Het bericht ‘Langer 100 km/u op A32 bij Heerenveen’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Langer 100 km/u op A32 bij Heerenveen»1
Ja.
Is er sprake van een overschrijding van de geluidsnormen op het traject A32 vanaf het klaverblad in zuidelijke richting tot afslag Oranjewoud?
Nee. In mijn brief van 5 maart 2018 heb ik in reactie op vragen van de leden Dijkstra en De Vries, de geluidssituatie op het traject A32 vanaf het klaverblad in zuidelijke richting tot en met afslag Oranjewoud beschreven. Uit het nalevingsverslag Geluidproductieplafonds 2016 blijkt dat er op dit wegvak geen overschrijding of dreigende overschrijding plaatsvindt van de vastgestelde geluidproductieplafonds. Op basis van het concept nalevingsverslag 2017 is dit beeld in 2017 niet gewijzigd. Ook is er geen sprake van een saneringslocatie.
Is het logisch om een traject waar nu 130 km/u gereden mag worden terug te brengen naar een lagere snelheid als er geen sprake is van geluidsoverschrijdingen (en/of geen sprake is van milieu of veiligheidsredenen)?
Nee. Mijn uitgangspunt is dat er op autosnelwegen een maximumsnelheid van 130 km/u geldt waar dat kan, en dat er een lagere limiet geldt waar dat nodig is vanuit oogpunt van veiligheid of milieu.2
Zijn er andere oplossingen denkbaar om eventuele geluidsoverlast te verminderen? Welke rol kan de gemeente Heerenveen hier zelf in spelen? Geeft de gemeente Heerenveen definitief uitsluitsel over wat op stapel staat?
Uit het nalevingsverslag Geluidproductieplafonds 2016 en het concept nalevingsverslag 2017, blijkt dat er op het betreffende traject geen sprake is van een overschrijding of een dreigende overschrijding van de vastgestelde geluidsplafonds. Daarmee voldoet het traject aan de wettelijke vereisten. De gemeente kan, indien zij dat wenst en de meerkosten financiert, bovenwettelijke geluidsmaatregelen nemen. Dit heeft Rijkswaterstaat ook aan de gemeente kenbaar gemaakt. Ik heb geen bericht ontvangen van de gemeente, dat zij het voornemen heeft dergelijke maatregelen te treffen.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen en uw antwoorden over stiller asfalt op de A32? Loopt de aanleg van het geluidsscherm en het stillere asfalt volgens planning?2
Ja. Dit betreft de aanleg van het geluidsscherm en het stillere asfalt rond de aansluiting Heerenveen-Centrum. Deze maatregelen zijn gerelateerd aan de aanpassing van de op- en afrittenstructuur bij deze aansluiting, en zijn onderdeel van het regionale project Heerenveen Beter Bereikbaar. De gemeente Heerenveen is verantwoordelijke voor de uitvoering van dit project. De gemeente geeft aan dat het project volgens planning verloopt.
In hoeverre is een dergelijk verzoek van een gemeente kansrijk of in strijd met het regeerakkoord waarin helder staat dat er in Nederland geen sprake zal zijn van verlaging van maximumsnelheden, tenminste als dat niet hoeft vanwege geluids-, milieu of veiligheidseisen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven op welke snelwegtrajecten de komende tijd de maximum snelheid juist verder kan worden verhoogd, bijvoorbeeld omdat uit actuele data blijkt dat voldaan wordt aan normen van geluid, veiligheid en uitstoot? Bent u van plan vaart te maken met ophoging naar de norm van 130 km/u waar dat kan?
Ik blijf, zoals tot nu toe ook is gebeurd, periodiek herzien op welke wegen de snelheid kan worden aangepast gebaseerd op het in antwoord 3 omschreven uitgangspunt van het snelhedenbeleid. Zodra bekend is op welke wegen de snelheid zal worden aangepast, zullen deze worden bekendgemaakt middels een ontwerpverkeersbesluit.
Het bericht dat de experimentele klas voor hoogbegaafde leerlingen in Leiden (LIVE) in haar voortbestaan wordt bedreigd |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoogbegaafdenklas in de knel»?1
Ja.
Bent u bekend met het Leids Initiatief voor Educatie (LIVE)?
Ja.
Hoe kijkt u naar de beslissing om de financiering aan LIVE terug te trekken omdat het geen formele zorg- of onderwijsinstelling is?
Het betreft een recent ontstaan kleinschalig particulier initiatief van enkele ouders, gericht op leerlingen met diverse problematiek die soms al langer thuis zitten. Het initiatief is niet aangemerkt als school in de zin van de Leerplichtwet 1969. Daarom is financiering vanuit onderwijs niet toegestaan. Wat betreft het jeugdhulpaanbod is het aan de gemeente om te beoordelen of inzet van jeugdhulp nodig is en of de geboden hulp van voldoende kwaliteit is. Aan samenwerkingsverbanden en gemeente is verzocht zo spoedig mogelijk te voorzien in een invulling die in lijn is met wet- en regelgeving. De inspectie heeft op 7 november een bezoek gebracht aan het samenwerkingsverband primair onderwijs en deze boodschap herhaald.
Waarom werd de financiering voor LIVE in eerste instantie wel toegekend?
Regio’s geven zelf hun aanbod vorm. Uit beantwoording van Raadsvragen door het College van B&W van de gemeente Leiden (risicoleerlingen en het Leids Initiatief Voor Educatie) leiden wij af dat de regio met een tijdelijke voorziening ruimte wilde creëren om een meer duurzame oplossing vorm te geven.
Bent u van mening dat het initiatief LIVE binnen de bestaande wettelijke kaders en het Thuiszitterspact past? Zo ja, graag een toelichting. Zo nee, waarom niet?
Nee. Uitgangspunt bij het onderwijsaanbod is dat een erkende school de leerling inschrijft en verantwoordelijk is voor het onderwijsaanbod. Een school kan hierbij maatwerk bieden zoals een programma op maat, afwijking van het aantal onderwijsuren in combinatie met behandeling en samenwerking met jeugdhulp of zorg. De Jeugdwet biedt gemeenten ruimte om jeugdhulp in te kopen bij jeugdhulpaanbieders of in de vorm van een pgb te verstrekken waarbij de wet de voorwaarde stelt dat de jeugdhulp van goede kwaliteit is. Vanuit de jeugdhulpaanbieder kan worden samengewerkt met scholen. Het is aan de samenwerkingsverbanden, scholen van inschrijving en gemeenten om onderling afspraken te maken over hoe het aanbod in deze regio samenhangend wordt vormgegeven en samenkomt. Waar nodig raadplegen zij deskundigen.
Omdat het initiatief LIVE geen school is, kan de onderwijsinspectie geen toezicht houden op dit initiatief. Ouders hebben op deze wijze geen waarborgen voor de kwaliteit van het onderwijs en zij voldoen niet aan de leerplicht. Het is juist daarom van belang dat een school verantwoordelijk is voor het onderwijsaanbod en de eventueel benodigde onderwijsondersteuning. Wat betreft de jeugdhulp werd het initiatief in eerste instantie bekostigd vanuit de pgb’s van een aantal betrokken ouders. De gemeente heeft de verantwoordelijkheid om na te gaan of de kwaliteit van de zorg die geleverd wordt door middel van het pgb van goede kwaliteit is. Uit de beantwoording van de eerder genoemde raadsvragen leiden wij af dat de gemeente hier goed naar kijkt.
Deelt u de mening dat het regeerakkoord met een intensivering van 15 miljoen euro per jaar voor onderwijs voor hoogbegaafde kinderen ruimte biedt om dit initiatief te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Met de nieuwe subsidieregeling worden samenwerkingsverbanden samen met schoolbesturen gestimuleerd om een dekkend onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor hoogbegaafde leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs in de regio op te zetten, uit te breiden, dan wel te bestendigen. Het is daarmee zeker een regeling die ook voor de doelgroep in Leiden van toegevoegde waarde kan zijn. De samenwerkingsverbanden in regio Leiden kunnen een subsidieaanvraag indienen om het onderwijs- en ondersteuningsaanbod aan hoogbegaafde leerlingen een extra impuls te geven binnen de bestaande wettelijke kaders. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het initiatief van LIVE binnen de passage past van het regeerakkoord dat tevens ruimte geeft om te bezien hoe zorg voor leerlingen binnen een beperkt aantal onderwijsinstellingen beter uitgevoerd moet worden?
In de onderwijsparagraaf van het regeerakkoord staat de opdracht om voor leerlingen met zeer complexe problematiek (waaronder leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen) op een beperkt aantal onderwijsinstellingen te bezien hoe de benodigde zorg rechtstreeks uit zorgmiddelen kan worden bekostigd. Zoals reeds aangegeven is LIVE geen onderwijsinstelling en is het zeer de vraag of de kinderen die betrokken zijn bij het initiatief LIVE vallen binnen de afbakening uit het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat dergelijke samenwerkingsverbanden en initiatieven als LIVE aangemoedigd zouden moeten worden? Kunt u hierop een toelichting geven?
We vinden het positief dat de gemeente Leiden en het samenwerkingsverband samen met ouders, scholen en zorgaanbieders op zoek gaan naar aanbod voor leerlingen die (dreigen) uit (te) vallen. Zij zijn samen immers verantwoordelijk voor een goed aanbod aan onderwijs en jeugdhulp in de regio. Ook hebben we begrip voor de ouders van de leerlingen, die veel tijd en moeite hebben geïnvesteerd om te zorgen dat de kinderen weer een aanbod kregen. We vinden het juist voor hen heel belangrijk dat dit aanbod ook van voldoende kwaliteit is en dat de verschillende inspecties kunnen toezien op de kwaliteit en de bekostiging die daarmee gepaard gaat. Met een goed arrangement kan uitval van leerlingen, of verergering van problematiek soms ook worden voorkomen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er geen passend schoolaanbod of zorg voor deze leerlingen is als de financiering over drie maanden eindigt?
Wij delen het uitgangspunt dat het onwenselijk is als de leerlingen in deze regio geen onderwijs en/of jeugdhulp ontvangen. Voor de zomer hebben medewerkers van beide departementen daarom gesprekken gevoerd met de regio en met het initiatief om mee te denken over mogelijke constructies. Wij hebben de regio vervolgens begin september ook uitgenodigd om de ontwikkelingen te bespreken en geadviseerd Gedragswerk te betrekken. Verder is voor vragen over het inrichten van een aanbod specifiek gericht op onderwijsondersteuning aan hoogbegaafde leerlingen, ook geadviseerd het Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling mee te laten denken.
De regio heeft Gedragswerk betrokken bij het organiseren van een passende individuele oplossing voor de betreffende leerlingen en er worden nu gesprekken met scholen en met ouders gevoerd. Gedragswerk signaleert dat het gaat om een klein aantal leerlingen met niet-eenduidige problematiek en dat mogelijk variatie in arrangementen nodig is.
Tot op heden zijn er geen ouders uit de regio die een geschil over de invulling van het passend aanbod hebben voorgelegd aan de landelijke geschillencommissie passend onderwijs. Wij kunnen daarmee geen oordeel geven over het aanbod in de regio. Wel delen wij de mening dat er zo spoedig mogelijk een zo passend mogelijk aanbod dient te zijn voor de leerlingen.
Welke mogelijkheid ziet u voor de financiering van LIVE zodat deze leerlingen van passend onderwijs kunnen worden voorzien?
Graag verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 3 en 5.
Deelt u de mening dat voor deze en alle thuiszittende kinderen en scholieren zo snel mogelijk een passende oplossing moet komen? Zo ja, wat kunt u voor deze leerlingen betekenen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zoals hierboven beschreven ligt de verantwoordelijkheid bij de school, bij het samenwerkingsverband en bij de gemeente. Als zij niet zelf in een passend aanbod voorzien, dan dienen zij dit hiaat in hun regionale aanbod zo spoedig mogelijk te herstellen. Er zijn mogelijkheden om over dit aanbod advies in te winnen bij deskundigen bijvoorbeeld bij het eerder genoemde Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling, Gedragswerk of het NJI bij het opzetten van onderwijszorgarrangementen. Voor individuele maatwerkvragen kunnen onderwijs(zorg)consulenten en cliëntondersteuning worden betrokken. Wij werken samen aan verdere verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en zorg. Over onze plannen bent u recent geïnformeerd2.
Zoals in het antwoord op vraag 3 en 9 is aangegeven, krijgt de regio op dit moment ondersteuning van Gedragswerk en onderzoekt de Inspectie de casus. Wij volgen de ontwikkelingen.
Begeleiding van pleegouders |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspecties uiten kritiek op begeleiders van pleegouders baby Hannah»?1
Ja.
Hoe kan het dat uit de rapportages blijkt dat er gedurende de opvangperiode en daarna veel fout is gegaan, maar er niet is ingegrepen?
Voorop staat dat kinderen goede zorg ondersteuning en bescherming verdienen. Daarbij is het van belang dat alle betrokken instanties het belang van het kind voorop stellen. Zo hebben we dat ook beschreven in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd2. Dit kan echter zeer complex zijn, aangezien betrokken instanties constant afwegingen moeten maken tussen het belang de veiligheid te verzekeren en hechting tussen het kind en zijn pleegouders te bevorderen. Dat zijn complexe afwegingen waarbij (pleeg)ouders en betrokken instellingen zo goed mogelijk betrokken moeten worden. Als hier fouten in worden gemaakt is het van belang dat deze fouten goed worden onderzocht en dat de betrokken partijen hier lessen uit trekken om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Jeugdbescherming Brabant (JBB) en Combinatie Jeugdzorg (CJZ) hebben de calamiteit bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna inspecties) gemeld en hebben, ook op verzoek van de inspecties, een intern onderzoek naar de zaak uitgevoerd. Uit dit onderzoek komen verbetermaatregelen voor de betrokken instanties naar voren. De betrokken instanties erkennen dat er fouten zijn gemaakt in deze zaak. Een van de leerpunten is dat in complexe casuïstiek meer aandacht moet worden besteed aan overleg met direct betrokkenen (pleegouders, Raad voor de Kinderbescherming, politie).
De inspecties stellen eisen en toetsen de kwaliteit van het onderzoek (zijn de juiste vragen gesteld, is er gesproken met de betrokkenen, trekt men de juiste conclusies, etc.). De inspecties zijn van mening dat de kwaliteit van het onderzoek aan de verwachtingen heeft voldaan en dat CJZ en JBB de juiste verbetermaatregelen aan de conclusies van de inspecties hebben verbonden. De inspecties verwachten van CJZ en JBB dat zij in het eerste kwartaal van 2019 een gezamenlijke audit laten uitvoeren naar de implementatie van de verbetermaatregelen en de inspecties informeren over de uitkomst.
Zijn er volgens u meer tekortkomingen geweest door de betreffende jeugdzorginstanties?
Ik ben bekend met het zwartboek. Ik vind het van belang dat bij elke melding de betrokkenen met elkaar in gesprek gaan, zodat alle kanten van het verhaal kunnen worden belicht en men samen kan achterhalen wat er is gebeurd en hoe men in de toekomst beter kan handelen. Ik heb van JBB begrepen dat zij de bij het zwartboek betrokken ouders (opnieuw) uitnodigen om daarover in gesprek te gaan (zie ook verderop mijn antwoord op vraag 5).
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft aangegeven dat de hoeveelheid meldingen/klachten per jaar bij JBB bij de inspectie geen uitzonderlijk beeld geeft in vergelijking met andere Gecertificeerde Instellingen (GI’s). Dit betekent niet dat alle GI’s met dezelfde soort klachten en meldingen te maken hebben en dat de tekortkomingen uit deze zaak zich ook bij andere GI’s voordoen. Klachten kunnen over een veelheid aan onderwerpen en gedragingen gaan (bijvoorbeeld de beslissing van een instantie, de bejegening door een medewerker, informatievoorziening, etc.). Elke klacht heeft daarom zijn eigen verhaal en achtergrond.
De IGJ weegt het aantal en de aard van signalen mee bij het bepalen van de instellingen waar toezicht wordt uitgevoerd. Ten aanzien van het toezicht bij de GI’s speelt daarbij mee dat het beleid is om in het toezicht te steunen op het werk van het Keurmerkinstituut dat zorgt voor verstrekking van het certificaat. Dit betekent dat de inspecties in aanvulling daarop en als daar aanleiding toe is thematisch onderzoek uitvoeren bij GI’s. De inspectie heeft dit jaar, doorlopend naar het volgend jaar, een toezicht gepland dat gericht is op alle GI’s. Uiteraard wordt JBB hier ook in meegenomen. De uitkomsten van dit toezicht worden openbaar gemaakt en betrokken bij de prioritering van het verdere toezicht. De wethouders van de jeugdregio’s in West-Brabant kunnen de uitkomsten gebruiken om hun bestuurlijke en uitvoerende verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bekend met het zwartboek over Jeugdbescherming Brabant?2 Wat vindt u van de reactie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat de klachten niet afwijken? Betekent dit dat de genoemde problemen zich ook binnen andere gecertificeerde instellingen voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de reacties van betrokken instellingen die aangaven zich niet te herkennen in de uitingen in het zwartboek? Klopt het dat zij op dat moment al op de hoogte waren van het oordeel van de interne onderzoekscommissie en de Inspecties, waarin deze zorgen van pleegouders zijn bevestigd?
De betrokken instanties gaven in eerste instantie aan zich niet te herkennen in het geschetste beeld van het zwartboek. Het begeleidend schrijven zou een te eenzijdige benadering hebben gegeven van het functioneren van de betrokken instellingen.
JBB heeft de verantwoordelijke wethouders over het zwartboek geïnformeerd, waarbij ze aangeven de betrokken ouders (opnieuw) uit te zullen nodigen om in gesprek te gaan. JBB kan (uiteraard) niet in het openbaar reageren op casuïstiek beschreven in het zwartboek, omwille van privacy. Ik vind het dan ook goed dat JBB met de ouders in gesprek gaat, zodat ze samen de zaak kunnen bespreken.
Het interne onderzoek dat door JBB en CJZ is ingesteld heeft betrekking op de specifieke casus van baby Hannah en nietop het zwartboek.
Waar kunnen pleegouders terecht als er fouten worden gemaakt in de begeleiding? Wat gebeurt er met een dergelijke klacht?
Zowel pleegzorgaanbieders als gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om een klachtenregeling vast te stellen. Pleegouders kunnen een klacht indienen, zowel tegen de instelling zelf als tegen een persoon die hier werkt. Deze klacht wordt vervolgens beoordeeld door een onafhankelijke klachtencommissie. De klachtencommissie informeert de pleegouders en de persoon op wie de klacht betrekking heeft over de beoordeling en over wat er aan de klacht gedaan kan worden. Pleegouders krijgen in dit proces ook de mogelijkheid om hun klacht mondeling toe te lichten.
Daarnaast kunnen pleegouders en pleegkinderen zich wenden tot het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ). Wanneer pleegouders of pleegkinderen klachten hebben over de pleegzorgbegeleiding kunnen ze via het AKJ advies vragen bij een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Zijn er bij u meer signalen bekend over pleegouders die onvoldoende worden begeleid? Is dit een incident?
