Het vertrek van VN-gezant Patrick Cammaert uit Jemen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het vertrek van VN-gezant Patrick Cammaert uit Jemen?1
Ja
Wat het u dan wel bij de VN bekend dat de heer Cammaert slechts voor een korte tijd beschikbaar zou zijn voor het VN-team in Jemen? Is een periode van zes weken normaal gesproken voldoende voor het uitbouwen van een staakt-het-vuren?
Dit was bekend. Over het «uitbouwen van een staakt-het-vuren» zou ik geen algemene uitspraak willen doen. Het zogenaamde Stockholm-akkoord voorzag een staakt-het-vuren voor Hodeidah en terugtrekking van troepen uit de stad. Door middel van VN Veiligheidsraadresolutie 2451 werd vervolgens besloten tot het sturen van een advance team voor 30 dagen om een begin te maken met het monitoren en ondersteunen van de uitvoering van het akkoord.
Heeft u contact gehad met VN-gezant Martin Griffiths over de gevolgen van het vertrek van de heer Cammaert voor het functioneren van het VN-team en het uitbouwen van het staakt-het-vuren? Kunt u ingaan op de huidige stand van zaken van het staakt-het-vuren?
Er is frequent contact met de VN-gezant over alle ontwikkelingen. De heer Griffiths heeft op 31 januari aan de Veiligheidsraad gerapporteerd dat er wel schendingen zijn, maar dat het lokale staakt-het-vuren houdt, waarbij een belangrijk criterium is dat er geen pogingen worden gedaan door de partijen om gebiedsuitbreiding te bewerkstelligen.
Klopt het bericht dat de Houthi’s, die zich begin januari zouden terugtrekken uit Hodeida, dat nog niet gedaan hebben? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor het Wereldvoedselprogramma (WFP)? Zo nee, wat is nu de situatie in Hodeida?
Dat klopt, de terugtrekking is nog niet voltooid. Volgens VN-gezant Griffiths heeft de terugtrekking, zoals in Stockholm was afgesproken, vertraging opgelopen. Onderhandelingen door het Redeployment Coordination Committee (RCC) over een nieuwe tijdlijn voor wederzijdse terugtrekking zijn gaande.
In de tussentijd blijft het Wereldvoedselprogramma (WFP) doorgaan met hulpverlening, ondanks dat omstandigheden zeer lastig blijven. Zo zijn de zogenaamde Red Sea Mills, een belangrijke opslagplaats voor voedsel, sinds september 2018 niet meer toegankelijk geweest voor het WFP. Eind januari werden bij een brand twee silo’s met tarwe beschadigd. Desalniettemin heeft WFP aangekondigd voedselhulp in geheel Jemen op te zullen schalen tot 12 miljoen mensen.
Wat zijn de gevolgen van de huidige situatie rondom het staakt-het-vuren voor de humanitaire situatie? Heeft u hierover overleg met de VN, met uw internationale collega’s of het Rode Kruis? En wat kan er worden gedaan om de humanitaire situaties te verbeteren?
De humanitaire situatie blijft onverminderd zeer ernstig, ondanks dat het staakt-het-vuren in Hodeidah standhoudt. De situatie is nog onvoldoende stabiel voor grootschalige terugkeer van de mensen die gevlucht zijn. De VN en haar partners gaan door met hulpverlening aan de nog aanwezige inwoners van Hodeidah en de mensen die terugkeren. Dit betreft zowel voedselhulp als cash en andere items als pakketten voor noodopvang. Het Central Emergency Response Fund (CERF) heeft recentelijk 32 miljoen dollar bijgedragen aan het Wereldvoedselprogramma om de voedselhulp in Hodeidah en elders op te schalen. Ook vanuit het Yemen Humanitarian Fund (YHF) zullen humanitaire partners worden gesteund om voedselhulp en opvang van ontheemden uit te breiden. Nederland is een belangrijke donor van CERF en YHF. Nederland spreekt zeer regelmatig met de VN en andere humanitaire spelers over de huidige inzet en voorbereiding op verschillende toekomstscenario’s.
Wat zijn de concrete gevolgen van de (slechte) veiligheidssituatie in Hodeida voor het VN-team? Welke gevolgen heeft dat vervolgens voor de uitwerking van de afspraken die gemaakt zijn in Stockholm?
Vooralsnog is het concrete gevolg een beperking van de bewegingsvrijheid van het VN-team. De SGVN heeft in zijn voorstel over het opzetten van de nieuwe missie de randvoorwaarden benoemd waaraan moet worden voldaan om de UNMHA-missie te kunnen ontplooien.
De uitwerking van de afspraken loopt ook vertraging op. Maar alle partijen zijn het er over eens dat het overleg moet worden voortgezet. De recente hervatting van de RCC-onderhandelingen op een WFP-schip voor de kust van Hodeidah is in dat opzicht een positief signaal.
Heeft u inmiddels contact opgenomen met de Crisis Group, die stelt dat Houthi-rebellen hun macht probeerden te behouden door simpelweg nieuwe uniformen aan te trekken en zich daarin te melden bij de heer Cammaert? Heeft u hierover contact gehad met de heer Cammaert?
Dergelijke berichten zijn bekend. In een artikel uit de gelederen van de Crisis Group wordt in dit verband overigens reeds gemeld dat de heer Cammaert niet is overgegaan tot erkenning van de beschreven handelwijze. Hierover is niet specifiek gesproken met de Crisis Group of de heer Cammaert.
Is het u bekend wat ten grondslag ligt aan de weigering van de Houthi’s deel te nemen aan onderhandelingen met regeringsvertegenwoordigers? Welke mogelijkheden ziet u om in internationaal verband de Houthi’s te bewegen deel te nemen aan de onderhandelingen met regeringsvertegenwoordigers? Heeft u hierover contact gehad met uw Europese ambtsgenoten en/of de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, Mogherini?
Er is in deze fase geen overeenstemming over de veiligheid en de neutraliteit van de betreffende onderhandelingslocaties in Hodeidah; de onderhandelingen zijn onlangs voortgezet op een WFP-schip voor de kust. Er is doorlopend contact met Europese ambtgenoten en de Hoge Vertegenwoordiger van de EU. Beide partijen worden regelmatig opgeroepen om deel te nemen aan de «redeployment»-gesprekken.
Het bericht 'Dief gaat in Duindorp met een auto aan de haal' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Dief gaat in Duindorp met een auto aan de haal»?1 Kent u het bericht op de website van Hart van Lansingerland «Seat Ibiza gestolen in Bleiswijk»?2
Ja.
Is het gebruikelijk dat kentekens van gestolen voertuigen publiekelijk bekend worden gemaakt? Worden die gegevens door de politie verstrekt aan de media of doen slachtoffers dat zelf?
De politie verstrekt dergelijke gegevens niet standaard aan de media, tenzij hier een noodzaak toe is met het oog op bijvoorbeeld waarheidsvinding. Opsporingsberichtgeving vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en wordt ingezet na zorgvuldige belangenafweging zoals omschreven in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving. Het kan overigens ook zo zijn dat slachtoffers zelf deze gegevens openbaar maken. Dit is aan het slachtoffer zelf om af te wegen.
Deelt u de mening dat de betrokkenheid van burgers en burgerinitiatieven bij het tegengaan van criminaliteit gewenst is, ook als het gaat om het oplossen van strafbare feiten en het terugvinden van gestolen voorwerpen? Deelt u de mening dat burgers dan over adequate informatie moeten kunnen beschikken? Herkent u het beeld dat de politie hier in het land op heel wisselende wijze mee omgaat, namelijk door in de ene gemeente veel ruimhartiger informatie te verstrekken aan buurttoezichthouders en andere particulieren dan in de andere gemeente? Geldt hier landelijk of lokaal beleid? Welke rol speelt de privacy van slachtoffers van criminaliteit hierin en hoe wordt hier in de praktijk mee omgegaan?
Betrokkenheid van burgers is vaak van belang voor het oplossen van strafbare feiten. In de ontwikkelagenda Opsporing, die ik op 9 november aan uw Kamer heb aangeboden, maakt burgerparticipatie deel uit van een van de hoofdlijnen, namelijk van de zogeheten vernieuwingsstrategie.3 De politie oriënteert zich daarbij onder meer op de kansen ten aanzien van de bestrijding van criminaliteit die kunnen voortkomen uit veranderingen en innovaties van de organisatie van de politie. Hierbij worden maatschappelijke ontwikkelingen meegenomen, zoals de toenemende betrokkenheid van burgers die een bijdrage willen leveren aan de opsporing. Ik hecht er aan dat deze maatschappelijke ontwikkelingen kunnen worden ingepast in een toekomstbestendige opsporing en vervolging, met inachtneming van rechtsstatelijke waarborgen zoals privacy van burgers. Daarnaast wordt door de politie uitvoering gegeven aan de motie Van Dam (CDA) en Den Boer (D66) over landelijk beleid voor burgerinitiatieven op het vlak van handhaving en opsporing.4 In dit kader wordt de waarde van een landelijke politierichtlijn op het terrein van burgerhandhaving en -opsporing onderzocht, met inachtneming van rechtsstatelijke waarborgen en in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van buurtpreventie- en whatsappgroepen en deskundigen op het gebied van burgeropsporing.
Artikel 19 van de Wet Politiegegevens bepaalt dat incidentele verstrekking van gegevens aan derden mogelijk is wanneer dit noodzakelijk is voor het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. Politie zal altijd een afweging moeten maken van de noodzaak van het verstrekken van bepaalde gegevens. Dit volgt ook uit de genoemde Aanwijzing opsporingsberichtgeving. Afwegingen rond het verstrekken van gegevens of beelden worden onder lokaal gezag gemaakt. De aard van het delict is hierbij in zijn algemeenheid niet van invloed op de vraag of informatie gedeeld kan worden. Vergelijkbare afwegingen worden zowel gemaakt in het geval van een autodiefstal als bij een woninginbraak.
De afweging informatie te delen met (social) media blijft lokaal maatwerk. Dit komt ook naar voren in recent onderzoek van Politie en Wetenschap, en hangt tevens samen met verschillen tussen buurten.5 Er is inmiddels veel ervaring is opgedaan binnen de politie met digitale en fysieke buurtpreventiegroepen. Vanuit deze expertise wordt momenteel gewerkt aan een landelijk kader dat richtinggevend gaat zijn voor met name de wijkagenten bij de participatie in buurtpreventiegroepen, mede in het licht van de hierboven genoemde motie.
Hoe kan het dat de politie soms alle informatie aangaande een autodiefstal verstrekt aan buurttoezichthouders (bijvoorbeeld exacte locatie van de diefstal, volledig kenteken), terwijl op andere plekken in het land geen informatie of slechts flarden aan informatie (bijvoorbeeld slechts twee of vier tekens van een kenteken) verstrekt worden? Kunt u uiteenzetten welke informatie de politie bevoegd is te delen met derden, bijvoorbeeld met lokale buurttoezichthouders, in geval van een gestolen auto?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bovenstaande vragen ook beantwoorden voor de situatie dat zich een woninginbraak heeft voorgedaan en binnen een gemeente actieve buurtbewoners of buurttoezichthouders willen bijdragen aan het oplossen daarvan (bijvoorbeeld door te zoeken naar gestolen, weggegooide spullen of door bij te dragen aan een buurtonderzoek)?
Zie antwoord vraag 3.
Gebrekkige toegang tot ggz |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minister, vergeet keuzevrijheid in de ggz»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen over het feit dat wachttijden voor psychische zorg in werkelijkheid vele malen langer zijn dan aangegeven op de door het ministerie gefinancierde website «Kiezen in de ggz»? Zo ja, welke stappen heeft u genomen om dit te verbeteren?
De website kiezenindeggz.nl geeft informatie over hoe lang cliënten voor wie de behandeling is gestart in de afgelopen twee maanden op de wachtlijst hebben gestaan. Het gaat dus om een retrospectief beeld van de feitelijke wachttijd. Wachttijden zijn geen statisch gegeven. De informatie op de website kiezenindeggz.nl is de meest betrouwbare informatie die beschikbaar is. Het is echter zeer goed mogelijk dat de feitelijke wachttijden voor cliënten die zich aanmelden op basis van deze informatie afwijken. Dat kan overigens zowel positief (korte wachttijd) als negatief (langere wachttijd) zijn.
Ik heb aan de organisaties achter de website gevraagd of zij dit duidelijker kunnen aangeven en zij hebben mij toegezegd dit op de website te zullen aanpassen.
Kiezen in de ggz is afhankelijk van de informatie die aanbieders zelf aanleveren. De NZa controleert of zij dit doen. Wanneer er informatie over wachttijden op de website niet juist is, kunnen bezoekers van de website dit melden bij de NZa, via https://www.nza.nl/contact/meldpunt.
Verder weten we dat mensen soms te lang moeten wachten op de juiste zorg. Zowel het beter inzetten van het beschikbare zorgaanbod als het verbeteren van de informatievoorziening zijn van belang voor het terugdringen van de wachttijden. In mijn brief van 21 december 2018 (Kamerstuk 25 424 nr. 451) heb ik, mede naar aanleiding van het debat dat ik op 6 december 2018 met uw Kamer voerde, het vervolg van de aanpak wachttijden geschetst. Ik heb toegezegd dat ik op basis van de nieuwe informatiekaart van de NZa met een «spoorboekje» voor het vervolg van de aanpak van de wachttijden zou komen. In dit «spoorboekje» zal ik zoveel als mogelijk inzichtelijk maken op welke wijze de wachtlijsten worden teruggedrongen.
Om de voortgang te meten zal ik uw Kamer voor de zomer en voor het kerstreces opnieuw informeren op basis van de voortgangsrapportage van de NZa.
Bent u net ook geschrokken van het feit dat ten eerste mensen veel te lang moeten wachten op de juiste zorg en ten tweede de verspreide informatie onjuiste verwachtingen schept? Zo ja, welke actie onderneemt u om zowel het zorgaanbod als de informatievoorziening te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht bieden in hoeveel mensen jaarlijks in een crisisopvang terecht komen doordat zij niet tijdig de juiste zorg hebben ontvangen?
Ik kan alleen inzicht bieden in hoeveel mensen de afgelopen tijd in de crisisopvang terecht zijn gekomen. Onderstaand overzicht laat het aantal unieke patiënten zien met een crisis DBC (18 jaar en ouder) vanaf 2014 (*de cijfers voor 2018 zijn nog niet compleet):
2014
2015
2016
2017
2018
51.400
52.400
49.700
48.700
*
Mensen kunnen door verschillende oorzaken in de crisisopvang terecht komen. Ik heb geen inzicht in het percentage dat daar terecht komt doordat zij niet tijdig de juiste zorg hebben ontvangen.
