Het nu alweer niet nakomen van de afspraken om de sterfte van bokjes in de melkgeitenhouderij terug te dringen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van Kamervragen over het niet nakomen van de afspraken om de sterfte van bokjes in de melkgeitenhouderij terug te dringen, op 4 maart 2019 de Kamer heeft geinformeerd dat u de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken kunt beantwoorden? Kunt u toelichten waarom?1 2
Ja. De reden was de benodigde afstemming over de beantwoording, zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 4 maart 2019 (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 1784).
Kunt u toelichten waar u precies op doelt als u schrijft: «Vanwege de nodige afstemming betreffende de beantwoording kunnen de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord worden»? Met wie moet u de beantwoording afstemmen?
De antwoorden dienden te worden afgestemd met de NVWA en RVO.nl.
Zijn er al wel gegevens bekend over de sterfte onder lammeren die in 2018 geboren zijn in de melkgeitenhouderij? Zo nee, hoe is dat mogelijk, gelet op uw aankondiging dat per 1 januari 2018 ieder bedrijf per kwartaal inzicht moet geven in het uitvalspercentage onder lammeren die op het bedrijf zijn geboren?3
De maatregelen uit het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes zijn door de sector per 1 januari 2018 ingebed in het keten-kwaliteitszorgsysteem KwaliGeit. Bedrijven zijn op grond van het plan van aanpak verplicht ieder kwartaal onderbouwd inzicht te geven in de uitvalspercentages. Deze gegevens worden geleverd aan en gecontroleerd door Qlip, een onafhankelijke private organisatie die bewaakt of melkgeitenhouders de normen uit KwaliGeit naleven. Het plan van aanpak verplicht ondernemers dus niet om per kwartaal aan de overheid inzicht te geven over het uitvalspercentage onder lammeren die op hun bedrijf zijn geboren.
Geitenhouders zijn verplicht om geboortes te melden in het I&R-systeem. Op basis van de gegevens uit I&R zijn sterftecijfers voor 2018 afgeleid. Voor deze sterftecijfers verwijs ik naar het antwoord op vraag 9 van de schriftelijke vragen van de PvdD-fractie met kenmerk 2019Z02541 (ingezonden 11 februari 2019).
Hebben de bedrijven per kwartaal de cijfers aan u gemeld? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u alle cijfers die al wel beschikbaar zijn per ommegaande doorsturen naar de Kamer nu u de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn zegt te kunnen beantwoorden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
De dreigementen van de Turkse minister van Binnenlandse Zaken richting Europese toeristen die Turkije zouden verraden |
|
Bente Becker (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat de Turkse Minister van Binnenlandse Zaken gezegd zou hebben dat degenen die in Europa Turkije «verraden» door het bijwonen van bepaalde bijeenkomsten en vervolgens op vakantie naar Turkije gaan, opgepakt en gedetineerd zullen worden?1
De Turkse Minister van Binnenlandse Zaken heeft gezegd dat personen die terroristische bijeenkomsten in Europa bijwonen, in Turkije aangehouden kunnen worden. Dit werd gezegd in een breder verband van opmerkingen over bijeenkomsten van de PKK. De PKK is een organisatie die ook door de EU en Nederland gezien wordt als een terroristische organisatie. Zoals in het reisadvies Turkije vermeld, beschouwt Turkije daarnaast de Gülenbeweging als terroristische organisatie. Turkije vervolgt personen die aan deze beweging verbonden zijn, of ervan verdacht worden deze te steunen. Nederland beschouwt de Gülenbeweging overigens niet als een terroristische groepering. Voor zover het kabinet bekend is er geen sprake van een beleidswijziging van de Turkse regering.
Bent u reeds door de Turkse autoriteiten geïnformeerd over dit beleid(svoornemen)? Wat betekent dit voor Nederlandse staatsburgers die zich in Nederland of elders in Europa kritisch uitlaten over (mensenrechtenschendingen in) Turkije of sympathie tonen voor de Koerdische zaak? Geldt deze «belofte» enkel voor degenen die werkelijk deel uitmaken van door zowel de EU als Turkije erkende terreurorganisaties of voor allen die betrokken zijn bij de vele groepen en bewegingen die de afgelopen jaren door Turkse bewindslieden als «terroristisch» zijn bestempeld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlanders met een Turkse achtergrond geen verantwoording hoeven af te leggen aan Turkije en dat dergelijke berichten over de gevolgen van «verraad» ongewenste spanningen opleveren in de Nederlandse samenleving en de integratie tegenwerken?
Het kabinet is van mening dat iedereen in Nederland zich vrij moet voelen om binnen de kaders van de rechtsstaat de eigen mening te uiten. Eventueel in Nederland gepleegde strafbare feiten, worden door het Openbaar Ministerie in Nederland onderzocht.
Hoe gaat u er voor zorgen – conform de motie-Becker c.s. die vraagt om een contrastrategie2 – dat Nederlanders met een Turkse achtergrond hier in Nederland meedoen en daarnaast niet worden lastiggevallen door Turkse regering?
Het kabinet zal de Kamer voor aanstaande zomer nader informeren over de uitvoering van de motie Becker c.s. Meer algemeen is reeds in de Kamerbrief van 16 maart 2018 toegelicht hoe het Kabinet omgaat met eventuele ongewenste buitenlandse inmenging.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat Nederlanders met een Turkse achtergrond in Nederland vrij moeten zijn om zich kritisch op te stellen ten aanzien van Turkije, en elders niet zouden moeten vrezen voor een gevangenisstraf?
Het kabinet is inderdaad van mening dat iedereen in Nederland zich vrij moet voelen om binnen de kaders van de rechtsstaat de eigen mening te uiten.
Bent u bereid over deze kwestie in gesprek te treden met de Turkse ambassade, temeer aangezien de Turkse ambassadeur recent heeft verklaard zich te willen inzetten voor integratie van Turken in Nederland?3
De Nederlandse opvatting over Turkse diaspora-politiek wordt veelvuldig met Turkse vertegenwoordigers besproken, dus ook met de Turkse ambassadeur in Nederland.
Zoals ook gemeld in het antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Becker en Koopmans over de intenties van de Turkse ambassadeur om bij te dragen aan integratie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 948), is het Kabinet verantwoordelijk voor het beleid met betrekking tot integratie van Nederlanders met een migratieachtergrond. Hierin ziet het Kabinet geen rol weggelegd voor diplomatieke vertegenwoordigers van andere landen.
Hebt u indicaties dat deze boodschap ook wordt verkondigd op Turkse weekendscholen?
Het kabinet heeft geen indicaties dat deze boodschap ook wordt verkondigd op Turkse weekendscholen. De Turkse weekendscholen die subsidie ontvangen in het kader van het Anadolu weekendscholen project, zijn voor zover bekend nog niet gestart met hun onderwijsprogramma.
Het bericht dat het ministerie van VWS de grootste stijging aan communicatiemedewerkers van alle ministeries heeft |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het bericht het bericht dat er op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ruim 58 Fte aan communicatiemedewerkers werkt en daarenboven nog eens 9,5 Fte aan externe communicatiemedewerkers?1
Voor het exacte overzicht verwijs ik naar het openbare document op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2019/03/01/fte-overzicht-directies-communicatie-rijksoverheid-2019.
Klopt het bericht dat dit een toename is van bijna 15 Fte ten opzichte van het vorige kabinet? Waarom is dit?
Ja.
Eind 2016/begin 2017 is de directie in stapjes uitgebreid naar 58 fte. Deze groei is rechtstreeks terug te voeren op de wens om nieuwe rijksbrede ontwikkelingen in het communicatievak een plek te geven binnen de directie. Kennis van de buitenwereld op gestructureerde wijze binnen brengen en meer interactie met diezelfde buitenwereld vormen daarvan de kern. Daarom is er meer aandacht gegeven aan publiekscommunicatie (o.a. social media en webcare) en monitoring.
Klopt het bericht dat hier 3,5 miljoen euro per jaar mee is gemoeid? Zo nee, hoeveel geld besteed het Ministerie van VWS aan communicatiemedewerkers?
Nee. De totale kosten van de uitbreiding inclusief inhuur is ruim 1,6 miljoen euro.
De totale personeelskosten voor communicatiemedewerkers bedraagt 5,5 miljoen euro.
Hoeveel besteed het Ministerie van VWS aan communicatie in brede zin?
Deelt u de mening dat het onacceptabel is om steeds meer geld uit te geven aan communicatiemedewerkers op een ministerie dat nog steeds veel bezig is met besparen op zorg zoals middels de hoofdlijnenakkoorden?
Nee. De gesuggereerde link tussen enerzijds besparen op zorg middels hoofdlijnenakkoorden en de uitgaven aan communicatiemedewerkers anderzijds is er niet.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat een ziekenhuis als het Bronovo moet sluiten wegens de 0%-volumegroeinorm uit de hoofdlijnenakkoorden, terwijl u miljoenen uitgeeft aan communicatiemedewerkers?
Nee. De gesuggereerde link tussen enerzijds besparen op zorg middels hoofdlijnenakkoorden en de sluiting van het Bronovo ziekenhuis anderzijds is er niet. Zie verder ook het antwoord op vraag 5.
Begrijpt u dat de indruk bestaat dat bovenop de ruim 58 Fte er ook nog eens 9,5 Fte aan externe communicatiemedewerkers zich bezighouden met campagnes over de zorg, u tezamen vooral een PR-bureau vormt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De medewerkers houden zich bezig met beleidscampagnes die overigens ook deels voortkomen uit wensen van de Kamer. Een aantal campagnes loopt al een aantal jaar.
Kunt u een opsomming geven van alle campagnes over de zorg waar deze communicatiemedewerkers zich mee bezig houden en een overzicht van de planning en de looptijd van deze campagnes?
Campagnes op TV en radio
Campagnes op radio (inclusief print, online)
Campagnes print en online
Campagnes in ontwikkeling
Kunt u een volledige opsomming geven van alle andere zaken waar deze communicatiemedewerkers zich mee bezig houden?
De communicatiemedewerkers van VWS houden zich bezig met:
Woordvoering en persvoorlichting
Communicatieadvies
Externe optredens van bewindspersonen
Monitoring en analyse van het nieuws
Webcare social mediakanalen
Publieksvoorlichting (mail, schriftelijk, telefonisch)
Campagnemanagement
Speeches
Interne communicatie
Social advies en uitvoering
Grafische dienstverlening
Worden deze campagnes ook gevoerd in verkiezingstijd? Kunt u een volledig overzicht geven?
De planning is gebaseerd op 12 maanden en op basis van beschikbaarheid van zendtijd en voorkeur voor tijdvak. De planning wordt gecoördineerd door Dienst Publiek en Communicatie van het Ministerie van Algemene Zaken.
De campagnes zijn gericht op beleidsdossiers van VWS en hebben geen relatie met verkiezingsperiodes.
Welke campagnes zijn gekoppeld aan welke bewindspersonen? Kunt u een volledig overzicht geven?
De campagnes zijn uit naam van de rijksoverheid/ministerie. De verdeling van de onderwerpen over de verantwoordelijke bewindspersoon is als volgt:
Minister van VWS:
Minister voor MZS:
Staatsecretaris van VWS:
Overkoepelend 3 bewindspersonen:
Waarop baseert u dat u de grens tussen algemene campagnes over de zorg en verkiezingscampagnes niet bent overschreden?
Dit is niet aan de orde. De campagnes over de zorg zijn gericht op beleidsdossiers van VWS en hebben geen relatie met verkiezingscampagnes.
Vallen de twaalf actieprogramma’s van VWS ook onder de in dit stuk genoemde campagnes over de zorg? Zo nee, hoeveel extra Fte aan medewerkers houdt zich bezig met de twaalf actieprogramma’s?
Campagnes zijn, voor zover van toepassing, onderdeel van een programma (en niet andersom). Deze nieuwe campagnes zijn onderdeel van de programma’s: Eén tegen Eenzaamheid, Herwaardering ouderen, Mantelzorg, Ik zorg en Kansrijke start.
Naast de vaste medewerkers zijn 3 fte tijdelijk ingehuurd voor de ondersteuning op de 12 programma’s.
Vindt u het ook niet opvallend dat vooral de Minister van VWS veel actieprogramma’s precies in verkiezingstijd presenteert? Zo nee, waarom niet?
De beleidsonderwerpen van de programma’s komen voort uit afspraken in het regeerakkoord. De programma’s zijn door het jaar 2018 heen gelanceerd (getuige de nieuwsberichten die hieraan gekoppeld zijn) en er is geen link met de verkiezingstijd.