In het actieplan pleegzorg4 is nadrukkelijk aandacht voor het verbeteren van de positie en de begeleiding van pleegouders. Alle betrokken partijen werken binnen het actieplan samen om de begeleiding van pleegouders te verbeteren en de positie van pleegouders in het hulpverleningsproces te verstevigen. Om de positie van pleegouders te verstevigen worden er binnen het actieplan pleegzorg verschillende acties uitgevoerd.
Momenteel wordt, in opdracht van VWS en JenV, een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders (welke grotendeels is overgenomen in de Jeugdwet) uitgevoerd. Het doel van deze evaluatie is om na te gaan of maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, zoals een verplichte pleegouderraad, medezeggenschap, informatierecht, etc., hebben bijgedragen aan het verbeteren van de positie van pleegouders binnen het hulpverleningstraject. De evaluatie zal ingaan op de vraag hoe tevreden/ontevreden pleegouders zijn over de positie die zij innemen en hoe eventuele verbetermaatregelen doorgevoerd kunnen worden. De verwachting is dat de Kamer begin 2019 over de resultaten zal worden geïnformeerd.
Daarnaast werkt Jeugdzorg Nederland samen met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en de VNG in het project «versterken van de kracht van pleegouders» aan het ontwikkelen, verbeteren en verbreden van het leer- en ontwikkelaanbod voor pleegouders. Ook heeft de NVP een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt voor pleegouders en pleegkinderen ingericht. Pleegouders en pleegkinderen kunnen hier informatie, advies en ondersteuning krijgen rond hun positie.
Bent u bereid gedegen onderzoek te doen naar de begeleiding en de positie van pleegouders?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u extra actie nemen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 7.
Gesjoemel met energielabels en energie-indexen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Gesjoemel met energie-indexen in Groningen scheelt huurders honderden euro’s per maand»?1
Ja
Op welke manier is de energie-index van invloed op de maximale huur die voor een woning gevraagd kan worden? Hoe groot in absolute euro’s is het verschil in huurprijs tussen een woning met een lage energie-index, vergeleken met een woning met een hoge?
De maximale huurprijs van huurwoningen wordt bepaald door een puntensysteem; het woningwaarderingsstelsel (WWS). Aan de energie-index is een aantal punten gekoppeld conform de volgende tabel:
Energie-Index
Punten
Eengezinswoning
Meergezinswoning / Duplexwoning
EI ≤ 0,6
44
40
0,6 < EI ≤ 0,8
40
36
0,8 < EI ≤ 1,2
36
32
1,2 < EI ≤ 1,4
32
28
1,4 < EI ≤ 1,8
22
15
1,8 < EI ≤ 2,1
14
11
2,1 < EI ≤ 2,4
8
5
2,4 < EI ≤ 2,7
4
1
EI > 2,7
0
0
De exacte invloed van de energie-index op de maximale huurprijs van een huurwoning is afhankelijk van het type woning en het puntenaantal voor de overige aspecten van de woning. In het artikel uit vraag 1 gaat het om een energie-index van 1,15, terwijl volgens een contra-expertise een energie-index van 1,77 juist zou zijn. Bij een meergezinswoning zou dit leiden tot een verschil van 32–15=17 punten. Afhankelijk van de overige punten voor de woning zou dit leiden tot een verschil in huurprijs van € 80 tot € 90. Bij een eengezinswoning zou dit leiden tot een verschil van 36–22=14 punten en een verschil in huurprijs van € 67 tot € 74.
In algemene zin kan in de praktijk het effect van de energie-index op de huurprijs beperkt zijn. Verhuurders berekenen in veel gevallen niet de maximale huur.
Wat vindt u ervan dat in Groningen door beleggers op grote schaal wordt gesjoemeld met de energie-index om zo een hogere huur te kunnen vragen? Gebeurt dit in de rest van Nederland ook? Bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van dit probleem?
Het aangehaalde artikel spreekt van een aantal verdachte gevallen, waarbij de energie-indexen zijn bepaald door dezelfde certificaathouder. Er zijn mij geen andere gevallen bekend waarin de verhuurder op eenzelfde wijze als in het artikel wordt beschreven een te hoge huur vraagt.
Daarnaast zijn er voor huurders voldoende juridische mogelijkheden om bijstelling van de huurprijs af te dwingen, wanneer zij vermoeden dat de energie-index niet juist is.
Wat moeten huurders doen als zij denken dat hun woning een verkeerde energie-index is toegekend?
Zie antwoord op vraag 2 van het lid Van Eijs (D66), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 668.
Wat zijn de regels met betrekking tot het toekennen van een energie-index? Is een fysiek bezoek aan de woning ter keuring noodzakelijk? Zo nee, bent u bereid een fysiek bezoek verplicht te stellen?
De regels voor het toekennen van een energie-index staan beschreven in de beoordelingsrichtlijn BRL 9500–01. Hierin is opgenomen dat bij een individuele energie-index een fysiek bezoek aan de woning noodzakelijk is. Indien er sprake is van representativiteit (gelijkende woningen) mag de EPA-W adviseur, op basis van een voorgeschreven steekproefsystematiek, bepalen welke van deze gelijkende woningen hij fysiek bezoekt en welke niet.
Op welke wijze worden bedrijven die bewust verkeerde labels of energie-indexen afgeven gesanctioneerd? Wat doet u om bedrijven die hiermee sjoemelen op te sporen en te bestraffen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wanneer er bij de beschreven controles (al dan niet bewust gemaakte) fouten worden ontdekt, dan wordt de certificaathouder daarop aangesproken. Van de certificaathouder wordt verwacht dat hij hierop de oorzaak en de omvang van de geconstateerde fouten analyseert. De certificaathouder krijgt de mogelijkheid om verbeteringen door te voeren. Wanneer dit naar mening van de certificatie-instelling niet voldoende gebeurt, kan de certificaathouder geschorst worden. Als vervolgens nog geen afdoende maatregelen worden getroffen door de certificaathouder, wordt het certificaat ingetrokken. Klachten of meldingen van fraude zijn redenen voor extra onderzoek.
Hoe kan het dat de bedrijven uit het artikel gecertificeerd zijn? Hoe wordt gecontroleerd of bedrijven certificering verdienen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat sjoemelende bedrijven zo snel mogelijk hun certificering verliezen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunnen gedupeerde huurders hun teveel betaalde huur terugkrijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in actie te komen tegen frauderende en sjoemelende verhuurders? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze praktijken niet meer gebeuren?
Gezien de mogelijkheden van huurders bij de Huurcommissie en de rechter in gevallen van fraude en sjoemelen, zie ik op dit moment onvoldoende aanleiding voor aanvullende maatregelen.
De met perfluoroctaansulfonzuur (PFOS) enperfluoroctaanzuur (PFOA) verontreinigde grond bij Schiphol |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust rondom stort giftige grond Rijsenhout: «Zorgen om gezondheid van mijn kinderen»?1
Ja.
Is het waar dat er grote hoeveelheden verontreinigde grond met de giftige stoffen PFOS en PFOA zijn gestort bij het terrein bij de Aalsmeerderbrug en Rijsenhout, onderdeel van de gemeente Haarlemmermeer?
Nee, er is sprake van het vooralsnog tijdelijk opslaan van grond ten behoeve van het verantwoord toepassen van voor hergebruik geschikte grond met licht verhoogde PFOS-waarden (tot 1,82 μg/kg). Dit valt binnen de regelgeving van het Besluit bodemkwaliteit en van het lokale gemeentelijke beleid. Conform de Beleidsregel PFOS en PFOA van de gemeente Haarlemmermeer, is grond met dergelijke PFOS-waarden toepasbaar is voor natuur-, landbouw-, woon- en industriegebieden.
Kent u het raadsvoorstel van de gemeente Haarlemmermeer: «Nota Bodembeheer gemeente Haarlemmermeer, beleidskader voor grondverzet»?2
Ja.
Is het waar dat er een voorstel is gedaan om het beheergebied van de gemeente Haarlemmermeer uit te breiden met dat van de gemeente Amsterdam vanwege het gebrek aan (ophoog)grond? Is er een verband tussen deze beslissing en de aanwezigheid van PFOS en PFOA in Haarlemmermeerse grond? Zo ja, kunt u dat verband toelichten?
De raad van de gemeente Haarlemmermeer heeft in haar Nota Bodembeheer ingestemd met het uitbreiden van het beheergebied met dat van de gemeente Amsterdam, zodat ook toepasbare grond afkomstig uit Amsterdam in de gemeente Haarlemmermeer kan worden gebruikt, maar ook dat herbruikbare grond in Amsterdam kan worden afgezet. De nota geldt voor alle stoffen die in de bodem aanwezig kunnen zijn. Het wederzijds accepteren van beheergebieden heeft het voordeel dat dit de uitwisselbaarheid van grondstromen tussen gemeenten bevordert waardoor de vraag voor toepassing van grond en het aanbod van ontgraven grond beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Hierdoor kan ontgraven grond binnen het beheergebied weer een nieuwe bestemming krijgen. De gemeente Haarlemmermeer heeft aangegeven dat er geen verband is tussen het uitbreiden van het beheergebied en de aanwezigheid van PFOS en PFOA in Haarlemmermeerse grond. De door Haarlemmermeer opgestelde beleidsregels zijn onverminderd van kracht.
Kan uit uw eerdere antwoord dat «de door het incident in 2008 vervuilde grond tijdelijk [is] opgeslagen in afwachting van het vinden van een goede reinigingsmethode» op worden gemaakt dat er nog steeds geen goede reinigingsmethode is gevonden in 2018?3
Aangezien er uitzicht is op een reinigingsmethode voor grond, dient grond (tijdelijk) te worden opgeslagen in plaats van definitief gedeponeerd te worden. De reiniging van zwaar verontreinigde grond met PFAS wordt nu door de reinigingsbranche in overleg met de lokale bevoegde overheden in de praktijk getest door middel van een proefreinigingstraject. Het betreft een zogenaamde extractieve reiniging. Door de eigenschappen van de stoffen PFOS en PFOA is reiniging middels de beschikbare biologische en thermische reinigingsinstallaties niet mogelijk.
Was u zich ervan bewust dat de door het incident vervuilde grond nog in afwachting was van een goede reinigingsmethode toen er werd besloten om de grond te verplaatsen naar het terrein bij de Aalsmeerderbrug? Zo ja, is het dan niet zorgelijk dat de grond – vervuild met 143 kilo van het zeer giftige PFOS en PFOA – alsnog is verplaatst?
De grond met licht verhoogde PFOS/PFOA-waarden bij de Aalsmeerderweg in Haarlemmermeer is overtollige grond afkomstig uit een infrastructureel project (HOV Schiphol-Oost) en betreft niet de grond die in 2008 bij het blusschuimincident op Schiphol is verontreinigd.
Is het waar dat er in 2013 al een verzoek is gedaan door de gemeente Haarlemmermeer en de provincie Noord-Holland tot het stellen van een landelijke norm voor het verplaatsen van vervuilde grond? Zo ja, waarom is daar destijds niets mee gedaan?
Zoals aangegeven in mijn brief van 17 april 2018 (IENW/BSK-2018/79847) is bij mijn voorganger op 2 mei 2013 een verzoek tot een landelijke norm gedaan. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de bodem in relatie tot het gebruik ervan is gedecentraliseerd, juist om gemeenten en provincies meer beleidsruimte te geven in de omgang met grond in hun eigen omgeving. Daarmee is ook het beleid ten aanzien van grondstromen gedecentraliseerd. Dat betekent dat in eerste instantie de gemeente en de provincie aan zet zijn om normen en beleidsregels op te stellen voor nieuw opkomende stoffen voor hun gemeente of provincie en voor hergebruik van grond. Een dergelijke beleidsregel voor PFOS heeft de gemeente Haarlemmermeer op 3 oktober 2017 opgesteld en de provincie Noord-Holland op 20 juli 2017.
Waar gemeenten op dit moment tegen aan lopen is dat ontgraven grond waarin zich een niet van nature aanwezige stof bevindt (in het bovenstaande geval PFOS) niet in andere gemeenten toegepast kan worden als die andere gemeenten geen beleidsregel ten aanzien van die stof hebben vastgesteld. Dat beperkt de mogelijkheden van het grondverzet tot de eigen gemeente en kan tot een grondoverschot in een gemeente leiden. Het gaat hierbij om grond waarbij de waarden van de aanwezige stof dermate laag zijn dat de risico’s voor mens en milieu bij gebruik verwaarloosbaar zijn zodat de grond nog heel goed toegepast kan worden. Een landelijke norm kan door gemeenten worden betrokken bij de afweging om grondverzet van grond met een niet van nature aanwezige stof vanuit andere gemeenten te aanvaarden. Ik heb het RIVM gevraagd om risicogrenswaarden af te leiden voor PFOS en PFOA. Op basis daarvan zal ik samen met de decentrale bevoegde gezagen een handelingsperspectief opstellen voor deze en andere opkomende stoffen.
Is het waar dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van bodem in relatie tot het gebruik ervan is gedecentraliseerd «om gemeenten en provincies meer beleidsruimte te geven in de omgang met grond in hun eigen omgeving»? Suggereert u daarmee dat er per gemeente en per provincie een ander ambitieniveau kan zijn over hoe schoon de bodem is? Zo nee, wat suggereert u hiermee dan wel?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is het bodembeleid, uiteraard binnen de nationale kaders, gedecentraliseerd om gemeenten en provincies meer beleidsruimte te geven in de omgang met grondverzet in hun eigen gebied. Gemeenten en provincies kunnen daarmee hun eigen ambitieniveau bepalen. Vanzelfsprekend moeten decentrale bevoegde gezagen zich wel houden aan de nationaal bepaalde interventiewaarde voor stoffen in de bodem (dat wil zeggen waarden waarboven de grond gesaneerd moet worden omdat er risico’s zijn voor de gezondheid van mensen of voor het milieu).
In hoeverre zijn de huidige grenswaarden van gemeenten ook gezondheidsgrenswaarden? Wordt er gemonitord of de giftige stoffen zich niet ophopen door bioaccumulatie en op die manier misschien wél de grenswaarden passeren? Zo nee waarom niet? In hoeverre wordt het grondwater en het drinkwater gemonitord? Bent u bekend met het feit dat er watermaatschappijen zijn in andere landen die streng controleren op PFOS en PFOA in drinkwater?4 Deelt u de mening dat wij daar ook strengere regels voor moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
De huidige grenswaarden van gemeenten zijn ontleend aan risicogrenzen die door het RIVM zijn afgeleid. Op basis van de huidige kennis kan worden gesteld dat de risico's voor mens en milieu onder de grenswaarden aanvaardbaar zijn. Bij de afleiding van de risicogrenzen is rekening gehouden met blootstelling van mensen via onder andere gewasconsumptie. De risicogrenzen van het RIVM borgen de gezondheid van mensen en het milieu. Het RIVM blijft de komende tijd in mijn opdracht nieuwe informatie over de toxiciteit en accumulatie van deze stoffen evalueren en zal, indien daartoe aanleiding is, nieuwe risicogrenswaarden publiceren. Vooralsnog is het zo dat de concentraties die in de omgeving van Haarlemmermeer en elders in de bodem worden aangetroffen, over het algemeen ruimschoots beneden de risicogrenzen liggen.
Grondwater en drinkwater worden op dit moment niet standaard door de Nederlandse drinkwaterbedrijven gemonitord op PFOS en PFOA, tenzij bekend is dat er mogelijke vervuilingsbronnen zijn. De afgelopen jaren is door alle Nederlandse drinkwaterbedrijven wel een screening uitgevoerd. PFOA en PFOS zijn momenteel niet als parameters opgenomen onder de Europese Drinkwaterrichtlijn. Als gevolg daarvan ontbreekt een goed Europees overzicht van PFOS en PFOA in drinkwater. Bekend is op basis van diverse onderzoeksrapporten dat PFOA en PFOS wijdverspreid zijn. Ook is bekend dat in andere landen naar aanleiding van specifieke gebeurtenissen door drinkwaterbedrijven gecontroleerd wordt op PFOA en PFOS in het drinkwater, zoals bijvoorbeeld in Duitsland en in Italië. Op basis van het huidige drinkwaterbeleid geven de Nederlandse drinkwaterbedrijven en waterbeheerders al invulling aan verscherping van controle op PFOS en PFOA in drinkwaterbronnen en het drinkwater.
Gezien de problematiek van perfluorverbindingen (PFAS, waaronder PFOS en PFOA) ben ik voorstander van het voorstel van de Europese Commissie om perfluorverbindingen op te nemen als parameter voor de kwaliteit van drinkwater bij de herziening van de Europese Drinkwaterrichtlijn. In aanvulling daarop zijn perfluorverbindingen als groep opgenomen in de nieuwe watchlist van de EU Grondwaterrichtlijn, dochterrichtlijn van de Kaderrichtlijn water. Via dit spoor zal een beeld worden verkregen over het al dan niet voorkomen van deze stoffen in het Nederlandse grondwater en het grondwater van andere Europese landen met perfluorverbindingen. Hierdoor kan zowel nationaal als Europees gewerkt worden aan maatregelen om vervuiling terug te dringen en te voorkomen.
De Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) heeft een voorlopige gezondheidskundige grenswaarde voor PFOA en PFOS gepubliceerd. Gezien het voorlopige karakter van de grenswaarden van EFSA herziet het RIVM op dit moment eerdere adviezen niet. Eerst worden de definitieve gezondheidskundige grenswaarden afgewacht. In 2019 zal EFSA een risicobeoordeling uitvoeren voor blootstelling aan andere perfluorverbindingen en zal het de voorlopige gezondheidskundige grenswaarde van PFOA evalueren. Het RIVM volgt deze ontwikkelingen en werkt, waar mogelijk, samen met EFSA.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor het opstellen van een beleidsregel voor het hergebruik van vervuilde grond? Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uitsluitend op verzoek van gemeenten risicogrenswaarden afleidt die gebruikt kunnen worden voor het opstellen van beleidsregels? Deelt u de mening dat het efficiënter zou zijn om landelijke risicogrenswaarden en richtlijnen te stellen? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten maken bij het opstellen van beleidsregels gebruik van informatie en risicogrenzen die door het RIVM op verzoek van gemeenten zijn afgeleid voor de specifieke situatie in die gemeente(n) en voor de specifieke functie(s) waarvoor grond kan worden gebruikt. Risicogrenzen hebben als doel de grens aan te geven waaronder onaanvaardbare risico's voor mens en milieu worden uitgesloten. Gemeenten kennen hun omgeving veel beter dan het Rijk en kunnen in hun beleidsregels rekening houden met lokale bodemkwaliteit en het specifieke gebruik van de bodem.