Welke concrete plannen heeft u om de situatie van mensen die van het kastje naar de muur worden verwezen te verbeteren?
Uiteraard spreken we aanbieders hierop aan. Ik raad mensen aan om eerst contact op te nemen met de zorgverzekeraar. Die heeft de plicht om te bemiddelen naar een andere aanbieder waar mensen wel op tijd terecht kunnen. Als patiënten langer moeten wachten dan de Treeknorm kunnen zij dat ook melden bij de NZa. Die bekijkt of zorgverzekeraars zich aan de zorgplicht houden en grijpt zo nodig in.
Herkent u het probleem geschetst door deze ervaringsdeskundige dat de gebrekkige toegang tot de ggz niet aan de keuzevrijheid ligt, maar in het feit dat het aanbod veel te klein is? Zo ja, op welke manier gaat u dit verbeteren? Zo nee, welke uitleg heeft u dan voor het feit dat er ruim 88.500 mensen op wachtlijsten staan om psychische zorg te ontvangen?
Het aantal mensen dat op een wachtlijst staat zegt niet zoveel, omdat het ook zo kan zijn dat ze maar even op die wachtlijst staan. We sturen daarom op de treeknormen. Uit de laatste cijfers van de NZa blijkt dat de totale wachttijd in 3 van de 14 hoofddiagnosegroepen boven de Treeknorm van 14 weken ligt. Dit is natuurlijk te veel en dat heeft met veel factoren te maken, waarvan het zorgaanbod er één is.
In het brede actieprogramma «werken in de zorg» zitten daarom drie actielijnen: meer kiezen voor de zorg, beter leren in de zorg en anders werken in de zorg.
In het hoofdlijnenakkoord zijn daarnaast nog afspraken gemaakt om het werken in de ggz aantrekkelijker te maken door vermindering van de (ervaren) regeldruk, een veilige werkomgeving, voor bij- en nascholing, het stimuleren van professionele autonomie en werkplezier. Deze aantrekkelijkheid is niet alleen voor nieuwe instroom van belang, maar ook voor het behoud van het huidig personeel.
Om de tekorten zo veel mogelijk te kunnen opvangen wordt maximaal opgeleid. Dit moet bijdragen aan het terugdringen van de wachttijden én de personeelstekorten.
Mede deze inspanningen hebben eraan bijgedragen dat er in het derde kwartaal van 2018 met 94.400 mensen ongeveer 6.800 meer mensen in de ggz werkten dan in het jaar ervoor. Dat is een stijging van 8%. Voor de gehele sector zorg en welzijn was deze stijging ongeveer 2,5%.
Om ook in de toekomst voldoende aanbod te hebben zijn er in het hoofdlijnenakkoord aanvullende afspraken gemaakt gericht op de toekomstige beschikbaarheid van voldoende personeel in de ggz.
VWS draagt hier actief aan bij. We leiden maximaal op met kostendekkende financiering van vervolgopleidingen op basis van ramingen van het Capaciteitsorgaan.
Dit gaat voor 2019 om in totaal ongeveer € 125 miljoen euro voor de opleiding van onder andere GZ psychologen, psychiaters en verpleegkundig specialisten in de ggz. Met deze middelen kunnen in 2019 1.678 mensen beginnen aan de opleiding. Dit is ruim 300 meer dan in 2018, waarvan 150 extra gz-psychologen.
Deze inzet heeft ook effect. Van de beroepen waarvan VWS de opleiding financiert neemt het aantal sterk toe. In 2018 werkten er ruim 10.000 GZ psychologen. Drie jaar eerder waren dit er nog ruim 8.500.
De uitspraak van de premier dat de Europese Commissie niet voldoende optreedt tegen Italië |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u in Davos publiekelijk uithaalde naar de Europese Commissie over de lakse houding ten opzichte van Italië?1
De Minister-President heeft aangegeven dat het van belang is dat EU-lidstaten hun eigen huis op orde brengen, met verstandig begrotingsbeleid, en dat het nakomen en het handhaven van de begrotingsregels hiertoe van belang is.
Klopt het dat u in Davos gezegd heeft: «De Europese Commissie treedt niet voldoende op tegen Italië en legt het land geen boetes op, zei Rutte tijdens een debat. Het is niet goed als landen als Italië en in het verleden Frankrijk ermee wegkomen als zij hun eigen huis niet op orde brengen»?
Ja. Volgens het kabinet vergt een sterke Economische en Monetaire Unie gezonde en veerkrachtige nationale economieën, met houdbare overheidsfinanciën. Om de houdbaarheid van overheidsfinanciën te bevorderen zijn de lidstaten begrotingsregels overeengekomen, die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP). Met het Fiscal Compact is de rol van de Commissie als arbiter versterkt. In lijn met het Regeerakkoord zet het kabinet zich in voor consequente en strikte handhaving van de begrotingsregels door de Commissie. Dit vergroot in de ogen van het kabinet het onderlinge vertrouwen tussen lidstaten. Bovendien is het naleven van de begrotingsregels op de lange termijn in het belang van lidstaten zelf, als ook in het belang van de Unie als geheel.
Heeft u dit ook formeel per brief meegedeeld aan de Europese Commissie en de Commissie om een formele reactie gevraagd?
Tijdens de Eurogroep van 1 oktober 2018 heeft Nederland zijn zorgen geuit over de Italiaanse begroting en het belang van het naleven van de begrotingsregels onderstreept.2 Daarnaast heeft de Nederland tijdens de Eurotop op 18 oktober 2018 richting Italië aangegeven zeer bezorgd te zijn over de Italiaanse begroting.3 In de Eurogroep van 15 november 2018 heeft Nederland opnieuw benadrukt zich zorgen te maken over de begroting van Italië, mede vanwege grensoverschrijdende gevolgen van kwetsbare overheidsfinanciën. Ook sprak Nederland daar steun uit voor een kritische houding van de Europese Commissie en onderstreepte dat naleving en handhaving van de Europese begrotingsregels, zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), cruciaal is.4 Uiteindelijk kwam de Eurogroep een Terms of Reference overeen waarin het belang van schuldreductie en het pad naar MTO (middellangetermijndoelstelling) wordt benadrukt en waar Italië wordt opgeroepen om zijn begroting aan te passen en deze in lijn te brengen met het SGP.5 In de beantwoording van Kamervragen over de Italiaanse begroting van 2 november 2018 heeft de Minister van Financiën tevens aangegeven dat de bal bij de Europese Commissie ligt voor wat betreft het handhaven van de Europese begrotingsregels, en dat het Commissiebesluit rond Italië zou worden afgewacht.6
Uiteindelijk heeft de Europese Commissie op 19 december 2018 besloten geen buitensporigtekortprocedure te openen. Naar aanleiding hiervan heeft Nederland tijdens de Eurogroep van 21 januari jl. expliciet gevraagd om een schriftelijke uitleg van de Commissie ten aanzien van het besluit van 19 december 2018 om geen voorstel te doen voor het openen van een buitensporigtekortprocedure voor Italië.7 Later heeft Nederland op 1 februari 2019 in een voorportaal van de Ecofinraad, naar aanleiding van een presentatie van de Europese Commissie, nogmaals om een schriftelijke uitleg aan de Europese Commissie gevraagd, waarbij Nederland werd gesteund door een aantal andere lidstaten. Vervolgens heeft de Europese Commissie toegezegd met een schriftelijke uitleg te zullen komen. Deze uitleg wachten wij nu af.
Herinnert u zich dat elke EU-lidstaat elk jaar een middellange termijn doelstelling (medium term budgettary objective) op het structurele tekort op het begrotingsbeleid moet inleveren?
Lidstaten updaten hun landenspecifieke middellange termijn doelstelling (medium term budgettary objective, MTO) voor het structurele tekort in principe iedere drie jaar. De MTO wordt op drie verschillende manieren berekend, waarbij onder meer aandacht is voor de relatieve hoogte van de publieke schuld, vergrijzing, volatiliteit van de economie en de begrotingselastisticiteit. Vervolgens moeten lidstaten op middellange termijn hun doelstelling bereiken op basis van een jaarlijkse vereiste structurele begrotingsinspanning. Deze vereiste inspanning is gebaseerd op de zogeheten flexibiliteitsmatrix, die door de Europese Commissie en de Raad is overeengekomen.8
Heeft Italië ooit de middellange termijn doelstelling gehaald? Zo ja, wanneer? Zo nee, hoe vaak heeft Italië het dus niet gehaald?
De middellange termijn doelstelling is pas geoperationaliseerd sinds 2005. Sindsdien heeft Italië, net zoals een aantal andere lidstaten, nooit een structurele balans gerealiseerd die gelijk of hoger lag dan zijn middellange termijn doelstelling.
Welke banken heeft Italië de afgelopen vier jaar geherkapitaliseerd en/of gered? Kunt u bij elk van de banken aangeven of er compensatie was voor de obligatiehouders of de aandeelhouders?
Indien een bank problemen kent, wordt eerst gezocht naar private oplossingen. In de afgelopen vier jaar is in een aantal gevallen geïntervenieerd door de Italiaanse overheid of een ander publiek lichaam. Indien daarbij sprake is geweest van staatssteun worden beslissingen daarover gepubliceerd op de website van de Europese Commissie.9 Het is ook aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij maatregelen sprake is van staatssteun en zo ja of deze geoorloofd is.
De casuïstiek is in veel gevallen ook met uw Kamer besproken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds liquiditeitssteun en anderzijds kapitaalsteun.10 Bij liquiditeitssteun vanuit overheden aan banken eist de Europese Commissie onder andere dat banken solvabel zijn, dat een marktconforme vergoeding wordt betaald en dat banken die er op grote schaal gebruik van maken een herstructureringsplan indienen. Tot nu toe is een Italiaanse liquiditeitsfaciliteit gebruikt voor Banca Monte dei Paschi di Siena, Banca Popolare di Vicenza, Veneto Banca en Carige.
In gevallen waar een overheid staatssteun geeft in de vorm van kapitaal wordt op last van de staatssteunregels lastendeling vereist. Dit wordt ook wel een «bail-in tot en met junior» genoemd. In lijn hiermee heeft de Italiaanse overheid in 2017 een preventieve herkapitalisatie gedaan bij Banca Monte dei Paschi di Siena.11 Ook zijn Veneto Banca en Banca Popolare di Vicenza geliquideerd onder nationaal insolventierecht, met steun door de Italiaanse overheid.11 Daarnaast is een aantal kleinere banken geliquideerd, waaronder Banca Marche, Etruria, Carifeen Carichieti met gebruik van het Italiaanse depositogarantiestelsel.
Er kan sprake zijn van compensatie van investeerders in gevallen waar sprake is geweest van misleidende verkoop (misselling) van obligaties. Uiteraard is de partij die schuldig is aan een misleidende verkoop ook verantwoordelijk voor eventuele compensatie. Het kan echter voorkomen dat de bank die verantwoordelijk is voor de misleidende verkoop is opgehouden te bestaan. Een overheid kan dan een compensatie treffen voor gedupeerde particuliere investeerders. Een dergelijke compensatieregeling is eind 2015 toegepast bij de vier kleine Italiaanse banken (Banca Marche, Etruria, Carifeen Carichieti). Ook is bij Veneto Banca en Banca Popolare di Vicenza een deel van de junior obligatiehouders, namelijk kleine retail investeerders gecompenseerd.12
Bij welke van de reddingen van Italiaanse banken heeft Italië zich netjes gehouden aan de Europese regels en afspraken (bankenunie, staatssteun)?
De regels voor de bankenunie bevatten gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede voor kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er mogelijkheden om als overheid zelf orde op zaken te stellen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is. Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat Italië zich in de voornoemde casuïstiek niet aan de regels heeft gehouden.13
Heeft u kennisgenomen dat Italië een begroting gepresenteerd heeft, waarin 1,5 miljard euro gereserveerd is om zowel obligatiehouders als aandeelhouders van banken te compenseren voor hun verliezen?
In het ontwerpbegrotingsplan wordt gesproken over een compensatieregeling voor spaarders.14 Zoals uitgelegd in antwoord op vraag 6 kan een overheid compensatie treffen voor particuliere investeerders die gedupeerde zijn van een misleidende verkoop van junior obligaties door een bank die niet meer bestaat.
Vindt u het acceptabel dat Italië een begroting presenteert met een te groot tekort, waarin het obligatiehouders en aandeelhouders van banken compenseert?
Zie de antwoorden op vragen 6 en 8. Dit is een nationale bevoegdheid die lijkt te passen binnen de Europese regels. Over deze individuele maatregel heeft het kabinet geen zelfstandig oordeel.
Heeft u kennisgenomen dat in Italië een prepensioenregeling is afgekondigd waarmee mensen die 62 jaar oud zijn en 38 dienstjaren hebben, vervroegd met pensioen kunnen in 2019?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat grote groepen mensen dienstjaren kunnen kopen bijvoorbeeld voor de jaren dat zij aan de universiteit gestudeerd hebben?2
Ja. In de Italiaanse plannen kunnen opleidingsjaren alsnog geteld worden als dienstjaren, mits de gemiste premiebetalingen alsnog worden betaald.
Wat vindt u van het feit dat Italië, dat een excessieve schuld heeft, zo’n royale prepensioen regeling afkondigt, die waarschijnlijk de komende zeven jaar 40 miljard euro gaat kosten?3
Voor het aantreden van de huidige regering was er een wet die de pensioenleeftijd koppelde aan leeftijdsverwachting. Deze regering heeft besloten deze wet deels terug te draaien, en daarmee de pensioenleeftijd te verlagen. Dit kan nadelig uitpakken voor het niveau van de Italiaanse overheidsschuld. Nederland heeft vanzelfsprekend geen zeggenschap over welke maatregelen de Italiaanse regering doorvoert en het is derhalve niet aan het kabinet dit te beoordelen. Wel bepleit Nederland dat Italië moet voldoen aan de Europese begrotingsregels. Het invoeren van een prepensioen is echter niet tegen de Europese regels an sich.
Heeft u gezien dat er in Italië op woensdag 30 januari 2019 forse rijen stonden bij INPS (de Italiaanse Sociale Verzekeringsbank) om dat prepensioen aan te vragen?4
De Minister van Financiën heeft begrepen dat er rijen stonden bij de Italiaanse Sociale Verzekeringsbank om een aanvraag te doen voor het ontvangen van het prepensioen.