Hierbij een overzicht met van de programma’s met de lanceermomenten:
Werken in de zorg: 14 maart 2018
Eén tegen Eenzaamheid; 20 maart 2018
Thuis in het verpleeghuis; 10 april 2018
Zorg voor de Jeugd; 16 april 2018
Rechtmatige Zorg; 19 april 2018
Geweld hoort nergens thuis; 25 april 2018
(Ont) regel de Zorg; 23 mei 2018
Onbeperkt meedoen (implementatie VN-verdrag); 14 juni 2018
Langer Thuis; 18 juni 2018
Kansrijke Start; 12 september 2018
Volwaardig Leven (over leven met een beperking); 1 oktober 2018
Werd de inhoud van het interview in het AD van afgelopen week van de Minister van VWS en zijn bijdrage over doorgeschoten marktwerking in de ouderenzorg in het televisieprogramma Buitenhof voorbereid door communicatiemedewerkers? Zo ja, welke?
Ja, een woordvoerder.
Begrijpt u dat dit deze interviews vallen onder campagneactiviteiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het waren beleidsinhoudelijke interviews in mijn rol als Minister van VWS.
Heeft de Minister van VWS zich gerealiseerd dat hij nog geen concrete plannen voor het terugdraaien van de doorgeschoten marktwerking in de ouderenzorg naar de Tweede Kamer heeft gestuurd? Wanneer mogen we die verwachten?
De brief wordt op korte termijn naar de Tweede Kamer gestuurd.
Heeft de Minister van VWS zich gerealiseerd dat het verkiezingstijd is en hij uit integriteit geen beroep kan doen op communicatiemedewerkers die voor het Ministerie van VWS werken ten behoeven van verkiezingsactiviteiten van het CDA? Zo ja, waaruit blijkt dit?
De communicatiemedewerkers van VWS werken aan communicatie over beleid, niet aan verkiezingsactiviteiten. De communicatie is gebonden aan de uitgangspunten van overheidscommunicatie die in 2002 zijn vastgesteld door de ministerraad.
Deed de Minister van VWS een beroep op communicatiemedewerkers die voor VWS werken ten behoeve van de verkiezingscampagne van het CDA? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 18.
Zijn er communicatiemedewerkers die specifiek voor één bewindspersoon werken?
Ja.
Zo ja, om hoeveel Fte medewerkers per bewindspersoon gaat het? Waarom is dit nodig? Hoe ziet de functieomschrijving van deze mensen eruit?
Per bewindspersoon werken gemiddeld 7,5 fte vanwege de inhoudelijke kennis die nodig is t.a.v. de beleidsdossiers waar de bewindspersoon verantwoordelijk voor is. Deze functies zijn:
Kunt u de functieomschrijvingen van deze 58,1 Fte en 9,5 Fte aan communicatiemedewerkers ons doen toekomen?
De functieomschrijvingen zijn conform het functiegebouw rijksoverheid en staan op https://functiegebouwrijksoverheid.nl/functiegebouw
De functies bij de directie Communicatie zijn topmanager, middenmanager, adviseur bedrijfsvoering, (senior) adviseur, medewerker advisering, managementondersteuner.
Voeren deze communicatiemedewerkers ook taken uit die eigenlijk niet vallen onder hun functieomschrijving? Zo ja, om welke taken gaat het dan?
Nee.
Voeren deze communicatiemedewerkers ook taken uit die bewust in verkiezingstijd worden ingepland? Zo nee, vinden zij dit zelf ook? Kunt u intern een mini-enquête uitzetten om dit te staven? Zo nee, waarom niet?
Nee, de communicatiemedewerkers werken op basis van de uitgangspunten voor overheidscommunicatie van de rijksoverheid (zie antwoord op vraag 18).
Een mini-enquête voegt niets toe aan de gevraagde feitelijke informatie (zie vraag 27).
Wie beslist als eindverantwoordelijke wanneer campagnes over de zorg worden plaatsvinden? Is daar besluitvorming over die we kunnen controleren? Zo ja, dan ontvangen we die graag.
De directie Communicatie adviseert de bewindspersonen over de campagnes. De rijksbrede toetsingscommissie geeft akkoord op de aanmeldingen van de campagnes vanuit de departementen. De Voorlichtingsraad stemt in met de aangemelde campagnes vanuit de toetsingscommissie.
Voeren deze communicatiemedewerkers ook taken uit die eigenlijk betaald moeten worden door de politieke partijen waar de bewindspersonen onderdeel van uitmaken? Zo nee, kunt u dit staven?
Dit is niet aan de orde. Zie ook het antwoord op vraag 18 en 24.
Kunt u, gezien deze vragen over uw communicatiemedewerkers gaat, er alstublieft voor zorgdragen dat zij in de beantwoording van deze vragen alleen betrokken worden voor de input van feitelijke informatie?
Ja.
Het bericht 'Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt' |
|
Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vaststelling WOZ door gemeenten rammelt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Wat vindt u van het bericht dat 17 gemeenten een onvoldoende scoren op het vaststellen van de WOZ?
Gemeenten die een onvoldoende scoren worden onder verscherpt toezicht geplaatst en dienen binnen een bepaalde termijn afgesproken verbeteringen te realiseren. Ten opzichte van de situatie die blijkt uit antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders over het bericht «Tientallen gemeenten hebben geen goed beeld van WOZ-waarde huizen» van 12 september 2018, die door de Minister van BZK op 9 november 2018 mede namens mij zijn beantwoord,2 blijkt dat sprake is van een verbetering. Er was destijds immers sprake van 26 gemeenten die een onvoldoende scoorden met betrekking tot de uitvoering van de Wet WOZ.
Hierbij zij opgemerkt dat als de Waarderingskamer van oordeel is dat in een gemeente de uitvoering van de Wet WOZ op onderdelen verbeterd moet worden, de Waarderingskamer toch van mening kan zijn dat de kwaliteit van de nieuwe taxaties wel voldoende geborgd is, zodat de nieuwe WOZ-waarden bekend gemaakt kunnen worden. In het algemeen oordeel over de WOZ-uitvoering worden namelijk veel meer aspecten van de WOZ-uitvoering beoordeeld dan alleen de kwaliteit van de taxaties. Bij gemeenten met het oordeel «moet op onderdelen worden verbeterd» (verscherpt toezicht) wordt de kwaliteit van nieuwe taxaties extra zorgvuldig door de Waarderingskamer beoordeeld door middel van een intensief onderzoek.
Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking niet mogen versturen omdat de Waarderingskamer daar geen toestemming voor heeft gegeven? Hoeveel gemeenten hebben de WOZ-beschikking pas later mogen vesturen?
De Waarderingskamer heeft bij alle gemeenten ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. Daarbij zij opgemerkt dat ten aanzien van circa tien gemeenten pas is ingestemd nadat de Waarderingskamer een herhalingsonderzoek heeft uitgevoerd om te beoordelen of de afgesproken verbeteringen waren gerealiseerd. Bij andere gemeenten heeft de Waarderingskamer bij haar onderzoek wel extra controles door de gemeente zelf voorgeschreven, maar het niet noodzakelijk geacht de resultaten van deze extra controles zelf te onderzoeken, voordat de gemeente de WOZ-waarden bekend mocht maken aan de inwoners en bedrijven.
Er waren dit jaar geen gemeenten die, als gevolg van door de Waarderingskamer opgelegde verbeteracties, de WOZ-waarden in hun gemeenten later dan 28 februari bekend hebben gemaakt.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat een aantal gemeenten (nog steeds) onvoldoende scoort?
De oorzaken voor het scoren van een onvoldoende bij de uitvoering van de Wet WOZ zijn divers. De betreffende gemeenten scoren bijvoorbeeld onvoldoende op het bijhouden van de registratie van objectenkenmerken. Een andere veel voorkomende oorzaak voor een negatieve beoordeling van de Waarderingskamer is gelegen in achterstanden die gemeenten hebben bij bijvoorbeeld het afhandelen van bezwaarschriften of het tijdig verzenden van beschikkingen. Verder beoordeelt de Waarderingskamer ook of WOZ-gegevens tijdig en juist beschikbaar komen voor waterschappen en Belastingdienst.
De beoordeling van de Waarderingskamer heeft dus niet alleen betrekking op de kwaliteit van de WOZ-taxaties of activiteiten die daaraan ten grondslag liggen, maar ook op andere werkzaamheden die van belang zijn voor inwoners en bedrijven of op werkzaamheden die van belang zijn voor afnemers, zoals waterschappen en Belastingdienst.
In het geval dat de Waarderingskamer instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden terwijl die gemeente een onvoldoende scoort, zoals in sommige situaties gebeurt, op welke manier kunnen mensen dan achterhalen of het de gemeente betreft waarin zijn wonen? En deelt u de mening dat een gemeente die een onvoldoende scoort meer duidelijkheid moet geven aan de mensen?
De Waarderingskamer stemt niet in met het verzenden van de WOZ-beschikkingen als zij bij haar controles concludeert dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties bij een gemeente onvoldoende is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 kan het wel voorkomen dat gemeenten waarbij de kwaliteit van de WOZ-taxaties voldoende is, om andere redenen als «algemeen oordeel» een onvoldoende krijgen.
Op de website van de Waarderingskamer3 kunnen belanghebbenden zien of de Waarderingskamer heeft ingestemd met het bekend maken van de WOZ-waarden. De website van de Waarderingskamer biedt daarvoor voor elke gemeente een afzonderlijke pagina. Daar kan ook het algemene oordeel worden geraadpleegd. Op de website zijn daarnaast per gemeente de rapportages van recente onderzoeken door de Waarderingskamer te raadplegen. In deze rapportages wordt nader toelichting gegeven op de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de betreffende gemeente. Door deze werkwijze wordt transparantie over de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ en over de totstandkoming van het algemeen oordeel van de Waarderingskamer bereikt.
De gemeenteraad is primair aan zet om ervoor te zorgen dat de gemeente haar inwoners informeert over de eventuele gevolgen van de beoordeling van de kwaliteit van de uitvoering van de Wet WOZ door de Waarderingskamer.
Klopt het dat ook de Waarderingskamer met een enorme achterstand te maken heeft? Zo ja, wat vindt u hiervan en treedt u met de Waarderingskamer in overleg om afspraken te maken over een inhaalslag?
Nee, dat klopt niet. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat er geen sprake is van achterstanden.
Kunt u een overzicht geven waarin staat hoe de overige gemeenten scoren op het vaststellen van de WOZ? Kunt u hierbij een overzicht geven per uitgereikte ster? Zo nee, waarom niet?
Onderstaand overzicht toont het aantal gemeenten per beoordelingscategorie.
Algemeen oordeel Waarderingskamer
Gemeenten
Een ster
0
Twee sterren
17
Drie sterren
105
Vier sterren
167
Vijf sterren
66
Hierbij merk ik wel op dat de oordelen van de Waarderingskamer worden aangepast als de situatie verandert, zoals ook al blijkt uit het antwoord op vraag 2. Als gebleken is dat een gemeente die een onvoldoende scoorde het probleem heeft opgelost, wordt het algemeen oordeel dus aangepast.
Dit overzicht toont de situatie per eind februari jongstleden; het moment waarop gemeenten wettelijk verplicht zijn de WOZ-waarden bekend te maken aan belanghebbenden. De stand van 1 januari van een jaar en de ontwikkeling in dat jaar publiceert de Waarderingskamer elk jaar in haar jaarverslag, dat ook aan beide kamers der Staten-Generaal wordt aangeboden.
Klopt het dat de Waarderingskamer een controle uitvoert op de processen om te komen tot de WOZ en niet op de waardebepaling van de woningen, bedrijfsgebouwen of overige? Wat vindt u van deze controle? Bent u van mening dat er voldoende inhoudelijk toezicht is op het vaststellen van de WOZ? Zo ja, op basis van welke controle-instrumenten bent u die mening toegedaan? Zo nee, wat gaat u er aan doen om de controle op de waardebepaling van objecten te verbeteren?
Ik ben van mening dat de Waarderingskamer voldoende inhoudelijk toezicht houdt op het WOZ-proces van gemeenten, en daarmee op het vaststellen van WOZ-waarden.
De Waarderingskamer voert bij alle gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten verschillende soorten onderzoeken uit. Sommige onderzoeken richten zich inderdaad op de werkprocessen die ten grondslag liggen aan de WOZ-taxaties, en de interne beheersing daarvan. De Waarderingskamer heeft in haar werkplan, dat gepubliceerd is op haar website, beschreven welke aantallen per soort onderzoek het betreft.
Zo voert de Waarderingskamer per jaar 90 inspecties ter plaatse uit bij gemeenten en ruim 10 onderzoeken naar de interne beheersing bij gemeenten. Door de diverse samenwerkingsverbanden is het aantal gemeenten dat betrokken is bij een onderzoek veel groter. Daarnaast zijn van alle gemeenten de resultaten van de zelfevaluaties beschikbaar en verder worden ook kengetallen uit de Landelijke Voorziening WOZ gebruikt.