Voor de omgang met zogenaamde zeer zorgwekkende stoffen (ZZS-en) vind ik dat het Rijk de regie heeft. Daarom heb ik RIVM gevraagd om risicogrenswaarden uit te rekenen voor PFOA en PFOS. Op basis van de uitkomsten van het RIVM-onderzoek ga ik om de tafel met decentrale overheden om samen met hen een algemene methodiek op te stellen hoe om te gaan met (potentieel) ZZS-en. Wat het beleid precies gaat inhouden kan van stof tot stof verschillen.
Bent u bereid om dit probleem verder te onderzoeken en een landelijke norm voor het verplaatsen van verontreinigde grond te overwegen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat de voorkeur dan altijd moet liggen bij het reinigen van de grond in plaats van het mengen van verontreinigde grond met schone grond om aan een bepaalde norm te voldoen bij storting? Zo nee, waarom niet?
Zoals in mijn antwoord op uw vorige vraag aangegeven, vind ik dat het Rijk voor de omgang met ZZS-en de regie heeft en ga ik samen met decentrale overheden om de tafel om een algemene methodiek op te stellen hoe om te gaan met (potentieel) ZZS-en; grondverzet zal deel uitmaken van die algemene methodiek.
Van belang is om bodemverontreiniging met PFOS en PFOA zoveel mogelijk te voorkomen. Door het toelaten van producten en productieprocessen waarbij emissies naar water en lucht plaatsvinden is het onvermijdelijk dat deze stoffen, ondanks preventieve maatregelen, ook in het bodem- en watersysteem worden aangetroffen. Wanneer grond is verontreinigd en bij graafwerkzaamheden vrijkomt, moet eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor hergebruik van de grond. Wanneer de grond zodanig verontreinigd is dat hergebruik niet aan de orde is, is reiniging van de grond geboden. Dit is in lijn met de minimumstandaard voor verontreinigde grond die is vastgelegd in het LAP3. Het altijd reinigen van met deze verbindingen verontreinigde grond, ook als er geen risico’s zijn voor mens en ecologie, is onnodig, kostbaar en energie intensief. Er zijn geen aanwijzingen dat grond met PFAS wordt gemengd met schonere grond om aan de normen te voldoen. Het mengen van vervuilde grond met schonere grond om aan de normen te voldoen is niet toegestaan.
De gevolgen van de WOZ-waarde in het huurpuntenstelsel en de verhuurderheffing |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op Nederlandse wethouders, die stellen dat sociale huurwoningen verdwijnen door het grote aandeel dat de WOZ-waarde heeft in het huurpuntenstelsel (woningwaarderingsstelsel)?1
Voor de vraag of een woning is aan te merken als sociale huurwoning is niet het puntenaantal bepalend maar wel de bij aanvang overeengekomen huurprijs. Elke woning is aan te merken als sociale huurwoning als de huurprijs lager is dan de op dat moment geldende liberalisatiegrens (thans € 710,68 per maand).
Dit betekent dat niet bepalend is hoeveel punten de woning heeft op grond van het woningwaarderingsstelsel (WWS).
Corporaties hebben veel bezit dat in principe geliberaliseerd zou kunnen worden wanneer naar het WWS wordt gekeken. De helft van de woningen met een huur onder de liberalisatiegrens zou potentieel geliberaliseerd kunnen worden op basis van het woningwaarderingsstelsel, als er geen schaarste aan sociale huurwoningen zou zijn. Dit was ook al het geval vóór toepassing van de WOZ-waarde in het WWS.
Het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS is zo gemodelleerd dat dit bij invoering leidde tot een gelijkblijvende totale huurruimte. Dat wil zeggen: een modellering om de landelijk gemiddelde maximale huurprijs gelijk te houden. Wel leidde deze modellering tot een herverdeling van die huurruimte. Over deze modellering is uitgebreid overleg geweest met de Tweede Kamer. Bij brief van 17 oktober 2014 (Kamerstuk 27 926, nr. 234) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de verwachte effecten van het gebruik van de WOZ-waarde. Zo is in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit, en de bijbehorende rapportage van ABF uitgebreid ingegaan op de effecten. De ABF-rapportage geeft onder meer aan, dat het aantal potentieel te liberaliseren woningen gelijk blijft, maar dat er wel verschillen ontstaan per regio.
Thans loopt een evaluatieonderzoek waarbij de effecten worden bezien van de toepassing van de WOZ-waarde in het WWS. Eén onderdeel van deze evaluatie is in hoeverre er door de invoering van de WOZ-waarde in het WWS meer woningen zijn geliberaliseerd.
Klopt het dat gemiddeld de WOZ-waarde voor 25% de maximale huur bepaalt en dat in schaarstegebieden met een hoge WOZ-waarde dat deel nog veel groter is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Met de wijziging van het WWS die per 1 oktober 2015 in werking trad was beoogd om de WOZ-waarde landelijk gemiddeld voor 25% mee te laten tellen voor de maximale huur. Bij de wijziging van het WWS is al onderkend dat het percentage WOZ-waarde per woning kan verschillen omdat de WOZ-waarde en het aantal WWS-punten ook per woning verschilt.
In hoeverre de WOZ-waarde thans daadwerkelijk de maximale huur bepaalt, is onderdeel van het reeds genoemde evaluatieonderzoek.
Hoeveel sociale huurwoningen zijn de liberalisatiegrens overgegaan sinds het ingaan van het huurpuntenstelsel waarin de WOZ-waarde een groot deel van de huurprijs bepaalt?
Met mijn brief van 30 april 2018 (Kamerstuk 32 847, nr. 363) zond ik u de Staat van de Volkshuisvesting 2018. Deze geeft aan dat er bij corporaties sprake is van een gelijkblijvend aandeel van huurwoningen met een huurprijs boven de liberalisatiegrens. Het gaat hierbij om 5% waarvan een deel nog wel is gereguleerd, maar waarbij de huurprijs door bijvoorbeeld inkomensafhankelijke huurverhogingen is gestegen boven de liberalisatiegrens.
Hoeveel sociale huurwoningen de liberalisatiegrens zijn overgegaan sinds het ingaan van het huurpuntenstelsel waarin de WOZ-waarde een groot deel van de huurprijs bepaalt, zal naar voren komen bij de evaluatie van het WWS.
Daarbij is van belang dat jaarlijks bij mutatie van huurwoningen niet alleen huurwoningen de liberalisatiegrens overgaan, maar ook woningen een lagere huurprijs krijgen.
Deelt u de mening dat het bevriezen van de liberalisatiegrens en het tegelijk verder vermarkten van de maximale huurprijs hebben geleid tot het verkleinen van de sociale huursector en het groeien van de wachtlijsten om in aanmerking te komen voor een betaalbare huurwoning? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gestelde vragen gaan voorbij aan het feit, dat het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS met name pas bij verhuizing van de huurder kan leiden tot een hogere huurprijs. Dit betekent dat dit gebruik op zichzelf uitsluitend tot potentiële effecten leidt. Een redelijke verwachting is echter dat het WWS op dit moment macro over geheel Nederland gerekend niet heeft geleid tot daadwerkelijk hogere huurprijzen. Dat wil zeggen, dat er op lokaal niveau wel huurprijsontwikkelingen kunnen zijn opgetreden. Dit kunnen op lokaal niveau zowel huurverlagingen zijn als huurverhogingen. Huurverlagingen kunnen direct zijn opgetreden bij de invoering van de WOZ-waarde in het WWS. Huurverhogingen kunnen zich alleen hebben voorgedaan bij mutatie van de woning.
Daarbij gaan de gestelde vragen tevens voorbij aan het feit, dat het gebruik van de WOZ-waarde in het WWS slechts één van de maatregelen was uit een samenhangend pakket van maatregelen. Andere belangrijke maatregelen waren onder meer gericht op een duidelijker positie voor de doelgroep door een sterkere rol daarvoor bij toegelaten instellingen. De tijdelijke bevriezing van de liberalisatiegrens draagt voor deze groep bij aan de betaalbaarheid. Daarnaast zijn er diverse maatregelen aan de orde gericht op een betaalbaar middensegment.
Bent u bereid om de liberalisatiegrens te verhogen, zodat meer huurhuizen in de sociale huursector vallen en meer huurders recht hebben op huurprijsbescherming? Zo nee, waarom verklaart u huurders in de vrije sector vogelvrij, terwijl zij eerder wel bescherming genoten?
De liberalisatiegrens zal per 1 januari 2019 worden geïndexeerd naar € 720,42 per maand. Dit vloeit voort uit de reguliere indexering van de liberalisatiegrens zoals die is opgenomen in de wettelijke regeling.
Huurders in de vrije sector genieten momenteel dezelfde vorm van rechtsbescherming als in eerdere jaren.
Voorts onderzoek ik mede in het kader van de motie Ronnes/Van Eijs de mogelijkheden voor lokaal maatwerk voor gemeenten om excessen in de vrije huursector aan te pakken. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort informeren.
Vindt u het rechtvaardig dat door het meetellen van de WOZ-waarde er dubbeltellingen in het systeem zitten, omdat de grootte en de kwaliteit immers al in het huurpuntenstelsel zitten? Zo nee, hoe gaat u deze dubbeltellingen eruit halen?
Indertijd is weloverwogen gekozen voor het meetellen van de WOZ-waarde in het WWS. Ook is weloverwogen gekozen voor de thans toegepaste systematiek. Zo besteedt de brief van 18 februari 2014 (Kamerstuk 32 847, nr. 115) aandacht aan een aantal andere mogelijke varianten dan die thans is toegepast. De keuze voor de toegepaste variant vloeit voort uit een keuze voor een herverdeling van de huurruimte: meer huurruimte voor regio’s met gemiddeld hoge WOZ-waarden terwijl regio’s met gemiddeld lagere WOZ-waarden er op achteruit gaan.
Tegelijkertijd is gekozen voor de huidige variant om schokeffecten te vermijden.
De resultaten van de thans toegepaste variant zullen blijken uit de reeds eerdergenoemde evaluatie. Op basis van de evaluatie zal vervolgens het huidige WWS worden bezien.
Bij de evaluatie zal ik ook beoordelen of in specifieke regio’s grote uitslagen ten opzichte van het beoogde gemiddelde van 25% zijn opgetreden die een aanleiding geven om de werking van de WOZ-waarde bij te stellen. Als het nodig is, is aanpassing van de systematiek relatief eenvoudig wetstechnisch vorm te geven. Een eventuele bijstelling van het WWS wil ik dan wel bezien in een breder palet van maatregelen voor de woningmarkt.
Bent u bereid om een rem op de werking van de WOZ-waarde op huurprijzen te stellen, bijvoorbeeld door een bovengrens in te stellen waardoor de maximale huur niet meer dan 5% kan toenemen, aangezien er in het «Besluit huurprijzen woonruimte» wel een ondergrens wordt gehanteerd, zodat de gemiddelde maximale huur per WOZ-klasse niet met meer dan 5% af kan nemen? Welke andere mogelijkheden tot beperkingen ziet u?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat – mede gezien de aangetoonde gevolgen – de WOZ-waarde uit het huurpuntenstelsel moet worden gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe hoog zijn de meeropbrengsten van de verhuurderheffing door hogere WOZ-waarden? Hoe ziet dit verloop eruit sinds de invoering van de verhuurderheffing en wat is de verwachting voor 2019?
In onderstaande tabel zijn de opbrengsten verhuurderheffing opgenomen en vergeleken met de bij invoering van de verhuurderheffing genoemde opbrengsten (zoals opgenomen in de brief van de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst van 13 februari 2013 over afspraken Woningmarkt). Uit de cijfers blijkt dat de opbrengsten van de verhuurderheffing tot en met 2017 iets zijn achtergebleven bij de beoogde opbrengsten. Vanaf 2018 is het destijds voor 2017 geraamde niveau bereikt. Hierbij speelt mee dat in de jaren 2014 en 2015 nog sprake was van dalende WOZ-waarden in het bezit van de verhuurders. De miljoenennota meldt met betrekking tot de raming voor 2019 dat rekening gehouden wordt met een endogene stijging (effect WOZ-waarde-ontwikkeling) van 7,7%.
Opbrengsten verhuurderheffing
Beoogd bij invoering
2014
1.224
1.165
2015
1.346
1.355
2016
1.474
1.520
2017
1.617
1.700
2018
1.714
2019
1.720
Wat gebeurt er met de (meer)opbrengsten van de verhuurderheffing? Bent u van mening dat deze ten goede zouden moeten komen aan huurders en de sociale huursector, die deze extra belasting hebben opgebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit de beantwoording van vraag 9 blijkt, is er op dit moment geen sprake van dat de inkomsten uit de verhuurderheffing hoger zijn dan bij invoering van de heffing beoogd. Indien onder invloed van stijgende WOZ-waarde sprake zou zijn van stijgende opbrengsten van de heffing zal dit niet betekenen dat deze via lastenverlichting terug kan vloeien naar huurders en de sociale huursector. In mijn brief aan uw Kamer inzake «relatie tussen de investeringsambities en de financiële capaciteit van woningcorporatie en reactie op verschillende moties in relatie tot de verhuurderheffing» ga ik ook in op de motie Ronnes c.s. 4 die vraagt naar het mogelijk inzetten van meeropbrengsten in de verhuurderheffing bij stijgende WOZ-waarden. Deze brief ontvangt u nagenoeg gelijktijdig met de onderhavige. Ook in deze brief geef ik aan dat de begrotingsregels uit gaan van het principe van automatische stabilisatie: inkomstenmeevallers komen ten gunste van het EMU-saldo, inkomstentegenvallers belasten het EMU-saldo. Hogere inkomsten kunnen daardoor niet gebruikt worden voor extra uitgaven. Daartegenover geldt dat bij dalende WOZ-waarden ook geen bijstelling plaatsvindt om de inkomsten te verhogen. Los hiervan is het goed te vermelden dat het kabinet in de begroting van 2019 wel € 100 miljoen beschikbaar heeft gesteld om het tarief van de verhuurderheffing met structureel 0,03 procentpunt te verlagen.
Wat gaat u doen aan het prijsopdrijvende effect van de WOZ-waarde in de verhuurderheffing, waarbij de heffing hoger wordt door een stijgende WOZ en daardoor hogere huurprijzen worden gevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen hun financiële ruimte, ook rekening houdend met de in het antwoord op vraag 10 genoemde verlaging van het tarief in de verhuurderheffing, kunnen verhuurders verschillende keuzen maken. Ten behoeve van de betaalbaarheid van het wonen worden verhuurders bovendien door regelgeving beperkt in hun mogelijkheden om huren te verhogen. Het gaat bijvoorbeeld om de maximale huurverhoging per contract per jaar, en voor corporaties daarnaast om de huursombenadering waarmee de stijging van de totale huuropbrengsten van de corporaties worden beperkt tot 1% boven inflatie, en het passend toewijzen waarmee huishoudens met een inkomen dat recht geeft op huurtoeslag een woning toegewezen moeten krijgen met een huur tot de aftoppingsgrens.
Hoeveel meeropbrengsten hebben gemeenten door hogere WOZ-waarden waar de onroerendezaakbelasting (ozb) op is gebaseerd? Hoe ziet dit verloop eruit sinds 2013 en wat is de verwachting voor 2019?
De totale ozb-opbrengsten van gemeenten zijn in de periode 2013–2018 gemiddeld met 2,9% per jaar toegenomen.
Totale ozb-opbrengsten (in mln €)
3.407
3.535
3.652
3.759
3.854
3.950
In hoeverre de ozb-opbrengsten voortvloeien uit een hogere WOZ-waarde van de objecten is niet exact te bepalen. De ozb-opbrengsten zijn namelijk afhankelijk van meerdere factoren: het aantal objecten, de WOZ-waarde van deze objecten, het ozb-tarief en het toegepaste kwijtscheldingsbeleid. Gemeenten streven doorgaans naar een relatief stabiele ozb-opbrengst door tarief en WOZ-waarde in samenhang te bezien.
Deelt u de mening, dat het kunstmatig of op papier ophogen van waarden van panden huurders en huiseigenaren in de problemen kan brengen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel de mening niet dat het bij hogere WOZ-waarden gaat om het kunstmatig of op papier ophogen van waarden van panden.
De woningmarkt is op dit moment sterk in ontwikkeling samenhangend met in diverse segmenten een tekort aan woningaanbod. Deze ontwikkelingen in de woningmarkt komen tot uitdrukking in de marktwaarde van woningen, die afgeleid kan worden van prijzen die in de markt betaald worden bij aan- of verkoop van woningen. Het stijgen van marktwaarden van woningen is zowel voor eigenaar/bewoners als voor huurders en verhuurders van woningen zeker geen «papieren werkelijkheid». Bij alle beslissingen van deze partijen, zoals verhuizen, huren of kopen, bezit uitponden of uitbreiden speelt deze marktwaarde steeds een belangrijke rol.
Gemeenten stellen de WOZ-waarde vast op basis van de waarderingsvoorschriften van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Er is een landelijke toezichthouder, de Waarderingskamer, die controleert of de kwaliteit van de WOZ-taxaties van gemeenten voldoet aan de eisen die de Wet WOZ daaraan stelt. Wanneer een WOZ-waarde niet een correcte weergave is van de actuele marktwaarde (op de waardepeildatum) kunnen zowel verhuurder als huurder bezwaar en beroep aantekenen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de Begrotingsbehandeling Wonen op 12 november 2018?
Ja
Het bericht ‘Rutte in gesprek met Alibaba over Europees distributiecentrum’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rutte in gesprek met Alibaba over Europees distributiecentrum»?1
Ja.
Klopt het dat u in augustus een hoge delegatie van het Chinese handelsplatform Alibaba heeft ontvangen? Klopt het dat u de delegatie heeft ontvangen om u hard te maken voor de vestiging van een distributiecentrum in Beek bij het vliegveld Maastricht-Aachen?
Ik kan bevestigen dat er in augustus jl. contact is geweest tussen de Minister-President en vertegenwoordigers van Alibaba. Het kabinet spreekt regelmatig met een groot aantal bedrijven over hun (mogelijke) activiteiten in Nederland. Het is niet aan het kabinet om informatie uit de gesprekken met individuele bedrijven openbaar te maken, omdat deze veelal bedrijfsvertrouwelijk van aard is. Een bedrijf moet er op kunnen rekenen dat informatie die in vertrouwen met de overheid wordt gedeeld ook vertrouwelijk blijft. Ik wil dan ook niet in deze fase speculeren over zaken als de mogelijke grootte, zowel in banen als in oppervlak, van een mogelijke investering.
Klopt het dat het distributiecentrum daar zou kunnen uitgroeien tot 380.000 vierkante meter? Klopt het ook dat er nog niet bekend is hoeveel banen het distributiecentrum zou kunnen opleveren? Deelt u de verwachting van economen dat het waarschijnlijk niet tot veel banen zal leiden, omdat er tegenwoordig heel veel, zo niet alles, geautomatiseerd is in distributiecentra?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er voorstander van dat slechts één handelsplatform mondiaal goederen in 72 uur kan leveren? Zo ja, waarom? Deelt u de mening dat we als kenniseconomie niet op dit soort logistieke giganten moeten focussen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid van de overheid is om de randvoorwaarden en kaders te definiëren, onder meer door wet- en regelgeving over mededinging, waarbinnen bedrijven kunnen opereren. Het is vervolgens aan bedrijven zelf om daarbinnen invulling te geven aan hun bedrijfsmodel, strategie en activiteiten.