Loopt Nederland het risico de komende jaren steun aan Italië te moeten verlenen via bijvoorbeeld het Europees Stabilisatiemechanisme?
Zie het antwoord op vraag 15.
Indien het antwoord op de vorige vraag meer dan drie letters lang was, kunt u aangeven of Nederland in dat geval leningen zou verschaffen aan Italië om daar honderdduizenden mensen met vroegpensioen te laten gaan?
Op dit moment is er geen sprake van een situatie waarin Italië steunt ontvangt via het Europees Stabilisatiemechanisme (ESM). Daarnaast bestaat er geen direct verband tussen het invoeren van bijvoorbeeld een prepensioen maatregel en het op enig moment ontvangen van steun via Europees Stabilisatiemechanisme door een lidstaat.
Vindt u dat de begroting van Italië voldoet aan de regels van het Stabiliteits-en Groeipact?
De implementatie van het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP) wordt voor het grootste gedeelte uitgevoerd door de Europese Commissie zoals is vastgelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Het is dus in eerste instantie aan de Europese Commissie om vast te stellen of Italië voldoet aan de regels van het SGP.
In het algemeen leidt de aangenomen Italiaanse begroting niet tot een substantiële verbetering van de gezondheid van de overheidsfinanciën, terwijl dit wel het uitgangspunt is van het SGP. Zo wordt het hoge publieke schuldenniveau niet substantieel omlaag gebracht en treedt er geen verbetering op in het structureel saldo. Naar oordeel van het kabinet houdt Italië zich daarmee niet aan de regels van het SGP. Dit punt heeft de Minister van Financiën ook meerdere keren aan de orde gebracht tijdens de afgelopen vergaderingen van de Eurogroep en Ecofinraad.
Hoe vaak en wanneer heeft u de afgelopen vijf jaar formeel bezwaar gemaakt bij de Europese Commissie of in de Europese Raad dat Italië zich niet aan de begrotingsregels houdt, niet aan de regels van de bankenunie of andere Europese regels?
De Kamer is rondom de verschillende individuele besluiten in het kader van het SGP en de regels van de bankenunie op de hoogte gesteld door het kabinet. Het gaat het kabinet niet om individuele lidstaten, maar om consequente naleving en handhaving van de regels.
Kunt u de bewijzen van die formele bezwaren (brief aan de Europese Commissie, notulen van de Europese Raad) aan de Kamer doen toekomen?
Het kabinet is, in lijn met het Regeerakkoord, voor een strikte naleving en handhaving van het Stabiliteits- en Groeit Pact. In verschillende fora, in binnen- en buitenland, hebben de Minister-President en de Minister van Financiën het belang hiervan onderstreept, zowel richting de Europese Commissie als andere EU-lidstaten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Voor wat betreft de regels van de bankenunie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en uiterlijk de dag voor de het debat over de Staat van de Unie aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Het bericht dat de lokale omroepen aan de rand van de afgrond staan |
|
Peter Kwint , Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de dringende financiële problemen bij verschillende lokale omroepen?1
Het Commissariaat concludeerde in 2016 in haar driejaarlijkse evaluatie van de bekostiging van lokale publieke omroepen dat het percentage lokale omroepen met een zorgelijke financiële gezondheid de afgelopen jaren rond de 30% fluctueert.2 Ik ben bekend met de signalen over de precaire financiële situatie van de omroepen 1Twente en Omroepstichting ZuidWest, die in het door de leden Kwint en Van der Molen genoemde bericht van EenVandaag aangehaald worden.
Ik hecht er aan te benadrukken dat de bekostigingsverantwoordelijkheid voor lokale publieke omroepen bij gemeentes ligt.
Deelt u de mening dat wanneer lokale omroepen failliet gaan er een groot gat geslagen wordt in de lokale nieuwsvoorziening en daarmee de lokale democratie schade toebrengt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de leden Kwint en Van der Molen eens dat lokale publieke omroepen van belang zijn voor het functioneren van onze lokale democratie en lokale nieuwsvoorziening. Tegelijkertijd geldt dat tevens voor de regionale en lokale private journalistieke sector. Ook zij voorzien in de lokale nieuwsvoorziening in gemeente(n) en dragen daarmee bij aan een levendige lokale democratie.
Overigens stel ik structureel € 5 miljoen per jaar beschikbaar om onderzoeksjournalistiek te bevorderen – met name op regionaal en lokaal niveau.
Wat moet u er volgens u gebeuren om dit goede lokale omroepen als 1Twente toch toekomstbestendig te maken?
In het regeerakkoord staat dat het kabinet zich beraadt op de wijze van organisatie en financiering van de lokale omroepen. Ter uitwerking hiervan hebben de Minister van BZK en ik op 12 februari jl. een gezamenlijke adviesaanvraag aan de Raad voor cultuur en de Raad voor het Openbaar Bestuur gestuurd.3 We verwachten het advies in september 2019 en hechten eraan niet vooruit te lopen op de resultaten.
Deelt u de mening dat het lastiger is om na een faillissement nog een omroep op te bouwen dan wanneer een faillissement voorkomen wordt?
Het is aan de betreffende gemeente(s) om vanuit hun bekostigingsverantwoordelijkheid voor lokale omroepen een besluit te nemen over de hoogte van subsidie voor de lokale publieke omroep. In het spijtige geval dat een faillissement leidt tot het intrekken van een aanwijzing als lokale publieke media-instelling, staat het overige media-instellingen vrij om een aanvraag bij hun gemeente in te dienen voor een aanwijzing als lokale publieke media-instelling voor de betreffende gemeente(s).
Bent u bereid de noodlijdende omroepen te hulp te schieten zodat deze omroepen niet verdwijnen, indachtig de toezegging die u de Kamer deed tijdens het wetgevingsoverleg Media van 3 december 2018? Zo nee, waarom niet?
In het wetgevingsoverleg over de Mediabegroting 3 december jl. heb ik uw Kamer toegezegd, onder andere in reactie op de motie Sneller c.s., dat de Minister van BZK en ik gaan onderzoeken of, en zo ja, hoe wij de plannen van de NLPO voor een pilot met verschillende streekomroepen binnen de huidige budgettaire kaders kunnen faciliteren.4 Bijvoorbeeld in de vorm van een subsidieregeling. Ik kan daarover op dit moment nog geen uitsluitsel geven en streef ernaar u hier zo snel mogelijk over te informeren. Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg op 3 december jl. tevens benadrukt dat het doel van zo’n eventuele regeling niet is om lokale omroepen overeind te houden. Dat is niet aan de rijksoverheid.
Deelt u de mening dat het extra toegezegde geld voor regionale onderzoeksjournalistiek niet voldoende is om deze omroepen op de been te houden? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijke onderzoeksjournalistiek is van vitaal belang voor de controlerende taak die de journalistiek heeft. Het kabinet heeft structureel € 5 mln. per jaar beschikbaar gesteld voor de bevordering van onderzoeksjournalistiek. En dus niet voor het op de been houden van (lokale) publieke omroepen. Het is wel de bedoeling dat het grootste deel van deze middelen terecht komt bij de regionale en lokale onderzoeksjournalistiek. Het doet me dan ook deugd dat 75 procent van de projecten die in 2018 door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek gehonoreerd zijn, zich richten op regionale en lokale onderzoeksjournalistiek, waaronder overigens een project van de in het artikel van EenVandaag aangehaalde streekomroep 1Twente.5
Deelt u de mening dat wanneer de omroepen verdwijnen er ook aanzienlijk minder ruimte is voor deze onderzoeksjournalistieke projecten? Zo nee, waarom niet?
Lokale publieke omroepen zijn van belang voor de lokale nieuwsvoorziening en kunnen een rol spelen in onderzoeksjournalistiek op lokaal niveau, maar zijn niet de enige organisaties die dat kunnen. Publieke en private nieuwsorganisaties op landelijk, regionaal en lokaal niveau kunnen allemaal aan onderzoeksjournalistiek doen.
Het bericht dat studenten die geld lenen voor hun studie meer last hebben van psychische problemen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Student in de stress door lening»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Ik ben bekend met de signalen over mentale druk onder studenten. Daarom doet het RIVM nu onderzoek naar de redenen van het ontstaan van mentale druk bij jongeren, waaronder studenten.
Bent u bereid te erkennen dat lenen, naast vele andere factoren meespeelt bij de ervaren prestatiedruk en psychische klachten bij studenten? Zo nee, waarom niet?
Mentale druk ontstaat door een samenloop van verschillende factoren. In de themaverkenning van het RIVM2 naar mentale druk onder jongeren wordt aangegeven dat een studielening een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn, maar dat bijvoorbeeld ook factoren als het opbouwen van een goed CV, de verwachtingen van ouders en het «moeten» hebben van een interessant sociaal leven bij kunnen dragen aan mentale druk. Ik onderschrijf de uitspraak van één van de onderzoekers van Motivaction dat op basis van het onderzoek geen causaal verband kon worden aangetoond tussen het hebben van een studielening en het ervaren van mentale druk. Er zijn vele factoren die mee kunnen spelen en niet zijn meegenomen in dit onderzoek.3 Zoals ik eerder aangaf, kijkt het RIVM momenteel breder naar de oorzaken van het ontstaan van mentale druk bij jongeren. Dat onderzoek verschijnt in april.
Hoe vallen de uitkomsten van het Motivaction onderzoek in opdracht van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) te rijmen met het onderzoek van het ministerie waaruit blijkt dat studenten sinds 2012 minder vaak klagen over financiële problemen?
Uit de Studentenmonitor die jaarlijks wordt uitgevoerd blijkt dat steeds minder voltijdstudenten aangeven financiële moeilijkheden te ervaren. In 2007 lag dat percentage op 22%, in 2017 was dat gedaald naar 14%. Het percentage voltijdstudenten met weinig tot geen financiële moeilijkheden is toegenomen van 43% in 2007 tot 64% in 2016. In het onderzoek van Motivaction geeft 22% van de ondervraagde studenten aan (heel) moeilijk en 35% (heel) gemakkelijk financieel rond te komen.
Het verschil tussen beide onderzoeken kan mogelijk worden verklaard door het feit dat voor de Studentenmonitor meer studenten worden bevraagd. Ongeveer 13.000 studenten hebben voor de Studentenmonitor de vragen over de financiële situatie beantwoord, tegenover 562 studenten voor het onderzoek van Motivaction. Rond de zomer verschijnt de nieuwe Studentenmonitor en zal ik de meest recente cijfers over de financiële situatie van studenten met u delen.
Bent u het ermee eens dat het onaanvaardbaar is dat studenten prestatiedruk en psychische klachten ervaren als gevolg van het leenstelsel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het onwenselijk als studenten psychische druk zouden ervaren doordat ze een studielening hebben en mede daarom zijn er sociale terugbetaalvoorwaarden. Deze sociale terugbetaalvoorwaarden zijn een belangrijk onderdeel van het leenstelsel. Pas als een oud-student over voldoende inkomen beschikt hoeft hij/zij de studieschuld terug te betalen. Een oud-student kan de terugbetaling altijd tijdelijk stopzetten. Een eventuele restschuld wordt kwijtgescholden. De sociale terugbetaalvoorwaarden zorgen ervoor dat het terugbetalen van een studieschuld nooit problematisch hoeft te worden. Ik vind het belangrijk dat studenten zich bewust zijn van de terugbetaalvoorwaarden, zodat ze zich geen zorgen hoeven te maken over het terugbetalen van studieschuld.
Bent u alsnog bereid om bij het verdiepend onderzoek naar de druk die jongeren ervaren dat uitgevoerd wordt door het RIVM het leenstelsel te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht de uitkomsten van het RIVM-onderzoek nu af. Het is niet nodig om het RIVM specifiek te vragen om het leenstelsel te betrekken bij het onderzoek, want het onderzoek richt zich op alle oorzaken van mentale druk bij jongeren, waaronder ook studenten. Het is een open vraag en er wordt niet op voorhand gestuurd om een verband tussen twee of meer thema’s te onderzoeken. De mate waarin de financiële situatie van studenten of de verandering in het studiefinancieringsstelsel een rol speelt, komt dus vanzelf uit het onderzoek naar voren. Daarom is de suggestie dat ik de invloed van het leenstelsel zou hebben uitgezonderd bij het onderzoek onjuist.
Welke stappen gaat u ondernemen om de prestatiedruk en psychische klachten bij studenten als gevolg van het leenstelsel weg te nemen?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, hebben stress en (prestatie)druk in de regel niet één oorzaak en bestaat er dus niet één oplossing. Ik vind het van belang dat studenten goed op de hoogte zijn van de sociale terugbetaalvoorwaarden van de studielening. DUO kijkt voortdurend hoe de informatievoorziening hierover kan worden verbeterd en spreekt hierover met jongeren. Daarnaast start DUO binnenkort een experiment om te kijken hoe studenten bewuster kunnen worden gemaakt van hun leengedrag.
Het bericht omtrent schadelijke stoffen in lippenbalsem |
|
Jessica van Eijs (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Minister, kijk welke lippenbalsems voor kinderen schadelijk zijn»?1
Ja
Hoe beoordeelt u het onderzoek, opgesteld door de Belgische consumentenorganisatie Test Aankoop, dat erop wijst dat meer dan de helft van de geteste lippenbalsems voor kinderen stoffen bevatten waarvan men vermoedt dat ze kankerverwekkend zijn?
De NVWA laat weten dat dit een inventariserend onderzoek is naar gehaltes van MOSH en MOAH in lippenbalsems voor kinderen.
MOSH is de afkorting van Mineral Oil Saturated Hydrocarbons en MOAH van Mineral Oil Aromatic Hydrocarbon. Het zijn beide namen voor mengsels van stoffen die gemaakt worden uit aardolie. Deze mengsels van stoffen kunnen kankerverwekkende stoffen bevatten. Uit deze mengsels kunnen fracties worden gedestilleerd die geen kankerverwekkende stoffen bevatten. De constatering dat er een gehalte MOSH en MOAH in lippenbalsems voorkomt, geeft nog geen indicatie dat er kankerverwekkende stoffen in voorkomen. De Cosmeticaverordening verbiedt het gebruik van deze stoffen tenzij is aangetoond dat deze geen kankerverwekkende stoffen bevatten. Zie ook het antwoord op vraag 6. Voor cosmeticatoepassingen zijn daarom gezuiverde fracties beschikbaar waar geen kankerverwekkende stoffen inzitten.
De NVWA heeft de onderzoeksgegevens en de exacte gehaltes bij de Belgische consumentenorganisatie opgevraagd. Hieruit blijkt dat Test Aankoop alleen heeft gemeten of in de lippenbalsem MOSH en MOAH aanwezig zijn en niet heeft gecontroleerd welke aardoliefractie gebruikt is.
