste van het EMU-saldo, inkomstentegenvallers belasten het EMU-saldo. Hogere inkomsten kunnen daardoor niet gebruikt worden voor extra uitgaven. Daartegenover geldt dat bij dalende WOZ-waarden ook geen bijstelling plaatsvindt om de inkomsten te verhogen. Los hiervan is het goed te vermelden dat het kabinet in de begroting van 2019 wel € 100 miljoen beschikbaar heeft gesteld om het tarief van de verhuurderheffing met structureel 0,03 procentpunt te verlagen.
Wat gaat u doen aan het prijsopdrijvende effect van de WOZ-waarde in de verhuurderheffing, waarbij de heffing hoger wordt door een stijgende WOZ en daardoor hogere huurprijzen worden gevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen hun financiële ruimte, ook rekening houdend met de in het antwoord op vraag 10 genoemde verlaging van het tarief in de verhuurderheffing, kunnen verhuurders verschillende keuzen maken. Ten behoeve van de betaalbaarheid van het wonen worden verhuurders bovendien door regelgeving beperkt in hun mogelijkheden om huren te verhogen. Het gaat bijvoorbeeld om de maximale huurverhoging per contract per jaar, en voor corporaties daarnaast om de huursombenadering waarmee de stijging van de totale huuropbrengsten van de corporaties worden beperkt tot 1% boven inflatie, en het passend toewijzen waarmee huishoudens met een inkomen dat recht geeft op huurtoeslag een woning toegewezen moeten krijgen met een huur tot de aftoppingsgrens.
Hoeveel meeropbrengsten hebben gemeenten door hogere WOZ-waarden waar de onroerendezaakbelasting (ozb) op is gebaseerd? Hoe ziet dit verloop eruit sinds 2013 en wat is de verwachting voor 2019?
De totale ozb-opbrengsten van gemeenten zijn in de periode 2013–2018 gemiddeld met 2,9% per jaar toegenomen.
Totale ozb-opbrengsten (in mln €)
3.407
3.535
3.652
3.759
3.854
3.950
In hoeverre de ozb-opbrengsten voortvloeien uit een hogere WOZ-waarde van de objecten is niet exact te bepalen. De ozb-opbrengsten zijn namelijk afhankelijk van meerdere factoren: het aantal objecten, de WOZ-waarde van deze objecten, het ozb-tarief en het toegepaste kwijtscheldingsbeleid. Gemeenten streven doorgaans naar een relatief stabiele ozb-opbrengst door tarief en WOZ-waarde in samenhang te bezien.
Deelt u de mening, dat het kunstmatig of op papier ophogen van waarden van panden huurders en huiseigenaren in de problemen kan brengen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel de mening niet dat het bij hogere WOZ-waarden gaat om het kunstmatig of op papier ophogen van waarden van panden.
De woningmarkt is op dit moment sterk in ontwikkeling samenhangend met in diverse segmenten een tekort aan woningaanbod. Deze ontwikkelingen in de woningmarkt komen tot uitdrukking in de marktwaarde van woningen, die afgeleid kan worden van prijzen die in de markt betaald worden bij aan- of verkoop van woningen. Het stijgen van marktwaarden van woningen is zowel voor eigenaar/bewoners als voor huurders en verhuurders van woningen zeker geen «papieren werkelijkheid». Bij alle beslissingen van deze partijen, zoals verhuizen, huren of kopen, bezit uitponden of uitbreiden speelt deze marktwaarde steeds een belangrijke rol.
Gemeenten stellen de WOZ-waarde vast op basis van de waarderingsvoorschriften van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Er is een landelijke toezichthouder, de Waarderingskamer, die controleert of de kwaliteit van de WOZ-taxaties van gemeenten voldoet aan de eisen die de Wet WOZ daaraan stelt. Wanneer een WOZ-waarde niet een correcte weergave is van de actuele marktwaarde (op de waardepeildatum) kunnen zowel verhuurder als huurder bezwaar en beroep aantekenen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de Begrotingsbehandeling Wonen op 12 november 2018?
Ja
Het bericht ‘Examenlek nieuwkomers via besloten netwerken’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Examenlek nieuwkomers via besloten netwerken»?1
Ja.