In andere onderzoeken wordt de kwaliteit van de WOZ-taxaties beoordeeld. Deze onderzoeken vinden jaarlijks plaats bij circa 100 gemeenten, voordat de nieuwe WOZ-beschikkingen worden verstuurd. Bij de overige gemeenten worden de nieuwe WOZ-taxaties beoordeeld op basis van kengetallen die de gemeente in het kader van de zelfevaluatie aan de Waarderingskamer verstrekt. Als noch uit deze kengetallen, noch uit andere signalen blijkt dat er iets niet in orde is, stemt de Waarderingskamer zonder nader onderzoek in met het nemen van WOZ-beschikkingen door die gemeente. Als uit deze kengetallen blijkt dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties mogelijk onvoldoende is, stelt de Waarderingskamer een diepgaand onderzoek in. Met deze risicogerichte aanpak wordt mijns inziens in voldoende mate inhoudelijk toezicht gehouden door de Waarderingskamer.
De diverse typen onderzoeken van de Waarderingskamer hebben allemaal tot doel het beoordelen van (onderdelen van) het WOZ-proces. Bij de onderzoeken naar de kwaliteit van de taxaties wordt specifiek beoordeeld of de waardebepaling van woningen en niet-woningen correct verloopt.
Welke sancties worden er opgelegd aan die gemeenten die een onvoldoende scoren?
De maatregelen die worden toegepast als er bij gemeenten sprake is van tekortkomingen, zijn beschreven in de interventieladder, die een onderdeel is van het bestuursreglement van de Waarderingskamer. Deze interventieladder onderscheidt een zestal fasen. In de gemaakte afspraken tussen de Waarderingskamer en het Ministerie van Financiën, komt de Waarderingskamer in actie in de eerste drie fasen en komt de Staatssecretaris van Financiën in actie in de laatste drie fasen.
De interventieladder bestaat uit de volgende fasen:
Het maken van afspraken over vervolgacties, zoals benoemd in de derde fase van de interventieladder, betreft een formele aanbeveling aan een gemeente, zoals geregeld in artikel 21 van de Wet WOZ. In de praktijk is het toepassen van deze formele aanbeveling als sanctie zelden nodig, omdat de colleges van burgemeester en wethouders het belang van nakoming van afspraken met de Waarderingskamer voldoende inzien.
Wat is de termijn waarop de gemeenten die een onvoldoende scoren hun processen op orde moeten hebben? Welke sancties worden er opgelegd indien dit niet binnen de afgesproken termijn is gelukt? Bij hoeveel gemeenten is de waardering meer dan twee jaar (op onderdelen) niet op orde?
Bij het bepalen van de termijn die gemeenten krijgen om hun gegevens of werkprocessen op orde te krijgen, houdt de Waarderingskamer rekening met de omvang van de organisatie en de aard van de problemen. De maximale termijn die bij het maken van afspraken wordt gehanteerd, is een periode van twee jaar. Dergelijke verbetertrajecten worden door de Waarderingskamer nauwlettend gevolgd. In het antwoord op vraag 9 is toegelicht welke stappen, conform de interventieladder van de Waarderingskamer, worden genomen als een gemeente er onvoldoende in slaagt om verbetermaatregelen door te voeren.
Er is op dit moment één samenwerkingsverband van gemeenten, waarbij al meer dan twee jaar sprake is van een onvoldoende beoordeling. Dit samenwerkingsverband heeft de afgelopen periode een intensief verbetertraject doorlopen, waarbij uiteraard ook de desbetreffende gemeenten betrokken zijn. De Waarderingskamer heeft mij laten weten dat bij dit samenwerkingsverband de afgelopen periode al verbeteringen zijn geconstateerd en dat op korte termijn een afrondend onderzoek zal worden uitgevoerd om te beoordelen of de benodigde verbeteringen volledig zijn doorgevoerd, zodat het oordeel «voldoende» op zijn plaats is.
Welke rol of bevoegdheid heeft de rijksoverheid in de controle op de waardebepaling van objecten?
Zoals geschetst in de interventieladder in het antwoord op vraag 9, heeft de rijksoverheid pas een rol in de richting van individuele gemeenten op het moment dat is gebleken dat het toezicht van de Waarderingskamer, inclusief een formele aanbeveling, onvoldoende effect sorteert.
Deelt u de mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige op een zorgvuldige manier moet gebeuren omdat de WOZ-waarde gebruikt wordt voor belastingen en heffingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de waardebepaling van woningen, bedrijfsgebouwen en overige objecten in het kader van de Wet WOZ zo zorgvuldig mogelijk moet gebeuren. Daarbij zij opgemerkt dat bij een massaal proces, zoals aan de orde bij de WOZ-taxaties, altijd een afweging moet worden gemaakt tussen de noodzakelijke minimale inspanning om tot een betrouwbare uitkomst te komen en de toegevoegde waarde van bovenmatige inspanningen. Het zou bijvoorbeeld niet verantwoord zijn als in het kader van de WOZ-taxaties voorgeschreven zou worden dat elke woning van binnen moet worden opgenomen. Dat is niet efficiënt en voor een betrouwbare uitkomst ook niet nodig.
Zoals ik ook al in de antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018 heb aangegeven, ben ik van mening dat Nederlanders uit moeten kunnen gaan van een betrouwbare overheid. Om die reden kent de Wet WOZ ook een toezichthouder, de Waarderingskamer. Het oordeel welke sancties op welk moment worden toegepast is aan de Waarderingskamer. Ik ga ervan uit dat, gelet op de samenstelling van dit zelfstandig bestuursorgaan, een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt aan de manier waarop de Waarderingskamer intervenieert. Daarbij zullen ongetwijfeld doelmatigheid en doeltreffendheid een rol spelen. Uit de evaluatie met betrekking tot de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de Waarderingskamer over de periode 2011–2016, is naar voren gekomen dat het toezicht op de Wet WOZ door de Waarderingskamer adequaat functioneert4.
Klopt het dat mensen bij een te hoog of te laag vastgestelde WOZ te veel of te weinig belasting betalen, maar dit ook gevolgen kan hebben voor de omvang van bijvoorbeeld een hypotheek? Zo ja, deelt u de mening dat de waardevaststelling bij iedere gemeente een voldoende zou moeten scoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken gaat u met de gemeenten maken om de waardebepaling voor alle gemeenten op een voldoende niveau te brengen?
Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in haar brief van 13 maart 20195 aan de Kamer heeft laten weten, wordt de WOZ-waarde van woningen in sommige gevallen ook gebruikt bij de beoordeling van een financieringsaanvraag, waarbij als zekerheid het recht van hypotheek wordt gegeven. Het komt ook voor dat met een WOZ-waarde de overwaarde overtuigend kan worden aangetoond en dat de bank bij een financiering bereid is tot verlaging van het geldende rentepercentage.
Ook voordat woningwaarden openbaar te vinden waren, mochten verzekeraars6 en aanbieders van hypothecair krediet7 op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ al worden aangewezen als derden, waaraan het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan worden verstrekt. Voorwaarde daarbij is dat zij om het waardegegeven verzoeken ten behoeve van de vergelijking met de veronderstelde waarde van een aan een financieringsaanvraag ten grondslag liggend waarde-object.
Het feit dat verstrekkers van hypothecair krediet de WOZ-waarde benutten om risico’s in te schatten en daarop mede de hoogte van de te betalen rente baseren, geeft aan dat zij WOZ-waarden in het algemeen herkennen als een adequate inschatting van de marktwaarde van de woning.
Gezien zowel het belang voor de belastingheffing als voor andere vormen van gebruik van de WOZ-waarde, ben ik van mening dat de WOZ-waarde altijd zorgvuldig moet worden vastgesteld. Het feit dat de Waarderingskamer bij gemeenten waar de WOZ-uitvoering in zijn geheel (nog) niet op orde is, extra controles uitvoert, voordat zij instemt met het bekend maken van de WOZ-waarden aan inwoners en bedrijven, biedt daartoe in mijn ogen adequate waarborgen.
Hebben mensen door een te hoog vastgestelde WOZ te veel belasting betaald? Zo ja, hoeveel mensen en om welke bedragen gaat dit? Hoe was dit in de afgelopen jaren?
Ingeval de WOZ-waarde naar de mening van een belanghebbende te hoog (of te laag) is vastgesteld, kan hij daartegen binnen zes weken na de dagtekening van de WOZ-beschikking bezwaar maken. Als een belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de bezwaarmogelijkheid, bijvoorbeeld omdat hij het eens is met de vastgestelde waarde, of als het bezwaar ongegrond is verklaard, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een te hoog vastgestelde WOZ-waarde waardoor te veel belasting wordt betaald. In mijn antwoorden op de vragen van de leden Van den Bosch en Lodders van 12 september 2018, heb ik aangegeven dat ik noch de Waarderingskamer precieze cijfers hebben. De Waarderingskamer baseert zich bij haar cijfers (feiten over de WOZ) op de gegevens die de gemeenten desgevraagd aanleveren. Op haar website publiceert de Waarderingskamer ook de gegevens over de afgelopen jaren.
Tot slot merk ik nog op dat de WOZ-waarde een waardering van het WOZ-object betreft. Het waarderen van een WOZ-object is geen exacte wetenschap. Er is dan ook sprake van een zekere beoordelingsmarge ten aanzien van de waarde van het WOZ-object. Mede vanwege deze beoordelingsmarge en de signalen die wij hebben ontvangen dat hierdoor door «no cure no pay»-bedrijven een verdienmodel wordt gehanteerd, heeft de Minister voor Rechtsbescherming mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en mij in antwoord op de vragen van de leden Van der Molen, Ronnes en Van Dam van 17 juli 20188 aangegeven dat een onderzoek naar de ontwikkeling van de aantallen bezwaren door no cure no pay bedrijven en de in verband daarmee toegekende kostenvergoedingen zal worden uitgevoerd.
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg2 tijdens de behandeling van het Belastingplan heeft aangegeven dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties contact zou hebben met medeoverheden over het buiten de OZB laten van zonnepanelen? Heeft dit contact al plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten en wat is er afgesproken? Zo nee, waarom niet en kan het nieuwsbericht van BNR hierin worden meegenomen?
Naar aanleiding van de motie-Lodders/Van Weyenberg vindt overleg plaats tussen BZK en de VNG. Samen met de VNG wordt onder andere in kaart gebracht wat de gevolgen van het buiten de OZB laten van zonnepanelen zijn voor de WOZ-administratie van gemeenten alsmede voor de inwoners. Zodra meer over de uitkomsten hiervan bekend is, zal de Minister van BZK u hierover informeren.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van faillissementen van energiebedrijven voor consumenten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Energiesector onderzoekt fonds voor gedupeerde consumenten»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over de gevolgen van een faillissement van een energieleverancier voor consumenten2?
Ja.
Deelt u de mening dat consumenten niet financieel gedupeerd mogen worden door het faillissement van een energiebedrijf? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat ik het vervelend vind wanneer consumenten geconfronteerd worden met het faillissement van hun energieleverancier, zowel wat betreft de onzekerheid die hen dit geeft over de energielevering als eventuele financiële consequenties. De energiemarkt is een geliberaliseerde markt en dat biedt als groot voordeel concurrentie voor leveranciers en keuzevrijheid voor consumenten. Een geliberaliseerde markt brengt echter ook een risico met zich dat een contractpartij failliet kan gaan. Het Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en het Besluit Leveringszekerheid Gaswet (hierna: Besluiten Leveringszekerheid) voorzien juist daarom in de continuïteit van levering van de energie aan de kleinverbruiker, waaronder alle huishoudens. Hierdoor komt de kleinverbruiker bij een faillissement van de energieleverancier niet zonder de levering van elektriciteit of gas te zitten. Ook moet het energiebedrijf bij levering aan kleinverbruikers beschikken over een vergunning. Bij het afgeven van een vergunning toetst de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de financiële kwaliteit van het energiebedrijf.
Is het waar dat consumenten soms voor honderden euro's het schip in gaan] als hun energieleverancier omvalt? Zo nee, wat is er niet waar? Met welk bedrag zijn consumenten gemiddeld het schip ingegaan door het faillissement van de energiebedrijven Robin en EnergieFlex?
De hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom en het verbruik van elektriciteit en gas is per consument verschillend. Het gaat hierbij immers om een individuele (privaatrechtelijke) overeenkomst tussen de energieleverancier en de afnemer. Afhankelijk van de hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom, de hoogte van het verbruik, het moment van de jaarafrekening en het moment van het faillissement is het mogelijk dat de kleinverbruiker meer heeft betaald dan voor het verbruik benodigd zou zijn geweest. Hierdoor kan een klant financieel nadeel ondervinden.
Ik heb geen informatie over het gemiddelde bedrag dat de klanten van de inmiddels failliete energiebedrijven Robin Energie en Energieflex mogelijk zijn misgelopen en ik heb geen inzicht in de boedelverdeling van de beide failliete bedrijven. Het is de curator die bepaalt hoe de financiële afhandeling wordt gedaan.