Klopt het dat dezelfde lippenbalsems, met dezelfde stoffen waarvan men vermoedt dat ze kankerverwekkend zijn, ook in Nederland verkocht worden?
In Nederland zijn dezelfde lippenbalsems te koop. Het is echter niet toegestaan dat er kankerverwekkende stoffen in voorkomen.
Worden er ook andere lippenbalsems met dezelfde stoffen waarvan men vermoedt dat ze kankerverwekkend zijn, in Nederland verkocht?
Er worden ook andere lippenbalsems in Nederland verkocht met dezelfde stoffen. Ook voor deze lippenbalsems geldt dat er geen kankerverwekkende stoffen in mogen voorkomen.
Bent u het ermee eens dat onderzoek nodig is om de veiligheid van de Nederlandse consument van lippenbalsems? Zo ja, ziet u redenen om, naar aanleiding van het Belgische onderzoek, te starten met een onderzoek uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar lippenbalsems? Zo nee, waarom niet?
Recent onderzoek van het Duitse onderzoeksinstituut BfR (Bundesinstitut für Risicobewertung, de organisatie is vergelijkbaar met het RIVM) bevestigt dat mits de juiste fracties van het aardoliedestillaat gebruikt worden deze veilig gebruikt kunnen worden in (kinder)cosmetica2. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de NVWA de gegevens van het onderzoek opgevraagd om na te kunnen gaan of er aanleiding was om aan deze conclusie te twijfelen. Dat blijkt niet het geval. De NVWA ziet dan ook geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen.
Kunt u bevestigen dat er geen nationale of Europese regels zijn voor de stoffen die gebruikt worden in lippenbalsems waarmee mogelijk de volksgezondheid in het geding komt? Indien dit het geval is, kunt u toelichten waarom en bent u bereid om hier verandering in aan te brengen?
Nee, er zijn wel degelijk regels voor cosmetische producten, de productgroep waar lippenbalsem onder valt. Deze (Europese) regels zijn vastgelegd in de Europese Cosmeticaverordening (1223/2009). In deze verordening staat expliciet vermeld dat minerale oliën niet gebruikt mogen worden in cosmetische producten, tenzij aangetoond kan worden dat zij geen kankerverwekkende stoffen bevatten.
Wat is de reden dat de NVWA tot op heden geen onderzoek heeft gedaan of controles heeft uitgevoerd naar de stoffen die gebruikt worden in lippenbalsems?
De NVWA voert het toezicht risicogericht uit. Tot op heden waren er geen redenen om aan te nemen dat cosmeticaproducenten de verkeerde (kankerverwekkende) MOSH en MOAH bevattende mengsels gebruikten. Deze signalen zijn er nu ook niet. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 5.
Klopt het dat de stoffen die mogelijk kankerverwekkend zijn vaak niet vermeld staan op de lijst van ingrediënten? Zo ja, is er een reden dat deze stoffen niet vermeld hoeven te worden?
Zoals hierboven al vermeld is het gebruik van kankerverwekkende stoffen in cosmetica verboden. De (niet kankerverwekkende) gebruikte MOSH en MOAH bevattende aardolieproducten worden altijd op het etiket vermeld. De standaard gebruikte vermelding hiervoor is paraffinum liquidum. Soms worden ook de termen (liquid) parrafin, (liquid) petrolatum, (light) mineral oil, paraffin oil, synthetic wax, microcrystaline wax en white (mineral) oil gebruikt.
Het bericht 'Geen boetes voor verstoren natuur in Waddenzee' |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geen boetes voor verstoren natuur in Waddenzee?»1
Ja.
Klopt het dat er geen boetes meer worden uitgedeeld voor het verstoren van de natuur in en rond de Waddenzee? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
In en rond de Waddenzee zijn meerdere toezichthouders en handhavers actief. Het afgelopen jaar heeft de Waddenunit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) geen processen-verbaal specifiek voor verstoring opmaakt, op basis waarvan het Openbaar Ministerie kan besluiten een boete op te leggen. Wel heeft de Waddenunit in 2018 een negental processen-verbaal opgemaakt voor het zich bevinden in gebieden die gesloten zijn op grond van de Wet natuurbescherming.
Kunt u bevestigen dat «de natuur lijdt onder de problemen» en dat door het gebrek aan handhaving «mensen allerlei dingen kunnen doen zonder dat het gezien wordt», zoals wordt gesteld in het bericht? Wat is uw reactie daarop?
De Waddenzee is als natuurgebied goed beschermd. Het is lastig vast te stellen of de natuur lijdt onder de genoemde problemen. Dit houdt verband met de aard en de omvang van de Waddenzee als open water met droogvallende platen.
Kunt u bevestigen dat «sommige wetten zich niet lenen voor het goed ingrijpen hierop», zoals wordt gesteld in het bericht?
Voor de bescherming van natuur in de Waddenzee zijn de regimes voor gebiedsbescherming (Natura 2000) en voor soortenbescherming van de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. Eind 2016 is het Beheerplan Natura 2000 vastgesteld. Diverse activiteiten benoemd als «bestaand gebruik» zijn als zodanig opgenomen in het Beheerplan als een vergunningvrije activiteit met inachtneming van de gedragsvoorschriften uit het Beheerplan. Nieuwe activiteiten die nadelig kunnen zijn voor de Natura 2000-doelstellingen moeten getoetst worden aan de Wnb. Indien er negatieve effecten te verwachten zijn, dan is een vergunning nodig. Om verstoring tegen te gaan zijn er gebieden in de Waddenzee waar een Toegang Beperkend Besluit geldt op grond van de Wnb ter bescherming van vogels en zeehonden. Betreding van die gebieden is gedurende het jaar al dan niet tijdelijk verboden.
Regulering van activiteiten middels het Beheerplan, Toegang Beperkende Besluiten en separate vergunningen zijn instrumenten vanuit de gebiedsbescherming. Ook kent de Wnb het soortenbeschermingsregime waarin opzettelijke verstoring van soorten die van nature in het wild in Nederland leven en van dieren van soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn zijn verboden. Dit opzet vereiste in het verstoringsverbod is niet nieuw, dat was ook al onderdeel van de Flora- en Faunawet. Wel nieuw is dat bij vogels alleen opzettelijke verstoringen verboden zijn voor zover de verstoring van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Met die eis wordt één-op-één aangesloten bij de Vogelrichtlijn. Op activiteiten die de grijze zeehond of de gewone zeehond verstoren is de zorgplicht (artikel 1.11) van toepassing, aangezien de Wnb zelf niet voorziet in een expliciet verbod op het verstoren van dieren van deze soorten. Artikel 3.10, eerste lid, verbiedt het doden, vangen van dieren van deze in de bijlage bij de wet genoemde soorten en het opzettelijk beschadigen of vernielen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Door middel van actieve voorlichting kan aan bezoekers duidelijk worden gemaakt dat in het Waddengebied de zorgplicht met zich brengt dat zij op afstand moeten blijven van rustende dieren als zeehonden en vogels.
Is het waar dat de voorwaarden uit de Wet natuurbescherming, waarbij bewezen moet worden dat mensen met opzet de natuur verstoren of dat de verstoring de gehele populatie van een soort schaadt, in de praktijk voor handhavingsproblemen zorgen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is er tot op heden met de signalen van onder andere Rijkswaterstaat gedaan?
Aangaande signalen betreffende verstoring van de natuur wordt langs twee sporen gewerkt om te komen tot een adequate aanpak. Enerzijds zijn het Ministerie van LNV, de Waddenprovincie(s) en het Functioneel Parket in overleg om te bezien op welke wijze op grond van het huidige beschermingsregiem opzettelijk verstorende activiteiten kunnen worden aangepakt. Anderzijds houdt Rijkswaterstaat als coördinator van de handhaving op de Waddenzee samen met handhavers van mijn ministerie en de provincies de problemen van het handhaven op het snelvaren tegen het licht.
Kunt u toelichten waaruit de handhavingsproblemen bestaan?
Overtreding van het verbod op een (opzettelijke) verstoring die van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding, is naar haar aard lastig vast te stellen, bijvoorbeeld omdat dat alleen bij heterdaad kan, negatieve gevolgen moeilijk zijn vast te stellen of een causaal verband moeilijk te bewijzen is. Bovendien is er sprake van een lastige situatie vanuit de optiek van het op afstand fysiek waarnemen en vervolgens aanspreken van de overtreder. Dit als gevolg van de dynamische omstandigheden op de Waddenzee met geulen, wadplaten en het tij.
Over de handhavingsproblemen ben ik in gesprek. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6.
Is het waar dat vóór de invoering van de Wet natuurbescherming wel boetes uitgedeeld werden? Zo ja, om hoeveel boetes ging het op jaarbasis?
Zoals op vraag 2 is geantwoord, heeft de Waddenunit het afgelopen jaar geen processen-verbaal specifiek voor de overtreding van het verbod op verstoring opgemaakt.
Kunt u bevestigen dat ministeries, politie, het Openbaar Ministerie en de provincie overleggen over een oplossing, maar dat die er nog niet is? Zo ja, kunt u de Kamer periodiek informeren over (de voortgang van) het overleg?
Ja. Zie het antwoord op vraag 6. Naar verwachting zal ik uw Kamer binnen een half jaar kunnen informeren over de uitkomsten van het overleg.
Is het waar dat de Waddenunit naast toezicht en handhaving veel meer taken heeft en daardoor een groot tekort aan capaciteit heeft? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om de capaciteitsproblemen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
De Waddenunit vaart met vier schepen op de Waddenzee en voert beheertaken uit op het vlak van natuur en visserij. Ze wordt niet ingehuurd door andere overheidsinstellingen. Toezicht en handhaving op zowel Natuur- en Visserijwetgeving is één van de taken van de Waddenunit. Andere taken van de Waddenunit op het vlak van beheer van natuur en visserij zijn onder meer voorlichting, recreatiegeleiding, monitoring en beheer van mosselpercelen. Het Ministerie van LNV is hoofdopdrachtgever van de Waddenunit. Daarnaast wordt een aantal taken in het verlengde van de natuur- en visserijtaken ter ondersteuning van provincies en terreinbeherende organisaties gedaan in de Waddenzee. Op twee van de vier schepen worden, een aantal dagen per jaar, taken van de Waddenunit gecombineerd met werkzaamheden van Rijkswaterstaat. Tot slot wordt er samengewerkt met andere inspectiediensten die varen op de Waddenzee. Hierdoor wordt de beschikbare capaciteit effectief benut.
Klopt het dat de Waddenunit ook wordt ingehuurd door andere overheidsinstellingen? Zo ja, welke instellingen zijn dit?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten hoe het kan dat een organisatie verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op natuurmisdrijven in een Natura 2000- en UNESCO-Werelderfgoed-gebied, tijd tekort komt omdat ze wordt ingehuurd door andere overheidsinstellingen?
Zie antwoord vraag 10.
Erkent u dat er een andere optie is om de Wadden te beschermen, namelijk het afsluiten van meer gebieden voor het publiek?
Ten aanzien van mijn bevoegdheid om gebieden af te sluiten verwijs ik u naar mijn brief van 9 juli 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 986). Hierin heb ik aangegeven dat de «Leidraad aanwijzing artikel 20 Natuurbeschermingswet 1998 Waddengebied» (Aanhangsel van de Handelingen II 2009–2010, nr. 791) zal worden herzien. Gedurende de herziening van deze leidraad zullen er geen nieuwe voorstellen voor aanwijzing worden gedaan. Ik heb de herziening recent ter hand genomen en zal daar partijen bij betrekken.
Bent u bereid uw bevoegdheid te gebruiken om gebieden af te sluiten voor het publiek, in ieder geval zolang de handhavingsproblemen niet opgelost zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Worden zowel de praktische handhavingsproblemen, de voorwaarden in de Wet natuurbescherming, als de capaciteitsproblemen bij de Waddenunit, tegen het licht gehouden in de onafhankelijke verkenning naar een beheerautoriteit Wadden?
De genoemde zaken maken geen deel uit van de verkenning naar een beheerautoriteit Waddenzee.
In het Regeerakkoord is opgenomen dat er één beheerautoriteit komt voor de Waddenzee, die een integraal beheerplan uitvoert. De verkenning die in opdracht van de ministers van IenW en LNV wordt uitgevoerd, is vrijwel afgerond. Binnenkort maak ik samen met de Minister van IenW een keuze hoe de Beheerautoriteit wordt ingevuld.
Wanneer kan de Kamer uw plannen voor een beheerautoriteit Wadden verwachten?
Zie antwoord vraag 15.
De verlopen vergunning voor medisch noodtransport vanaf Sint Eustatius |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de traumahelikopter van Sint Eustatius en Saba geen nachtvluchten meer mag uitvoeren door het verlopen van de noodzakelijke vergunningen?1 Zo ja, hoe heeft dit precies kunnen gebeuren?
Ja. Voor het gebruik van een vliegoperatie buiten de reguliere openstellingstijden (tussen 21:00 en 07:00 uur) op de luchthaven op Sint Eustatius zijn twee ontheffingen noodzakelijk: een ontheffing ex artikel 39 Luchtvaartwet BES (LVW BES) voor een ruimer gebruik door de exploitant van de luchthaven, en een ontheffing ex artikel 40 LVW BES voor gezagvoerders van de betreffende luchtvaartuigen voor hetzelfde medegebruik.
De ontheffing ex artikel 39 LVW BES liep in december 2017 af. De luchthaven, evenals National Helicopters Inc., werden eerder door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) gewezen op het tijdig aanvragen van een verlenging alsook op het feit dat zonder beide ontheffingen geen gebruik mocht worden gemaakt van de luchthaven. National Helicopters Inc. vroeg in november 2017 verlenging van de artikel 40 LVW BES ontheffing aan. Deze ontheffing beslaat de periode van 7 december 2017 tot 1 december 2019.
Bij een administratieve controle, uitgevoerd op 21 januari 2019, is niet gebleken dat de luchthaven na december 2017 om verlenging van de artikel 39 LVW BES ontheffing had verzocht. Zowel de luchthaven als National Helicopters Inc. zijn daarop geïnformeerd dat zonder de artikel 39 LVW BES ontheffing de luchthaven tussen 21:00 en 07:00 uur niet mocht worden gebruikt. De betreffende helikopter is vervolgens uitgeweken naar Saba om toch direct medische vluchten uit te kunnen voeren.