Wat worden de milieukosten van de eventuele komst van de Chinese handelsgigant? Hoe intensief zal deze vliegtuigen in gaan zetten? Deelt u de mening dat de komst van het distributiecentrum in alle waarschijnlijkheid de luchtvaart alleen maar verder zal laten groeien? Deelt u de mening dat de komst van dit distributiecentrum niet wenselijk is in het kader van de Nederlandse CO2-reductiedoelen?
Is er zicht op de hoeveelheid extra vliegbewegingen waartoe een dergelijk distributiecentrum zal leiden? Wat betekent dit voor de omwonenden? Is er zicht op de hoeveelheid extra geluidsoverlast die een dergelijk distributiecentrum zal veroorzaken? Wordt er rekening gehouden met het feit dat vrachtvliegtuigen vaak groot, zwaar en oud zijn en daarmee extra vervuilend en lawaaiig? Tot hoeveel extra ultrafijnstof leidt dit en wat betekent dit voor de gezondheid van de omwonenden?
Tot hoeveel extra vrachtwagenbewegingen leidt de potentiële komst van het distributiecentrum in de omgeving en op de omliggende snelwegen? Leidt die tot extra files? Tot hoeveel extra luchtvervuiling leidt die? Wat betekent die voor de gezondheid van de omwonenden?
Worden deze verkeergerelateerde milieueffecten onderzocht en betrokken bij een besluit? Is er voor de vestiging van een dergelijk distributiecentrum een milieueffectrapportage nodig?
Wat doet u met de constateringen en aanbevelingen uit het rapport «Mainports voorbij» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur?3 Deelt u met de Raad de constatering dat Schiphol en de Rotterdamse haven niet langer de motor van de Nederlandse economie vormen en dat een apart «mainportbeleid» daarom niet langer nodig is? Wat doet u met de aanbevelingen uit dit rapport?
Naar aanleiding van het RLI-rapport is er een kabinetsreactie naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 24 691, nr. 127). Ook het huidige kabinet ziet de bepleite samenhang in het advies als ondersteuning van het beleid. Doorzetten van gericht beleid voor de zee- en luchthavens blijft voor het kabinet een belangrijk element in een duurzame ontwikkelstrategie voor Nederland. De mainports vormen een kritische basisinfrastructuur voor een goede bereikbaarheid van Nederland en zijn een belangrijke vestigingsfactor voor bedrijven die bijdragen aan onze toekomstige economische ontwikkeling. Een goede koppeling tussen de mainports, brainport, greenports, de digitale hub en de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren is van cruciaal belang om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken. Aangezien er meer factoren zijn die bepalend zijn voor de aantrekkingskracht van Nederland voor vestiging van internationale opererende bedrijven, is het belangrijk de aantrekkingskracht van Nederland in samenhang te blijven bekijken. Kwaliteiten als de aantrekkelijkheid van de woonomgeving worden belangrijker. In het kader van de Luchtvaartnota zal bezien worden wat een optimale mix kan zijn vanuit een brede benadering van welvaart. Het kabinet blijft via de verschillende trajecten inzetten op een verdere versterking van deze ruimtelijk economische samenhang. Daarbij worden alle relevante belangen van betrokken partijen (sector, bewoners, milieu, economie etc.) zorgvuldig gewogen. Specifiek voor Maastricht Aachen Airport geldt dat het kabinet deze niet ziet als nieuwe potentiële mainport. Wel is Maastricht Aachen Airport een belangrijke factor in de ontwikkeling van de regionale economie van Zuid-Limburg en de internationale bereikbaarheid van de Euregio. Ook heeft de luchthaven een belangrijke functie in het faciliteren van vrachtvervoer in Nederland, onder andere ter ondersteuning van Schiphol.
Deelt u de mening dat het, gezien het feit dat mainports in de toekomst steeds minder economische voordelen opleveren en ook grote milieukosten met zich meebrengen, niet verantwoordelijk is om de pijlen te richten op een nieuwe potentiële «mainport» als Maastricht-Aachen Airport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is er overleg met België over de gevolgen van het potentiële extra vliegverkeer over Nederlands grondgebied – Margraten in het specifiek – in het geval dat het distributiecentrum niet naar Beek maar naar Luik gaat? Zou de potentiële vestiging van het distributiecentrum in Luik een reden zijn om de overeenkomst met België met betrekking tot het overvliegen van Margraten te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is op 31 augustus 2017 geïnformeerd over het overleg dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft met de Belgische overheid en de Belgische luchtverkeersleiding over het beperken van de hinder van vliegverkeer naar de luchthaven van Luik voor het luchtruim boven Eijsden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016 – 2017, Aanhangselnummer 2593). De in 2013 doorgevoerde luchtruimwijziging is gedaan om veiligheidsredenen, welke nog steeds valide zijn. Een heroverweging van de afspraken met België is op dit moment dan ook niet aan de orde. Uw Kamer wordt binnenkort nader geïnformeerd over de voortgang in het dossier Eijsden.
Bent u bereid om de potentiële vestiging van een Europees distributiecentrum in Nederland te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid staat het kabinet positief tegenover investeringen in distributiecentra. In lijn met het regeerakkoord en de doelstellingen van de topsector logistiek, richten we ons daarbij op bedrijven die echt een toegevoegde waarde hebben. Zorgvuldige ruimtelijke inpassing en het gericht accommoderen van bijbehorende goederenstromen zijn daarbij randvoorwaarden. Dit levert Nederland toegevoegde waarde, bijvoorbeeld in termen van logistiek en werkgelegenheid op. Nederland heeft, als het gaat om logistieke activiteiten, van oudsher een toppositie in Europa. Nederland is met zijn unieke geografische ligging, de slimme logistieke sector, de mainports Rotterdam en Schiphol en zijn goede infrastructurele verbindingen met het achterland dé Gateway to Europe. Deze hoogwaardige en efficiënte logistieke functie in Nederland, mede gebaseerd op schaal- en scopevoordelen, biedt voor alle Nederlandse en in Nederland opererende bedrijven een faciliteit voor (internationale) handel en is een belangrijke pijler onder een aantrekkelijk vestigingsplaatsklimaat.
Het kabinet zet met de Topsector Logistiek in op verdere versterking van de internationale concurrentiekracht van Nederland met een pakket samenhangende acties. Het gaat hierbij niet om enkel het vervoeren van meer goederen, maar om dit slim en duurzaam te doen en tegelijkertijd meer te verdienen met een hoogwaardig logistiek systeem. Het gericht afwikkelen van fysieke goederenstromen in Nederland en de meer hoogwaardige logistieke functies (ketenregie) zijn met elkaar verweven.
De aftakeling van vakantieparken |
|
Albert van den Bosch (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht «Aftakeling loopt de spuigaten uit» over criminaliteit op kleine vakantieparken?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en onderschrijf de daarin beschreven zorgen over criminele activiteiten op vakantieparken. Hierbij moet worden opgemerkt dat het overgrote deel van de vakantieparken in Nederland het goed doet en in staat is zich aan te passen aan de veranderende toeristische vraag van de consument.
Welke concrete maatregelen op het gebied van criminaliteitsbestrijding en de handhaving van de openbare orde zijn opgenomen in het nationale actieplan waaraan in het artikel wordt gerefereerd? Welke acties onderneemt het kabinet ter realisering van dit actieplan? Is dat actieplan – of het voornemen hiertoe – al met de Tweede Kamer gecommuniceerd? Zijn alle overheidsdiensten, dus bijvoorbeeld ook de Belastingdienst, hierop aangehaakt? Welke Minister voert hier de coördinatie op?
Als het gaat om de bestrijding van criminele activiteiten ligt voor gemeenten de uitdaging onder meer in het vormgeven van de samenwerking tussen de gemeentelijke diensten, van de dialoog met ondernemers, en in de controle, handhaving en toezicht op de parken. De ondernemers blijven verantwoordelijk voor de gang van zaken op hun park. In dat verband kan worden opgemerkt dat het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe en het Ministerie van Justitie en Veiligheid samen de methode «Samen Veilig Ondernemen in de Recreatiesector» hebben ontwikkeld.
Op basis van een beter beeld van de parken en de bewoners in de regio is het aan provincies en regionale samenwerkingsverbanden van gemeenten om bijvoorbeeld een integrale visie te ontwikkelen, de samenwerking en afstemming in de regio te bevorderen, zicht te hebben op waterbedeffecten, en gemeenten te ondersteunen (met kennis en advies, netwerk en middelen).
Met het actieplan waaraan in het artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» die ik uw Kamer op 29 november jl. heb toegestuurd. Deze actie-agenda is een samenwerking van gemeenten, provincies, ondernemers, maatschappelijke organisaties en het Rijk. Hiermee wordt richting gegeven aan de inzet van alle betrokken partijen voor de komende jaren rondom vakantieparken. Tevens is het de uitwerking van afspraken uit het Interbestuurlijk Programma en de Nationale Woonagenda.
In de actie-agenda is onder andere aandacht voor het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en andere ondermijnende activiteiten op vakantieparken, als één van de vijf erin beschreven doelstellingen in het kader van een integrale aanpak. Verder zijn de acties uitgewerkt langs een aantal hoofdlijnen: het borgen en delen van kennis en ervaringen, een volle gereedschapskist voor partijen, het in beeld brengen van de parken en de mensen, het ontwikkelen van integraal beleid binnen en tussen gemeenten, en het versterken van de uitvoering.
Op het gebied van criminaliteitsbestrijding en handhaving wordt bijvoorbeeld een leerkring gestart voor en met decentrale overheden, onder meer gericht op de aanpak van ondermijning op vakantieparken met inbreng van het CCV. Hierbij zal bijvoorbeeld ook de kennis en ervaring worden ingezet die het VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving heeft opgedaan.
Tevens wordt een juridisch afwegingskader opgesteld voor de aanpak van de leefbaarheids-, veiligheids- en ondermijningsproblematiek op vakantieparken als handelingsperspectief voor gemeenten (gericht op maatwerk), wordt de toepassing van bestaande wet- en regelgeving gestimuleerd en worden eventuele verbeter- en knelpunten bezien en opgepakt.
Verder ondersteunt het Rijk een aantal acties gericht op het beter inzicht krijgen in aantal, aard en omvang van vakantieparken en de daar aanwezige problematiek ten behoeve van provincies en gemeenten. Zo worden de mogelijkheden verkend voor een landelijk informatiefundament in samenwerking met onder meer het Kadaster. Verder wordt gekeken naar de mogelijkheden voor intra-en intergemeentelijke informatie-uitwisseling binnen de huidige context van de wet- en regelgeving, waarbij gebruik wordt gemaakt van de ervaringen vanuit de samenwerkingsverbanden van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI)2, de Regionale Informatie en Expertisecentra (RIEC’s)3 en de Zorg- en Veiligheidshuizen. Ook wordt via een beperkt aantal pilots met (big) data-analyses getracht meer inzicht te verkrijgen op de ondermijningsproblematiek naar voorbeeld van de werkwijze bij de City Deal «Zicht op Ondermijning», waarbij o.a. ook de Belastingdienst is betrokken.
In de aanbiedingsbrief bij de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» heb ik aangegeven welke middelen ik beschikbaar stel voor initiatieven die bijdragen aan de doelen van de actie-agenda.
Naast de inzet die ik voor de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» pleeg vanuit mijn eigen portefeuilles, zal ik mij opstellen als coördinerend bewindspersoon op dit onderwerp.
Welke strengere aanpak heeft het kabinet voor ogen als het gaat om de bestrijding van criminele activiteiten op vakantieparken? Wat verwacht het kabinet van provincies, gemeenten en ondernemers? Wat mogen provincies, gemeenten en ondernemers op dit punt van het Rijk verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vakantieparken worden ondermijnd door criminaliteit? Valt iets te zeggen over de geografische verspreiding over Nederland? Welke stappen heeft het kabinet ondertussen concreet gezet in de bestrijding van criminaliteit op vakantieparken?
Er is geen landelijk beeld beschikbaar van het totale aantal vakantieparken dat door criminaliteit wordt ondermijnd en de geografische spreiding daarvan.
Wel is bijvoorbeeld in de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» vermeld dat er binnen de gemeentegrenzen van elf Veluwse gemeenten (bijna 500 parken) op een kleine 10% van de parken sprake is van ernstige veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek. Wat betreft de stappen die het kabinet onderneemt bij de bestrijding van criminaliteit op vakantieparken verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2 en 3, en naar de actie-agenda.
In hoeverre meent u dat burgemeesters, het openbaar ministerie en andere instanties over voldoende bevoegdheden beschikken om daadkrachtig op te kunnen treden tegen (vermoedens van) criminaliteit, zoals illegale prostitutie, drugs(handel/productie), mensenhandel of andere laakbare en verboden activiteiten? Hoe verloopt de samenwerking tussen de diverse overheidsdiensten in de bestrijding van criminaliteit op deze vakantieparken? Welke verbeterstappen acht u denkbaar cq. noodzakelijk?
Bij de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit werken burgemeesters (gemeenten), politie, het openbaar ministerie, de Belastingdienst en andere instanties samen. Zij bekijken gezamenlijk het probleem en stemmen af welke (combinatie van) maatregelen het meest effectief zullen zijn.
Verder verwijs ik naar de brief van 16 november jl. aan uw Kamer waarin de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer heeft geïnformeerd over de voortgang van de toedeling van de extra middelen en voortgang met betrekking tot de ondermijningswetgeving. In de voornoemde brief is onder andere aangegeven dat versterking van de aanpak in kwetsbare gebieden waaronder ook vakantieparken, wenselijk is. In totaal stelt het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bedrag van € 85 miljoen voor de regio’s beschikbaar.4
Hoe motiveert u ondernemers, eigenaren, huurders en gebruikers die weet hebben van criminele activiteiten om hiervan melding te maken bij de opsporingsdiensten? Welke terugkoppeling krijgen betrokkenen van hun melding? Kan de melding ook anoniem? Welke verantwoordelijkheid draagt een eigenaar van een vakantiepark voor veelvuldig en voortdurende criminele gedragingen op het vakantiepark?
In de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» is afgesproken dat gemeenten inzetten op de versterking van de samenwerking met en tussen professionals en ondernemers om de bewustwording en signalering van mogelijke multiproblematiek op parken te vergroten. Het VNG Kenniscentrum Handhaving en Naleving kan hierin een adviserende rol spelen. Het is aan de gemeenten om daar in samenspraak met ondernemers, eigenaren, huurders en gebruikers invulling aan te geven, ook wat betreft de afhandeling en terugkoppeling aan betrokkenen.
Meldingen van criminele activiteiten kunnen anoniem worden doorgegeven, bijvoorbeeld via Meld Misdaad Anoniem.
De gemeente kan bij ondernemers en eigenaren de bewustwording en meldingsbereidheid vergroten door bijvoorbeeld regelmatig voorlichtingsbijeenkomsten en weerbaarheidstrainingen te organiseren. De gemeente biedt op die manier handelingsperspectief. Anderzijds kan de gemeente ook actief over het beleid omtrent vakantieparken communiceren, zodat men zich meer bewust wordt wat voor consequenties het heeft als door toezichthouders criminele activiteiten worden gesignaleerd.
In dit verband kan worden opgemerkt dat verhoging van de meldingsbereidheid door burgers en (publieke en private) partijen over ondermijnende criminaliteit, het vergroten van de bewustwording en het aanbieden van handelingsperspectief ook in een aantal regionale versterkingsplannen aandacht heeft gekregen.
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid die eigenaren en beheerders van een vakantiepark dragen voor veelvuldig en voortdurende criminele gedragingen op het vakantiepark, kan in algemene zin worden opgemerkt dat zij verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken op hun park. Dat betekent bijvoorbeeld controle op de toegang tot het park, periodieke controles bij langere verhuur, en melding maken van (vermoedens van) criminele gedragingen bij toezichthouders van de gemeente of bij de politie.
Acht u aanscherping van de wet wenselijk zodanig dat bijvoorbeeld ook een burgemeester tot sluiting van een vakantiepark kan bevelen indien hier bij voortduring ontoelaatbare schendingen van de openbare orde plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetsbepalingen en handhavingsinstrumenten die bijvoorbeeld volgen uit de Gemeentewet, Woningwet en Opiumwet acht ik in principe voldoende.
Er is daarnaast, zoals bij het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, in de «actie-agenda vakantieparken 2018–2020» afgesproken om een juridisch afwegingskader op te stellen voor de aanpak van de leefbaarheids-, veiligheids- en ondermijnings- problematiek op vakantieparken, als handelingsperspectief voor gemeenten, en om eventuele verbeter- en knelpunten te bezien.
Vindt u de huidige wetsbepalingen afdoende om criminaliteit te bestrijden en openbare orde te handhaven? Zo nee, wanneer mogen concreet stappen van u worden verwacht zodanig dat de wet hiertoe alle mogelijkheid biedt?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre zijn inmiddels stappen gezet om adresfraude of identiteitsfraude tegen te gaan doordat mensen zich kunnen inschrijven op het adres van een vakantiepark, terwijl permanente bewoning daar helemaal niet is toegestaan? Waarom zou inschrijving via de Basisregistratie Persoonsgegevens daar überhaupt mogelijk moeten zijn?
Het bericht dat een hogere productie per koe goed voor economie, milieu en klimaat zou zijn |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Hogere productie met minder koeien»?1
Ja.
Kent u de tweet van de voorzitter van de Topsector Agri&Food over dit bericht, namelijk «(d)e praktijk volgt de beste manier om tot minder koeien te komen: een hogere productie per koe. Goed voor milieu en economie/ klimaat. Verstandig en resource efficiënt»?2
Ja.
Deelt u de stelling dat de voorzitter van de Topsector Agri&Food tweet in zijn functie van «President Dutch Topsector Agri&Food», zoals staat vermeld op zijn Twitteraccount?
De heer Dijkhuizen vermeldt in zijn Twitteraccount dat hij voorzitter is van de Topsector Agri&Food. De heer Dijkhuizen vervult binnen de Topsector de functie boegbeeld van het Topteam en voorzitter TKI-bestuur.
Bent u ermee bekend dat de de voorzitter van de Topsector Agri&Food ook op andere media als LinkedIn zich een fervent voorstander toont van lineaire efficiëntie?
Ja.
Hoe verhoudt deze lijn zich tot uw visienota over kringlooplandbouw?3
Deze uitingen van de heer Dijkhuizen geven geen volledig beeld in het licht van de bredere agenda van de Topsector Agri&Food. Voor de volledige weergave van de Kennis- en Innovatieagenda van de Topsector Agri&Food verwijs ik u naar de link: https://topsectoragrifood.nl/wp-content/uploads/2017/08/Kennis-en-innovatieagenda.pdf
De vijf kernthema’s van de Kennis- en Innovatieagenda 2018–2021 van de Topsector Agri&Food sluiten goed aan bij mijn LNV-visie en bieden daarmee al een passend kader voor de noodzakelijke kennisontwikkeling. Met de kennis en innovaties die op basis hiervan worden ontwikkeld dragen de Agri&Food-sectoren en kennisinstellingen al stevig bij aan de realisatie van de ambities uit de visie.