Bent u bereid om iedereen die heeft meegedaan en/of heeft geprofiteerd van deze fraude te beschouwen als crimineel? Zo nee, waarom niet?
In het examenreglement van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) is bepaald dat kandidaten geen mededelingen mogen doen over de examenopgaven die zij hebben gemaakt. Met het oog op hergebruik van de examenopgaven is het namelijk onwenselijk als deze openbaar worden. Er zijn geen signalen dat de examenopgaven zijn overgeschreven of zijn gefotokopieerd, en de beschrijvingen die op sociale media zijn aangetroffen komen niet letterlijk overeen met de officiële examenopgaven. Het lijkt erop dat één of meer examenkandidaten mededelingen hebben gedaan over hun herinneringen aan de examenopgaven. Deze kandidaten dan wel derden hebben op basis van die herinneringen een beschrijving van een deel van de examenopgaven op sociale media gedeeld. Dit delen van informatie over de examenopgaven, gebaseerd op herinneringen, kwalificeert zich niet als fraude in de strafrechtelijke betekenis.
Bent u bereid om iedereen die heeft meegedaan en/of heeft geprofiteerd van deze fraude acuut het land uit te zetten en nooit meer toe te laten? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de brief aan uw Kamer van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2, valt niet te achterhalen of en zo ja wie profijt heeft gehad van de voorkennis. In het algemeen is verblijfsbeëindiging een vreemdelingenrechtelijke maatregel die moet bijdragen aan het voorkomen van (herhaalde) misdrijven onder vreemdelingen. Deze maatregel staat naast de sanctiemaatregelen die in het kader van het strafrecht kunnen worden uitgevoerd. Als de vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd en in het bezit is van een verblijfsvergunning wordt de intrekking mede beoordeeld aan de hand van de zogeheten «glijdende schaal», zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dan wel het beleid dat geldt ten aanzien van vreemdelingen met een verblijfsvergunning asiel. In beide gevallen geldt dat er sprake moet zijn van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van een bepaalde duur.
Bent u bereid om sowieso iedereen die via veilige landen Nederland is binnengekomen direct uit de droom van de ontzorgde inburgerhangmat te helpen en terug te sturen naar het laatste veilige land van doorkomst of naar huis? Zo nee, waarom niet?
Voor personen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel geldt dat de IND heeft geconcludeerd dat deze personen bescherming van de Nederlandse Staat nodig hebben, en dus dat zij niet konden worden teruggestuurd naar het land van herkomst of een veilig derde land. Ik ben dan ook niet voornemens alle asielstatushouders die Nederland hebben bereikt via een veilig land terug te sturen. Indien er een intrekkingsgrond van toepassing is kan op individuele basis, na een beoordeling van de IND, de vergunning worden ingetrokken. Voor bezitters van een reguliere status is de vraag of zij via een veilig land Nederland hebben bereikt niet van toepassing, aangezien het concept van veilige derde landen geen deel uitmaakt van de toetsingskaders bij aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden, zodat dit onderwerp besproken kan worden tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid?
Ja.
Het bericht ‘Woningwet blokkeert subsidie voor zonnepanelen voor woningcorporaties’ |
|
Paul Smeulders (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht het bericht «Woningwet blokkeert subsidie voor zonnepanelen voor woningcorporaties»1?
Ja.
Klopt het dat het binnen de regels van de Woningwet niet mogelijk is voor een woningcorporatie om een SDE+ subsidie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aan te vragen voor zonnepanelen omdat de energie niet naar de corporatie of de huurders zou gaan, maar naar het energiebedrijf?
Woningcorporaties zijn op grond van de Woningwet niet uitgesloten van het aanvragen van SDE-subsidie en ook de subsidieregeling kent ook geen uitsluiting voor verlening van SDE-subsidie.
De beantwoording op de vraag of corporaties energie mogen leveren aan het energiebedrijf zonder tussenkomst van huurders betrek in het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het plaatsen van zonnepanelen onder de regels van de huidige Woningwet valt onder «het verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met de bewoning» en dat woningcorporaties die diensten niet mogen leveren aan derden, zoals het energiebedrijf? Deelt u de mening dat woningcorporaties met het plaatsen van zonnepanelen die diensten enkel indirect verlenen aan het energiebedrijf en dat zij vooral een dienst verlenen aan de huurders door hen aan duurzame energie te helpen zonder dat dat hen extra kost?