Zijn u gevallen bekend waarin het ontbreken aan adequaat nachtelijk transport naar het ziekenhuis van Sint Maarten heeft geleid tot ernstige medische complicaties? Kunt u aangeven hoe op dit moment wordt voorzien in nachtelijke medische spoedhulp op Sint Eustatius en Saba?
Uit navraag bij de openbare lichamen Saba en Sint Eustatius is gebleken dat er geen medische complicaties zijn opgetreden ten gevolge van de ontstane situatie.
Bent u bereid om de afgifte van de noodzakelijke vergunningen zo spoedig mogelijk af te ronden? Bent u daarnaast bereid maatregelen te treffen om herhaling te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Om de luchthaven van Sint Eustatius tussen 21:00 uur en 07:00 uur voor noodzakelijke medische vluchten te kunnen gebruiken en om de helikopter weer in de op Sint Eustatius gevestigde hangaar onder te kunnen brengen, heeft de ILT tijdelijk en versneld het verzoek, zoals op 22 januari 2019 door het openbaar lichaam ingediend, om ontheffing ex artikel 39 LVW BES op 31 januari 2019 aan de exploitant van de luchthaven verleend. Deze ontheffing is geldig tot 1 maart 2019.
De ontheffing is tijdelijk afgegeven omdat deze ontheffing vanwege het maatschappelijk belang met spoed diende te worden verlengd. De aanvraag wordt voor 1 maart 2019 formeel beoordeeld, alvorens er een ontheffing voor een langere periode kan worden afgegeven.
Naar de vraag waarom niet over is gegaan tot aanvraag na de eerste verwittiging van de ILT in december 2017 loopt intern onderzoek bij het openbaar lichaam Sint Eustatius. Als onderdeel van de ingezette acties naar aanleiding van de Tijdelijke Wet Taakverwaarlozing wordt de ambtelijke organisatie gereorganiseerd, en waar nodig opgeleid, en worden werkprocessen herzien. Het proces tot verlenen van vergunningen is daar onderdeel van.
De Daglichtkas |
|
Arne Weverling (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de prijswinnende Daglichtkas voor de glastuinbouw, een zonvolgend zon-thermisch systeem met dubbelglas met lenzen voor brandpuntfocus?1
Ja.
Bent u bekend met de ontstaansgeschiedenis van het missiegedreven innovatieprogramma Kas als Energiebron (sinds 2008) en het belang dat deze innovatie kan hebben voor de energietransitie in de glastuinbouw, namelijk een potentieel van enkele honderden hectares sierteelt waarbij de bedrijven een energiebesparing van 50–100% kunnen realiseren?
Ja.
Kunt u aangeven waarom technieken zoals de Daglichtkas niet meer onder de Stimuleringsmaatregel Duurzame Energieproductie (SDE+) vallen?
Het doel van de SDE+-regeling is een kosteneffectieve uitrol van hernieuwbare energie. Belangrijk hierbij is dat de onrendabele top van een techniek goed kan worden bepaald en dat deze passend is voor ingediende projecten. De daglichtkas kon gebruik maken van de categorie zonthermie in de SDE+-regeling. Alle toepassingen binnen dezelfde categorie hebben hetzelfde subsidiebedrag. De daglichtkas wijkt echter sterk af van de meeste zonthermiesystemen. Uit de projectinformatie bij subsidieaanvragen voor de daglichtkas bleek dat de kans op overstimulering reëel is: de daglichtkas zou met minder subsidie toe kunnen om de onrendabele top te dekken. Vandaar dat de daglichtkas sinds 2018 niet langer wordt toegestaan binnen de categorie zonthermie.
Kunt u aangeven op welke wijze er contact is geweest met de glastuinbouwsector over dit onderwerp en op welke wijze er destijds – met relevante partijen uit de sector – is geanticipeerd op het vroegtijdig uitsluiten van technieken als de Daglichtkas voor het in aanmerking komen van ondersteuning vanuit de SDE+?
Nadat een aanvraag voor een Daglichtkas was afgewezen, is voor het openstellen van de najaarsronde SDE+ 2018 gesproken met LTO Glaskracht en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over de definitie van zonthermie in relatie tot de toepassing in kassen en is door de sector informatie aangeleverd aan PBL. PBL heeft op basis van deze informatie alleen indicatieve berekening kunnen maken. Nader onderzoek naar de systeemgrenzen en de onderhoudskosten evenals verifiëren van de aangeleverde data, is noodzakelijk om tot een betrouwbaar basisbedrag te komen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest van het uitsluiten van genoemde technieken voor ondersteuning vanuit de SDE+ op het gebied van investeringen en de energietransitie in het algemeen? Zo ja, hoe beoordeelt u de door u genoemde gevolgen? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en klimaatopgave vraagt inspanningen van alle sectoren en biedt kansen voor investeringen in innovatieve technieken die hier aan bij kunnen dragen. In het bredere kader van de energietransitie zijn de gevolgen van het niet opnemen van zonthermie voor kassen in de SDE+ 2019 beperkt. De glastuinbouw is echter een belangrijke sector met grote kansen en ideeën om te verduurzamen. Het is hierbij wenselijk als innovatieve concepten in de glastuinbouw gestimuleerd kunnen worden, maar dit moet wel zorgvuldig en kosteneffectief gebeuren om de energietransitie betaalbaar te houden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat genoemde innovaties kunnen doorgroeien, zeker met het oog op de energietransitie en innovatie in het algemeen, en kunt u toelichten hoe men innovaties als de Daglichtkas in dit kader ziet?
Ja, het is wenselijk dat innovaties als de daglichtkas kunnen doorgroeien. In mijn voorbereidingen voor de vormgeving van de SDE++ 2020 zal ik de toepassing van zonthermie in kassen als specifiek aandachtspunt meenemen.
Het fenomeen breast ironing |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat in Groot Brittannië naar verluidt tientallen meisjes onderworpen worden aan een pijnlijk Afrikaans ritueel om borstvorming te vertragen?1
Ja.
Kunt u aangeven of deze praktijk ook in Nederland voorkomt? Is er onderzoek naar deze praktijk gedaan? Zo nee, bent u bereid om hiernaar onderzoek te laten verrichten? Zijn u andere, vergelijkbare praktijken bekend waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes?
Het valt niet uit te sluiten dat zulke praktijken ook in Nederland plaatsvinden. Deze praktijken zouden in beeld moeten komen doordat professionals dit signaleren en hier een melding van maken bij Veilig Thuis. Daarnaast is het mogelijk dat het slachtoffer aangifte doet bij de politie. Zowel bij Veilig Thuis als bij de politie zijn dergelijke gevallen niet bekend. Er hebben mij ook anderszins geen signalen bereikt dat dit zou voorkomen in Nederland. Ik zie daarom geen reden om dit te onderzoeken.
Een voorbeeld van een andere praktijk waarmee inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes is meisjesbesnijdenis ofwel vrouwelijke genitale verminking. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, blijkt uit eerder onderzoek dat er ongeveer 29.000 vrouwen in Nederland zijn besneden en dat er naar schatting 40 tot 50 in Nederland woonachtige meisjes een reëel risico om besneden te worden. Medio 2019 wordt een nieuw prevalentie- en incidentieonderzoek verwacht.2
Deelt u de mening dat dit vormen van kindermishandeling zijn? Zo ja, bent u bereid om politie en openbaar ministerie te vragen extra opmerkzaam te zijn op dit soort praktijken? Welke rol ziet u voor (huis)artsen?
Indien een vrouw of meisje onder dwang aan een ritueel om borstvorming te voorkomen wordt onderworpen, is er sprake van mishandeling. Indien een minderjarige hiertoe wordt gedwongen door haar ouder(s) of iemand anders ten opzichte van wie ze in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, is er sprake van kindermishandeling zoals gedefinieerd in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. «Borst strijken» is daarmee strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (300–302 Wetboek van Strafrecht). Net als andere gekwalificeerde geweldsdelicten, wordt dit binnen de strafrechtketen opgepakt. Binnen de politie is het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld ingesteld. Dit centrum richt zich onder meer op de herkenning en aanpak van eerzaken.
Artsen hebben een zorgplicht voor kinderen en volwassenen die schade door kindermishandeling en huiselijk geweld kunnen oplopen. Artsen zijn verplicht om de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te volgen bij signalen van geweld. Een arts kan bij Veilig Thuis advies vragen bij een vertrouwensarts en bij vermoedens van ernstige kindermishandeling en huiselijk geweld een melding doen bij Veilig Thuis.
Bent u van mening dat een gerichte voorlichtingscampagne om dit soort vormen van kindermishandeling te voorkomen en te bestrijden van belang kan zijn? Zo ja, bent u bereid hiertoe het initiatief te nemen?
Voor wat betreft de aanpak van schadelijke traditionele praktijken ligt de coördinerende rol en verantwoordelijkheid sinds mei 2018 bij het Ministerie van VWS. Eind 2018 is door het Ministerie van VWS, in samenwerking met de betrokken ministeries, een expertsessie georganiseerd met veldpartijen zoals het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating, GGD GHOR Nederland, de politie, Movisie, Veilig Thuis en Femmes for Freedom. In deze expertsessie zijn verschillende fenomenen aan bod gekomen en is besproken welke maatregelen of instrumenten beschikbaar zijn, wat concrete knelpunten in de praktijk zijn en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen. In de komende periode worden de uitkomsten van deze sessie, in goede samenwerking met de veldpartijen, verder uitgewerkt in concrete acties en maatregelen.
Het bericht dat een te snelle keus voor mbo dreigt |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het artikel is mij bekend. Mijn reactie erop treft u hieronder aan.
Bent u bereid te inventariseren hoeveel en welke mbo-opleidingen een studentenstop hebben ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Een numerus fixus zou bij meer aanmeldingen dan opleidingsplaatsen ertoe kunnen leiden dat studenten niet hun opleiding van hun voorkeur kunnen volgen. Ik weet nog niet of dat zich heeft voorgedaan. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage van de evaluatiemonitor van de wet «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo», waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken.
Wat is de argumentatie per opleiding voor het instellen van een studentenstop? Welke argumentatie acht u toelaatbaar voor het instellen van een studentenstop voor een mbo-opleiding?
De wetgeving staat mbo-scholen toe een beperking van het aantal opleidingsplaatsen in te stellen uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit. Wanneer zich meer studenten aanmelden dan het aantal plekken dan mogen scholen, naast de vooropleidingseisen, geen extra eisen stellen aan de geschiktheid van de student, maar wijzen zij de plekken toe aan de hand van niet-kwalitatieve criteria. Hierbij kan gedacht worden aan volgorde van aanmelden, loting of het voorrang geven aan kwalificatieplichtige studenten boven niet-kwalificatieplichtigen. Die keuze moet de instelling vastleggen in haar toelatingsbeleid. De medezeggenschapraad heeft daarop instemmingsrecht.
Deelt u de mening dat door het instellen van een studentenstop leerlingen in het voortgezet onderwijs gedwongen kunnen worden om te snel een keuze te maken voor een vervolgopleiding, terwijl aankomend studenten een weloverwogen studiekeuze moeten kunnen maken? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten die interesse hebben in de betreffende opleiding inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Deelt u de mening dat vroege selectie in het onderwijs de toegankelijkheid en kansengelijkheid beperkt en deze vorm van vroege selectie niet voor elke leerling goed uitpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hier is naar mijn mening geen sprake van vroege selectie. Het is wel van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden, zodat iedereen goed wordt bereikt.
Kunt u er zorg voor dragen dat de instroom bij opleidingen waar de vraag op de arbeidsmarkt het grootst is niet wordt ingeperkt? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de monitoringinformatie zal ik kritisch kijken naar beroepsopleidingen met een fixus en een grote arbeidsmarktbehoefte. Van belang is dat er enkel een beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt ingesteld uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of opleidingscapaciteit.
Spookburgers en gemeenten die een briefadres weigeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van de Monitor, waaruit blijkt dat gemeenten nog steeds veel mensen een briefadres weigeren, waardoor zij in problemen komen en bijvoorbeeld geen zorgverzekering, uitkering, paspoort en medische zorg kunnen krijgen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Dit is een ongewenste situatie.
Klopt het dat er meer dan een half miljoen spookburgers zijn die als tweederangs burger door het leven moeten? 3. Deelt u de mening dat het beleid ten aanzien van briefadressen tot nu toe faalt, aangezien gemeenten onterechte voorwaarden stellen aan een briefadres en bepaalde gemeenten maar liefst tweederde van de aanvragen afwijzen?
Nee, dat klopt niet. De «half miljoen spookburgers» verwijst naar de CBS-cijfers voor het aantal personen dat in de Basisregistratie Personen staat geregistreerd als VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Zoals het CBS bij de publicatie van de cijfers ook meldt, gaat het daarbij met name om niet gemelde emigratie. Dit zijn personen die geen aangifte van vertrek uit Nederland hebben gedaan. Het gaat om personen die niet (meer) in Nederland wonen en waar geen adres in het buitenland van bekend is. Denk aan arbeidsmigranten die in Nederland hebben gewerkt en buitenlandse studenten die in Nederland hebben gestudeerd en die teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst. Maar het kunnen ook Nederlanders zijn die op wereldreis zijn. De meeste «spookburgers» zijn dus terecht geregistreerd als niet-ingezetene, want ze wonen niet (meer) in Nederland.
Het gaat dus bij de door Monitor aangekaarte problematiek gelukkig om veel minder personen; desalniettemin is het een ongewenste situatie.
Hoe verklaart u dat 40% van de mensen die geen briefadres krijgt, geen hulp geboden wordt? Hoe gaat u zorgen dat deze mensen wel hulp krijgen?
Ik constateer dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient. Onder andere bij de Nationale ombudsman, diverse maatschappelijke organisaties en bij het ministerie komen nog te vaak vragen en klachten binnen van burgers die zich niet kunnen inschrijven in de BRP omdat ze geen woonadres hebben en ook geen briefadres kunnen krijgen.
Gaat u gemeenten als Rotterdam, Alphen aan de Rijn, Hilversum, Gouda, Weert, Noordoostpolder, Vlissingen, Leeuwarden en Almere aanspreken op het stellen van bovenwettelijke eisen en het niet afgeven van een briefadres? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die regels onjuist hanteren en/of onvoldoende maatwerk leveren.