Acht ook u het mogelijk dat er meer energiebedrijven in de problemen komen en een toenemend aantal mensen mogelijk de sterk gestegen kosten voor energie niet kan opbrengen?
De energiebedrijven zijn in Nederland actief op een geliberaliseerde markt, waarin zij onderling met elkaar concurreren. Inherent aan deze concurrerende omgeving is de toe- en uittreding van energiebedrijven, waarbij in enkele gevallen de uittreding kan worden veroorzaakt door een faillissement.
Het kabinet herkent het beeld dat de energierekening voor huishoudens stijgt. Het kabinet wil dat de transitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar blijft en heeft daarom bij de presentatie van de doorrekeningen van het Klimaatakkoord op 13 maart jl. aangekondigd de belasting die huishoudens via hun energierekening betalen, aanzienlijk te gaan verlagen. Ik verwijs u verder naar mijn brieven van 13 maart (Kamerstuk 32 813, nr. 307) en 18 maart (Kamerstuk 30 196, nr. 632) jl.
Deelt u de opvatting dat extra consumentenbescherming op zijn plaats is, gelet op het gegeven dat energie een basisbehoefte is en gelet op het gegeven dat het systeem van betaling vooraf via voorschotten cliënten in een risicovolle positie plaatst? Zo nee, waarom niet?
Energie is een belangrijke basisbehoefte en ik ben van mening dat kleinverbruikers, waaronder alle huishouders, beschermd dienen te worden door wet- en regelgeving om te kunnen beschikken over deze basisbehoefte. Daarom worden de belangen van kleinverbruikers op verschillende manieren geborgd. Ik wijs hier op de (zie antwoord op vraag 2) gegarandeerde voortzetting van de levering van energie na faillissement van een energieleverancier en op de verplichting voor energieleveranciers om over een vergunning te beschikken waarbij ook de financiële kwaliteit van het bedrijf is getoetst. De termijnbedragen die kleinverbruikers betalen voorkomen dat zij geconfronteerd worden met sterk fluctuerende (maandelijkse) gebruikslasten. Ook hebben kleinverbruikers vaak de mogelijkheid om hun termijnbedrag zelf aan te passen. Samen met de ACM zal ik in de aanloop naar het opstellen van de Energiewet 1.0 bezien of en welke aanvullende beschermingsmaatregelen nodig zijn (zie het antwoord op de vragen 6 en 7).
Deelt u het pleidooi van de Consumentenbond en toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor een waardborgfonds waaruit klanten van een failliet energiebedrijf gecompenseerd kunnen worden als ze vooruitbetaalde termijnbedragen door een faillissement kwijt zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor de klanten die hun voorschotten en eventuele waarborgsom kwijt zijn geraakt. De vraag is echter wat de mogelijke gevolgen zijn voor energieleveranciers en consumenten bij het oprichten van een garantiefonds. Tevens is het ook de vraag of een dergelijk garantiefonds wel de juiste bescherming biedt.
Allereerst kan een risicoverplaatsing optreden. Als het fonds gefinancierd wordt door de sector, draagt de sector het financiële risico van commerciële partijen die risicovol gedrag vertonen op de markt.
Ten tweede, als naast het garanderen van de levering van gas en elektriciteit (middels de Besluiten Leveringszekerheid), ook wordt geregeld dat de financiële gevolgen van een faillissement voor kleinverbruikers gegarandeerd worden door een fonds, kan dit de prikkel hebben dat de leveranciers die risicovol gedrag vertonen dit gedrag niet aanpassen, omdat er geen negatieve gevolgen meer zijn. In deze situatie is het denkbaar dat mogelijk eerder en meer faillissementen van energieleveranciers zich voordoen. Ten derde is het de vraag door wie dit fonds gevuld zal moeten worden. De hoogte van een garantiefonds zou immers in financiële zin van grote omvang moeten zijn in het geval het fonds ook de financiële gevolgen voor kleinverbruikers bij faillissementen van grote energieleveranciers moet dekken.
Ik acht het onvermijdelijk dat de kosten van een fonds middels doorberekening vervolgens worden neergelegd bij de kleinverbruiker en zo leidt tot een hogere energierekening. Dat vind ik een negatief effect.
Energie-Nederland heeft tevens aangegeven geen meerwaarde te zien bij het oprichten van een garantiefonds. Niet alleen wijst zij op de hierboven beschreven risicoverplaatsing, maar geeft Energie-Nederland tevens aan dat in hun optiek vaak maar een beperkt deel van de klanten van de failliete leverancier een geldvordering heeft op hun leverancier op het moment dat deze failliet gaat. Ook benadrukt Energie-Nederland dat het daarbij grotendeels om kleinere bedragen gaat, afhankelijk van hoever het jaarlijkse afrekenmoment van de klant afligt van de datum van het faillissement.
Bovengenoemde risico’s en gevolgen in het oog nemende, zie ik geen reden om het oprichten van een garantiefonds te stimuleren. Wel zal ik bezien bij het opstellen van de Energiewet 1.0 of bij de vergunningverlening aan energieleveranciers extra eisen gesteld kunnen worden en mogelijk meer controlemechanismen benodigd zijn bij de monitoring van deze vergunningen. Hiervoor zal ik in gesprek gaan met in ieder geval de ACM om helder te krijgen of zij signalen hebben opgevangen waaruit blijkt dat dit noodzakelijk is. Dit zal ik doen in de aanloop naar het opstellen van de Energiewet 1.0.
Is er wet- of regelgeving nodig om een dergelijk fonds te kunnen oprichten of staat bestaande wet- of regelgeving dat juist in de weg? Wat gaat u in dit verband doen om de totstandkoming van een fonds te stimuleren dan wel anderszins maatregelen te nemen om de risico’s van cliënten van energieleveranciers te verminderen en betere bescherming te bieden tegen het faillissementsrisico van de leveranciers?
Zie antwoord vraag 6.
Onvoldoende toegang tot seksuele en reproductieve zorg voor ongedocumenteerde vrouwen |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de zorgen van Dokters van de Wereld, over de grote barrières die ongedocumenteerde vrouwen ervaren ten aanzien van seksuele en reproductieve gezondheidszorg?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat tenminste 28% van de ongedocumenteerde vrouwen te maken heeft gehad met seksueel geweld?
Ik ben bekend met het proefschrift van dr. Schoevers, «Hiding and Seeking. Health problems and problems in accessing health care of undocumented female immigrants in the Netherlands» uit 2011. In dit proefschrift staat dat 28% van de in het kader van dit proefschrift geïnterviewde vrouwen meldde bloot te zijn gesteld aan seksueel geweld.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Dokters van de Wereld dat de reguliere abortuszorg in Nederland onbetaalbaar is voor in het bijzonder ongedocumenteerde vrouwen, zelfs nu een maximum tarief voor abortuszorg voor niet-Wlz-verzekerden is ingesteld? Deelt U onze zorgen hierover?
Zoals ik uw Kamer in mijn antwoorden op de vragen van het lid Ellemeet (GL) over het bericht «8% van de Nederlandse vrouwen koopt geen anticonceptie uit geldgebrek» (2018Z16898) heb laten weten, is de financiering van de abortuszorg in Nederland voor Wlz-verzekerden geregeld op grond van de Kaderwet VWS-subsidies, en wel in de Subsidieregeling abortusklinieken. Behandelingen in ziekenhuizen worden vergoed op grond van de Zorgverzekeringswet als medisch specialistische zorg. Hiervoor is een medische indicatie nodig. Niet-Wlz-verzekerden, zoals ongedocumenteerde vrouwen, betalen de abortuszorg zelf rechtstreeks aan de abortuskliniek. Voor deze groep is er geen financieringsstroom.
Voor zorg geleverd aan deze niet Wlz-verzekerden heeft de NZa tarieven vastgesteld, die vergelijkbaar zijn met de tarieven in de Subsidieregeling abortusklinieken. Per 1 januari 2016 is de tariefsoort van de NZa gewijzigd van een vast tarief naar een maximumtarief. Hierover heeft mijn voorganger uw Kamer in het verslag van een schriftelijk overleg over de voorhangbrief wijziging tariefsoort abortushulpverlening aan niet-WLZ-gerechtigden geïnformeerd2.
Klinieken hebben de afgelopen jaren meer verantwoordelijkheid gekregen voor hun eigen financiën. Met de invoering van een maximumtarief voor abortuszorg aan niet-Wlz-verzekerden werd beoogd de abortusklinieken meer flexibiliteit te geven in de tarieven die ze aan niet-Wlz-verzekerden vragen. Klinieken hebben hiermee de mogelijkheid om op flexibele wijze een lager tarief te kunnen toepassen, bijvoorbeeld wanneer de financiële draagkracht van een vrouw erg laag is en zij niet in staat is het (volledige) bedrag te betalen.
De klinieken hebben ook de mogelijkheid financiële buffers op te bouwen, onder andere vanuit de gesubsidieerde abortuszorg, bijvoorbeeld ter herinvestering in de zorg of om financiële tegenvallers op te vangen. Hierbij kan gedacht worden aan de bekostiging van behandelingen aan vrouwen die dit zelf niet kunnen opbrengen of slechts een deel van het maximumtarief zelf kunnen betalen.
Ik ben van mening dat de abortuszorg voor ongedocumenteerde vrouwen hiermee voldoende financieel toegankelijk is.
Deelt u tevens onze zorgen over het feit dat uit de praktijk blijkt dat abortusklinieken niet in staat of bereid zijn voor dit doel financiële buffers op te bouwen, al dan niet vanuit de gesubsidieerde abortuszorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat hierdoor een ongelijke situatie ontstaat tussen ongedocumenteerde en overige, al dan niet financieel draagkrachtige, vrouwen? Vindt u dit gewenst? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat veel leed voorkomen kan worden door betere toegang tot voorlichting, anticonceptie en abortuszorg voor ongedocumenteerde vrouwen?
Ik ben van mening dat goede voorlichting over anticonceptie kan bijdragen aan een daling van het aantal onbedoelde zwangerschappen. In het kader van het Zevenpuntenplan onbedoelde (tiener) zwangerschappen van de Staatssecretaris van VWS worden diverse doelgroepen geïnformeerd over anticonceptiegebruik en wordt inzicht gegeven in de consequenties van een onbedoelde zwangerschap.
Voor zgn. hoogrisicogroepen heeft de Staatssecretaris ZonMW gevraagd een kennissynthese uit te voeren op het gebied van preventieve interventies die beschikbaar zijn voor onbedoelde zwangerschappen. Ook is ZonMW gevraagd een verbeterprogramma te starten gericht op de preventie van onbedoelde zwangerschappen, met name ten aanzien van hoogrisicogroepen, waaronder ook migranten, asielzoekers en statushouders. Daarbij gaat het zowel om het ontwikkelen van verbeterde, meer toegesneden preventieve interventies als de verbetering van de implementatie in de diverse sectoren. De informatie uit de kennissynthese wordt gebruikt om de praktijksituaties te verbeteren. Momenteel kunnen belanghebbenden feedback geven op het concept-programmavoorstel via een online internet consultatie.
Bent u bereid om maatregelen te treffen waardoor het ook voor ongedocumenteerde vrouwen mogelijk wordt om toegang te verkrijgen tot de broodnodige voorlichting, anticonceptie en abortus? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Naast de acties die in het kader van het Zevenpuntenplan onbedoelde (tiener) zwangerschappen lopen, kunnen deze vrouwen tevens in aanmerking komen voor het programma Nu Niet Zwanger, waarbij ze worden ondersteund om regie te nemen over hun kinderwens, seksualiteit en anticonceptie. Dit doet Nu Niet Zwanger door het gesprek aan te gaan, bij hun leefwereld aan te sluiten en te kijken naar hun vragen, behoeften, barrières en mogelijkheden bij kinderwens, seksualiteit en anticonceptie. Het Nu Niet Zwanger programma loopt inmiddels in 15 regio’s en wordt de komende 3 jaar landsdekkend uitgerold.
Een aantal abortusklinieken heeft bij navraag aangegeven dat zij slechts beperkte ervaring met ongedocumenteerde vrouwen heeft, van af en toe en heel soms tot sporadisch en niet. Eén kliniek heeft aangegeven waarschijnlijk vaker met ongedocumenteerde vrouwen te maken te hebben dan terug te vinden is in de registratie. Vrouwen die uiteindelijk geen behandeling ondergaan omdat niet voorzien kan worden in de financiering worden namelijk niet geregistreerd door de kliniek.
Per geval wordt bezien hoe omgegaan wordt met de financiering van de abortushulpverlening aan ongedocumenteerde vrouwen. Er zijn (particuliere) organisaties en gemeenten die via een noodfonds de abortushulpverlening voor ongedocumenteerde vrouwen financieren of daaraan bijdragen. In enkele gevallen wordt de ongedocumenteerde vrouw door de kliniek uit coulance kosteloos of voor een symbolisch laag bedrag behandeld. Vanwege de mogelijk aanzuigende werking zijn klinieken hier wel terughoudend in.