Het werkdomein van corporaties is beschreven in artikel 45 van de Woningwet.
Het is corporaties binnen de Woningwet toegestaan om diensten te verlenen die rechtstreeks verband houden met de bewoning. In artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen (BTIV) is toegelicht welke diensten daar niet onder vallen. Corporaties mogen geen diensten leveren die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden, behalve als dit gebeurt met een voorziening die in of nabij de woongelegenheid aanwezig is. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een installatie voor warmtekoudeopslag of zonnepanelen die gekoppeld zijn aan de woningen of de gemeenschappelijke ruimte.
Het produceren en leveren van elektriciteit aan derden, anders dan overcapaciteit die wordt geleverd aan het net volgend uit het verlenen van een dienst die rechtstreeks verband houdt met de bewoning (conform artikel 47 (1), sub B BTIV), valt niet binnen de beschreven werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting.
Oftewel, corporaties mogen elektriciteit opwekken in of in de nabijheid van woongelegenheden wanneer deze rechtstreeks verband houden met de bewoning.
In de vraag wordt gesteld dat woningcorporaties met het plaatsen van zonnepanelen die diensten enkel indirect verlenen aan het energiebedrijf en dat zij daarmee vooral een dienst verlenen aan de huurders. Op basis van het bovenstaande deel ik dit beeld indien corporaties binnen de wettelijke kaders blijven en zonnepanelen plaatsen als dienst die rechtstreeks verband houdt met de bewoning. Daarnaast wordt gesteld dat er geen extra kosten voor huurders aan verbonden zijn. Het plaatsen van zonnepanelen brengt echter kosten met zich mee die door de corporatie (en daarmee alle huurders van die corporatie) of door doorberekening door de betrokken huurders moeten worden gedragen. Dit is een afweging die elke corporatie individueel maakt. De keuze om de kosten voor het plaatsen van zonnepanelen al dan niet door te berekenen in de huur of servicekosten is afhankelijk van meerdere factoren, onder andere de beschikbare bestedingsruimte van een corporatie.
Deelt u de mening dat woningcorporaties een zeer grote rol kunnen spelen in de energietransitie? Deelt u dan ook de mening dat de huidige regeling de energietransitie in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsappreciatie2 van de voorstellen voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord heeft het kabinet aangegeven dat corporaties een belangrijke rol spelen bij het aanjagen van de transitie in de gebouwde omgeving en dat hun opgave in lijn moet zijn met de beschikbare middelen. Daarnaast zijn er wettelijke beperkingen in de activiteiten die corporaties mogen. Onderdeel van de gesprekken aan de Klimaattafel Gebouwde Omgeving zijn eventuele belemmeringen in de huidige wet- en regelgeving.
Bent u bereid om dit probleem verder te onderzoeken en artikel 45(2), sub c van de Woningwet aan te passen?
De evaluatie van de herziene Woningwet wordt op dit moment afgerond. Ik verwacht deze voor het eind van dit jaar naar uw Kamer te versturen. In het kader van deze evaluatie kijk ik niet alleen terug, maar ook vooruit naar de toekomstbestendigheid van de Woningwet en specifiek op dit punt of er onwenselijke belemmeringen bestaan voor corporaties om te verduurzamen. Daarbij worden ook de Autoriteit woningcorporaties en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw betrokken. Zij kijken vanuit hun rol als respectievelijk toezichthouder en borger naar de mogelijke bedrijfsvoeringsrisico’s en een zorgvuldige inzet van het maatschappelijke vermogen.
Begeleiding van pleegouders |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspecties uiten kritiek op begeleiders van pleegouders baby Hannah»?1
Ja.
Hoe kan het dat uit de rapportages blijkt dat er gedurende de opvangperiode en daarna veel fout is gegaan, maar er niet is ingegrepen?