Maatschappelijke organisaties zoals Federatie Opvang of Bureau Straatjurist weten het Ministerie van BZK in dergelijke gevallen al te vinden. Bij signalen neemt het ministerie contact op met de betreffende gemeente om te bespreken of de juiste afweging is gemaakt. Als er sprake is van een terecht signaal, dan zal inschrijving alsnog volgen. Er zijn echter ook uitzonderingsgevallen waarin iemand wel terecht geweigerd is voor inschrijving op een briefadres, bijvoorbeeld omdat iemand een woonadres blijkt te hebben. Ook kan het voorkomen dat iemand wel is ingeschreven op een briefadres, maar op dat briefadres niet bereikbaar blijkt te zijn voor de overheid.
Wat gaat u doen voor Miranda en de andere mensen zonder briefadres die in de uitzending aan het woord komen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de genoemde gemeenten. Ik heb alle gemeenten per brief geattendeerd op de regels.
Doet u zelf onderzoek naar het al dan niet verstrekken van briefadressen door gemeenten en het aantal mensen dat dit betreft? Zo ja, wanneer komen de resultaten? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Ik heb de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens contact laten opnemen met de gemeente Leeuwarden en gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de situatie van Miranda. De gemeente meldde dat de zaak opnieuw in behandeling was genomen. In verband met de privacy kan over individuele gevallen geen detailinformatie worden verstrekt, maar ik laat de zaak volgen. Voor de overige mensen die aan het woord kwamen, geldt dat – en dit kwam in de uitzending ook naar voren- inmiddels een woonadres (in het ene geval) en een briefadres (in het andere geval) is geregistreerd in de BRP (door de gemeente Almere).
Hoe voorkomt u dat briefadressen slechts tijdelijk worden verstrekt?
Nee. De problematiek is bekend, ik blijf me samen met de staatssecretarissen van VWS en SZW inspannen om de situatie te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat gemeenten daklozen afschuiven op buurgemeenten?
In de meeste gevallen zal de inschrijving op een briefadres tijdelijk zijn, het is in de meeste gevallen gewenst dat een persoon weer op een woonadres geregistreerd wordt. Het is aan de gemeente om te beoordelen wanneer dat het geval is. Er kan geen afdwingbare tijdslimiet worden gesteld aan een briefadres. Wel kunnen er termijnen worden opgenomen, na verloop waarvan de aanvrager kan worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Het is zelfs zeer wenselijk dat gemeenten dat doen, want zodra er een woonadres is, moet op dat adres ingeschreven worden. In de BRP dient immers de feitelijke situatie geregistreerd te worden.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand «regiobinding» heeft voordat hij een briefadres krijgt? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven is er een beperkt aantal gronden waarop inschrijving geweigerd moet worden door gemeenten. Andere voorwaarden – zoals hierboven genoemde – mogen in principe niet gesteld worden. Zie verder antwoorden op vragen 12 en 13.
Is het volgens u wettig en terecht dat gemeenten eisen dat iemand voor de komende maanden aangeeft waar hij verblijft, alvorens een briefadres af te geven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om de recente uitspraak van de Raad van State over het ten onrechte niet verstrekken van een briefadres onder de aandacht te brengen van de gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat gaat u doen om te garanderen dat mensen die legaal in Nederland verblijven, opgenomen worden in de basisregistratie personen?
Zoals in de beantwoording aan de Leden Peters en Van der Molen (beiden CDA) reeds aangegeven lopen en liepen er diverse acties richting gemeenten.
In 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de brief die ik aan de Nationale ombudsman heb gestuurd in reactie op het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» en waarin ik hem informeer over afgeronde en geplande activiteiten om de dienstverlening aan burgers te verbeteren2. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan personen die in een kwetsbare positie verkeren of dreigen te geraken door niet of onjuist geregistreerd staan in de BRP.
Zo heeft het Ministerie van BZK begin 2017, en in september en oktober 2018, landelijke workshops voor gemeenten georganiseerd en begeleid om specifiek de aandacht te vestigen op de in de circulaire BRP en briefadres genoemde onderwerpen. In vervolg op de workshops is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat de betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet mogen afschuiven op buurgemeenten.
Momenteel wordt samen met gemeenten en de Nationale ombudsman gewerkt aan een educatieve voorstelling die dit voorjaar zal worden uitgevoerd voor medewerkers burgerzaken en sociaal domein van gemeenten. Doel is onder andere het stimuleren van samenwerking tussen genoemde onderdelen van de gemeente.
Ik heb een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in het bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief wordt ook aandacht besteed aan de vereiste samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ik ben in overleg met Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken over de beleidsregel briefadres.
De Staatssecretaris van SZW zal in de eerstvolgende Gemeentenieuws SZW aandacht vragen bij gemeenten voor het feit dat niet enkel centrumgemeenten een bijstandsuitkering kunnen verlenen aan daklozen en daarvoor gecompenseerd worden (t+2) via de BUIG (de gebundelde uitkering voor het bekostigen van de uitkeringen in het kader van de Participatiewet), maar dat iedere gemeente via de BUIG gecompenseerd wordt (t+2) voor het verlenen van een bijstandsuitkering aan daklozen.
In het kader van het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren acteren de ministeries van VWS en BZK actief bij signalen over het (mogelijkerwijs) niet juist omgaan met aanvragen van dak- en thuisloze jongeren voor een briefadres door gemeenten.
Bent u bereid om het recht op een briefadres wettelijk te verankeren, aangezien gemeenten te vaak een briefadres ten onrechte niet afgeven?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Burgemeesters onbekend met met regels demonstraties' |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Burgemeesters onbekend met regels demonstraties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het recht van demonstratie een belangrijk recht is in onze democratische rechtsstaat?
Ja.
Herkent u het beeld uit de reconstructie dat verschillende betogingen van «Kick out Zwarte Piet» onterecht werden verboden of afgebroken? Zo nee, waarom niet?
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester), al naar gelang zijn inschatting van de plaatselijke omstandigheden. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter.
Het is mijn taak noch verantwoordelijkheid om een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met betogingen van de actiegroep Kick out Zwarte Piet (KOZP), maar in algemene zin wil ik daarover wel het volgende opmerken. Niet alleen gemeenten die de landelijke Sinterklaasintocht organiseren, maar ook verschillende gemeenten met plaatselijke intochten, staan voor de uitdaging om recht te doen aan de traditie van een kinderfeest, terwijl ook rekening moet worden gehouden met (de dynamiek van) uiteenlopende meningen en de veiligheid van alle betrokkenen. Het respecteren en beschermen van de demonstratievrijheid dient daarbij voorop te staan, ook als het faciliteren van een demonstratie heftige of zelfs gewelddadige tegenreacties oproept. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van zo’n demonstratie – een uiterst middel – altijd goed zal moeten worden gemotiveerd. Het lokale gezag moet zich zoveel als redelijkerwijs mogelijk inspannen om dergelijke (risicovolle) demonstraties doorgang te laten vinden. Pas als aannemelijk is dat een reëel gevaar bestaat voor wanordelijkheden die ook door de inzet van politie niet afdoende in de hand kunnen worden gehouden, kan er grond zijn om een vreedzame demonstratie te beperken of in het uiterste geval te verbieden of te beëindigen. De enkele vrees voor (gewelddadige) tegenreacties is voor dergelijke verregaande maatregelen onvoldoende, nog daargelaten dat daarmee voor de toekomst het verkeerde signaal zou worden afgegeven dat alleen al het dreigen met gewelddadige tegenacties loont.
Mij is gebleken dat in een groot aantal gemeenten over de gebeurtenissen rondom de Sinterklaasintocht in de gemeenteraad een debat heeft plaatsgehad en (desgevraagd) door de burgemeester informatie is verschaft. In dat kader is ook door gemeenten aangekondigd dat het verloop van de Sinterklaasintocht en de gekozen aanpak geëvalueerd zullen worden met alle betrokken partijen. Verder is mij uit de berichtgeving in de media gebleken dat KOZP tegen het handelen van verschillende burgemeesters juridische stappen heeft ondernomen. Ik vind het belangrijk dat dit proces van evaluatie en verantwoording via de daarvoor geëigende kanalen de komende tijd zijn (verdere) beloop krijgt. Indien aan de orde kunnen daaruit ook lessen worden getrokken voor de toekomst.
Wat vindt u ervan dat soms onterecht een algeheel demonstratieverbod werd afgekondigd terwijl er nog onvoldoende grond was om dit af te kondigen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat demonstranten soms het voorschrift krijgen opgelegd om zelf voor beveiliging te zorgen? Deelt u de mening dat de veiligheid van demonstranten door de overheid moet worden gewaarborgd?
Tot op zekere hoogte hebben de organisatoren van een demonstratie een eigen verantwoordelijkheid voor het ordelijk verloop ervan. Met name bij grootschalige demonstraties is het op zichzelf niet onredelijk als de gemeente aan de organisatoren vraagt om, bij voorkeur in samenwerking met de autoriteiten, maatregelen te treffen ter verzekering van een ordelijk en vreedzaam verloop van de demonstratie. Als organisatoren vrijwillig meewerken aan het ordelijk verloop van een demonstratie, bijvoorbeeld door de inzet van verkeersregelaars of een eigen ordedienst, kan dit ertoe leiden dat de burgemeester minder of minder ver gaande beperkingen hoeft op te leggen. Dit is in het belang van zowel de burgemeester als de organisatoren en de demonstranten zelf. Een verplichting voor organisatoren om zelf voor (gecertificeerde) beveiliging te zorgen en de financiële drempel die daarmee wordt opgeworpen, is in het algemeen moeilijk te rijmen met de grondwettelijk en verdragsrechtelijk beschermde demonstratievrijheid. Bovendien rust op de burgemeester een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging doorgang te laten vinden. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Acht u de kennis van het demonstratierecht bij burgemeesters voldoende? Zo ja, waarom wordt dan toch regelmatig het demonstratierecht onvoldoende gewaarborgd? Zo nee, hoe komt dit?
Het in goede banen leiden van demonstraties op grond van de Wom behoort al enkele decennia tot één van de kerntaken van gemeenten, waardoor gemeenten en hun burgemeesters inmiddels de nodige ervaring en expertise hebben opgedaan met de toepassing van deze wet. Het in goede banen leiden van demonstraties is uiteindelijk maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het lokale gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en openbare orde. Het is van alle tijden dat demonstraties het lokale gezag soms voor lastige vraagstukken en beslissingen stellen. Gemeenten en politie moeten demonstraties met de kennis en de middelen die hun ter beschikking staan zoveel als redelijkerwijs mogelijk faciliteren en beschermen, ook tegen (mogelijke) reacties van soms kwaadwillende tegendemonstranten. Mij is niet bekend dat bij deze professionele organisaties, die reeds lang met de Wom werken, de (juridische) expertise structureel niet op orde zou zijn. Er vindt ook met enige regelmaat overleg plaats of er wordt contact gelegd tussen de verschillende gemeenten of politie-eenheden om bijvoorbeeld te overleggen over ervaringen met een specifieke groep demonstranten, of een specifiek type demonstratie. Medio november 2018 heb ik aan alle gemeenten in Nederland toegezonden de handreiking demonstratierecht «Demonstreren bijkans heilig», opgesteld door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie. De praktijk leert immers dat andere gemeenten met vergelijkbare vragen en dilemma’s te maken hebben rondom demonstraties. De handreiking kan hen houvast en inspiratie bieden. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, kunnen gemeenten ook gebruikmaken van het meest recente rapport van de Nationale ombudsman over het demonstratierecht «Demonstreren, een schurend grondrecht». Specifiek voor de landelijke Sinterklaasintocht geldt nog dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de recente intochtsteden Maassluis (2016), Dokkum (2017) en Zaanstad (2018) ondersteuning heeft geboden, in het bijzonder voor het ontwikkelen en uitvoeren van dialooginitiatieven.
Voor het zomerreces zal ik in samenwerking met een groot aantal partijen, waaronder de Nationale ombudsman en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, een bijeenkomst organiseren over het demonstratierecht. De gebeurtenissen tijdens de Sinterklaasintocht(en) 2018 en het delen van ervaringen en kennis over dit onderwerp zullen voor deze bijeenkomst een belangrijk thema vormen.
Hadden burgemeesters de beschikking over voldoende politie-ondersteuning om de demonstraties en tegendemonstraties in goede banen te laten leiden? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie tijdens demonstraties wordt bepaald door het lokaal gezag. In het algemeen kan worden gesteld dat de inzet van politie en de tolerantiegrenzen bij Sinterklaasintochten onderwerp van gesprek zijn geweest in de driehoeken (burgemeester, officier van justitie en politiechef). Zoals ik hiervoor al aangaf, wordt hierover lokaal reeds verantwoording afgelegd. Dit proces moet zijn beloop krijgen.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat in de toekomst het demonstratierecht ten onrechte wordt ingeperkt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Denkt u dat het verspreiden van het handboek voldoende is om de kennis van het demonstratierecht op orde te brengen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u nog meer doen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de strafrechtelijke opvolging van het verstoren van demonstraties tijdens de sinterklaasperiode 2018?
Het Openbaar Ministerie (OM) houdt hiervan niet een specifieke registratie bij. Het kan gaan om een veelheid aan misdrijven en overtredingen. Een geheel overzicht is dan ook niet te geven.
Wel kan worden gemeld dat het OM voornemens is om 16 personen te vervolgen voor het plegen van openlijk geweld tijdens de intocht in Eindhoven (eieren en blikjes naar demonstranten gooien en proberen door de linie te breken op weg naar de demonstranten). Voor wat betreft de landelijke intocht in Zaanstad wordt 1 persoon vervolgd wegens bedreiging van Sinterklaas in de periode voorafgaand aan de intocht.
Deelt u de zorg over de conclusie uit het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens van 15 november 2018 waaruit naar voren komt dat er een grote groep mensen is die de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm en/of de inhoud? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg van het College voor de Rechten van de Mens dat een grote groep mensen de steun voor het demonstratierecht afhankelijk stelt van de vorm of inhoud. Nederland is een democratische rechtsstaat waarin een grote diversiteit bestaat aan levensbeschouwingen, opvattingen, leefstijlen en waardepatronen. Individuele burgers en de samenleving als geheel hebben er belang bij dat burgers de vrijheid hebben om hun eigen waarden en opvattingen te ontwikkelen en uit te dragen. Het is van groot belang om te respecteren dat niet iedereen dezelfde mening heeft en om andersdenkenden dezelfde ruimte te geven als gelijkgestemden. Ik verwijs in dit verband graag naar de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, die nog steeds relevant is (Kamerstukken II 2003/04, 29 614, nr. 2).