Ik zie geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Foute verkeersboetes op de A29 |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het arrest Wet administratiefrechtelijke handhaving (WAHV) 200.243.592 d.d. 13 februari 2019 dossier Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) 206055766 waarbij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak heeft gedaan over het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam van 16 juli 2018?
Ja, het arrest is mij bekend.
Welke gevolgen verbindt u aan het arrest? Klopt het dat het, naast dit dossier, nog circa 18.000 uitgedeelde boetes betreft? Wat is de totale financiële consequentie van vernietiging van al deze boetes? Deelt u de mening dat dit financiële aspect nimmer leidend mag zijn nu blijkt dat het openbaar ministerie (OM) fout zit?
Het arrest geeft geen aanleiding om tot terugbetaling van de boetes over te gaan. Ik zal dit hieronder toelichten. Overigens ben ik het met u eens dat het financiële aspect niet leidend mag zijn.
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over «tienduizenden foute flitsboetes op de A29» en uw antwoorden op deze vragen?1 Hoe moet uw antwoord op vraag 8 worden geduid, waarin u eigenlijk stelt ook op te komen voor de getroffen automobilisten, zeker nu blijkt dat het hoger beroep voor hen gunstig uitvalt?
Ik sta nog steeds achter het eerder gegeven antwoord. Belangrijk is op te merken dat het Gerechtshof niet heeft geoordeeld dat de snelheidsmeting onbetrouwbaar is geweest. Het Gerechtshof is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling, omdat deze zaak niet voor hoger beroep in aanmerking komt. Er is namelijk geen hoger beroep mogelijk indien na de beslissing van de kantonrechter een sanctie resteert die niet meer dan € 70,– bedraagt. De onderhavige zaak voldoet niet aan dit criterium omdat de sanctie door de kantonrechter was vernietigd.
Kunnen de getroffen automobilisten erop rekenen dat, nu het vonnis onherroepelijk is, u het OM opdraagt om niet flauw te zijn en zo spoedig mogelijk wordt overgegaan tot terugbetaling van deze onterechte boetes? Waarom zou een vertraging nog te billijken zijn als zo overduidelijk is dat het OM fout zit?
Voor de meetapparatuur die is gebruikt is een handleiding geschreven die deel uitmaakt van de certificering van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Voor een rechtsgeldige meting moet conform de eisen uit de handleiding worden gemeten. In de handleiding staat bij welke kromming van het weggedeelte geen deugdelijke meting kan worden uitgevoerd. In de onderhavige zaak is aangevoerd dat de kromming van de bocht te groot was voor een deugdelijke snelheidsmeting. De rechter die de zaak behandelde heeft in de betreffende bocht door de politie een snelheidsmeting laten doen.
Op grond van die metingen heeft de rechter geoordeeld dat op die plaats geen meting had mogen worden uitgevoerd. Het beroep werd daarom gegrond verklaard.
Het OM heeft nadien op dezelfde locatie het NMi metingen laten verrichten. Het NMi heeft toen geconcludeerd dat de snelheidsmeting voldeed aan de eis uit de handleiding. Dit betekent dat de snelheidsmeting niet onbetrouwbaar is geweest en de boetes derhalve niet onterecht zijn opgelegd.
Dit had het OM graag in hoger beroep naar voren gebracht, maar zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is het gerechtshof niet aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen.
De nog lopende zaken die betrekking hebben op snelheidsmetingen op dezelfde locatie worden alsnog met het onderzoeksrapport van het NMi aangebracht bij de rechter.
Kent u ook het artikel «OM: Onterechte snelheidsboetes A29 worden (nog) niet terugbetaald»?2 Deelt u de mening dat de automobilisten zonder gedoe hun geld moeten terugkrijgen?
Ja, ik ken het artikel, maar ik deel die mening, voor zover deze betrekking heeft op de onderhavige casuïstiek, niet. Na onderzoek is immers gebleken dat de snelheidsmetingen betrouwbaar waren en derhalve niet aan de grondslag van de boetes hoeft te worden getwijfeld. De inning van de lopende boetes zal daarom ook weer worden opgestart.
Is het niet vreemd dat het OM stelt dat ze de boetes stuk voor stuk moet gaan onderzoeken, aangezien duidelijk was op welke plek de boetes onrechtmatig waren? Klopt het dat het OM verder stelt dat uit een contra-expertise zou kunnen blijken dat de boetes mogelijk wel rechtmatig zijn, ondanks dat de politie al waarschuwde tegen de wijze van plaatsen van de flitser en het feit dat dit niet conform het handboek was en bent u op de hoogte dat er wegwerkzaamheden op de locatie zijn geweest die de contra-expertise bij voorbaat onbetrouwbaar maken? Waarom traineert het OM dusdanig en speelt zij een spel jegens automobilisten? Waarom erkent het OM haar verlies niet en waarom stort zij het geld niet direct terug naar de individuele automobilisten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven is door het NMi onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de metingen. Uit dat onderzoek van het NMi is gebleken dat de metingen betrouwbaar waren en dat de bochtstraal ruim binnen de wettelijke marge valt. Het NMI is de autoriteit op het gebied van snelheidsmetingen en heeft dit onderzoek deugdelijk en zorgvuldig uitgevoerd. Ik zie geen redenen om te twijfelen aan dit onderzoek.
In hoeverre ondermijnt het OM met deze bewuste handelwijze het vertrouwen van mensen in de overheid als geheel? Deelt u de mening dat hier leiderschap nodig is en dat u, als verantwoordelijk Minister, zeker in staat moet zijn dit juridisch getouwtrek te laten stoppen?
Ik ben van oordeel dat het OM een juiste afweging heeft gemaakt om het onderzoek van het NMi af te wachten en geen overhaaste beslissing te nemen. Ik vind dit zorgvuldig. De betrokken burgers hebben overigens zelf de mogelijkheid (gehad) om beroep in te stellen tegen de boete. Gebleken is dat de snelheidsmetingen correct zijn uitgevoerd. Van een handelwijze waarmee het vertrouwen van burgers is geschaad is naar mijn mening geen sprake geweest.
De verbreding van de sluis bij Kornwerderzand |
|
Maurits von Martels (CDA), Jan de Graaf (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Rutte: verbreding sluis Kornwerderzand gaat door»?1
Ja.
Deelt u de uitspraken van de Minister-President dat er nog dit jaar een oplossing komt voor de resterende financiële middelen?
In het interview spreekt de Minister-President vertrouwen uit in het proces dat met betrekking tot de sluis bij Kornwerderzand is ingezet. De Minister-President geeft in het interview ook aan dat hij geen beloftes kan doen over de uitkomsten. Er is immers nog een substantieel financieel gat te dichten.
Welke oplossing ziet u voor de resterende financiële middelen om de verbreding van de sluis te realiseren?
Met de regionale bestuurders heb ik in het bestuurlijk overleg van 22 november jl. werkafspraken gemaakt, om samen met hen op zoek te gaan naar manieren om het financiële gat, dat er is, te dichten. Die afspraken ben ik met de regio aan het uitwerken. In mijn brief van 21 december is de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken. Het uitwerken van de afspraken kost enige tijd en die uitwerking is nodig voor de verdere besluitvorming.
De stand van zaken omtrent de werkafspraken is als volgt. Allereerst bezien we of versoberingen en optimaliseringen van het project tot kostenbesparingen kunnen leiden. De planning is dat dit onderzoek dit voorjaar afgerond wordt.
Ook onderzoeken we samen met de regio extra financieringsmogelijkheden. Ik kan u melden dat de regio in dat kader voornemens is, om een voorstel voor de 3e tranche van de Regio Envelop in te dienen.
Tot slot is met de regionale bestuurders afgesproken om nog nader onderzoek te doen naar de werkgelegenheids- en verdringingseffecten van verbreding van de sluis. Als de verbreding van de sluis werkgelegenheid naar de regio brengt, moet dit immers niet ten koste gaan van werkgelegenheid elders in Nederland. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en tezamen met de MKBA voorgelegd aan het CPB voor een second opinion. Deze second opinion wordt momenteel uitgevoerd door het CPB en kan voor de regio nadere onderbouwing leveren voor bredere financiering.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 35 000 A, nr. 81) waarin de regering is verzocht om voor te sorteren op een realisatiebesluit in 2019 en het voortouw te nemen, in samenwerking met de regio, om de verschillende financieringsmogelijkheden in beeld te brengen voor de resterende middelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het vergeten van onderwijs bij de aanbesteding van jeugdzorg in Noord-Holland Noord |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat er geen onderwijs is ingekocht bij de aanbesteding van de jeugdzorg in Noord-Holland Noord?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inkoop van de gesloten jeugdhulp. Het is vervolgens aan de aanbieder van de jeugdzorgplus dat er (speciaal) onderwijs is voor de jeugdigen die bij de aanbieder verblijven en dat zij kunnen voldoen aan de leerplicht. Horizon had bij het inrichten van de nieuwe locatie en het aanbod tijdig ook onderwijs moeten organiseren.
Mijn collega voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft op 29 maart jl. toestemming gegeven aan schoolbestuur Ronduit om met ingang van 1 augustus 2019 een onderwijsnevenvestiging te starten op de locatie bij de gesloten jeugdhulp. De Inspectie van het Onderwijs gedoogt in de periode van 1 april tot 1 augustus dat Ronduit het onderwijs in Bakkum verzorgt. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) zullen in de tussenliggende periode het aanbod aan de jongeren die nu verblijven in Castricum nauwlettend volgen.
Is het bij een aanbesteding van (gesloten) jeugdzorg verplicht om ook onderwijs aan te bieden? Zo ja, ligt deze verplichting dan bij de aanbestedende partij, of bij de aanbieder? Zo nee, waarom niet?
De instelling voor gesloten jeugdhulp dient er voor zorg te dragen dat de bij de instelling geplaatste jongeren onderwijs volgen. In artikel 6.2.3 van de Jeugdwet is bepaald dat een jeugdhulpaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een gesloten accommodatie gedurende de looptijd van de machtiging een persoon is die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. Dat betekent dat de jeugdzorgaanbieder gedurende de looptijd van de machtiging er voor moet zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Het Kwaliteitskader Gesloten Jeugdzorg bevat ook criteria waaraan het onderwijs moet voldoen.1
Gelet op de verantwoordelijkheid van de leerplichtambtenaar voor het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet door de jeugdzorgaanbieder, is het raadzaam dat gemeenten bij een aanbesteding expliciet aangeven dat een nieuwe aanbieder aangeeft hoe deze het onderwijs gaat regelen en er op toeziet dat leerlingen daadwerkelijk worden ingeschreven op een school en onderwijs volgen.
In het geval er geen verplichting geldt, hoe kan dan worden gegarandeerd dat jongeren in de (gesloten) jeugdzorg ook een passend onderwijsaanbod aangeboden krijgen, conform de aangenomen motie Westerveld?1
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Op de motie-Westerveld hebben de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (BVOM) en ik gereageerd in de brief van 20 november 2018.3
Is er onder regie van de procesregisseur (waar u in het debat op 20 februari naar verwees) al een uitgewerkt plan hoe onderwijs aan de jongeren zo snel mogelijk wordt geregeld? Zo ja, hoe ziet dit plan eruit? Zo nee, wanneer is dit plan uitgewerkt?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik overleg gehad met de betreffende gemeenten. De gemeente Castricum en het samenwerkingsverband Midden-Kennemerland hebben ermee ingestemd dat er per 1 augustus 2019 een onderwijsvestiging wordt ingericht bij de nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdhulp.
Kunt u garanderen dat binnen afzienbare tijd het onderwijs in de gesloten jeugdzorg in deze regio is geregeld? Zo nee, wie is hiervoor verantwoordelijk?
De jeugdigen die nu bij Antonius in Castricum verblijven ontvangen onderwijs (zie onder 1.). Zoals hierboven aangegeven is de situatie voor het nieuwe schooljaar vanaf 1 augustus 2019 formeel geregeld.
Welke extra actie kunt u ondernemen om binnen korte tijd ervoor te zorgen dat de jongeren in de (gesloten) jeugdzorg onderwijs krijgen, ook als de lokale partijen er niet uitkomen?
Zowel gemeente Castricum als het samenwerkingsverband Midden-Kennemerland hebben ermee ingestemd dat er per 1 augustus een onderwijsvestiging wordt ingericht bij de nieuwe jeugdzorgplusaccommodatie. Mijn collega voor BVOM heeft hier inmiddels ook mee ingestemd en het schoolbestuur heeft hiervoor een beschikking ontvangen. In het belang van de jongeren wordt de resterende maanden van dit schooljaar gedoogd dat het schoolbestuur, vooruitlopend op de start van de nevenvestiging per 1 augustus 2019, al onderwijs in Bakkum verzorgt.