Voorop staat dat kinderen goede zorg ondersteuning en bescherming verdienen. Daarbij is het van belang dat alle betrokken instanties het belang van het kind voorop stellen. Zo hebben we dat ook beschreven in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd2. Dit kan echter zeer complex zijn, aangezien betrokken instanties constant afwegingen moeten maken tussen het belang de veiligheid te verzekeren en hechting tussen het kind en zijn pleegouders te bevorderen. Dat zijn complexe afwegingen waarbij (pleeg)ouders en betrokken instellingen zo goed mogelijk betrokken moeten worden. Als hier fouten in worden gemaakt is het van belang dat deze fouten goed worden onderzocht en dat de betrokken partijen hier lessen uit trekken om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Jeugdbescherming Brabant (JBB) en Combinatie Jeugdzorg (CJZ) hebben de calamiteit bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna inspecties) gemeld en hebben, ook op verzoek van de inspecties, een intern onderzoek naar de zaak uitgevoerd. Uit dit onderzoek komen verbetermaatregelen voor de betrokken instanties naar voren. De betrokken instanties erkennen dat er fouten zijn gemaakt in deze zaak. Een van de leerpunten is dat in complexe casuïstiek meer aandacht moet worden besteed aan overleg met direct betrokkenen (pleegouders, Raad voor de Kinderbescherming, politie).
De inspecties stellen eisen en toetsen de kwaliteit van het onderzoek (zijn de juiste vragen gesteld, is er gesproken met de betrokkenen, trekt men de juiste conclusies, etc.). De inspecties zijn van mening dat de kwaliteit van het onderzoek aan de verwachtingen heeft voldaan en dat CJZ en JBB de juiste verbetermaatregelen aan de conclusies van de inspecties hebben verbonden. De inspecties verwachten van CJZ en JBB dat zij in het eerste kwartaal van 2019 een gezamenlijke audit laten uitvoeren naar de implementatie van de verbetermaatregelen en de inspecties informeren over de uitkomst.
Zijn er volgens u meer tekortkomingen geweest door de betreffende jeugdzorginstanties?
Ik ben bekend met het zwartboek. Ik vind het van belang dat bij elke melding de betrokkenen met elkaar in gesprek gaan, zodat alle kanten van het verhaal kunnen worden belicht en men samen kan achterhalen wat er is gebeurd en hoe men in de toekomst beter kan handelen. Ik heb van JBB begrepen dat zij de bij het zwartboek betrokken ouders (opnieuw) uitnodigen om daarover in gesprek te gaan (zie ook verderop mijn antwoord op vraag 5).
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft aangegeven dat de hoeveelheid meldingen/klachten per jaar bij JBB bij de inspectie geen uitzonderlijk beeld geeft in vergelijking met andere Gecertificeerde Instellingen (GI’s). Dit betekent niet dat alle GI’s met dezelfde soort klachten en meldingen te maken hebben en dat de tekortkomingen uit deze zaak zich ook bij andere GI’s voordoen. Klachten kunnen over een veelheid aan onderwerpen en gedragingen gaan (bijvoorbeeld de beslissing van een instantie, de bejegening door een medewerker, informatievoorziening, etc.). Elke klacht heeft daarom zijn eigen verhaal en achtergrond.
De IGJ weegt het aantal en de aard van signalen mee bij het bepalen van de instellingen waar toezicht wordt uitgevoerd. Ten aanzien van het toezicht bij de GI’s speelt daarbij mee dat het beleid is om in het toezicht te steunen op het werk van het Keurmerkinstituut dat zorgt voor verstrekking van het certificaat. Dit betekent dat de inspecties in aanvulling daarop en als daar aanleiding toe is thematisch onderzoek uitvoeren bij GI’s. De inspectie heeft dit jaar, doorlopend naar het volgend jaar, een toezicht gepland dat gericht is op alle GI’s. Uiteraard wordt JBB hier ook in meegenomen. De uitkomsten van dit toezicht worden openbaar gemaakt en betrokken bij de prioritering van het verdere toezicht. De wethouders van de jeugdregio’s in West-Brabant kunnen de uitkomsten gebruiken om hun bestuurlijke en uitvoerende verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bekend met het zwartboek over Jeugdbescherming Brabant?2 Wat vindt u van de reactie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat de klachten niet afwijken? Betekent dit dat de genoemde problemen zich ook binnen andere gecertificeerde instellingen voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de reacties van betrokken instellingen die aangaven zich niet te herkennen in de uitingen in het zwartboek? Klopt het dat zij op dat moment al op de hoogte waren van het oordeel van de interne onderzoekscommissie en de Inspecties, waarin deze zorgen van pleegouders zijn bevestigd?