Een debat over maatschappelijke vraagstukken en tradities leidt er soms toe dat de emoties hoog oplopen, zoals in het debat over Zwarte Piet. Ik betreur het ten zeerste dat anti-Zwarte Piet-demonstraties de afgelopen jaren tot de nodige, soms gewelddadige, tegenreacties hebben geleid en dat burgemeesters zich om die reden in een aantal gevallen genoodzaakt hebben gezien om demonstraties van anti-Zwarte Piet-demonstranten te verbieden. Ook en juist in die gevallen moet de focus gericht blijven op het beschermen van het fundamentele recht om te demonstreren. Ik zal mij (blijven) inzetten om burgemeesters te ondersteunen bij het beschermen van dit recht, onder meer door hierover het gesprek te blijven aangaan met alle betrokkenen, voor het onderwerp (extra) aandacht te vragen en door het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden.
Wat gaat u doen om het draagvlak voor het recht om te demonstreren, ongeacht de inhoud van de demonstratie, in de samenleving te vergroten?
Zie antwoord vraag 11.
Overhaaste studiekeuze in het mbo door numerus fixus |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Gevaar voor overhaaste studiekeuze in mbo» en «Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken»?1
Ja. De berichten zijn mij bekend.
Wat vindt u ervan dat tenminste 25 mbo-opleidingen met een numerus fixus het principe hanteren «wie het eerst komt, het eerst maalt»?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes.
De Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo is op 1 augustus 2017 van kracht is geworden. Daarin is bepaald dat er bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria mogen worden gesteld waarbij aan betrokkenen die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Voor het toewijzen van de beschikbare plaatsen mogen alleen niet-kwalitatieve criteria worden gehanteerd zoals loting of volgorde van aanmelding.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren hierdoor overhaast een studiekeuze moeten maken en soms zelfs een studiekeuze moeten maken voordat zij naar de open dag zijn geweest?
Ik vind het van belang dat aankomende studenten zich tijdig oriënteren op een vervolgopleiding. De toekenning van plekken op basis van volgorde van aanmelding zal de studenten, die interesse hebben in de betreffende opleiding, inderdaad in zekere mate dwingen zich snel aan te melden. Het betreft echter geen definitieve keuze voor die opleiding. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten. Na die nadere kennismaking kan een student na aanmelding bovendien nog van keuze veranderen.
Wat is de reden dat opleidingen zoals in de zorg – waar een groot tekort is aan gediplomeerde verpleegkundigen en verzorgenden – een numerus fixus hanteren?
Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo, waarbij ook naar de beperking van het aantal opleidingsplaatsen wordt gekeken en de onderliggende redenen die de scholen daarvoor hebben.
Zoals gezegd zijn de enige wettelijke gronden voor het instellen van een numerus fixus het arbeidsmarktperspectief van een opleiding of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Samen met VWS volgen we deze ontwikkeling en zullen waar nodig in gesprek gaan met mbo-scholen en werkgevers over maximale groei van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleidingen mbo-Verpleegkunde en Verzorgende IG.
Bent u bereid te zorgen dat er een landelijk overzicht komt van het aantal numerus-fixus-studies, net zoals die er al is voor het hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Als de resultaten uit de eerder genoemde evaluatiemonitor aanleiding geven voor een landelijk overzicht, dan zal ik daar naar kijken.
Wat gaat u doen om het door de Keuzegids geschetste probleem dat aankomende mbo-studenten vaak niet weten wanneer ze zich moeten inschrijven op te lossen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Of dat goed genoeg gebeurt wordt ook onderzocht in de eerder genoemde evaluatiemonitor van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek.
Bent u bereid te zorgen dat het wettelijk verplicht wordt dat elke mbo-instelling een toegankelijke faciliteit inricht waar studenten terecht kunnen voor klachten etc., net zoals dat voor het hoger onderwijs al geregeld is in WHW artikel 7.59a?
Mbo-instellingen zijn reeds verplicht tot het instellen van in een onafhankelijke klachtencommissie. Bij deze commissie kunnen (aspirant-)studenten terecht met klachten over gedragingen van het bevoegd gezag of ten behoeve van de instelling met taken belaste personen. De studentenraad heeft instemmingsrecht op de klachtenregeling. Daarnaast kom ik binnenkort met brief aan uw Kamer waarin ik een aantal maatregelen aankondig om ook de rechtspositie van mbo-studenten te versterken in geval van geschillen.
De gevolgen voor provincies bij het ontbreken van een goedgekeurde jaarrekening |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de provincie Utrecht mogelijk miljoenen te veel betaalde aan een aannemer?1
Ja.
Welke concrete maatregelen hebt u getroffen richting de provincie die nog geen vastgestelde Jaarrekening over 2017 heeft, omdat een goedkeurende accountantsverklaring tot op heden ontbreekt?
Op 15 juli 2018 had de provincie Utrecht de jaarrekening en de controleverklaring alsmede het verslag van bevindingen van de accountant moeten inleveren. De provincie Utrecht heeft tijdig uitstel gevraagd voor aanlevering van de jaarrekening over het verslagjaar 2017. Uit coulance-overwegingen heb ik ingestemd met dit verzoek. Op het moment dat het duidelijk werd dat vaststelling van de jaarrekening in 2018 niet meer tot de mogelijkheden behoorde, heb ik op 18 december 2018 aan de provincie Utrecht schriftelijk kenbaar gemaakt dat ik de voorschotten (voor 60%) van de betalingen uit het Provinciefonds zou opschorten. De maximale wettelijke periode voor de opschorting bedraagt zes maanden. Vanzelfsprekend wordt de opschorting (eerder) beëindigd op het moment dat de jaarrekening is vastgesteld.
Wat is de precieze achtergrond van het niet kunnen verkrijgen van een accountantsverklaring?
Begin 2018 heeft de accountant aan de provincie gevraagd om een nader onderzoek te doen naar mogelijke oneigenlijke beïnvloeding van de financiële contracten en betalingen in het project Uithoflijn. Dit naar aanleiding van een melding van een klokkenluider. Hierop volgend is een integriteitsonderzoek uitgevoerd door een extern bureau. De provincie Utrecht en de accountant zijn momenteel bezig (mede in het licht van de bevindingen van het integriteitsonderzoek), met de afronding van de werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekening voor het verslagjaar 2017.
Klopt het dat u afdrachten aan de provincie hebt opgeschort in afwachting van een vastgestelde jaarrekening?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn verwacht u dat de provincie definitief duidelijkheid kan verschaffen over de afronding van de Jaarrekening 2017?
De provincie heeft mij geïnformeerd over het proces van afronding, waarbij de provincie op dit moment geen precieze datum voor de vaststelling voor de jaarrekening kon mededelen.
Welke mogelijkheden hebt u om op te treden om alsnog te komen tot de vereiste verklaring?
Onder 2 heb ik aangegeven dat ik gebruik heb gemaakt van de mogelijkheid van opschorting van de voorschotten van de betalingen uit het Provinciefonds. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan het kalenderjaar preventief financieel toezicht in te stellen. Met het oog op de (solide) financiële positie van de provincie Utrecht, heb ik daar voor het kalenderjaar 2019 niet toe besloten. Bij het bepalen van het toezichtregime voor het kalenderjaar 2020 wordt die afweging opnieuw gemaakt.
In hoeverre hebt u aan de provincie kenbaar gemaakt of en in hoeverre u van die mogelijkheden gebruik wilt maken?
In mijn brief van 18 december 2018 heb ik zowel de opschorting kenbaar gemaakt, als het oordeel over het toezichtregime voor het jaar 2019.
Wat zijn de concrete gevolgen voor een provincie wanneer er geen goedkeuringsverklaring van de accountant verkregen wordt?
Het is primair aan provinciale staten van de provincie Utrecht om een oordeel te vellen over de gevolgen die verbonden worden aan een controleverklaring, met een strekking die anders dan goedkeurend is.
Zijn er meer (recente) gevallen bekend van het niet kunnen vaststellen van een jaarrekening van een of meer van de provincies of moet deze situatie gezien worden als een incident?
Er zijn mij geen recente gevallen bij andere provincies bekend.
Het bericht ‘Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Te snelle keus mbo dreigt»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Herkent u de stijging van het aantal mbo-opleidingen dat een numerus fixus opneemt?
Nee, dat herken ik niet. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo. In de monitor wordt o.a. de ontwikkeling van het aantal opleidingen met een inschrijvingsbeperking gevolgd en wordt onderzocht welke redenen instellingen daarvoor aanvoeren.
Heeft u naar uw mening voldoende zicht op wat de redenen zijn dat instellingen een numerus fixus invoeren? Zo, ja kunt u schetsen hoeveel instellingen voor welke opleidingen een fixus hanteren en wat hun motivatie is?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Dat zijn de enige gronden voor het instellen van een fixus. We weten op dit moment niet welke instellingen voor welke opleidingen met welke reden een fixus hebben ingesteld. Die gegevens komen beschikbaar in de eerdergenoemde rapportage.
Ziet u ook het risico dat door het principe »wie het eerst komt, wie het eerst maalt», studenten overhaast een studiekeuze maken of juist een bepaalde groep buiten de boot valt die minder assertief is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Studenten worden hierdoor echter niet beperkt in hun keuze. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij en een student kan na aanmelding nog van keuze veranderen.
Hoe kijkt u in het licht van toegankelijkheid van het onderwijs naar het selecteren via het principe «wie het eerst kom, wie het eerst maalt» of loting?
Om de toegankelijkheid voor iedere aspirant-student te waarborgen mogen mbo-instellingen bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria stellen waarbij aan de aspirant-studenten die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Het is aan een mbo-instelling om te kiezen voor een selectiemethode. Loting of volgorde van aanmelden is een methode die geen extra eisen aan de geschiktheid van aspirant-studenten stelt. Andere voorbeelden zijn voorrang verlenen aan aspirant-studenten die in de regio wonen of aan aspirant-studenten zonder startkwalificatie. Ik hecht eraan dat gekozen wordt voor een selectiemethode die geen extra eisen aan de geschiktheid van een aspirant-student stelt, zodat geen extra drempels worden opgeworpen bij de toegang tot een mbo-opleiding.
Overigens is het zo, wanneer een student niet kan worden toegelaten vanwege een inschrijvingsbeperking, dat de instelling de student de mogelijkheid dient te bieden zich in te laten schrijven voor een opleiding van de instelling waarvoor de inschrijving wel mogelijk is, rekening houdend met diens voorkeuren.
Hoe verhoudt de numerus fixus en selectie in het mbo zich ten opzichte van het toelatingsrecht dat in 2017 is ingevoerd?
Uitgangspunt is recht op toelating. Enkel als er dwingende redenen zijn kan de toelating worden beperkt. Dat kan vanuit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit en wanneer er aanvullende eisen mogen worden gesteld vanwege specifieke beroepsvaardigheden. Zie verder antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden en al dan niet wenselijkheid ziet u om loten en «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» uit te breiden met andere criteria zoals motivatie?
Bij de invoering van het toelatingsrecht is ervoor gekozen voor toelating geen andere eisen aan studenten te stellen anders dan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding. Alleen voor een beperkt aantal opleidingen mogen aanvullende eisen worden gesteld in verband met zeer specifieke beroepsvaardigheden.
Acht u het nodig om de wet Educatie en beroepsonderwijs aan te passen zodat instellingen, net als in het hoger onderwijs, een invoering van een fixus moeten melden? Zo ja, op welke termijn kunt u dit wetsvoorstel bij de Kamer indienen?
Of dat nodig is kan ik nu niet bepalen. Als de resultaten uit de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo aanleiding geeft voor een verplichte melding, dan zal ik daar zeker naar kijken.
Vanaf welk moment kunnen studenten zich aanmelden voor hun vervolgstudie in het mbo? Worden hiervoor landelijk afspraken gemaakt zodat het voor studenten uniform is? In hoeverre wordt hierbij rekening gehouden met open dagen zodat studenten zich van tevoren goed kunnen oriënteren? Kunnen studenten zich voor meerdere opleidingen tegelijk aanmelden?
Het is aan de mbo-instellingen om te bepalen wanneer zij de aanmelding voor een opleiding openzetten. Het is van belang dat de instellingen deze datum goed communiceren naar aspirant-studenten en naar hun toeleverend onderwijs. Hun toelatingsbeleid dienen ze uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het nieuwe studiejaar, bekend te maken.
Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten.
Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Zie ook antwoord op vraag 4.
Het bericht dat Defensie zich nog geen raad weet met steeds kleinere drones |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Sven Koopmans (VVD), Remco Dijkstra (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Defensie weet zich (nog) geen raad met steeds kleinere drones»?1
Ja
Bent u bekend met de aanbevelingen van experts, zoals ingebracht tijdens het rondetafelgesprek vande vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over «drones en killer robots» van maandag 21 januari 2019?
Ja
Deelt u de mening dat drones een breder gevaar vormen dan alleen het beleidsterrein Defensie?
Verschillende ministeries volgen de ontwikkelingen op dit vlak op de voet.
Zal het actieplan van de Minister van Buitenlandse Zaken, dat hij toezegde tijdens het algemeen overleg over de Nederlandse inzet inzake nucleaire ontwapening van 4 oktober 2018, ook ingaan op de coördinatie tussen de betrokken ministeries?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens het algemeen overleg over de Nederlandse inzet inzake nucleaire ontwapening van 4 oktober jl. toegezegd om terug te komen op de vraag of controle middels een internationaal normkader over het gebruik van nieuwe technologieën als (onderdeel van) wapensystemen mogelijk is. Het kabinet komt op korte termijn ter zake in een brief die uw kamer spoedig zal toekomen. Aangezien deze ontwikkelingen raakvlakken hebben met meerdere werkterreinen is coördinatie tussen de betrokken ministeries essentieel.
Wordt er door Defensie zelf onderzoek gedaan naar het bestrijden van drones? Zo ja, op welke vormen van onderschepping richt Defensie zich?
Ja. Het Ministerie van Defensie doet al sinds 2011, in samenwerking met internationale partners en onderzoeksinstituten, onderzoek naar de bestrijding van drones. Door de oprichting van de Joint Nucleus Counter Unmanned Aircraft Systems is dit onderzoek vorig jaar in een stroomversnelling geraakt. Defensie richt zich op een mix van verschillende soorten sensoren en effectoren om zo tegen verschillende soorten dreiging een antwoord te bieden.
Wordt er in de Counter Drone Unit, die Defensie heeft opgericht, ook samengewerkt met andere ministeries? Zo ja, welke?
De Joint Nucleus Counter-Unmanned Aircraft Systems werkt samen met de nationale politie en het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Heeft onderschepping van drones ook aandacht van bijvoorbeeld de politie en andere voor veiligheid en ordehandhaving verantwoordelijke instituties?
De ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid werken, gezamenlijk met de kennisinstituten, nauw samen op het gebied van kennis en innovatie. Het beschikken over een degelijke en omvangrijke kennisbasis op het gebied van counter-drone is noodzakelijk voor keuzes in verwervingsprocessen, beheer en logistiek en inzet.
Nederland is, net als veel andere landen, bezig met de verkenning en doorontwikkeling van counter-drone maatregelen. Dit doet Nederland in nauwe samenwerking met andere landen.
Wat is de rol van kennisinstituten, zoals de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO en het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR), als het gaat om anti-drone maatregelen?
TNO en NLR zijn nauw betrokken bij het kennisopbouwprogramma dat door de ministeries van Defensie en Justitie en Veiligheid gezamenlijk wordt uitgevoerd.
Wordt de (defensie)industrie betrokken bij het versterken van de weerbaarheid tegen drones? Zo ja, hoe?
Ja. Naast de genoemde kennisinstituten wordt de industrie betrokken bij het versterken van de weerbaarheid. Dit gebeurt door het gezamenlijk ontwikkelen en testen van concepten. Daarnaast worden van de industrie ook off-the-shelf anti-drone middelen betrokken.
Zijn er mogelijkheden te bedenken om anti-drone maatregelen middels het European defence industrial development programme (EDIDP) (eventueel gezamenlijk met andere landen) te financieren? Zo ja, (hoe) wordt hier op ingezet?
Mede op verzoek van Nederland is in het EDIDP concept werkprogramma een «counter-drone» categorie opgenomen. Dit werkprogramma wordt in de komende maanden door de lidstaten gezamenlijk vastgesteld. Vervolgens zal de Europese Commissie een oproep doen om voorstellen in te dienen, gebaseerd op de afgestemde behoeftes van de lidstaten. Defensie zet zich in om de Nederlandse defensiebehoeftestelling zo goed mogelijk af te stemmen met internationale partners. Uiteraard zet Nederland ook in op een zo groot mogelijke participatie van de Nederlandse industrie en kennisstellingen en voor gunstige randvoorwaarden van het programma, maar uiteindelijk is het aan de kennisinstituten en industrie om actief de kansen te benutten.
Het bericht dat verzekeraars 170 miljoen onbenut laten voor wijkverpleging |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verzekeraars laten 170 miljoen onbenut voor wijkverpleging»?1
Ja, zie ook mijn reactie van 6 februari 2019 op het verzoek uit de Regeling van Werkzaamheden van 30 januari j.l. (2019Z01648) inzake het bericht «Verzekeraars laten 170 miljoen onbenut voor wijkverpleging».
Deelt u de daarin getrokken conclusie dat «als deze trend doorzet, verzekeraars niet meer aan hun zorgplicht kunnen voldoen», waardoor de zekerheid van goede zorg dichtbij voor steeds meer mensen onder druk komt te staan? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg over de krapte op de arbeidsmarkt. In het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik – samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris – daarom met landelijke en regionale partners in op het terugdringen van de personeelstekorten in zorg en welzijn. Dat doen we niet alleen door inzet op het vergroten van de instroom, maar ook op het behoud van personeel en anders werken. Goed werkgeverschap is hierbij cruciaal: het is belangrijker dan ooit om een aantrekkelijke werkgever te zijn. De personeelstekorten zijn niet morgen opgelost. Het is van groot belang dat verpleegkundigen en verzorgenden zo snel mogelijk het verschil gaan merken van de aanpak om de personeelstekorten tegen te gaan en de medewerkerstevredenheid te verhogen.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat «zorgverzekeraars het financiële voordeel niet in eigen zak moeten steken» en in plaats daarvan «er verstandig aan doen te helpen met het oplossen van het arbeidsmarktvraagstuk... om zo de zorg voor kwetsbare thuiswonende ouderen te garanderen»? Zo ja, wilt u hen dan daartoe oproepen dan wel verplichten? Zo nee, waarom niet?
Het contract tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders is de plek om afspraken te maken over wat er nodig is om de juiste zorg te kunnen blijven leveren. Dat zijn lokale afspraken. Dat laat onverlet dat ik afspraken over het verbeteren van de kwaliteit van de zorg waarmee de belangen van patiënten gediend worden van harte toejuich en stimuleer. Ik vind het wenselijk dat de aspecten die in het artikel zijn genoemd (zoals de verhoging van salarissen, investeren in preventie en innovatieve technologie, en het sluiten van meerjarencontracten om aanbieders meer financiële zekerheid te geven) terugkomen in contractuele afspraken. In bijlage 1 bij de brief over het bevorderen van contractering zijn enkele goede voorbeelden van contractuele afspraken over de kwaliteit van de zorg en preventie weergegeven.
Ook worden er steeds meer meerjarencontracten afgesloten in de wijkverpleging (rapportage RIVM2). Daarnaast zijn er in het kader van het hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 afspraken gemaakt over de doorvertaling van de arbeidsvoorwaardenontwikkeling (OVA) in de af te spreken prijzen in contracten.
Het is niet zo dat zorgverzekeraars financiële voordelen van onderschrijdingen per definitie in eigen zak steken. Zij benutten de onderschrijdingen om een lagere premie vast te stellen, waar uiteindelijk alle verzekerden van profiteren.
Bent u, na eerder afwijzend te hebben gereageerd op oproepen van mijn fractie daartoe, nu wel bereid extra te investeren in een beter salaris voor mensen in de zorg in de wetenschap dat het salaris een van de belangrijkste redenen (zo niet de belangrijkste reden) is om niet in de zorg te gaan werken dan wel uit de zorg te vertrekken? Bent u bereid daartoe bij de Voorjaarsnota met extra geld over de brug te komen?
Uit onderzoek van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) naar uitstroom uit de sector blijkt dat het salaris binnen de zorg een reden is voor uitstroom. Het werd in het onderzoek door 16% van de respondenten genoemd als een reden voor vertrek (waarbij meerdere redenen konden worden aangegeven). Daarmee stond het niet in de top 5 van redenen voor vertrek in dit onderzoek.
Dat neemt niet weg dat werknemers in zorg en welzijn belangrijk en verantwoordelijk werk doen, waar een goede beloning tegenover moet staan. VWS investeert hier ieder jaar in. Voor 2019 stellen we via de ongeveer 1,7 miljard euro extra beschikbaar voor hogere lonen. In het HLA wijkverpleging 2019–2022 heb ik bovendien met de partijen in de wijkverpleging de specifieke afspraak gemaakt dat in de lokale onderhandelingen de overheidsbijdrage aan de arbeidsvoorwaardenontwikkeling (OVA) volledig wordt doorvertaald in de af te spreken prijzen in contracten.
De 1,7 miljard die ik in 2019 extra beschikbaar stel, biedt ruimte aan sociale partners om goede afspraken te maken over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling via het afsluiten van aantrekkelijke cao’s. En dat gebeurt ook al: zo zijn de lonen binnen de VVT (waaronder wijkverpleging) per 1 oktober jl. met 4% omhoog gegaan. Verder blijkt de (contract)loonontwikkeling binnen de zorg de afgelopen 20 jaar vergelijkbaar met die in de markt. Ik ga er vanuit dat sociale partners er ook dit jaar in zullen slagen om aantrekkelijke cao’s af te sluiten. De krapte op de arbeidsmarkt dwingt werkgevers om goed werkgeverschap te tonen en werknemers om afspraken te maken die gericht zijn op het behoud van de collega’s in de zorg.
Indien u de vorige vraag met nee beantwoordt, realiseert u zich dan dat (nu dit jaar de cao’s voor heel veel medewerkers in de zorg moeten worden vernieuwd) u op die wijze uw eigen verzet organiseert?
Zie antwoord vraag 4.
Nieuwe misstanden in het Gevangenisziekenhuis te Scheveningen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe meldingen van misstanden in het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)?1 Hoe beoordeelt u deze nieuwe misstanden in het licht van de eerdere misstanden waar eerder Kamervragen over zijn gesteld?2 3 4
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. In tegenstelling tot wat het artikel stelt zijn de randvoorwaarden voor goede zorg volgens de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gewaarborgd. Ik zie daarom geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit van zorg in het JCvSZ. De IGJ volgt de kwaliteit van zorg in het JCvSZ al jarenlang nauwgezet. In 2018 heeft de IGJ aandacht gevraagd voor de hygiëne binnen het JCvSZ. Daarnaast bezocht de IGJ in het kader van een landelijk onderzoek gericht op infectiepreventie het JCvSZ in januari 2019. Hierbij wordt ook specifieke aandacht geschonken aan hygiëne. De IGJ heeft daar niet de situatie aangetroffen zoals in het artikel wordt geschetst en constateerde geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte. Wel zijn er verbeterpunten. Afgelopen februari bezocht de IGJ vanuit het reguliere toezicht het JCvSZ. Zodra de resultaten van dit inspectiebezoek gereed zijn, publiceert de IGJ zoals gebruikelijk de resultaten op haar website. Ik vind het belangrijk dat er blijvend aandacht is voor de hygiëne en kwaliteit van zorg in het JCvSZ. De in het artikel geschetste signalen neemt de IGJ mee in haar regulier toezicht bij het JCvSZ.
Bent u geschrokken van de opmerking van de in het artikel aangehaalde arts dat het JCvSZ slechter scoort dan wat hij ooit heeft meegemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de hoogte van het feit dat het JCvSZ soms «oogt als een zwijnenstal», in de woorden van interim-manager Schensema? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de bevindingen van de IGJ bij haar inspectiebezoeken, gelet op de e-mails van Schensema waaruit blijkt dat er «niet alleen met de aankondiging van inspectiebezoek» aandacht voor hygiëne zou moeten zijn?
Vanzelfsprekend moet er niet alleen na de aankondiging van inspectiebezoek aandacht voor hygiëne zijn. Naar aanleiding van het bezoek van de IGJ aan het JCvSZ op 5 maart 2018 is specifiek aandacht gevraagd voor hygiëne. Zoals verwacht werd door de IGJ heeft het JCvSZ een onafhankelijke hygiëne audit uitgevoerd en de resultaten hiervan opgenomen in een plan van aanpak. Het plan van aanpak heeft geleid tot een vernieuwde aanpak, zoals het digitaliseren van protocollen, de aanscherping van de kledingvoorschriften en afspraken over een verhoogde frequentie van het schoonmaakcontract. De IGJ heeft aangegeven dat het plan voldoende ingaat op de aangegeven aandachtspunten. In januari 2019 heeft de IGJ nog geconstateerd, zoals in bovenstaand antwoord vermeld, dat er geen tekortkomingen waren op het gebied van hygiëne die direct ingrijpen noodzakelijk maakte, alleen een aantal verbeterpunten. Het is belangrijk dat de stand van zaken rondom de hygiëne goed wordt gemonitord. Daarom blijven onafhankelijke hygiëne audits periodiek plaatsvinden.
Is de IGJ de afgelopen jaren ook onaangekondigd op inspectie geweest in het JCvSZ? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Vanwege veiligheidsvoorschriften bij bezoek aan een penitentiaire inrichting worden bezoeken van de IGJ aan het JCvSZ altijd aangekondigd. Tijdens deze bezoeken worden ook onaangekondigde toezichtactiviteiten uitgevoerd, zoals gesprekken met medewerkers of gedetineerden, een dossieronderzoek of een rondgang door de inrichting.
Vindt u het acceptabel dat er zwarte schimmel op de muren, op de plafondplaten, in de voegen van de douchetegels en zelfs op de aangepaste wc-brillen zit in het JCvSZ? Is de IGJ op de hoogte van dit probleem? Zo ja, wordt dit probleem opgelost? Zo nee, hoe kan het dat gedetineerden en hun advocaten wel melding maken van schimmel?
Nee, ik vind dit niet acceptabel. De medische zorg die binnen het JCvSZ wordt geboden dient kwalitatief gelijkwaardig te zijn aan de medische zorg die in de vrije maatschappij wordt geboden, rekening houdend met de bijzondere situatie die de detentie met zich mee kan brengen. Dit geldt ook voor hygiëne voorschriften. In het JCvSZ is op verschillende manieren aandacht voor hygiëne, bijvoorbeeld door de deskundige infectiepreventie die toeziet op het volgen van de landelijke hygiëne richtlijnen. Daarnaast worden structureel infectiepreventie audits uitgevoerd door een extern, onafhankelijk bedrijf. Het JCvSZ voldoet op dit moment grotendeels aan de gestelde hygiënenormen. Op een aantal punten zijn er verbeteringen nodig, de inspectie volgt deze in haar reguliere toezicht zoals dit ook bij andere zorgaanbieders wordt gedaan. De inspectie constateerde geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte.
Kunt u ingaan op de klachten die in het artikel genoemd worden en daarbij per geval aangeven of u denkt dat het JCvSZ goed is omgegaan met de afhandeling van deze klachten?
Ik ga niet in op individuele klachten die mij via de media bereiken. Indien er een klacht is over het JCvSZ, vindt er een gesprek plaats met het hoofd verplegingsdienst en/of de directie van het JCvSZ. Indien dit voor de gedetineerde onvoldoende is kan hij een klacht indienen bij de commissie van toezicht. In het geval van medische klachten kan de klacht worden doorgezet naar de medische adviseurs van DJI. Indien dit niet tot tevredenheid leidt, kan de klacht worden doorgezet naar de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugd. Ik zie geen aanleiding om te twijfelen aan de klachtbehandeling in het JCvSZ. Daarnaast heeft een patiënt of zijn vertegenwoordiger altijd de mogelijkheid om een melding te maken bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het medisch tuchtcollege.
Klopt het dat recreatie vaak uitvalt en de bibliotheek vaak gesloten is in het JCvSZ? Zo ja, wat is hiervoor de verklaring?
Dat klopt niet. Recreatie in het JCvSZ valt alleen uit in geval van een incident of noodgeval. De bibliotheek is alleen in geval van ziekte van de bibliothecaris of incidenten gesloten. Dit komt zelden voor.
Bent u bereid te onderzoeken of opnieuw verscherpt toezicht noodzakelijk is bij het JCvSZ? Zo ja, hoe en wanneer wordt de Kamer over dit onderzoek geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
De IGJ bepaalt zelf aan de hand van haar bevindingen wat de juiste stappen zijn vanuit het toezicht. De inspectie constateerde vanuit haar verschillende toezichtbezoeken geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte.
De IGJ heeft momenteel geen aanleiding om het toezicht op grond van de berichtgeving te intensiveren. Vanzelfsprekend blijft de IGJ het JCvSZ wel volgen in haar reguliere toezicht.