In het kader van het missiegedreven innovatiebeleid (Kamerstuk 33 009, nr. 63) werk ik samen met de ministeries van I&W en VWS aan de missies voor het Thema Landbouw, Water en Voedsel. De missies worden richtinggevend voor de publiek-private kennis-en innovatieagenda’s (KIA’s) van de topsectoren. Daarmee worden de maatschappelijke uitdagingen zoals kringlooplandbouw en klimaatneutraal produceren uit de visie nog sterker het uitgangspunt voor de agenda’s.
Bent u van mening dat de uitingen van de voorzitter van de Topsector Agri&Food de realisatie van uw visie bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor 2019?
Het streven is om de beantwoording zo snel mogelijk te versturen. Bij deze vragen is dat helaas niet gelukt voor de begrotingsbehandeling.
De berichten over een gevonden leeuwenwelp in Tienhoven |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Voorbijganger vindt leeuwenwelp langs weg in Tienhoven?»1
Ja.
Kent u het bericht «Onderzoek naar herkomst gevonden leeuwenwelp?»2
Ja.
Bent u bereid de uitkomsten van het onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar de herkomst van de leeuwenwelp met de Kamer te delen, zodra het onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer in uw brief informeren over de herkomst van het dier, over de afspraken die gemaakt zijn met Stichting Leeuw ten aanzien van de verzorging van de welp en over de herplaatsing van de welp? Zo nee, waarom niet?3
Is bekend waar de leeuwenwelp vandaan komt? Zo ja, waar komt de leeuwenwelp vandaan en kunt u dit toelichten? Zo nee, kunt u de Kamer informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp uit een buitenlands(e) dierentuin of circus kwam, was de NVWA ervan op de hoogte dat de leeuwenwelp geïmporteerd werd naar Nederland? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp uit de illegale handel kwam, kunt u dan aangeven welke route dit dier heeft afgelegd en wat de wijze van transport is geweest? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp van een fokker of particulier kwam, kunt u dan aangeven wat zijn intentie was met deze leeuwenwelp? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
Indien de leeuwenwelp van een fokker of particulier kwam, kun u dan aangeven of deze persoon al bekend was bij de NVWA, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en /of de politie? Zo nee, waarom niet? Indien u die informatie momenteel niet kunt delen in verband met het lopende onderzoek, kunt u de Kamer dan informeren op het moment dat dit bekend is? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre wordt terugplaatsing in de natuurlijke habitat meegenomen in het protocol rondom inbeslagname van dieren in het algemeen en specifiek voor deze leeuwenwelp?
CITES resolutie 17.8 «Disposal of illegally traded and confiscated specimens of CITES-listed species» zet de opties en de te volgen stappen van inbeslagnames voor illegaal verhandelde beschermde levende dieren uiteen. Het terugplaatsen van beschermde dieren is onder strikte voorwaarden in bepaalde gevallen mogelijk, rekening houdend met onder meer genetische en veterinaire aspecten. Het gaat dan wel om uit het wild ontvreemde dieren. In de Wet natuurbescherming, waarin uitvoering wordt gegeven aan het CITES-verdrag en de Europese CITES-verordeningen, is de bevoegdheid opgenomen voor het terugplaatsen van beschermde dieren.
Klopt het dat de LID verschillende malen melding heeft gedaan van de verkoop van dieren door particulieren aan dierspeciaalzaken/dierenwinkels? Zo ja, kunt u aangeven bij hoeveel meldingen het ging om beschermde dieren? Zo nee, heeft u zicht op aantallen, herkomst en soorten beschermde dieren die via particulieren terecht komen bij dierenspeciaalzaken/winkels en bij mensen thuis? Zo nee waarom niet?4
Bij de NVWA zijn hierover geen meldingen binnengekomen van de LID in 2018. De NVWA en LID werken wel samen in zaken, zoals de inbeslagname van de twee aapjes recent, waarbij de LID de zaak heeft overgedragen aan de NVWA.
Ik heb geen zicht op aantallen beschermde dieren die overgedragen worden door particulieren aan dierenwinkels en aan andere particulieren. Hiervoor geldt geen centrale registratieverplichting.
Kunt u toelichten waarom de Positieflijst voor zoogdieren nog niet naar de Kamer is gestuurd?
Over de voortgang van de positieflijst huis- en hobbydieren bent u 12 november jl. geïnformeerd (Kamerstuk 31 389, nr. 154). Op die datum is de consultatie van het toetsingskader gestart. De mogelijkheden en voorwaarden om zoogdiersoorten in Nederland als huis- of hobbydier te houden en de lijst van zoogdiersoorten gaan naar verwachting in de eerste helft van 2019 in consultatie.
Biedt de vondst van de leeuwenwelp en/of de beelden van de door uw handhavingsdiensten uitgevoerde confiscaties in West-Brabant, aanleiding om de Positieflijst zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u van mening dat het, om deze schrijnende situaties te voorkomen, noodzakelijk is dat enkel geschikte huisdieren op een Positieflijst worden aangewezen waarbij bewezen is dat houders kunnen voldoen aan de wettelijke zorgplicht voor dieren? Zo nee, waarom niet?
Ik beoog met de Positieflijst huis- en hobbydieren te regelen dat alleen die diersoorten die uit oogpunt van dierenwelzijn, mens- en diergezondheid op een verantwoorde manier gehouden kunnen worden, gehouden mogen worden. Daarbij kijk ik of, en zo ja onder welke voorwaarden, diersoorten die niet op de lijst komen, wel door specialistische houders mogen worden gehouden. Primaten en grote katachtigen mogen in Nederland nooit gehouden worden op grond van de Wet natuurbescherming. In bijzondere gevallen is het mogelijk een bezitsontheffing te verkrijgen, bijvoorbeeld voor het houden van deze dieren in een dierentuin.
Erkent u dat vrijblijvende informatieverstrekking over de zorg van het dier door de sector zelf niet voldoende is om dit soort misstanden, waar uw handhavingsdiensten regelmatig op stuiten, te voorkomen?
Ja. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 13.
Bent u voor verplichte, door uw instanties handhaafbare, houderijvoorschriften (geldend voor alle ketenpartijen) voor alle aangewezen diersoorten op de Positieflijst? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor dieren die gehouden mogen worden zonder nadere voorwaarden gelden de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen van het Besluit houders van dieren en het verbod op verwaarlozing en mishandeling van de Wet dieren. Voor het verantwoord houden van veel gehouden diersoorten zijn bijsluiters ontwikkeld die te vinden zijn op LICG.nl. Ik ben niet voornemens om voor alle diersoorten verplichte houderijvoorschriften te ontwikkelen.
Erkent u de zorgen die geuit zijn door Stichting AAP over de inefficiënte internationale samenwerking, zelfs binnen de EU, ten aanzien van de gezamenlijke zorg voor de opvang van dieren uit de internationale handel door opvangcentra met erkende criteria?
Als het gaat om de opvang van levende dieren die in het kader van CITES in beslag zijn genomen, werkt de Nederlandse CITES Management Autoriteit nauw samen met de bevoegde CITES-autoriteiten van de betrokken landen, waarbij Nederland dierenwelzijn hoog in het vaandel heeft staan.
Wet- en regelgeving voor opvang verschilt van land tot land. De overheid/CITES Management autoriteit is verantwoordelijk voor zover het om onder CITES in beslaggenomen dieren gaat. Een geïdentificeerd probleem is het ontbreken van middelen om adequate opvang te kunnen organiseren. Nederland heeft zich actief ingezet binnen de CITES werkgroep «Disposal of CITES listed specimens», samen met andere landen, stichting AAP en vele andere NGO’s. Dit heeft erin geresulteerd dat landen ondersteund kunnen worden via het CITES secretariaat voor het opnemen van wettelijke bepalingen om de kosten van opvang te kunnen verhalen op de overtreder. Daarnaast heeft de werkgroep aanbevolen dat het CITES secretariaat informatie met betrekking tot het adequaat opvangen van levende dieren beschikbaar stelt aan de CITES Management Autoriteiten. Zeer waarschijnlijk wordt dit besluit bekrachtigd door de CITES Conference of the Parties (CoP) (mei 2019).
Erkent u dat deze inefficiënte internationale samenwerking leidt tot bureaucratisering en gebrek aan feitelijke opvangcapaciteit van opvangcentra? Zo ja, welke concrete acties gaat u ondernemen om opvangcentra zoals Stichting AAP en Stichting Leeuw hierin bij te staan?5
Zie antwoord vraag 16.
Bent u op de hoogte van het feit dat leeuwen geen volledige beschermingsstatus hebben onder de Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna (CITES) conventie en dat het verhandelen van lichaamsdelen van gefokte leeuwen en de trofeejacht nog steeds is toegestaan en een lucratieve business vormt voor onder andere Zuid-Afrika?6 7
Ja. De leeuw (Panthera leo) staat op bijlage II van CITES (EU bijlage B): handel is mogelijk onder strikte voorwaarden en met geldige vergunningen. Internationale handel van botten, schedels en tanden e.d. is niet toegestaan, behalve van aangemerkte gefokte populaties uit Zuid-Afrika waarvoor een quotum geldt. Eén subsoort (Panthera leo persica) staat op bijlage I van CITES (EU bijlage A): daarin is géén internationale commerciële handel toegestaan. In Nederland is in aanvulling op de CITES handelsbepalingen een strengere maatregel ingevoerd ten opzichte van de Europese CITES-basisverordening, namelijk door het houden van bepaalde bijlagen A tot en met D soorten bij de CITES-basisverordening (o.a. de leeuw) te verbieden (Besluit natuurbescherming).
Bent u bereidt zich in te zetten voor de hoogste beschermingsstatus voor de leeuw tijdens de CITES Conference of the Parties (CoP) 18 en actief te lobbyen bij andere (EU lid-)staten? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Afrikaanse regio zijn er verschillen van inzicht ten aanzien van dit onderwerp. Het is in eerste instantie aan de Afrikaanse range states, waar de leeuw in het wild voorkomt, om daarvoor een voorstel voor te bereiden. Indien dat het geval is, zal Nederland dit samen met de Europese lidstaten bespreken en zo mogelijk steunen.
Deelt u de zorgen over het feit dat de World Health Organization (WHO) traditionele Chinese medicijnen zal erkennen in de «International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD)», waardoor het illegaal en legaal bejagen en doden van bedreigde diersoorten, waaronder leeuwen, tijgers en neushoorns, zal toenemen, aangezien hun lichaamsdelen gebruikt worden voor deze medicijnen? Zo ja, kunt u aangeven welke acties u hieraan verbindt? Zo nee, waarom niet?8
De nieuwe, in voorbereiding zijnde versie van de ICD bevat een paragraaf over «Traditional Medicine conditions» (TM). Dit vloeit voort uit de strategie van de WHO ten aanzien van Traditional Medicine, die in 2014 in de World Health Assembly aan de orde is geweest. De ICD heeft tot doel het verzamelen van epidemiologische en statistische informatie over aandoeningen. De ICD is van belang omdat de WHO alleen zo uniforme gegevens over het voorkomen van ziekten op mondiaal niveau kan verkrijgen. Alle lidstaten van de WHO leveren die informatie aan. De nieuwe paragraaf over TM is optioneel voor landen die daarnaast ook gegevens over traditionele geneeswijzen willen melden aan de WHO. De ICD gaat niet over geneesmiddelen. Opname in de ICD houdt dus ook niet in een «erkenning» van (Chinese) geneesmiddelen. Voor de goede orde meld ik dat in de Europese Unie, en daarmee ook in Nederland, alleen een regeling is getroffen voor traditionele kruidengeneesmiddelen. Dat wil zeggen producten die uitsluitend bestanddelen of bereidingen bevatten van plantaardige oorsprong en dus géén dierlijke bestanddelen bevatten.
Het stimuleren van economische sectoren rond de Waddenzee |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Eerste Nationale Toerisme Top: Van de Wallen naar de Wadden»1 en «Noodkreet Waddeneilanden over gaswinning»?2
Ja.
Klopt het dat mede door u deze week de eerste nationale top wordt georganiseerd over de spreiding van toerisme in Nederland onder de noemer «van Wallen naar de Wadden»?
Op 10 oktober jongstleden heeft de eerste Toerisme Top in Deventer plaatsgevonden. De top was een initiatief van de provincie Overijssel en is ondersteund door mijn ministerie. Op deze dag zijn overheden, bedrijfsleven, toeristische organisaties en andere belangstellenden bij elkaar gekomen om gericht te werken aan de uitdagingen en kansen voor de toeristische bestemming Nederland in 2030. De geciteerde kop uit het Dagblad van het Noorden was niet de noemer van deze bijeenkomst.
Bent u bekend met de noodkreet van het Samenwerkingsverband van de Nederlandse eilanden om af te zien van nieuwe aardgaswinningen onder het Werelderfgoed de Waddenzee? Wat was uw antwoord op deze noodkreet van de waddengemeenten?
Deze wens is mij bekend. Mede op basis daarvan is in de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet artikel 7a opgenomen, waarin aanvullend op de beperkingen die reeds waren opgenomen in de Structuurvisie Waddenzee, nog nadere beperkingen zijn gesteld aan mijnbouwactiviteiten in het Waddengebied. Ook in mijn brief van 30 mei jongstleden over de gaswinning uit de kleine velden in het licht van de energietransitie (Kamerstuk 33 529, nr. 469) ben ik ingegaan op de specifieke randvoorwaarden voor de gaswinning in het Waddengebied. De door het Samenwerkingsverband van de Waddeneilanden geuite vrees dat de gaswinning bij de Waddeneilanden wordt opgeschroefd vanwege het dichtdraaien van de gaskraan in Groningen is – zoals ik heb toegelicht in bovengenoemde Kamerbrief – ongegrond.
Deelt u de analyse van de waddengemeenten dat toerisme de meeste veelbelovende economische sector zal zijn voor veel bedrijven rond de Waddenzee, terwijl er tegelijkertijd veel rekening met de natuur kan worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u aangeven welke programma’s en hoeveel middelen uit uw begroting voor 2019 bestemd zijn voor de stimulering van de toeristische sector rond de Waddenzee? Kunt u ook aangeven welke programma’s en hoeveel middelen uit uw begroting voor 2019 bestemd zijn voor het stimuleren van de mijnbouw (aardgas en zout) onder de Waddenzee?
Op de begroting van mijn ministerie staan geen middelen specifiek voor het stimuleren van de toeristische sector rond de Waddenzee. De in de begroting opgenomen middelen voor toerisme betreffen een jaarlijkse subsidie aan het Nederlandse Bureau voor Toerisme en Congressen (NBTC). Voor de periode 2016–2019 ontvangt NBTC jaarlijks € 8.469.000 (excl. loon- en prijsbijstelling).
Op de begroting van mijn ministerie staan ook geen middelen voor het specifiek stimuleren van gas- en zoutwinning onder de Waddenzee. De Staat participeert wel middels de deelname van EBN voor 40% in de Nederlandse olie- en gaswinning, omdat dit een nationaal belang betreft.
Deelt u de mening dat bij het stimuleren van economische sectoren op de Waddenzee de nadruk zou moeten liggen op toerisme en niet op mijnbouw? Zo nee, waarom niet?
In een dichtbevolkt land als Nederland, met veel economische activiteiten, is een eendimensionale oriëntatie zelden mogelijk. De uitdaging is om verschillende gebruiksdoelen naast elkaar te koesteren.
Het bericht ‘Digitalisering van stroomnet loopt gevaar’ |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Digitalisering van stroomnet loopt gevaar», waarin staat dat een gebrek aan personeel de digitalisering van het elektriciteitsnet in gevaar brengt, wat de omslag naar groene energie ondermijnt?1
Ja.
Erkent u de signalen van de netbeheerders over het dreigende tekort van technisch personeel? Welke maatregelen heeft u getroffen om dit tekort op te lossen? Hoe raakt dit probleem andere sectoren zoals de installatiebranche? Hoe wordt dit vraagstuk opgepakt bij het Klimaatakkoord?
Ja, ik herken de signalen van de netbeheerders. Uit verschillende studies blijkt dat voor technische beroepen het al langer lastig is om voldoende goed opgeleid personeel te vinden, ook in tijden van crisis. Door de economische groei is de urgentie van het probleem voor technische beroepen alleen maar toegenomen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer op 15 juni jl. geïnformeerd over de aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt die focust op het verbeteren van de structurele werking van de arbeidsmarkt.2 Ten aanzien van de technieksector heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken om het Techniekpact voort te zetten. Op 18 juni jl. heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over de vernieuwde inzet van de partners van het Techniekpact (Kamerstuk 32 637, nr. 320). Langs de lijnen Kiezen voor Techniek, Leren in Techniek en Werken in Techniek werken meer dan 60 partners aan het terugdringen van het tekort aan technisch personeel. Met de vernieuwde inzet is focus en richting aangebracht in de acties, zodat we versneld collectief resultaten kunnen boeken. Eén van de afspraken is dat in de uitwerking van de acties van het Techniekpact de verbinding zowel wordt gezocht met het groeivermogen van de Nederlandse economie, als met maatschappelijke opgaven en de toepassing van technologie. Hierbij wordt de duurzaamheidsopgave en het Klimaatakkoord uitdrukkelijk genoemd.
In verschillende acties zien we klimaat en energie uitdrukkelijk terugkomen. Zo is er bijvoorbeeld het Centre of Expertise SEECE rondom de Hogeschool Arnhem Nijmegen.3 En in het recent gestarte beleidsexperiment MKB Idee is er eveneens een aparte categorie voor de klimaat- en energietransitie.4. Onlangs zijn 20 roc’s en aoc’s gestart met «De Uitdaging» voor klimaat en energie. De kopgroep van roc’s gaat samenwerken met bedrijven, branches en hbo Centres of expertise. Op deze manier is het mogelijk om snel kennis uit te wisselen en in te zetten in het onderwijs, ook voor werkenden.5
Ook voor het Klimaatakkoord is de beschikbaarheid van voldoende goed opgeleide mensen belangrijk. Om die reden is de Taakgroep Arbeidsmarkt en scholing in het leven geroepen. De taakgroep Arbeidsmarkt en scholing adviseert de sectortafels en het Klimaatberaad vanuit een integraal kader over afspraken en uitvoeringsprogramma’s en draagt structurele oplossingen aan. Het integraal kader is gebaseerd op het SER-advies «Energietransitie en werkgelegenheid: Kansen voor een duurzame toekomst». In de kabinetsappreciatie van voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord die op 5 oktober jl. naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 32 813, nr. 220) wordt nader ingegaan op de taakgroep.