De betrokken instanties gaven in eerste instantie aan zich niet te herkennen in het geschetste beeld van het zwartboek. Het begeleidend schrijven zou een te eenzijdige benadering hebben gegeven van het functioneren van de betrokken instellingen.
JBB heeft de verantwoordelijke wethouders over het zwartboek geïnformeerd, waarbij ze aangeven de betrokken ouders (opnieuw) uit te zullen nodigen om in gesprek te gaan. JBB kan (uiteraard) niet in het openbaar reageren op casuïstiek beschreven in het zwartboek, omwille van privacy. Ik vind het dan ook goed dat JBB met de ouders in gesprek gaat, zodat ze samen de zaak kunnen bespreken.
Het interne onderzoek dat door JBB en CJZ is ingesteld heeft betrekking op de specifieke casus van baby Hannah en nietop het zwartboek.
Waar kunnen pleegouders terecht als er fouten worden gemaakt in de begeleiding? Wat gebeurt er met een dergelijke klacht?
Zowel pleegzorgaanbieders als gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om een klachtenregeling vast te stellen. Pleegouders kunnen een klacht indienen, zowel tegen de instelling zelf als tegen een persoon die hier werkt. Deze klacht wordt vervolgens beoordeeld door een onafhankelijke klachtencommissie. De klachtencommissie informeert de pleegouders en de persoon op wie de klacht betrekking heeft over de beoordeling en over wat er aan de klacht gedaan kan worden. Pleegouders krijgen in dit proces ook de mogelijkheid om hun klacht mondeling toe te lichten.
Daarnaast kunnen pleegouders en pleegkinderen zich wenden tot het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ). Wanneer pleegouders of pleegkinderen klachten hebben over de pleegzorgbegeleiding kunnen ze via het AKJ advies vragen bij een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Zijn er bij u meer signalen bekend over pleegouders die onvoldoende worden begeleid? Is dit een incident?
In het actieplan pleegzorg4 is nadrukkelijk aandacht voor het verbeteren van de positie en de begeleiding van pleegouders. Alle betrokken partijen werken binnen het actieplan samen om de begeleiding van pleegouders te verbeteren en de positie van pleegouders in het hulpverleningsproces te verstevigen. Om de positie van pleegouders te verstevigen worden er binnen het actieplan pleegzorg verschillende acties uitgevoerd.
Momenteel wordt, in opdracht van VWS en JenV, een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders (welke grotendeels is overgenomen in de Jeugdwet) uitgevoerd. Het doel van deze evaluatie is om na te gaan of maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, zoals een verplichte pleegouderraad, medezeggenschap, informatierecht, etc., hebben bijgedragen aan het verbeteren van de positie van pleegouders binnen het hulpverleningstraject. De evaluatie zal ingaan op de vraag hoe tevreden/ontevreden pleegouders zijn over de positie die zij innemen en hoe eventuele verbetermaatregelen doorgevoerd kunnen worden. De verwachting is dat de Kamer begin 2019 over de resultaten zal worden geïnformeerd.
Daarnaast werkt Jeugdzorg Nederland samen met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en de VNG in het project «versterken van de kracht van pleegouders» aan het ontwikkelen, verbeteren en verbreden van het leer- en ontwikkelaanbod voor pleegouders. Ook heeft de NVP een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt voor pleegouders en pleegkinderen ingericht. Pleegouders en pleegkinderen kunnen hier informatie, advies en ondersteuning krijgen rond hun positie.
Bent u bereid gedegen onderzoek te doen naar de begeleiding en de positie van pleegouders?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u extra actie nemen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Rutte in gesprek met Alibaba over Europees distributiecentrum’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rutte in gesprek met Alibaba over Europees distributiecentrum»?1
Ja.
Klopt het dat u in augustus een hoge delegatie van het Chinese handelsplatform Alibaba heeft ontvangen? Klopt het dat u de delegatie heeft ontvangen om u hard te maken voor de vestiging van een distributiecentrum in Beek bij het vliegveld Maastricht-Aachen?