Zijn er jongeren die door deze misser in de aanbesteding geen onderwijs krijgen? Zo, ja hoeveel zijn dit er en wat betekent dit voor studievertraging en welzijn van jongeren? Wat kunt u voor hen betekenen?
De jongeren die momenteel in Sint Antonius te Castricum verblijven volgen onderwijs.
Gaat het om jongeren die onder de leerplicht vallen? Zo ja, hoe verhoudt het ontbreken van onderwijs zich hiertoe? Is er contact over met de Onderwijsinspectie?
Ja, de jongeren zijn leerplichtig. Er is reeds contact met zowel de IvhO als de IGJ. Zie verder het antwoord op vraag 1. De gemeente moet erop toezien dat de jongeren onderwijs (kunnen) volgen Zie ook antwoord onder 2.
Hoe kunt u voorkomen dat eenzelfde situatie niet vaker gebeurt?
In mijn reactie op het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» van 25 maart 2019 heb ik aangegeven dat mijn collega voor BVOM en ik met gemeenten, instellingen en onderwijspartners gaan verkennen hoe de transformatie in de jeugdhulp zich verhoudt tot een passend onderwijsaanbod. Wij zullen bij deze verkenning ook de leerervaringen met de casus in Noord-Holland Noord betrekken. Mijn collega voor BVOM en ik zullen voor de zomer de beleidsinventarisatie rond residentieel onderwijs toezenden.
Het feit dat het ABP jarenlang uitbetaalde partnerpensioenen terugvordert |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het ABP «ABP past 000 pensioenuitkeringen aan»1 en van de uitzending van Max meldpunt daarover2 en herinnert u zich het vragenuur van 5 maart 2019?
Ik wil om te beginnen, zoals ik aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 21 maart jl. (2019–000001969), benadrukken dat ik het jammer vind als pensioengerechtigden te maken krijgen met terugvordering van pensioen. Achteraf moeten merken dat te veel pensioen is ontvangen is zuur. Dat geldt al helemaal indien een pensioengerechtigde te veel ontvangen pensioen moet terugbetalen.
Ja, ik heb kennisgenomen van het persbericht. Sindsdien is duidelijk geworden dat het ABP in 632 gevallen te weinig en in circa 630 gevallen te veel pensioen heeft uitgekeerd. In 75 gevallen gaat het om een klein bedrag (minder dan € 12) aan te veel uitgekeerd pensioen. Het ABP zal voor deze gevallen geen te veel uitbetaalde aanvulling terugvorderen. Daarmee komt het ABP op in totaal 555 gevallen dat zij overgaat tot terugvordering. Ik verwijs hier ook naar een nieuwsbericht van ABP van 15 maart 2019.3
Kunt u aangeven welke foutieve informatie de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan het ABP heeft aangeleverd, wat daarvan de oorzaak was en waarom dit geleid heeft tot te hoge en te lage pensioenen?
Uit contacten met de SVB, het ABP en APG, als haar pensioenuitvoeringsorganisatie, is mij het volgende gebleken.
In 2015 is het recht op partnertoeslag voor nieuwe AOW-gerechtigden afgeschaft. Het pensioenreglement van het ABP bepaalt daarom dat zij, als compensatie voor verlaging van de AOW-partnertoeslag, een aanvulling op het ABP-pensioen verstrekt, die qua hoogte afhankelijk is van de AOW-partnertoeslag. Voor de uitvoering van deze ABP-compensatie maakt APG, als uitvoeringsorganisatie van het ABP, gebruik van een geautomatiseerde gegevensuitwisseling met de SVB.
In de periode december 2013 – mei 2015 is het proces van gegevenslevering door de SVB aan APG gewijzigd. Medio 2013 heeft de SVB nl. het verzoek gekregen van APG om de aanlevering van gegevens te beperken tot alleen de voor APG relevante inkomensmutaties. De SVB meldde nl., naar het oordeel van APG, te veel mutaties. Hierop heeft de SVB in december 2013 een filter geplaatst in de gegevensuitwisseling.
Na invoering van het filter heeft de SVB in oktober 2014 gemeld dat zij mogelijk niet alle relevante inkomensmutaties meer had doorgegeven aan APG. De SVB heeft eind 2014, in afstemming met APG, besloten om het filter te verwijderen.
In de release van mei 2015 heeft de SVB het filter verwijderd. Sindsdien geeft zij alle nieuwe mutaties weer correct door aan APG. APG en de SVB hebben in 2014 en 2015 meermaals gesproken over gemiste inkomensmutaties. APG heeft eind 2015 voor ruim 1500 mensen gemiste inkomensgegevens opgevraagd bij de SVB, die deze data ook heeft geleverd. Naar nu blijkt is in het herstel van de gemiste gegevens niet volledig geweest. Hierdoor bleef APG de aanvulling baseren op het oude, onjuiste inkomensgegevens van de partner en heeft APG deze ook niet herzien.
Medio 2018 ontving de SVB signalen van zijn klanten dat bepaalde gegevens bij APG niet waren doorgekomen en/of verwerkt. Het bleek hier te gaan om gegevens, die de SVB in 2013–2015 had aangeleverd aan APG, over de periode van december 2013 tot mei 2015 over in totaal 2073 klanten. De SVB heeft APG hierover op 28 augustus 2018 geïnformeerd. Pas in oktober 2018 bleek dat het om een significant aantal klanten zou gaan. Op dat moment is een nadere analyse gestart. Op basis van een steekproef is medio december 2018 vastgesteld dat het om circa 700 te veel uitbetaalde aanvulling op het pensioen ging. Na een einddoorrekening en vergelijking tussen de data van APG met die van de SVB is in februari 2019 het definitieve aantal terug te betalen en terug te vorderen vastgesteld. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de zinssnede «(h)et in de periode 2013–2015 te veel uitgekeerde pensioen» in het ABP persbericht? Gaat het alleen om teveel uitbetaald pensioen over die periode of gaat het ook over pensioen over de periode 2015–2019?
Ja. Navraag bij het ABP heeft het volgende opgeleverd. In de periode december 2013 tot mei 2015 zijn voor 2073 deelnemers geen wijziging in de inkomensgegevens doorgegeven. Indien geen nieuwe wijzigingen hebben plaatsgevonden in het inkomen van de partner, lopen de op basis van foutieve inkomensgegevens vastgestelde aanvullingen op het pensioen door tot en met mei 2019. APG zal, conform besluit van het ABP, vanaf 1 juni 2019 de aanvulling beëindigen en tot terugvordering overgaan.
Ben u ervan op de hoogte dat verschillende mensen, die nu geld moeten terugbetalen, tussen 2015 en 2018 brieven hebben ontvangen dat hun uitkering is gewijzigd middels een brief van het ABP waarin stond dat «van de SVB ontvingen wij bericht dat het inkomen van uw partner is gewijzigd»? Waarom werd hun toeslag toen niet aangepast?
Ja, dit heeft het ABP mij bevestigd. De aanvulling op het pensioen zijn niet aangepast indien en voor zover APG geen wijzigingen in inkomensgegevens doorgegeven had gekregen. In het geval APG namelijk wel een inkomenswijziging tussen 2015 en 2018 heeft ontvangen van de SVB, heeft APG de aanvulling vastgesteld, met inachtneming van die wijzigingen. APG heeft in augustus 2018 informatie ontvangen over de periode december 2013- mei 2015. De terugvorderingen zien toe op dit tijdvak.
Kunt u precies aangeven wanneer de SVB onjuiste c.q. onvolledige informatie aan het ABP heeft verschaft en of het ABP in de afgelopen jaren wel juiste en volledige informatie heeft gehad, waardoor ze de fout zelf eerder had kunnen ontdekken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. In de periode december 2013 – mei 2015 is er een fout gemaakt in de gegevenslevering van de SVB aan APG. Vanaf mei 2015 heeft de SVB alle nieuwe mutaties weer correct doorgegeven aan APG. De fouten als gevolg van de oude nog niet verwerkte mutaties liepen op dat moment nog door.
Klopt het dat er mensen zijn, die zelf deze aanvulling niet hebben aangevraagd en bij wie op het pensioenoverzicht of elders niet stond waarop de «aanvulling pensioen» op gebaseerd was, nu ineens geld moeten terugbetalen aan het ABP?
Pensioengerechtigden hoefden de aanvulling op het pensioen van het ABP (op het achterwege blijven of de verlaging van de AOW-partnertoeslag) niet zelf aan te vragen. Het betreffende toekenningsbericht vermeldde de nieuwe bedragen als bruto totaalbedragen en bevatte, zo liet het ABP mij weten, verder algemene informatie. APG heeft de hoogte van de aanvulling niet nader gespecificeerd in de betreffende toekenningsbrief.
Hoe hadden deze mensen redelijkerwijs kunnen weten dat zij niet een juiste pensioenuitkering ontvingen?
De getroffen ouderdoms- of nabestaandenpensioengerechtigden hebben uit algemene brieven kunnen weten dat zij uitsluitend rechten op pensioen konden ontlenen aan het pensioenreglement van het ABP. In de jaarlijkse uitkeringsspecificatie neemt het ABP geen disclaimer op die duidelijk maakt dat de bedragen mogelijk niet correct zijn. De hoogte van de aanvulling op het pensioen was niet nader gespecifieerd in het betreffende toekenningsbericht.
Klopt het dat het ABP op haar jaarlijkse en maandelijkse overzicht geen enkele disclaimer plaatst, waardoor mensen niet is verteld dat pensioen of een uitkering kan worden teruggevorderd?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat het ABP tot op de dag van vandaag geen berekening gestuurd heeft aan de mensen, bij wie zij geld terugvordert? Hoe beoordeelt u dat?
Ja, dat klopt. Ik ben niet in de positie om te bepalen of dan wel in welk opzicht een pensioenuitvoerder het beste kan voorzien in de informatiebehoefte van de getroffen ouderdoms- of nabestaandenpensioengerechtigden. Pensioengerechtigden zijn niet homogeen. Zij hebben niet per definitie behoefte aan (reken)technische uitleg van hun pensioen. De Pensioenwet schrijft, voor zover hier van belang, daarom voor dat de informatie aansluit bij de informatiebehoefte en kenmerken van o.a. de pensioengerechtigde. Als de pensioengerechtigde zijn of haar pensioenuitkering wil kunnen controleren, dan moet de pensioenuitvoerder juist wel die onderbouwing geven. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bestuur van elke pensioenuitvoerder om aan deze eis op een effectieve manier invulling te geven, en niet aan mij. Het ABP heeft overigens tot op 13 februari 2019 slechts circa 10 verzoeken om nadere onderbouwing van de aanvullingen op het pensioen ontvangen.
Betekent deze gang van zaken dat het ABP op elk moment een brief kan schrijven aan een deelnemer en kan zeggen dat (een deel van) de pensioenuitkering onterecht was of foutief berekend was en dat die kan worden teruggevorderd?
Elke pensioenuitvoerder is gehouden het door sociale partners overeengekomen pensioenreglement uit te voeren, aldus de Pensioenwet. Indien de pensioenuitvoerder of, onder diens verantwoordelijkheid de pensioenuitvoeringsorganisatie, een fout heeft gemaakt, dan kan deze via een brief de betrokken deelnemer daarvan op de hoogte stellen. De pensioenregeling bepaalt de hoogte van de pensioenaanspraken van de deelnemers. Als de pensioenuitvoerder meer aan een deelnemer heeft uitbetaald dan waarop deze op grond van het pensioenreglement aanspraak had, dan heeft de pensioenuitvoerder dat betreffende bedrag onverschuldigd betaald aan de deelnemer. De pensioenuitvoerder is gehouden het onverschuldigde bedrag terug te vorderen.
Deelt u de mening dat het zeer, maar dan ook zeer onwenselijk is om gepensioneerden een te hoge uitkering uit te betalen en dan, na stamelend sorry gezegd te hebben, alles in te gaan houden?
Met u vind ik het ongelukkig indien pensioengerechtigden verkeerde bedragen uitgekeerd krijgen. Pensioenuitvoerders mogen echter niet eigenstandig pensioenuitkeringen aanpassen. Uitsluitend het pensioenreglement bepaalt nl. de aanspraken op pensioen of de uitkeringen. Nadat een fout is ontdekt, zijn zij daarom gehouden hetgeen te veel is uitbetaald, terug te vorderen. En als te weinig is uitbetaald, het resterende bedrag alsnog uit te betalen. Bij terugvordering vind ik het van belang dat pensioenuitvoerders rekening houden met de omstandigheden van het geval.
Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan indien pensioenfondsen een al uitgekeerde pensioenuitkering wil terugvorderen? Kunt u zeer gedetailleerd ingaan op de casus dat de uitkeringsgerechtigde geen fraude gepleegd heeft of foutieve informatie heeft aangeleverd en op de situatie dat de pensioenoverzichten geen disclaimers bevatten?