Is er voldoende samenwerking met gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in de verschillende arbeidsmarktregio’s om dit probleem gezamenlijk op te pakken? Zo nee, wat gaat u doen om de samenwerking te verstevigen? Wat zijn de obstakels waar de verschillende partijen tegenaan lopen? Bent u bereid om aan te dringen bij de arbeidsmarktregio’s op prioritering voor onder meer de technische sector en de energietransitie?
Gemeenten en UWV hebben een wettelijke verantwoordelijkheid om samen te werken op het gebied van de regionale werkgeversdienstverlening. Dit doen zij op arbeidsmarktregio-niveau vanuit de regionale Werkgeverservicepunten. In 2016 heeft de Inspectie SZW geconstateerd dat er nog stappen gezet kunnen worden om de werkgeversdienstverlening verder te versterken («Werk aan de … Uitvoering», Inspectie SZW, 2016). In dit rapport is een analyse opgenomen van de knelpunten die hierbij een rol spelen. Sinds het moment van publicatie van het inspectierapport zijn er al stappen gezet, maar we zijn er nog niet. In haar brief van 7 september jl. getiteld «Breed offensief om meer mensen met een beperking aan werk te helpen» (Kamerstuk, 34 352, nr. 115), heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan ook aangekondigd dat zij dit najaar nog zal komen met concrete plannen om te stimuleren dat er een herkenbaar werkgeversservicepunt komt in de arbeidsmarktregio dat de matching tussen werkzoekenden en werkgevers beter van de grond moet krijgen. Bij de uitvoering van het Techniekpact zijn de regionale partners essentieel voor het behalen van succes. Zij zijn in staat om acties te ontplooien die het best passen bij waar in de eigen regio de meeste behoefte aan is. In het vernieuwde Techniekpact is afgesproken dat het o.a. verbonden moet worden met de duurzaamheidsopgave en het Klimaatakkoord. Regionale partijen hebben, als één van de ondertekenaars van het Techniekpact, zich daar al aan gecommitteerd.
Is er onderzoek gedaan naar de potentie bij de groep statushouders om het tekort aan technisch personeel, specifieker het tekort rondom digitalisering van het stroomnet, op te lossen? Is in kaart gebracht hoeveel van deze mensen een technische achtergrond hebben en aan de slag kunnen in de technische sector? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek uit te laten voeren?
Op 30 maart jl. is uw Kamer geïnformeerd over het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA)6. Dit programma heeft tot doel de achterblijvende arbeidsmarktpositie van Nederlanders met een migratieachtergrond te verbeteren. Hierbij is ook aandacht voor de groep asielstatushouders, omdat asielstatushouders veel te vaak en te lang in de bijstand zitten. Vanuit VIA wordt gedurende deze kabinetsperiode vooral ingezet op beleidsontwikkeling, omdat op dit moment onvoldoende bekend is welke interventies effectief zijn om personen met een migratieachtergrond naar werk te krijgen. Er worden onder meer een aantal (meerjarige) experimenten opgestart, waarbij monitoring en evaluatie van deze experimenten een essentieel onderdeel is van het programma, om zodoende op langere termijn de (succesvolle onderdelen van de) experimenten breder uit te kunnen rollen. Eén van de experimenten die op dit moment worden verkend, focust op een combinatie van leren en werken en heeft tot doel om te onderzoeken of en hoe dergelijke combinaties het mogelijk maken om een groter aantal matches te creëren tussen werkzoekenden met een niet-westerse migratieachtergrond en werkgevers in tekortsectoren. Bij het maken van dergelijke matches zal aandacht zijn voor de opleidingsachtergrond, werkervaring en interesses van de asielstatushouder. Ook is specifieke aandacht gewenst voor beroepen waarin de beheersing van de Nederlandse taal, en met name het jargon op de werkvloer, om extra investeringen vraagt. Dit speelt ook een rol sommige technische beroepen, bijvoorbeeld met het oog op veiligheid.
Overigens is het goed om te realiseren dat asielstatushouders vooral in de beginperiode in Nederland niet alleen gefocust zijn op werk, en daarnaast specifieke uitdagingen kennen om te slagen op de arbeidsmarkt. Veel asielstatushouders zijn in het begin druk met het regelen van gezinshereniging. Daarnaast hebben veel asielstatushouders last van psychologische problemen door bijvoorbeeld traumatische ervaringen in het herkomstland, wat arbeidsmarktparticipatie bemoeilijkt7. Verder is in de beginjaren sprake van een taalachterstand en zijn asielstatushouders veelal druk met inburgering. In het huidige inburgeringsstelsel is inburgering soms moeilijk te combineren met werk8. Het inburgeringsstelsel wordt op dit moment herzien. Eén van de doelen voor het nieuwe stelsel is om de mogelijkheid van de combinatie inburgering en werk te verbeteren en te stimuleren9.
Is in kaart gebracht welke mogelijke obstakels er zijn voor statushouders met een technische achtergrond om aan de slag te gaan in de technische sector? Zo ja, wat zijn deze obstakels en wat is gedaan om deze obstakels op te lossen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de samenwerking met UNETO-VNI om 6000 technici op te leiden voor warmtepomptechniek buitengewoon succesvol is en de verwachting hierover positief is bijgesteld? Kan een vergelijkbaar project voor de digitalisering van de energievoorziening worden opgezet?
In september jl. is in de Green Deal Warmtepompen vastgelegd om de komende 5 jaar 6.000 monteurs op te leiden om te werken met warmtepompen. Sinds de opening van het eerste praktijklokaal begin september in Groningen zijn 6 van de beoogde 9 locaties geopend. Het is de verwachting dat in januari 2019 alle 9 locaties operationeel zijn.
In 2018 volgen ruim 900 technici de verschillende warmtepompopleidingen op de praktijklocaties. Daarvan hebben er 300 de cursus inmiddels afgerond; voor nog eens 600 geldt dat per einde 2018. UNETO-VNI verwacht in 2019 nog eens 3.000 technici voor warmtepomptechnieken op te leiden. Op basis hiervan heeft UNETO-VNI aan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) meegedeeld dat ze verwachten tussen de 9.500 en 13.000 warmtepompmonteurs te hebben opgeleid als de Green Deal afloopt.
Inherent aan de aanpak van Green Deals is maatschappelijke behoefte. Als er maatschappelijke organisaties en/of bedrijven zijn die op het gebied van digitalisering van de energievoorziening een Green Deal willen initiëren, dan staat de deur bij EZK daar altijd open om daarover in gesprek te gaan.
Het bericht ‘Examenlek nieuwkomers via besloten netwerken’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Examenlek nieuwkomers via besloten netwerken»?1
Ja.
Bent u bereid om iedereen die heeft meegedaan en/of heeft geprofiteerd van deze fraude te beschouwen als crimineel? Zo nee, waarom niet?
In het examenreglement van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) is bepaald dat kandidaten geen mededelingen mogen doen over de examenopgaven die zij hebben gemaakt. Met het oog op hergebruik van de examenopgaven is het namelijk onwenselijk als deze openbaar worden. Er zijn geen signalen dat de examenopgaven zijn overgeschreven of zijn gefotokopieerd, en de beschrijvingen die op sociale media zijn aangetroffen komen niet letterlijk overeen met de officiële examenopgaven. Het lijkt erop dat één of meer examenkandidaten mededelingen hebben gedaan over hun herinneringen aan de examenopgaven. Deze kandidaten dan wel derden hebben op basis van die herinneringen een beschrijving van een deel van de examenopgaven op sociale media gedeeld. Dit delen van informatie over de examenopgaven, gebaseerd op herinneringen, kwalificeert zich niet als fraude in de strafrechtelijke betekenis.
Bent u bereid om iedereen die heeft meegedaan en/of heeft geprofiteerd van deze fraude acuut het land uit te zetten en nooit meer toe te laten? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in de brief aan uw Kamer van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2, valt niet te achterhalen of en zo ja wie profijt heeft gehad van de voorkennis. In het algemeen is verblijfsbeëindiging een vreemdelingenrechtelijke maatregel die moet bijdragen aan het voorkomen van (herhaalde) misdrijven onder vreemdelingen. Deze maatregel staat naast de sanctiemaatregelen die in het kader van het strafrecht kunnen worden uitgevoerd. Als de vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd en in het bezit is van een verblijfsvergunning wordt de intrekking mede beoordeeld aan de hand van de zogeheten «glijdende schaal», zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dan wel het beleid dat geldt ten aanzien van vreemdelingen met een verblijfsvergunning asiel. In beide gevallen geldt dat er sprake moet zijn van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van een bepaalde duur.
Bent u bereid om sowieso iedereen die via veilige landen Nederland is binnengekomen direct uit de droom van de ontzorgde inburgerhangmat te helpen en terug te sturen naar het laatste veilige land van doorkomst of naar huis? Zo nee, waarom niet?
Voor personen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel geldt dat de IND heeft geconcludeerd dat deze personen bescherming van de Nederlandse Staat nodig hebben, en dus dat zij niet konden worden teruggestuurd naar het land van herkomst of een veilig derde land. Ik ben dan ook niet voornemens alle asielstatushouders die Nederland hebben bereikt via een veilig land terug te sturen. Indien er een intrekkingsgrond van toepassing is kan op individuele basis, na een beoordeling van de IND, de vergunning worden ingetrokken. Voor bezitters van een reguliere status is de vraag of zij via een veilig land Nederland hebben bereikt niet van toepassing, aangezien het concept van veilige derde landen geen deel uitmaakt van de toetsingskaders bij aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden, zodat dit onderwerp besproken kan worden tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid?
Ja.
De uitzending van Radar over online kindermarketing |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de TV-uitzending van Radar over online kindermarketing?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen, meer dan volwassenen, kunnen worden beïnvloed door marketing als het gaat om de ontwikkeling van voorkeuren voor producten? Zo nee, waarom niet?
Marketing is er onder meer op gericht om de voorkeur voor en verkoop van producten te bevorderen. Marketing gericht op kinderen heeft direct invloed op de voorkeur voor producten door kinderen. Daarnaast speelt mee dat jonge kinderen vaak het doel van reclame niet kunnen doorzien. Dit heeft invloed op de weerbaarheid van kinderen. Daarom kan het zijn dat kinderen makkelijker worden beïnvloed door marketing.
Deelt u het idee dat beïnvloeding van jonge kinderen in hun latere leven nog steeds effect kan hebben wat betreft keuzes voor levensmiddelen?
Over de invloed van marketing in de jeugd en de invloed daarop tijdens de volwassen leeftijd is nog niet veel bekend. Echter, gebeurtenissen in de jeugd kunnen tot op latere leeftijd invloed hebben op gedrag en voorkeuren. Het is aannemelijk dat met marketing hetzelfde bereikt kan worden.
Deelt u de zorgen over deze beïnvloeding van kinderen door middel van online kindermarketing?
Ja. Ik vind het belangrijk dat kinderen goed beschermd worden en we een gezonde leefstijl stimuleren, juist ook op jonge leeftijd. Internet en social media maken een steeds belangrijker onderdeel uit van de directe omgeving van kinderen. Het is belangrijk om kinderen direct in hun eigen omgeving te beschermen en te voorzien van een gezonde basis. Op die manier kunnen we toewerken naar een gezonde generatie en een gezondere omgeving.
Weet u hoeveel procent van de kinderen onder de dertien jaar een «influencer», zoals een vlogger, op sociale media volgt? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen?
Nee, dit percentage is mij niet bekend maar het aantal zal vermoedelijk substantieel zijn. Dit is echter in mijn ogen niet per se goed of slecht, vloggers zijn nu eenmaal onderdeel van de huidige samenleving. Wat ik belangrijk vind is dat vloggers en influencers, net als de meer traditionele media, zich houden aan de afspraken die gelden voor voedingsmarketing gericht op kinderen. Deze afspraken zijn verwoord in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Een van de afspraken is dat er geen reclame wordt gemaakt voor voedingsmiddelen die niet passen bij de voedingscriteria gericht op de doelgroep van onder de 13 jaar. Ik zal jaarlijks onderzoek doen naar de naleving van deze afspraken en zal de invloed van sociale media hierin nadrukkelijk meenemen.
Weet u of onder de volgers van vloggers die ongezonde producten promoten, zich kinderen onder de leeftijd van dertien jaar bevinden? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen? Zo ja, wat vindt u ervan dat ongezonde producten langs deze weg worden aangeprezen aan jongeren onder de leeftijd van dertien jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat de Social Code tekortschiet in het informeren van kijkers over online marketing, aangezien de Social Code van de levensmiddelenindustrie zorgt dat de naam van de adverteerder expliciet vermeld moet worden bij online reclame maar de kijker op Youtube echter de naam van de adverteerder pas ziet op het moment wanneer hij de tekstbalk uitklapt? Zo nee, waarom niet?
De Social Code: YouTube beoogt reclame in online video zichtbaar te maken. Deze richtlijnen zijn vrijwillig opgesteld door een groep YouTubers, die andere YouTubers vragen zich aan te sluiten bij deze beweging, hetgeen ook is gebeurd. De code is tot stand gekomen met behulp van het Commissariaat voor de Media en is primair gericht op de makers van de video’s. En hoewel de Social Code op vrijwillige basis tot stand is gekomen, is deze voor de aangesloten Youtubers niet vrijblijvend. Het Commissariaat neemt dat mee in zijn gesprekken met Youtubers over de Social Code.
Voor de adverteerders uit de levensmiddelenindustrie gelden de afspraken uit de Reclamecode voor Voedingsmiddelen onverkort voor alle online mediakanalen. Ook voor het kanaal YouTube. Reclame en marketing gericht op kinderen onder de 13 jaar voor voedingsproducten die niet passen bij de voedingscriteria zijn, ongeacht de vermelding, per definitie in strijd met de afspraken die zij zelf hebben gemaakt. Daarnaast moet reclame duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn, door vermelding van de adverteerder of anderszins. Als de reclame niet als zodanig herkenbaar is, dan schieten zowel de adverteerder als de YouTuber hierin tekort.
Bent u van mening dat deze vorm van online marketing haaks staat op de doelen van het programma Jongeren Op Gezond Gewicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met levensmiddelenindustrie in gesprek te gaan over het beperken van online marketing gericht op kinderen?
Ongeoorloofde marketing die in strijd is met de Social Code en Reclamecode voor Voedingsmiddelen staan haaks op de doelen van het programma Jongeren Op Gezond Gewicht. In bredere zin staat ongeoorloofde marketing haaks op mijn beleid en de ambities van het Nationaal Preventieakkoord dat ik met een groot aantal partijen sluit. Om die reden monitor ik jaarlijks de naleving van de afspraken door de levensmiddelenindustrie en ga ik er van uit dat de afspraken nageleefd worden, ook in het online domein. De resultaten van deze monitor, die in 2019 zullen volgen, zal ik bespreken met de levensmiddelenindustrie en met de Alliantie Stop Kindermarketing ongezonde voeding.
De toename van synthetische drugscriminaliteit |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de politie de gevolgen vreest van toenemende drugscriminaliteit?1
Ja.
Herkent u dit beeld? Wat is uw oordeel over deze toename aan criminaliteit die samenhangt met de drugsindustrie?
Het is lastig een éénduidig beeld te geven van de omvang van de criminaliteit die samenhangt met de drugsindustrie. Zo blijkt bijvoorbeeld uit recent gepubliceerde cijfers van het WODC, het CBS en de Raad voor de Rechtspraak, de jaarlijkse rapportage Criminaliteit en Rechtshandhaving, dat het aantal geregistreerde drugsmisdrijven ten opzichte van 2007 met 36% is gedaald.2 Dit is in lijn met een algehele trend van dalende criminaliteit in deze periode. Tegelijkertijd moeten we vaststellen dat bijvoorbeeld het aantal ontmantelde laboratoria en het aantal drugsdumpingen de laatste jaren blijft stijgen. In hoeverre andere criminaliteitsfenomenen samenhangen met de drugsindustrie is moeilijk precies te duiden, maar dit lijkt in grote mate het geval te zijn. Om deze reden is op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) de drugsindustrie aangemerkt als de focus van de aanpak van ondermijnende criminaliteit (zie verder het antwoord onder vraag 3).
Op welke wijze wilt u de strijd aanbinden tegen deze vorm van criminaliteit – met name ook in de provincie Noord-Brabant?
Bij brief van 11 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe het kabinet de aanpak van ondermijnende criminaliteit de komende jaren wil versterken.3 In het regeerakkoord zijn zowel incidentele als structurele middelen vrijgemaakt, om de regionale en landelijke diensten op dit gebied te versterken. De regio's en landelijke partners hebben na de zomer voorstellen voor meerjarige versterkingsprogramma’s bij mij ingediend. Het eerder dit jaar ingerichte SBO heeft mij op basis van die plannen geadviseerd over de besteding van de gelden. Ik heb dit advies overgenomen. Ik ben nu in afstemming over een akkoord van mijn collega van Financiën over de bestedingsplannen. Als dat is afgerond, kan ik de versterkingsgelden toekennen en zal ik uw Kamer daarover informeren.
Heeft de politie wel voldoende mogelijkheden om op te treden tegen deze criminele netwerken?
Het kabinet investeert met 171 fte extra in de aanpak van georganiseerde criminaliteit. De politie werkt intensief met alle betrokken partijen samen aan de integrale aanpak waar het tegengaan van criminele netwerken onderdeel van uitmaakt.
Wat is de betekenis van de opmerking dat de coördinator synthetische drugs van de politie Zeeland-West-Brabant de conclusie onderschrijft dat de pakkans van criminelen te laag is, het strafklimaat te mild en dat ons land een ideaal vestigingsklimaat heeft voor drugscriminaliteit? Deelt u deze opvatting?
De investeringen die het kabinet doet in de aanpak van ondermijnende criminaliteit zijn er niet voor niets. De realiteit laat zien dat voor een bepaald type drugscriminaliteit ons land een aantrekkelijke vestigingsplaats is gebleken. Het is duidelijk dat de aanpak moet worden versterkt. Hierin opereert het kabinet nadrukkelijk samen met alle betrokken diensten. Het SBO speelt hierbij een belangrijke rol. Hierin zijn vertegenwoordigd het Openbaar Ministerie, de politie, de Belastingdienst, de ministeries van JenV, van BZK en van Financiën, de regioburgemeesters, de VNG, de G40, de Raad voor de Rechtspraak, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de Koninklijke Marechaussee. In het SBO wordt de versterkte aanpak vormgegeven. Zo beogen we gezamenlijk het vestigingsklimaat voor drugscriminelen te verslechteren. Dit is echter geen probleem dat van de ene op de andere dag kan worden opgelost; het duurzaam versterken van de aanpak vergt een lange adem. Het kabinet zal zich hier blijvend voor inzetten.
In hoeverre klopt de conclusie dat er onvoldoende onderzoekscapaciteit beschikbaar is en dat er te weinig informatie wordt gedeeld tussen de betrokken organisaties? Welke mogelijkheden ziet u om deze situatie te veranderen?