Ik kan bevestigen dat er in augustus jl. contact is geweest tussen de Minister-President en vertegenwoordigers van Alibaba. Het kabinet spreekt regelmatig met een groot aantal bedrijven over hun (mogelijke) activiteiten in Nederland. Het is niet aan het kabinet om informatie uit de gesprekken met individuele bedrijven openbaar te maken, omdat deze veelal bedrijfsvertrouwelijk van aard is. Een bedrijf moet er op kunnen rekenen dat informatie die in vertrouwen met de overheid wordt gedeeld ook vertrouwelijk blijft. Ik wil dan ook niet in deze fase speculeren over zaken als de mogelijke grootte, zowel in banen als in oppervlak, van een mogelijke investering.
Klopt het dat het distributiecentrum daar zou kunnen uitgroeien tot 380.000 vierkante meter? Klopt het ook dat er nog niet bekend is hoeveel banen het distributiecentrum zou kunnen opleveren? Deelt u de verwachting van economen dat het waarschijnlijk niet tot veel banen zal leiden, omdat er tegenwoordig heel veel, zo niet alles, geautomatiseerd is in distributiecentra?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er voorstander van dat slechts één handelsplatform mondiaal goederen in 72 uur kan leveren? Zo ja, waarom? Deelt u de mening dat we als kenniseconomie niet op dit soort logistieke giganten moeten focussen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid van de overheid is om de randvoorwaarden en kaders te definiëren, onder meer door wet- en regelgeving over mededinging, waarbinnen bedrijven kunnen opereren. Het is vervolgens aan bedrijven zelf om daarbinnen invulling te geven aan hun bedrijfsmodel, strategie en activiteiten.
Wat worden de milieukosten van de eventuele komst van de Chinese handelsgigant? Hoe intensief zal deze vliegtuigen in gaan zetten? Deelt u de mening dat de komst van het distributiecentrum in alle waarschijnlijkheid de luchtvaart alleen maar verder zal laten groeien? Deelt u de mening dat de komst van dit distributiecentrum niet wenselijk is in het kader van de Nederlandse CO2-reductiedoelen?
Is er zicht op de hoeveelheid extra vliegbewegingen waartoe een dergelijk distributiecentrum zal leiden? Wat betekent dit voor de omwonenden? Is er zicht op de hoeveelheid extra geluidsoverlast die een dergelijk distributiecentrum zal veroorzaken? Wordt er rekening gehouden met het feit dat vrachtvliegtuigen vaak groot, zwaar en oud zijn en daarmee extra vervuilend en lawaaiig? Tot hoeveel extra ultrafijnstof leidt dit en wat betekent dit voor de gezondheid van de omwonenden?
Tot hoeveel extra vrachtwagenbewegingen leidt de potentiële komst van het distributiecentrum in de omgeving en op de omliggende snelwegen? Leidt die tot extra files? Tot hoeveel extra luchtvervuiling leidt die? Wat betekent die voor de gezondheid van de omwonenden?
Worden deze verkeergerelateerde milieueffecten onderzocht en betrokken bij een besluit? Is er voor de vestiging van een dergelijk distributiecentrum een milieueffectrapportage nodig?
Wat doet u met de constateringen en aanbevelingen uit het rapport «Mainports voorbij» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur?3 Deelt u met de Raad de constatering dat Schiphol en de Rotterdamse haven niet langer de motor van de Nederlandse economie vormen en dat een apart «mainportbeleid» daarom niet langer nodig is? Wat doet u met de aanbevelingen uit dit rapport?