Het is de wettelijke taak van het bestuur van de pensioenuitvoerder om de pensioenregeling uit te voeren, die sociale partners zijn overeengekomen. Het pensioenreglement is immers bepalend voor welke rechten (en plichten) deelnemers en pensioengerechtigden hebben. In het geval het bedrag van een pensioenuitkering aan een pensioengerechtigde niet conform de aanspraak is waarop de gerechtigde volgens het pensioenreglement recht heeft, moet de pensioenuitvoerder deze uitkering dus aanpassen, ongeacht of er een disclaimer in een brief is opgenomen, ook al heeft de pensioengerechtigde geen enkele aanleiding gegeven door bijvoorbeeld fraude te plegen. De informatie over de uitvoering van de pensioenregeling, bijvoorbeeld over de aanspraak op pensioen of, onverhoopt, over de terugvordering van uitbetaalde pensioenen wegens fouten of doorvoering van verlagingen, moet uiteraard «correct» zijn, zoals wettelijk voorgeschreven.
Ik plaats daarbij een belangrijke kanttekening. Ik vind dat pensioenuitvoerders het belang van getroffen pensioengerechtigden centraal moeten stellen door onnodige verjuridisering van de beslechting van geschillen tegen te gaan. Zij kunnen hun verantwoordelijk nemen door erop te sturen dat pensioengerechtigden de gang naar de Ombudsman Pensioenen of zelfs naar de rechter niet hoeven te maken. Dat doen zij door al in de fase van de interne klachtenbehandeling, in eerste instantie of in beroep, tot een redelijk en billijk oordeel te komen over een geschil. Ik acht het niet in het belang van pensioen- en aanspraakgerechtigden indien pensioenuitvoerders hen onnodig zouden dwingen ook nog de gang naar de Ombudsman Pensioen of de rechter te moeten maken om op te komen voor hun rechten.
Tot hoeveel jaar terug kan een pensioenfonds te veel uitbetaald geld nog terughalen bij een deelnemer? Kan een pensioenfonds geld terughalen na 5, na 10 jaar of zelfs na 20 jaar? Kan het ook teruggehaald worden bij de nabestaanden?
Van onverschuldigde betaling is sprake indien een pensioenuitvoerder meer pensioen heeft uitgekeerd dan waarop de betreffende pensioengerechtigde recht had op grond van het pensioenreglement. Op grond van Nederlands burgerlijk recht geldt een verjaringstermijn van 5 jaar voor vorderingen uit hoofde van onverschuldigde betaling. De termijn van verjaring vangt aan op de dag dat de schuldeiser zowel met de vordering als de ontvanger van de betaling bekend is geworden. Of de pensioenuitvoerder de vordering wegens overlijden op de nabestaanden mag verhalen is afhankelijk van het erfrecht en de wijze waarop nabestaanden met de erfenis omgaan.
Welke rechten kan een deelnemer ontlenen aan een pensioenoverzicht of aan een jaaroverzicht van een pensioenfonds?
Een deelnemer ontleent zijn of haar aanspraak op pensioen uitsluitend aan het pensioenreglement. Pensioenuitvoerders zijn gehouden het pensioenreglement uit te voeren. Indien een pensioenuitvoerder een bedrag in een brief vermeldt dat niet gebaseerd is op het pensioenreglement, dan verandert daarmee niet de aanspraak op pensioen van die deelnemer.
Informatie over pensioen speelt echter wel degelijk een rol en terecht wat mij betreft. Fouten ondermijnen het vertrouwen in het nut van informatie. Fouten ondermijnen daarmee ook het gebruik van informatie. Of een deelnemer nl. gerechtvaardigd mag vertrouwen op informatie van de pensioenuitvoerder die later niet correct blijkt te zijn, is volgens jurisprudentie afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien de deelnemer aantoonbaar schade lijdt als gevolg van foutieve informatie of van het herstel van de gemaakte fout, dan kan de uitvoerder aansprakelijk zijn voor die schade.
Indien een deelnemer geen absolute rechten kan ontlenen aan een Uniform Pensioenoverzicht (UPO), heeft hij/zij dan wel de mogelijkheid om een document van het pensioenfonds te vragen en te krijgen waaraan hij/zij rechten kan ontlenen?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet hem of haar toe. Een deelnemer kan, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Evenzeer staat het een deelnemer vrij bij de pensioenuitvoerder aan te geven dat hij of zij zich voor een bepaald besluit baseert op de (juistheid en volledigheid van de) ontvangen informatie.
Indien een pensioenfonds meent dat teveel pensioen is uitbetaald, mag het fonds het teveel betaalde dan terughalen door in te houden op toekomstige uitkeringen? Zo ja, welke minimumwaarborgen gelden dan (informatieplicht, eerst bezwaar en beroep, maximum inhouding, maximum termijn uit het verleden waarover teruggevorderd mag worden)?
Een pensioenuitvoerder heeft de wettelijke taak het pensioenreglement uit te voeren, hetgeen betekent dat zij, in geval van uitbetaling van meer pensioen dan waarop de pensioengerechtigde recht heeft, het te veel uitgekeerde moet terugvorderen.
Ik vind dat het bestuur van een pensioenuitvoerder er verstandig aan doet van tevoren vastgesteld terugvorderingsbeleid te hebben, waarin inhoudelijke- en proceswaarborgen zijn opgenomen, die ook rekening houden met het belang van de getroffen pensioengerechtigde.
Het is niet aan mij om die waarborgen voor te schrijven. Dat is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de uitvoerder, dat uiteraard rekening moet houden met het toepasselijke recht, waaronder verjaringstermijnen en stuiting daarvan, en, minstens even belangrijk, vaste jurisprudentie over het recht op terugvordering en redelijke en billijke voorwaarden voor de terugvordering. Is en blijft een pensioengerechtigde het oneens met de individuele terugbetalingsregeling die de pensioenuitvoerder voorstelt, dan staat de interne klachtenprocedure open, en daarna, als het kennelijk niet anders kan, het aanhangig maken van een zaak bij de Ombudsman Pensioenen en/of de rechter.
Welke actie kan een deelnemer ondernemen om een pensioenfonds te verhinderen dat geld wordt ingehouden op zijn huidige pensioenuitkering omdat hij het niet eens is met de verrekening?
Een deelnemer kan opkomen tegen een terugvordering van (een deel van de) pensioenuitkering, door een interne klacht in te dienen, en daarvan zonodig intern in beroep te gaan als het pensioenreglement hierin voorziet. Daarna kan de deelnemer een zaak voorleggen aan de Ombudsman Pensioen. De deelnemer zou, onverhoopt, ook meteen de rechter kunnen vragen in kort geding om zijn of haar pensioenfonds te verplichten die verrekening nog niet of niet onverkort door te voeren.
Hoe gaat de belastingdienst om met de inhoudingen op de pensioenen, die feitelijk betrekking hebben op achterliggende jaren?
Als de terugbetaling van te veel genoten pensioen plaatsvindt door inhouding op de lopende pensioenuitkering, dan is die terugbetaling aan te merken als negatief loon. In paragraaf 4.9.1 van het Handboek loonheffingen van de Belastingdienst staat uitgeschreven welke mogelijkheden er zijn en hoe dat moet worden uitgevoerd.
De pensioengerechtigde kan fiscaal ook om een andere verrekeningsoplossing vragen die gebaseerd is op een goedkeuring in een besluit van de Staatssecretaris van Financiën. Als de pensioengerechtigde het teveel genoten bedrag in een ander jaar heeft terugbetaald, kan dit leiden tot een belastingnadeel ten opzichte van de situatie dat hij die inkomsten niet zou hebben genoten. De pensioengerechtigde kan de belastinginspecteur verzoeken om het te veel genoten – en later terugbetaalde – pensioen als niet genoten aan te merken. Daardoor wordt het inkomen in dat jaar lager vastgesteld en vindt een herrekening van de aanslag plaats. De pensioengerechtigde moet dan wel afzien van zijn recht om de terugbetaling in het jaar van terugbetaling als negatief inkomen aan te merken.
Indien een persoon over bijvoorbeeld 2015 toch recht gehad zou hebben op toeslagen (of hogere toeslagen) kan hij die dan alsnog aanvragen? Zo nee, wie kan de pensioengerechtigde dan daarvoor aansprakelijk stellen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 18. De daar beschreven andere verrekeningsoplossing houdt in dat het inkomen over 2015 lager wordt vastgesteld. Daarmee worden dan ook zonder afzonderlijk verzoek toeslagen aan de hand van dat inkomen opnieuw bepaald. Mocht die nieuwe vaststelling uitblijven of anders uitvallen dan verwacht, dan kan de burger zich wenden tot de Belastingdienst Toeslagen.
De pensioengerechtigde kan daarnaast altijd, ondersteund door vaste jurisprudentie, voor aantoonbare schade geleden als gevolg van foutieve informatie of fouten die de pensioenuitvoerder herstelt, vergoeding van schade claimen van en bij de pensioenuitvoerder. Als beide partijen er niet uitkomen, kan de pensioengerechtigde altijd nog, in uiterste geval, naar de rechter stappen.
Heeft u overleg gehad met het ABP? Wat was de uitkomst van het overleg? Is het ABP bereid om de getroffen mensen ook echt tegemoet te komen door (een deel van) de schade zelf te dragen?
In mijn contact met het ABP heb ik aandacht gevraagd voor zorgvuldige en coulante uitvoering van haar terugvorderingsbeleid. Het is aan het bestuur van elke pensioenuitvoerder om intern daarover verantwoording af te leggen, zeker ook bij terugvordering van ten onrechte uitgekeerd pensioen of bij nabetaling van te weinig uitgekeerd pensioen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden, zodat er voor de terugvorderingen opnieuw zouden kunnen beginnen een nieuwe politieke afweging kan plaatsvinden?
Ik heb gepoogd uw Kamer mijn antwoorden zo snel als mogelijk te sturen.
Het bericht ‘VO-raad: middelbare scholen verdwijnen in krimpregio's’ |
|
Rutger Schonis (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat middelbare scholen in krimpregio's verdwijnen?1
Ja.
Deelt u de constatering dat middelbare scholen dreigen te verdwijnen in zeker tien krimpregio's in het oosten van Nederland, Groningen, Friesland, Limburg en Zeeland en dat daardoor leerlingen straks meer dan 20 kilometer moeten reizen om naar school te kunnen?
Er is inderdaad een tiental regio’s waar ik me zorgen over maak, en waar speciaal voor leerlingendaling aangestelde accountmanagers in gesprek zijn met de besturen om te zien wat er moet gebeuren om ondanks de leerlingendaling toch een goed onderwijsaanbod overeind te houden. Als de besturen niet voldoende actie ondernemen, bestaat het risico dat er (een deel van het) onderwijsaanbod verdwijnt. Dat betekent echter niet meteen dat de leerlingen dan ook meer dan 20 kilometer moeten fietsen. In veel gevallen is een andere school op kortere afstand bereikbaar. In een aantal regio’s zet ik dit schooljaar nog een procesbegeleider in om te zorgen dat er voor die regio een goede oplossing wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat dit zeer zorgelijk is en dat leerlingen recht hebben op goed en toegankelijk onderwijs, ook in krimpregio’s?
Ja, leerlingendaling is iets om je zorgen over te maken. Dat geldt voor mij, als stelselverantwoordelijke Minister. Maar dat geldt in de eerste plaats voor schoolbestuurders. Zij zijn aan zet om te voorkomen dat leerlingendaling leidt tot een onacceptabele verschaling van het onderwijsaanbod. Leerlingendaling gaat onherroepelijk leiden tot sluiten en fuseren van scholen: als er minder leerlingen zijn, is het logisch dat er ook minder scholen nodig zijn. Het probleem van leerlingendaling in zulke regio’s is veel breder dan alleen het onderwijs, en gaat ook over de leefbaarheid van de regio. Om die reden bekijk ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hoe dit probleem gezamenlijk en integraal opgepakt kan worden.
Kunt u de ontwikkeling van de afgelopen tien jaar in het aanbod van middelbare scholen en het leerlingaantal in krimpregio’s weergeven en de leerlingramingen van de komende tien jaar schetsen? Wat is het effect hiervan op het scholenaanbod?
In de bijlage2 vindt u een aantal kaartjes waarop de ontwikkeling is te zien van de leerlingenaantallen in de afgelopen tien jaar, en de prognoses voor de komende tien jaar. Daarnaast is een kaartje opgenomen met de toe- of afname van het aantal vestigingen. Uit deze kaartjes blijkt dat de leerlingendaling de afgelopen tien jaar nog meevalt. Slechts in een handvol regio’s is er in die periode een leerlingendaling van meer dan 10% geweest. De komende tien jaar ligt dat beduidend anders en krimpt het aantal leerlingen in nagenoeg het hele land. Het aantal vestigingen is de afgelopen tien jaar in bijna heel Nederland toegenomen. Hoe dat de komende tien jaar uit zal pakken, is moeilijk te voorspellen. Omdat het aantal leerlingen daalt, is het de verwachting dat ook het aantal scholen zal dalen.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de investering in technisch vmbo van 100 miljoen euro? Wanneer gaan deze regio’s iets merken van deze investering?