Politiecapaciteit is per definitie schaars. Er zullen dus altijd keuzes moeten worden gemaakt. Zoals ik ook aangeef in mijn antwoord op vraag 4, investeert het kabinet in extra capaciteit voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit. In RIEC-verband wordt informatie gedeeld door de betrokken partijen. Momenteel wordt door een werkgroep met betrokken partijen bezien op welke manier de informatiedeling in het kader van de aanpak van ondermijnende criminaliteit kan worden verbeterd. Hierover wordt uw Kamer nog nader geïnformeerd.
Bent u – mede in het licht van de grote gevolgen en risico’s die deze drugscriminaliteit heeft voor onder meer de woonwijken waarin ze gevestigd zijn – bereid meer mogelijkheden te bieden voor grondige recherche naar de bronnen van deze drugscriminaliteit en de daarmee verbonden geldstromen?
Het lokaal gezag bepaalt de prioriteit ten aanzien van de aanpak en risico’s van deze drugscriminaliteit en daarmee ook de recherchecapaciteit die hiervoor kan worden ingezet.
Welke mogelijkheden ziet u om ook blijvend de veiligheid te waarborgen van personen die betrokken zijn bij de strijd tegen drugscriminaliteit, zoals officieren van justitie en rechercheurs?
Voor officieren van justitie en politieambtenaren bestaan diverse mogelijkheden voor het krijgen van interne ondersteuning en begeleiding bij hun werkzaamheden. Voor officieren van justitie bijvoorbeeld door contacten met vakgenoten en door middel van intervisie. Ook kunnen zij beroep doen op hulpverlening door het Instituut voor Psychotrauma of door individuele coaches. Indien nodig krijgen zowel officieren van justitie als politieambtenaren bescherming, al dan niet in het kader van het Stelsel Bewaken en Beveiligen.
Het bericht ‘Woningwet blokkeert subsidie voor zonnepanelen voor woningcorporaties’ |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht het bericht «Woningwet blokkeert subsidie voor zonnepanelen voor woningcorporaties»1?
Ja.
Klopt het dat het binnen de regels van de Woningwet niet mogelijk is voor een woningcorporatie om een SDE+ subsidie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aan te vragen voor zonnepanelen omdat de energie niet naar de corporatie of de huurders zou gaan, maar naar het energiebedrijf?
Woningcorporaties zijn op grond van de Woningwet niet uitgesloten van het aanvragen van SDE-subsidie en ook de subsidieregeling kent ook geen uitsluiting voor verlening van SDE-subsidie.
De beantwoording op de vraag of corporaties energie mogen leveren aan het energiebedrijf zonder tussenkomst van huurders betrek in het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het plaatsen van zonnepanelen onder de regels van de huidige Woningwet valt onder «het verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met de bewoning» en dat woningcorporaties die diensten niet mogen leveren aan derden, zoals het energiebedrijf? Deelt u de mening dat woningcorporaties met het plaatsen van zonnepanelen die diensten enkel indirect verlenen aan het energiebedrijf en dat zij vooral een dienst verlenen aan de huurders door hen aan duurzame energie te helpen zonder dat dat hen extra kost?
Het werkdomein van corporaties is beschreven in artikel 45 van de Woningwet.
Het is corporaties binnen de Woningwet toegestaan om diensten te verlenen die rechtstreeks verband houden met de bewoning. In artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen (BTIV) is toegelicht welke diensten daar niet onder vallen. Corporaties mogen geen diensten leveren die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden, behalve als dit gebeurt met een voorziening die in of nabij de woongelegenheid aanwezig is. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een installatie voor warmtekoudeopslag of zonnepanelen die gekoppeld zijn aan de woningen of de gemeenschappelijke ruimte.
Het produceren en leveren van elektriciteit aan derden, anders dan overcapaciteit die wordt geleverd aan het net volgend uit het verlenen van een dienst die rechtstreeks verband houdt met de bewoning (conform artikel 47 (1), sub B BTIV), valt niet binnen de beschreven werkzaamheden op het gebied van de volkshuisvesting.
Oftewel, corporaties mogen elektriciteit opwekken in of in de nabijheid van woongelegenheden wanneer deze rechtstreeks verband houden met de bewoning.
In de vraag wordt gesteld dat woningcorporaties met het plaatsen van zonnepanelen die diensten enkel indirect verlenen aan het energiebedrijf en dat zij daarmee vooral een dienst verlenen aan de huurders. Op basis van het bovenstaande deel ik dit beeld indien corporaties binnen de wettelijke kaders blijven en zonnepanelen plaatsen als dienst die rechtstreeks verband houdt met de bewoning. Daarnaast wordt gesteld dat er geen extra kosten voor huurders aan verbonden zijn. Het plaatsen van zonnepanelen brengt echter kosten met zich mee die door de corporatie (en daarmee alle huurders van die corporatie) of door doorberekening door de betrokken huurders moeten worden gedragen. Dit is een afweging die elke corporatie individueel maakt. De keuze om de kosten voor het plaatsen van zonnepanelen al dan niet door te berekenen in de huur of servicekosten is afhankelijk van meerdere factoren, onder andere de beschikbare bestedingsruimte van een corporatie.
Deelt u de mening dat woningcorporaties een zeer grote rol kunnen spelen in de energietransitie? Deelt u dan ook de mening dat de huidige regeling de energietransitie in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsappreciatie2 van de voorstellen voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord heeft het kabinet aangegeven dat corporaties een belangrijke rol spelen bij het aanjagen van de transitie in de gebouwde omgeving en dat hun opgave in lijn moet zijn met de beschikbare middelen. Daarnaast zijn er wettelijke beperkingen in de activiteiten die corporaties mogen. Onderdeel van de gesprekken aan de Klimaattafel Gebouwde Omgeving zijn eventuele belemmeringen in de huidige wet- en regelgeving.
Bent u bereid om dit probleem verder te onderzoeken en artikel 45(2), sub c van de Woningwet aan te passen?
De evaluatie van de herziene Woningwet wordt op dit moment afgerond. Ik verwacht deze voor het eind van dit jaar naar uw Kamer te versturen. In het kader van deze evaluatie kijk ik niet alleen terug, maar ook vooruit naar de toekomstbestendigheid van de Woningwet en specifiek op dit punt of er onwenselijke belemmeringen bestaan voor corporaties om te verduurzamen. Daarbij worden ook de Autoriteit woningcorporaties en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw betrokken. Zij kijken vanuit hun rol als respectievelijk toezichthouder en borger naar de mogelijke bedrijfsvoeringsrisico’s en een zorgvuldige inzet van het maatschappelijke vermogen.
Het bericht dat PrisonLaw breekt met Buitenlandse Zaken |
|
Martijn van Helvert (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «PrisonLaw breekt met Buitenlandse Zaken»?1
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 8 oktober 2018 (Kamerstuk 30 010, nr. 40) en mijn brief van 17 oktober 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411) met antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Nispen.
Stichting PrisonLAW is één van drie organisaties die subsidie ontvangen op basis van het subsidiekader «Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019» (Staatscourant 11 augustus 2016, Nr. 42301). Het huidige subsidieplafond geldt voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019. Medio dit jaar heeft Stichting PrisonLAW aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken meegedeeld dat de stichting had besloten de subsidierelatie vroegtijdig per 1 juli 2019, oftewel zes maanden voor het verstrijken van de driejarige subsidieperiode, te beëindigen. Sinds het besluit van Stichting PrisonLAW zijn de stichting en het ministerie in constructief overleg over de modaliteiten van de beëindiging en de overdracht van de activiteiten naar een andere tijdelijke partij. Het ministerie herkent zich niet in het beeld dat recentelijk in onder meer de media is geschetst. Het ministerie werkt sinds 2012 op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland met Stichting PrisonLAW samen. Binnen de algemene subsidieregels en de voorwaarden van de subsidiebeschikking kunnen alle subsidieontvangers op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland, zo ook Stichting PrisonLAW, zelfstandig en onafhankelijk opereren. Voor de gesubsidieerde activiteiten op het terrein van Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019 geldt onder meer het hogergenoemde daarvoor vastgestelde subsidiekader.
Het ministerie werkt thans aan een tijdelijke oplossing voor juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden tot en met 31 december 2019. Medio 2019 zal het ministerie een regulier nieuw subsidiekader op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland publiceren en openstellen waarvan de meerjarige subsidieperiode start op 1 januari 2020.
Klopt het dat de organisatie PrisonLaw niet langer subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wenst te ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe duidt u het gegeven dat de organisatie PrisonLaw niet langer subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken wenst te ontvangen, omdat de organisatie onvoldoende vertrouwen heeft in de relatie met het ministerie om juridische bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland onafhankelijk te kunnen verlenen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom u zich niet in het door PrisonLaw geschetste beeld herkent?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u, sinds het verzoek van PrisonLaw van mei 2018, in oktober nog steeds overleg met PrisonLaw voert over de modaliteiten van een vroegtijdige beëindiging? Klopt het dat de subsidierelatie met PrisonLaw formeel nog tot 31 december 2018 loopt? Zo ja, wat is de inhoud van deze gesprekken en wat is uw insteek om met PrisonLaw op uit te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de directe gevolgen van het besluit van PrisonLaw om niet langer subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te ontvangen voor gedetineerden in het buitenland?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze bent u bereid de dienstverlening die door PrisonLaw wordt afgebouwd, op te vangen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe duidt u de constatering van PrisonLaw dat de consulaire bijstand van de overheid aan gedetineerden in het buitenland regelmatig tekortschiet? Kunt u in uw antwoord de bevindingen betrekken van de Algemene Rekenkamer in de Resultaten Verantwoordingsonderzoek 2017 voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin kritiek wordt geuit op het dalende aantal bezoeken aan gedetineerden en waarin knelpunten in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) worden aangegeven?3
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken herkent het beeld dat door Prisonlaw wordt geschetst niet. Met de invoering van meer maatwerk in de gedetineerdenbegeleiding in 2015 werd een onderscheid geïntroduceerd in zorglanden en niet-zorglanden. Vanaf 2015 geldt een basispakket voor gedetineerden in de niet-zorglanden en een aanvullend maatwerkpakket in de zorglanden.
Met de invoering van meer maatwerk per 2015 ging de norm voor de bezoekfrequentie voor medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de niet-zorglanden van minimaal twee bezoeken per jaar naar één keer per detentie; in de zorglanden ging de norm van minimaal twee keer per jaar naar een indiicatieve norm van maximaal vier keer per jaar.
Onder meer door de verlaagde norm voor bezoeken in de niet-zorglanden (in deze landen bevindt zich de grote meerderheid van de Nederlandse gedetineerden) is het totaal aantal bezoeken in bijvoorbeeld 2017 lager dan in 2014. Daarnaast is er sinds 2014 sprake van een wereldwijd afnemend totaal aantal Nederlandse gedetineerden. Minder gedetineerden leiden tot minder bezoeken. Wel is het bezoekaantal aan gedetineerden in de zorglanden ongeveer constant gebleven.
Uit de ontwikkeling van het aantal bezoeken kan niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van minder zorg voor gedetineerden. Het Ministerie van Buitenlandse zaken beoogt met name gedetineerden in zorglanden passende begeleiding te bieden. Passende begeleiding betekent niet per definitie meer bezoeken. De gedetineerdenbegeleiding bestaat uit verschillende onderdelen. Het afleggen van bezoeken is één onderdeel van het pakket aan consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland.
Het maatwerk in de gedetineerdenbegeleiding kan inhouden dat focus wordt gelegd op de andere elementen van de gedetineerdenbegeleiding dan bezoeken. Andere elementen van gedetineerdenbegeleiding zijn onder meer:
Voor de aspecten van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Wets) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wets) in de gedetineerdenbegeleiding verwijs ik naar mijn onderstaande antwoord op vraag 19.
Welke verzoeken zijn door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan PrisonLaw gedaan waar de organisatie vanwege de vertrouwensrelatie met de cliënt en/of de geheimhoudingsplicht niet aan kon voldoen?
Het ministerie is niet bekend met dergelijke verzoeken. Wel heeft het ministerie in voorkomend geval de vraag gesteld of publiciteit op een bepaald moment opportuun was tijdens stille diplomatie die het ministerie ten behoeve van de zaak van de gedetineerde ondernam. Ook heeft het ministerie gereageerd op in de pers gemelde feitelijke onjuistheden.
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken PrisonLaw onder druk heeft gezet kritische publicitaire uitingen te rectificeren door te verwijzen naar de subsidierelatie? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe verklaart u de in het nieuwsbericht getoonde citaten uit e-mails en appberichten van ambtenaren van Buitenlandse Zaken aan PrisonLaw?
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 8 oktober 2018 (30 010, Nr 40. en mijn brief van 17 oktober 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411) met antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Nispen.
In algemene zin behoudt het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich steeds het recht voor om te reageren op feitelijke onjuistheden in berichtgeving op beleidsterreinen van het ministerie. Aldus kan het voorkomen dat het ministerie iemand attendeert op feitelijke onjuistheden, aangeeft hoe de feiten volgens het ministerie werkelijk zijn en iemand verzoekt de berichtgeving aan te passen. Ten aanzien van het laatste benadruk ik dat het steeds gaat om een verzoek. Hetzelfde geldt voor het vragen van aandacht van en in de media. In individuele consulaire zaken werkt het ministerie grotendeels bewust achter de schermen. Zo kan het gebeuren dat het ministerie in voorkomende gevallen in overweging geeft op bepaalde momenten, in het belang van de individuele zaak en de gemeenschappelijke doelstelling daarin, bijvoorbeeld tijdens de inzet van stille diplomatie, publicitaire stilte in acht te nemen. Hierover is met PrisonLaw regelmatig gecommuniceerd. Dat overleg had nimmer de intentie en het doel de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Stichting PrisonLAW te beperken of daar op enigerlei wijze aan af te doen. De uiteindelijke afweging en beslissing ten aanzien van de timing en de opportuniteit van publiciteit zijn steeds aan de direct betrokken partijen.
Hoe is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken met PrisonLaw gecommuniceerd na de vrijlating van Romano van der Dussen in 2016?
Over individuele zaken wordt hoofdzakelijk schriftelijk gecommuniceerd (brief en email). Aanvullend vindt soms mondeling overleg plaats (telefonisch of in persoon). Dit was ook het geval in de zaak van dhr. R.v.d.D.
Kunt u de gang van zaken rondom de verdwijning van 450 dollar verklaren die de in de Verenigde Staten gedetineerde heer Singh van zijn zus zou hebben ontvangen maar is achtergehouden door een medewerker van het consulaat? Kunt u het interne onderzoek dat hiernaar is uitgevoerd aan de Kamer doen toekomen? Op welke wijze heeft de heer Singh tegen de uitkomsten bezwaar kunnen maken?
Zoals ik uw Kamer met mijn brief van 8 oktober 2018 (Kamerstuk 30 010, nr. 40) meedeelde, is uw Kamer op een eerder moment vertrouwelijk geïnformeerd over het integriteitsonderzoek dat is uitgevoerd naar aanleiding van de klacht van de heer J.S. De klacht betrof gedragingen van personen. Vanwege de wettelijke eisen die worden gesteld aan persoonsgegevensbescherming zijn het onderzoek en de afhandeling van de klacht vertrouwelijk. Naast uw Kamer zijn dhr. J.S. en Stichting PrisonLAW als direct betrokkenen over het onderzoek geïnformeerd.
Kunt u de consulaire bijstand aan de heer Singh concretiseren? Hoe vaak is de heer Singh bezocht door medewerkers van de Nederlandse overheid, respectievelijk voor en na 2006?
Met de brief van 31 maart 2016 (Kamerstuk 30 010, nr. 27) deed mijn voorganger uw Kamer een uitvoerig chronologisch overzicht toekomen van de consulaire bijstand aan de heer J.S., waarin ook de bezoeken aan de heer J.S. in de penitentiaire inrichting staan opgenomen. Voor de andere elementen van gedetineerdenbegeleiding, naast bezoeken, verwijs ik u naar mijn bovenstaande antwoord op vraag 8. Dhr. J.S. heeft meerdere van deze elementen van gedetineerdenbegeleiding ontvangen.
Wat bedoelt u met uw antwoord op Kamervragen van 21 juli 2017 (2017Z10547), waarin u stelde dat consulaire bijstand «niet enkel [bestaat] uit bezoeken aan de gedetineerde, maar omvat ook andere elementen»? Welke «andere elementen» van consulaire bijstand heeft de heer Singh specifiek ontvangen?
Zie antwoord vraag 13.
Wat bedoelt u met uw antwoord op Kamervragen van 21 juli 2017 (2017Z10547), waarin u stelde dat «de bezoekfrequentie aan de heer J.S. in de afgelopen 33 jaar niet altijd constant is geweest»? Kunt u «niet constant» in deze concretiseren?
Beleidsherzieningen door de jaren heen hebben geleid tot aanpassingen van de norm voor het aantal bezoeken per jaar aan gedetineerden. Deze beleidswijzigingen hebben er toe geleid dat de bezoekfrequentie aan dhr. J.S. niet constant is geweest. Zo gold een periode dat gedetineerden werden bezocht al naar gelang de noodzaak of behoefte daaraan bestond. In de periode 2006–2014 gold een minimum bezoeknorm per gedetineerde van twee bezoeken per jaar. De recentste wijziging in de bezoeknorm dateert van 1 januari 2015. Voor de Verenigde Staten geldt sinds 1 januari 2015 een bezoeknorm van indicatief maximaal vier bezoeken per jaar. Hoe dit concreet uitwerkte voor dhr. J.S. en wanneer betrokkene niet is bezocht, valt af te leiden uit het chronologisch overzicht van alle bezoeken aan de heer J.S. in de penitentiaire inrichting, waaraan ik heb gerefereerd in mijn antwoord op vraag 13.
Wat is precies het gevolg van de beleidswijzigingen in consulaire bijstand geweest voor de bijstand aan de heer Singh?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe rijmt u uw antwoord op Kamervragen van 21 juli 2017 (2017Z10547), waarin u stelde dat wanneer de heer Singh en PrisonLaw van mening zijn dat het dienstig kan zijn dat, wanneer nieuwe verzoeken (parole en herziening) voorliggen, deze verzoeken weer ondersteund worden door Buitenlandse Zaken, met het feit dat PrisonLaw de banden met Buitenlandse Zaken nu verbreekt? Hoeveel verzoeken tot ondersteuning heeft PrisonLaw gedaan en hoe heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken daarop gereageerd?
De subsidieverlening door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan organisaties die actief zijn op het gebied van gedetineerdenbegeleiding buitenland staat los van de mogelijkheid en bereidheid van het ministerie om in individuele gevallen op humanitaire gronden steun uit te spreken voor gratie en andere verzoeken. Het ministerie heeft onder meer de parole verzoeken van dhr. J.S. in 2015 en 2018 ondersteund.