Naar aanleiding van het RLI-rapport is er een kabinetsreactie naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 24 691, nr. 127). Ook het huidige kabinet ziet de bepleite samenhang in het advies als ondersteuning van het beleid. Doorzetten van gericht beleid voor de zee- en luchthavens blijft voor het kabinet een belangrijk element in een duurzame ontwikkelstrategie voor Nederland. De mainports vormen een kritische basisinfrastructuur voor een goede bereikbaarheid van Nederland en zijn een belangrijke vestigingsfactor voor bedrijven die bijdragen aan onze toekomstige economische ontwikkeling. Een goede koppeling tussen de mainports, brainport, greenports, de digitale hub en de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren is van cruciaal belang om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken. Aangezien er meer factoren zijn die bepalend zijn voor de aantrekkingskracht van Nederland voor vestiging van internationale opererende bedrijven, is het belangrijk de aantrekkingskracht van Nederland in samenhang te blijven bekijken. Kwaliteiten als de aantrekkelijkheid van de woonomgeving worden belangrijker. In het kader van de Luchtvaartnota zal bezien worden wat een optimale mix kan zijn vanuit een brede benadering van welvaart. Het kabinet blijft via de verschillende trajecten inzetten op een verdere versterking van deze ruimtelijk economische samenhang. Daarbij worden alle relevante belangen van betrokken partijen (sector, bewoners, milieu, economie etc.) zorgvuldig gewogen. Specifiek voor Maastricht Aachen Airport geldt dat het kabinet deze niet ziet als nieuwe potentiële mainport. Wel is Maastricht Aachen Airport een belangrijke factor in de ontwikkeling van de regionale economie van Zuid-Limburg en de internationale bereikbaarheid van de Euregio. Ook heeft de luchthaven een belangrijke functie in het faciliteren van vrachtvervoer in Nederland, onder andere ter ondersteuning van Schiphol.
Deelt u de mening dat het, gezien het feit dat mainports in de toekomst steeds minder economische voordelen opleveren en ook grote milieukosten met zich meebrengen, niet verantwoordelijk is om de pijlen te richten op een nieuwe potentiële «mainport» als Maastricht-Aachen Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is er overleg met België over de gevolgen van het potentiële extra vliegverkeer over Nederlands grondgebied – Margraten in het specifiek – in het geval dat het distributiecentrum niet naar Beek maar naar Luik gaat? Zou de potentiële vestiging van het distributiecentrum in Luik een reden zijn om de overeenkomst met België met betrekking tot het overvliegen van Margraten te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is op 31 augustus 2017 geïnformeerd over het overleg dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft met de Belgische overheid en de Belgische luchtverkeersleiding over het beperken van de hinder van vliegverkeer naar de luchthaven van Luik voor het luchtruim boven Eijsden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016 – 2017, Aanhangselnummer 2593). De in 2013 doorgevoerde luchtruimwijziging is gedaan om veiligheidsredenen, welke nog steeds valide zijn. Een heroverweging van de afspraken met België is op dit moment dan ook niet aan de orde. Uw Kamer wordt binnenkort nader geïnformeerd over de voortgang in het dossier Eijsden.
Bent u bereid om de potentiële vestiging van een Europees distributiecentrum in Nederland te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid staat het kabinet positief tegenover investeringen in distributiecentra. In lijn met het regeerakkoord en de doelstellingen van de topsector logistiek, richten we ons daarbij op bedrijven die echt een toegevoegde waarde hebben. Zorgvuldige ruimtelijke inpassing en het gericht accommoderen van bijbehorende goederenstromen zijn daarbij randvoorwaarden. Dit levert Nederland toegevoegde waarde, bijvoorbeeld in termen van logistiek en werkgelegenheid op. Nederland heeft, als het gaat om logistieke activiteiten, van oudsher een toppositie in Europa. Nederland is met zijn unieke geografische ligging, de slimme logistieke sector, de mainports Rotterdam en Schiphol en zijn goede infrastructurele verbindingen met het achterland dé Gateway to Europe. Deze hoogwaardige en efficiënte logistieke functie in Nederland, mede gebaseerd op schaal- en scopevoordelen, biedt voor alle Nederlandse en in Nederland opererende bedrijven een faciliteit voor (internationale) handel en is een belangrijke pijler onder een aantrekkelijk vestigingsplaatsklimaat.
Het kabinet zet met de Topsector Logistiek in op verdere versterking van de internationale concurrentiekracht van Nederland met een pakket samenhangende acties. Het gaat hierbij niet om enkel het vervoeren van meer goederen, maar om dit slim en duurzaam te doen en tegelijkertijd meer te verdienen met een hoogwaardig logistiek systeem. Het gericht afwikkelen van fysieke goederenstromen in Nederland en de meer hoogwaardige logistieke functies (ketenregie) zijn met elkaar verweven.