Kunt u uw antwoord herinneren op Kamervragen van 21 juli 2017 (2017Z10547), waarin u schreef dat het in 2000 voor het Ministerie van Justitie en Veiligheid «niet in de rede» lag om kennis te hebben van het bestaan van een vertrouwensrapport? Waarom lag dat destijds niet in de rede?
In 2000 speelde het Ministerie van Justitie en Veiligheid geen rol in de individuele gedetineerdenbegeleiding van dhr. J.S. zoals die werd uitgevoerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Kunt u uw antwoord herinneren op Kamervragen van 21 juli 2017 (2017Z10547), waarin u schreef dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken wat betreft WOTS-verzoeken een faciliterende rol vervult gelegen op het terrein van informatievoorziening aan gedetineerden, en in die hoedanigheid de heer Singh «een brochure toestuurde over de WOTS»? Acht u dat adequate en afdoende informatievoorziening aan gedetineerden in het buitenland?
In Nederland valt strafoverdracht onder de verantwoordelijkheid van de Minister voor Rechtsbescherming. Op grond van de Wots moet een Nederlandse gedetineerde in het buitenland zelf een verzoek indienen voor strafoverdracht. De gedetineerde moet dat doen bij de autoriteit of instantie die daarover gaat in het land van strafoplegging. De gevangenis en de advocaat van de gedetineerde kunnen daarbij helpen. Zo kunnen de gevangenis en de lokale advocaat aan de gedetineerde informatie geven over de voorwaarden van een strafoverdracht en over de vraag hoe de aanvraag in het land van strafoplegging moet worden ingediend. Als de buitenlandse autoriteiten van het land van strafoplegging geen bezwaar hebben tegen de strafoverdracht, wordt Nederland gevraagd het vonnis over te nemen. In dat geval sturen de buitenlandse autoriteiten hun verzoek naar de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen die namens de Minister van Rechtsbescherming verzoeken tot strafoverdracht behandelt.
Gelet op bovenstaande heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de uitvoering van de Wots slechts een faciliterende rol, en dan vooral bij de informatievoorziening aan gedetineerden. Omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet kan en mag treden in de beoordeling van individuele verzoeken tot strafoverdracht is het staand beleid om te volstaan met alleen het verschaffen van informatie over de Wots aan gedetineerden in de vorm van de Wots-brochure van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Met een inkleuring van de informatie naar het betreffende individuele geval zou het Ministerie van Buitenlandse Zaken het risico lopen bij de gedetineerden een onjuiste verwachting te wekken; het zijn immers andere instanties die op het verzoek beslissen.
Hoe vorderen de gesprekken tussen uw ministerie en het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de knelpunten in de WETS en de WOTS aan te pakken?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 19 behoort de uitvoering van de Wots tot het domein van mijn ambtgenoot van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Dit geldt evenzeer zo voor de Wets. Vanuit mijn eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheid voor de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland bevorder ik vanzelfsprekend een zo goed mogelijke oplossing van eventuele problematiek bij de praktische uitvoering van Wets en Wots, zoals het optimaliseren van de aanvraagprocedure voor strafoverdracht. Concreet bespreken het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken op welke wijze Nederlandse gedetineerden in een zo vroeg mogelijke fase kunnen worden geïnformeerd over de Wets en Wots.
Het bericht dat cyberoorlog zich ook op zee afspeelt |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat cyberoorlog zich ook op zee afspeelt?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de NAVO heeft aangeven dat «recent een toename is van «inmenging» in het GPS-signaal en andere onderdelen in het elektromagnetische spectrum?» Zo nee, waarom niet?
Elektronische oorlogsvoering, waarbij signalen in het elektromagnetisch spectrum worden gebruikt om informatie te verkrijgen over wapensystemen en om signalen van tegenstanders te verstoren, wordt al sinds lange tijd toegepast. Door technologische ontwikkelingen nemen de mogelijkheden toe. De Nederlandse marine heeft te maken met «jamming» en «spoofing» van telecommunicatie en met GPS-verstoring. Hierover wordt gerapporteerd aan de MIVD of de NAVO. Over de precieze aard van deze activiteiten kan ik, net als de NAVO, geen gedetailleerde mededelingen doen, omwille van de vertrouwelijkheid en het inzicht dat dat zou geven in de capaciteiten van de krijgsmacht.
Kunt u aangeven of de Nederlandse marine te maken heeft gehad met «jamming» of «spoofing»? Zo nee, is het bekend dat andere NAVO-bond genoten hier last van hebben gehad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze gevallen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de staat is van de cyberbeveiliging van de marine en de marineschepen? Zo nee, waarom niet?
De gehele defensieorganisatie moet zijn voorbereid op cyberdreigingen en zich hiertegen kunnen beschermen. Dit behelst onder andere het monitoren en het analyseren van dataverkeer, het onderkennen van digitale aanvallen en de reactie hierop. Defensie moet daartoe bekend zijn met de mogelijke dreigingen in het digitale domein en de kwetsbaarheden van haar eigen netwerken en systemen. Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik hierop niet specifieker ingaan.
Deelt u de mening dat alleen de NAVO, en niet de Europese Unie, ook op zee zorgt voor vrede en veiligheid? Zo nee, waarom niet?
De EU heeft een belangrijke rol in het bewaren en bevorderen van vrede en veiligheid op het Europese continent. Dit geldt evenzeer op zee. Zo is de EU actief op de Middellandse Zee in het terugdringen van mensensmokkel en de uitvoering van het wapenembargo richting Libië. Ook draagt de Europese Unie bij aan het waarborgen van vrije wereldhandel middels de anti-piraterijmissie voor de kust van Somalië
Het bericht ‘Aantal euthanasiegevallen daalt voor het eerst in jaren’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal euthanasiegevallen daalt voor het eerst in jaren»?1
Ja.
Krijgt u signalen dat artsen inderdaad terughoudender worden om tegemoet te komen aan euthanasieverzoeken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
De zorg dat artsen terughoudender worden om tegemoet te komen aan euthanasieverzoeken is mij bekend. Of dit feitelijk ook zo is, is niet onderzocht. Het aantal euthanasiegevallen is de laatste jaren juist gestegen. Dit gaf aanleiding voor het kabinet om in de Nota medische ethiek van 6 juli jl. een onderzoek aan te kondigen naar deze stijging. De KNMG heeft mij laten weten dat ze zich kunnen voorstellen dat artsen zijn geschrokken door de strafrechtelijke onderzoeken die het OM uitvoert, en dat de impact van een onderzoek door het OM ingrijpend is voor een arts. Ik hecht er tegelijkertijd aan te benadrukken dat euthanasie alleen straffeloos is als door de arts aan de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt voldaan en de arts de euthanasie heeft gemeld. Het OM heeft de eigenstandige taak om de strafrechtelijke norm van de artikelen 293 en 294 Sr te handhaven. Dit kan ertoe leiden dat een strafrechtelijk onderzoek wordt opgestart in zaken waarin niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Dit is onderdeel van het systeem waarmee een zorgvuldige uitvoering van de euthanasiewet wordt gewaarborgd. Artsen zijn nooit verplicht om mee te werken aan een euthanasieverzoek en als zij twijfelen of in een bepaalde situatie is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet, kunnen zij al vroeg in het afwegingsproces contact opnemen met een SCEN-arts om hen te ondersteunen en van advies te voorzien. Artsen kunnen hiervoor ook terecht bij de Levenseindekliniek. Uiteindelijk kan een arts alleen de euthanasie uitvoeren indien hij overtuigd is dat aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan en hij daarbij een onafhankelijk arts heeft geconsulteerd.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke ontwikkeling is als huisartsen door dreiging van vervolging terughoudender worden bij (ingewikkelde) euthanasieverzoeken? Wat gaat u doen om deze angst en dreiging weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het de verwachting dat de terughoudendheid van artsen leidt tot meer euthanasieverzoeken bij de Levenseindekliniek? Zo ja, hoe zit het met de capaciteit van de Levenseindekliniek?
De Levenseindekliniek heeft mij laten weten dat de kliniek in 2018 geen grote toename ziet van het aantal euthanasieverzoeken. Er is slechts sprake van een marginale toename, waardoor er eerder sprake is van een stabilisatie vergeleken met de ontwikkeling in voorgaande jaren. In het afgelopen jaar heeft de Levenseindekliniek uitgebreid geworven voor extra medewerkers. Hiermee is de capaciteit aan zorgverleners op orde voor het huidige aanbod aan hulpvragen, met uitzondering van het aantal psychiaters. Voor een euthanasieverzoek bij somatisch lijden is er geen noemenswaardige wachttijd. Bij euthanasieverzoeken gebaseerd op psychisch lijden (25–30% van de hulpvragen) zijn er wachttijden van soms enkele maanden, ondanks dat er sinds 2015 extra psychiaters bij de Levenseindekliniek zijn komen werken.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de wachtlijsten bij de Levenseindekliniek?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel mensen met een euthanasieverzoek de eerste negen maanden van 2018 mogelijk niet geholpen zijn als gevolg van terughoudendheid bij artsen?
De berichten van half oktober betroffen het aantal meldingen van euthanasie dat de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie tot nu toe in 2018 hebben ontvangen. Het gaat dus om voorlopige cijfers. Ik wil dan ook niet op deze cijfers vooruitlopen noch op een eventuele verklaring daarvoor, juist om te voorkomen dat we over eventuele oorzaken gaan speculeren. Hiervoor wacht ik de officiële cijfers over 2018 af. Er zijn overigens geen cijfers bekend over het aantal niet ingewilligde euthanasieverzoeken, omdat dit cijfer niet geregistreerd wordt.
Hebben alle huisartsen inmiddels de EuthanasieCode ontvangen? Wat gaat u, mede gezien mijn vragen hierover tijdens het algemeen overleg medische ethiek, concreet doen om de kennis over en de (on)mogelijkheden van de euthanasiewet bij artsen te vergroten?
In augustus is de herziene Euthanasiecode van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie via Medisch Contact gestuurd aan 12.000 artsen.
Zoals ik heb aangekondigd in de Nota medische ethiek van 6 juli jl., ga ik me richten op het vergroten van de kennis van artsen én burgers over euthanasie. De website van de rijksoverheid zal fungeren als een centraal informatiepunt op het gebied van euthanasie, door waar relevant te verwijzen naar richtlijnen, brochures of andere bronnen van informatie van betrokken organisaties en beroepsgroepen.
Deze informatie zal zich niet alleen richten op euthanasie, maar breder op het tijdig spreken met de arts over wensen en keuzes in de laatste levensfase.
Indien dit gesprek tijdig(er) plaatsvindt tussen beide partijen, heeft de arts ook de mogelijkheid om tijdig(er) te communiceren over de bereidheid mee te werken aan de voorgestelde keuzes en wensen, en om, indien gewenst, de patiënt door te verwijzen naar een andere arts.
Ook de beroepsgroepen geven aan stappen te ondernemen om artsen en burgers op passende wijze te informeren over euthanasie en andere thema’s rondom het levenseinde. Over de wijze waarop de informatievoorziening verder verbeterd kan worden ben ik in gesprek met de NHG, LHV, Verenso, NVvP, KNMG en de Levenseindekliniek. In oktober was hiervan de aftrap. Op basis van dit gesprek ga ik bij de NFU inventariseren in hoeverre informatie over euthanasie terugkomt in de geneeskundeopleiding en de vervolgopleidingen.
Welke mogelijkheden ziet u om artsen duidelijker te laten communiceren aan hun patiënten over hun bereidheid om mee te werken aan euthanasieverzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer kunt u het onderzoek over de stijging van het aantal euthanasiegevallen tussen 2003 en 2017 aan de Kamer doen toekomen? Kunt u de beschreven daling in ieder geval gedurende de eerste negen maanden van 2018 nog meenemen in dit onderzoek?
Het onderzoek naar de stijging van het aantal euthanasiegevallen wordt op dit moment opgestart. De cijfers over 2018 zullen hierin meegenomen worden. Ik verwacht de resultaten in het voorjaar van 2020 aan uw Kamer aan te kunnen bieden.
Het stopzetten van het Bangladesh Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid in Bangladesh |
|
Mahir Alkaya , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Door dit akkoord werden duizenden kledingfabrieken veiliger, nu gaat er een streep door»?1
Ja.
Waarop baseert u de aanname, zoals door u verwoord tijdens het Vragenuur van 16 oktober 2018, dat het Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid in Bangladesh (hierna Akkoord) door zal kunnen gaan tot 2020?2
Dit heb ik niet zo verwoord. Ik heb verwezen naar een voorstel, te weten het Transitieplan, dat het Akkoord op verzoek van de overheid van Bangladesh heeft opgesteld en dat met instemming van de ILO op 18 september aan de overheid is aangeboden. Het is niet mijn aanname dat het Akkoord door zal kunnen gaan tot 2020, maar het is wel mijn wens dat het langer operationeel blijft.
Hoe verhoudt volgens u de rechterlijke uitspraak die verzoekt om het vertrek van het Akkoord op 30 november 2018 zich tot de overeenkomst/het compromis waar u tijdens het eerder genoemde Vragenuur aan refereerde? Kunt u daarbij toelichten of bij het blijven bestaan van de rechterlijke afspraak het Akkoord nog steeds doorgang kan vinden tot 2020?
De diplomatieke inspanningen zijn gericht op het aanspreken van de overheid ten behoeve van continuering van de werkzaamheden van het Akkoord. Ik verwijs naar de brief die de ambassadeurs van de EU, VS en Canada mede namens Nederland, op 23 oktober naar de overheid van Bangladesh hebben gestuurd. Onmiddellijk na de uitspraak van het Hooggerechtshof in mei 2018 hebben de ambassadeurs de overheid reeds aangeschreven, met als gevolg het uitstel met zes maanden tot 30 november. De brief van 23 oktober pleit opnieuw voor het langer operationeel houden van het Bangladesh Akkoord, zodat de activiteiten van het Akkoord ordelijk overgedragen kunnen worden aan de Remediation Coordination Cell. Dit is het brand- en bouwveiligheidsprogramma van de textielsector binnen de Arbeidsinspectie van de overheid. In de brief wordt verwezen naar het Transitie Plan van het Akkoord en wordt de overheid opgeroepen «alle noodzakelijke stappen, inclusief juridische stappen, te nemen ten einde het Akkoord te laten opereren na 30 november.»
Ik zal mij hier persoonlijk voor inzetten bij de overheid van Bangladesh, zowel voorafgaand aan als tijdens mijn reis naar Bangladesh in november. Dit signaal is reeds afgegeven aan de ambassadeur van Bangladesh in Nederland.
Klopt het dat alleen de overheid van Bangladesh de rechterlijke uitspraak, welke verzoekt om vertrek van het Akkoord, teniet kan doen? Zo ja, op welke wijze zet u zich in om de overheid daartoe te bewegen? Zo nee, op welke wijze kan deze uitspraak volgens u teniet worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om de overheid van Bangladesh ertoe te bewegen om het Akkoord haar werk tot 2020 af te laten maken? Welke plannen heeft u om na 2020 ervoor te zorgen dat de veiligheid in fabrieken op orde is en bent u bereid om aan te sturen op een vervolg op het Akkoord?
Zoals ook in het vorige antwoord beschreven zijn de inspanningen van het kabinet erop gericht het Akkoord langer operationeel te houden. Om ervoor te zorgen dat de veiligheid in fabrieken in de toekomst op orde blijft, is het zaak dat de overheid de inspectie op enig moment volledig kan overnemen. Nederland draagt hieraan bij met een groot programma van de ILO, gericht op versterking van de arbeidsinspectie van de overheid, inclusief inspectie van fabrieken die niet onder het Akkoord vallen. Op dit moment verkeert de overheidsinspectie nog in de opbouwfase. Het ILO programma loopt tot 2023. Een plotseling einde aan de werkzaamheden van het Akkoord kan leiden tot ongewenste overbelasting van de overheidsinspectie en kan de brand- en bouwveiligheid van de textielfabrieken in gevaar brengen.
Het Transitie Plan van het Akkoord voorziet in een geleidelijke overdracht van taken aan de overheid van Bangladesh. Na afronding van die overdracht en voltooiing van het ILO programma moet de overheid de inspectietaken op eigen kracht kunnen uitvoeren.
Deelt u de mening dat het in Bangladesh inkopend bedrijfsleven binnen de textielsector een stevig signaal moet afgeven aan Bangladesh om het Akkoord tot 2020 te behouden? Zo ja, hoe gaat u een dergelijk signaal stimuleren, zowel vanuit het Nederlandse textielconvenant als vanuit grote Europese merken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening. Daartoe heeft het kabinet inmiddels met de partijen van het Convenant voor duurzame Kleding en Textiel afgesproken dat ook het convenant een brief stuurt naar de overheid van Bangladesh. Desgewenst kunnen de bij het Akkoord aangesloten bedrijven ook een gezamenlijke brief sturen.
Welke mogelijkheden, naast het textielconvenant, ziet u voor de Nederlandse textielsector om haar verantwoordelijkheden te nemen in de arbeidsomstandigheden in de Bengaalse textielindustrie?
Het kabinet verwacht dat de Nederlandse textielsector, zowel binnen als buiten het textielconvenant, haar verantwoordelijkheid neemt voor risico’s in de productieketen, zoals het risico op slechte arbeidsomstandigheden, conform OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dit betekent dat Nederlandse bedrijven risico’s identificeren en aanpakken en hierover verantwoording afleggen.
Het Bangladesh Akkoord heeft bedrijven hierbij ondersteund voor het risico op brand en bouwveiligheid. Bedrijven hebben ook zelf een verantwoordelijkheid druk te zetten op het verbeterproces bij hun productiefabrieken, zeker indien onverhoopt het Akkoord vroegtijdig moet stoppen.
Wat betekent het eventuele vertrek van het Akkoord voor de vakbondsvrijheid in Bangladesh? Deelt u de zorgen omtrent het achterblijven van vakbondsvrijheid en wat doet u eraan deze te waarborgen?
Het verlengde Akkoord spant zich sinds mei 2018 ook in voor vakbondsvrijheid. Dat heeft in Bangladesh weerstand opgeroepen, omdat overheid en werkgevers dit een zaak van de ILO vinden. Een voortijdig einde van het Akkoord in Bangladesh zal naar verwachting een negatieve invloed hebben op monitoring van vakbondsvrijheid op fabrieksniveau. De aangesloten merken bij het Akkoord zullen zich dan zelf op grond van de OESO richtlijnen nog meer moeten inspannen voor de naleving van vakbondsvrijheid. Het Nederlandse textielconvenant en het partnerschap met Fair Wear Foundation ondersteunen met hulp van FNV en CNV bedrijven bij het voeren van dit gesprek over vakbondsvrijheid, niet alleen in Bangladesh, maar ook in andere productielanden.
Nederland heeft, samen met de diplomatieke gemeenschap in Bangladesh, de overheid en de werkgeversorganisaties aangesproken op de grove schendingen van vakbondsvrijheid in 2016. Nederland blijft de ontwikkelingen op de voet volgen en zal ook haar donorpositie in het ILO project benutten om vakbondsvrijheid te waarborgen.