Het bericht gaat jammer genoeg in het geheel niet in op deze investering. De € 100 miljoen voor het technisch vmbo is expliciet bedoeld om een dekkend aanbod van technisch vmbo te realiseren. Op dit moment zijn alle regio’s in het land bezig daar plannen voor te maken, die ze vóór 1 april 2019 in moeten dienen. Uiterlijk 1 juli horen de regio’s of hun plannen zijn goedgekeurd, waarna ze vanaf januari 2020 vier jaar lang geld krijgen om die plannen uit te voeren. Na die periode blijft de € 100 miljoen beschikbaar voor technisch en technologisch vmbo. Maar vmbo-scholen hebben vorig jaar al gemerkt dat er extra geld naar het technisch onderwijs gaat: in 2018 hebben alle scholen (inclusief het voortgezet speciaal onderwijs) per vmbo-techniekleerling ruim € 1.500 ontvangen (gl-leerlingen de helft), en begin 2019 nog eens € 2.650 per vmbo-techniekleerling (eveneens gl-leerlingen de helft).
Wat is naar uw mening het effect van de nieuwe bekostigingsmethodieken voor po en vo zoals u die recent hebt voorgesteld op deze problematiek?
De Onderwijsraad heeft in 2016 geconstateerd dat er geen eenduidig verband bestaat tussen de berekende herverdeeleffecten van de voorgenomen vereenvoudiging en de daling van leerlingenaantallen. Leerlingendaling is een autonome, en in financieel optiek zwaarwegender, ontwikkeling die losstaat van de bekostigingssystematiek.3 Vanzelfsprekend hebben we wel aandacht voor stapeling van effecten. Daarom willen we met overgangsregelingen zorg dragen voor een zorgvuldige invoering van de vereenvoudiging van de bekostiging. Zoals ik in mijn beleidsreactie op het rapport van de commissie-Dijkgraaf heb aangeven, denken we, mede naar aanleiding van de motie Rog c.s.4, na over gerichte maatregelen om scholen in dunbevolkte gebieden extra te ondersteunen (zie ook mijn antwoord op vraag 8 hieronder).5
Wat is volgens u de reden dat steeds meer scholen in de regio’s verdwijnen en dat scholen in krimpregio’s het steeds moeilijker hebben om de eindjes aan elkaar te knopen?
Vooralsnog zijn er niet veel scholen verdwenen in krimpregio’s. Van 2017 op 2018 is het aantal vo-vestigingen met 10 vestigingen gedaald naar 1454, na een aantal jaar van toename. Het is onbekend wat in deze gevallen de reden was van sluiting. In het algemeen leidt leerlingendaling tot minder bekostiging voor scholen. Als een bestuur daar niet op anticipeert, kunnen tekorten op de begroting ontstaan. Ook speelt concurrentiedenken helaas nog vaak een rol. Als scholen samenwerken, is onderwijsaanbod langer in stand te houden, maar als ze alleen het belang van de eigen instelling voor ogen houden en niet ook het regionale perspectief in ogenschouw nemen, kan dat leiden tot ondoelmatige uitkomsten die duurder uitpakken dan nodig is.
Kunt u toelichten welke stappen u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat leerlingen in krimpregio’s toegang blijven houden tot onderwijs op een redelijke afstand?
In mijn beleidsreactie op het rapport van de commissie-Dijkgraaf, die ik u op 5 maart 2019 heb toegestuurd, heb ik aangegeven dat ik snel aan de slag ga met het uitwerken van de adviezen van de commissie. Ik zal de uitwerking hiervan zo snel mogelijk met uw Kamer delen.
Zoals ik ook al in die beleidsreactie heb aangegeven, zijn de gevolgen van leerlingendaling, zeker in dunbevolkte regio’s, niet een probleem dat alleen door het onderwijs kan worden opgelost. De problematiek haakt in op leefbaarheid, en moet worden bekeken in samenhang met andere publieke voorzieningen. Het is noodzakelijk om de onderwijsproblematiek op een integrale en gebiedsgerichte manier aan te pakken samen met de regionale partijen. In die samenhang kunnen oplossingen gevonden worden die meer garen spinnen van dezelfde wol. Zo is bijvoorbeeld het openbaar vervoer van groot belang voor het bereikbaar houden van onderwijs, en is betrokkenheid van de provincie, die de concessies voor openbaar vervoer verleent, noodzakelijk om het onderwijs bereikbaar te houden. Ik ben daarover met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties in gesprek, en zal er ook met het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten over in gesprek gaan.
De situatie van donorkinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich het Actieplan ondersteuning donorkinderen dat uw ambtsvoorganger op 4 juli 2017 naar de Tweede Kamer heeft verzonden?1 Kunt u voor elk van de zeven actiepunten aangeven wat de stand van zaken is? Kunt u een overzicht geven welke actiepunten gerealiseerd zijn, wat uw voornemens zijn terzake de andere punten en wat uw planning is? Op welke wijze worden (vertegenwoordigers van) donorkinderen bij de uitvoering betrokken?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is mij bekend. Bij het opstellen van het actieplan zijn de volgende partijen betrokken: Stichting donorkind, Stichting Donor Detectives NL/BE, Defence for Children, Fiom en de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). Bij de uitwerking van de verschillende actiepunten zijn de direct bij de uitvoering betrokken partijen betrokken.
Ik zal per actiepunt een stand van zaken geven:
Hoe wordt de uitvoering van het actieplan gemonitord? Is er één organisatie die toezicht houdt op de uitvoering van het actieplan? Zo nee, bent u bereid deze organisatie aan te wijzen?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is opgesteld door de voormalig Minister van VWS in samenwerking met de partijen genoemd in het antwoord op vraag 1. Het Ministerie van VWS faciliteert en ondersteunt de uitwerking ervan. Zoals gebruikelijk legt de Minister van VWS verantwoording af over het gevoerde beleid aan de Tweede Kamer en daarmee ook over de stand van zaken met betrekking tot het Actieplan ondersteuning donorkinderen (zie bijvoorbeeld de nota Medische Ethiek van 6 juli 20184).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de wetswijziging die wordt voorbereid? Wanneer denkt u de evaluatie en uw beleidsreactie naar de Kamer te sturen?
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) is afgerond en ik verwacht het rapport eind april. Ik verwacht de evaluatie en mijn reactie erop deze zomer naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.
De wijziging van de Wdkb is nog in voorbereiding (zie mijn antwoord op vraag 1). Ik verwacht een internetconsultatie na de zomer uit te kunnen zetten.
Worden wensouders gescreend, zoals bij een adoptieprocedure, voordat zij in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling met hulp van een eicel- of spermadonor? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan deze screening te introduceren? Zo ja, hoe wilt u deze screening vormgeven?
Er vindt een medisch en psychosociaal onderzoek plaats bij wensouders door respectievelijk een arts en een maatschappelijk werker of psycholoog met deskundigheid op het gebied van voortplantingsgeneeskunde alvorens wensouders in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. De NVOG hanteert hierbij het Protocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen»5. De verzoeken worden in zogenoemde multidisciplinaire beraadsgroepen besproken. Bij twijfel over de ernst van de risico’s voor het kind wordt aanbevolen wensouders te verwijzen naar een GZ-psycholoog of psychiater voor diagnostiek en advies. Het belang van het kind staat voorop.
Bent u het met mij eens dat voorlichting bij de start van de medische behandeling wensouders kan helpen om zich voor te bereiden op de komst van een donorkind, bijvoorbeeld als het gaat over hechting en de eventuele rol van de donor? Zo ja, hoe wilt u hierin voorzien?
Voorlichting is een vast onderdeel van de counseling voordat de vruchtbaarheidsbehandeling plaatsvindt in aanvulling op onderzoek zoals besproken in het antwoord op vraag 4. Hierbij wordt de Wdkb uitgelegd en de implicaties ervan. De beroepsgroep heeft voorlichting over dit onderwerp in haar richtlijnen opgenomen. Openheid naar het kind over donorconceptie is een van de counselingsitems die vooraf besproken wordt. Fiom heeft als kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschappen en afstammingsvragen ook informatie beschikbaar op hun website. Fiom organiseert daarnaast onder meer bijeenkomsten voor ouders over «praten met je kind over donorconceptie». Sinds 2019 bouwt Fiom tevens aan een netwerk van fertiliteitscounsellors, zodat er een doorlopend zorgaanbod beschikbaar is voor gezinnen na donorconceptie.
In hoeverre worden wensouders aangemoedigd om zo vroeg mogelijk open te zijn naar hun kind over afstamming? Op welke wijze wordt hierin het belang van het (toekomstige) kind meegewogen?
De NVOG heeft in haar Standpunt Geassisteerde voortplanting met gedoneerde gameten en gedoneerde embryo’s en draagmoederschap over dit onderwerp aanbevelingen opgenomen, die gebaseerd zijn op internationale en nationale wetenschappelijke onderzoeken op dit gebied. In Nederland wordt ouders aangeraden om op jonge leeftijd te beginnen met hun kind in te lichten over donorconceptie. Fiom organiseert de workshop «praten met je kind over donorconceptie». Fertiliteitsklinieken wijzen (wens)ouders actief op deze workshops. Op haar website geeft Fiom ook informatie over educatief materiaal dat ouders kan ondersteunen in het bespreekbaar maken van donorconceptie. De website zal medio 2019 ook uitgebouwd zijn met een eigen informatieluik voor (wens)ouders.
Kunt u zich voorstellen dat donorkinderen vragen hebben over identiteit, het hebben van veel halfbroers en -zussen en de rol van de donor? Waar kunnen donorkinderen terecht voor psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen?
Ik kan mij zeker voorstellen dat dergelijke vragen een rol kunnen spelen in het leven van een donorkind. Fiom is het kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschap en afstammingsvragen. Donorkinderen kunnen bij Fiom terecht met vragen op dit terrein. Fiom biedt ook begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor en ook wanneer er een ontmoeting plaatsvindt met de donor. Fiom biedt tevens begeleiding wanneer halfbroers en -zussen elkaar willen ontmoeten, nadat zij gematcht zijn via de Sdkb of via de Fiom KID-DNA databank. Wanneer er problemen spelen op het gebied van bijvoorbeeld identiteitsvragen of hechting kan het donorkind gebruik maken van het reguliere zorgaanbod of via de huisarts worden doorverwezen naar de GGZ.
Klopt het dat de psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen is overgeheveld van Fiom naar vrijgevestigde therapeuten, waarmee deze hulpverlening onderdeel is geworden van de breedte van het lokale zorgaanbod? Hoe wilt u het aanbod en de toegankelijkheid van deze hulpverlening verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 7 voor de begeleiding die Fiom biedt bij een ontmoeting tussen een donorkind en een donor en bij ontmoetingen tussen halfbroers en -zussen. Er is nooit sprake geweest dat Fiom hulpverlening biedt wanneer er sprake is van psychosociale problematiek bij donorkinderen. Hiervoor kunnen donorkinderen terecht bij de reguliere zorg- en hulpverlening.
Waar is het criterium van 25 kinderen per donor op gebaseerd? Welke aantallen worden in andere Europese landen gehanteerd? Bent u ook bereid naar andere criteria te kijken, zoals een grens aan het aantal gezinnen dat gebruik kan maken van het zaad van één donor?
In 1992 is er een berekening gemaakt van het aantal toegestane kinderen per spermadonor in Nederland (CBO rapport 1992). Deze berekening is gebaseerd op het risico dat kinderen van dezelfde donor met elkaar een relatie aangaan zonder dat zij weten dat zij halfbroer/halfzus zijn (consanguïniteit). Er is in 2018 een nieuwe berekening gemaakt door de beroepsgroepen omdat er sinds 1992 een groot aantal veranderingen is opgetreden die deze berekening beïnvloeden, zoals het verbod op het gebruik van anonieme donoren en de toegankelijkheid van Kunstmatige Inseminatie met Donorzaad (KID) voor alleenstaanden en lesbische paren. Zie hiervoor het Standpunt Spermadonatie6 van de NVOG en KLEM. De conclusie is dat het risico op consanguïniteit bij KID-kinderen is afgenomen ten opzichte van 1992. Zelfs met 200 kinderen per donor is het aantal verwachte consanguïne relaties tussen KID-kinderen <1.
De beroepsgroepen hanteren nu de norm van maximaal 12 gezinnen per donor en laten de norm van 25 kinderen per donor los. Dit heeft tot doel dat men dezelfde donor voor meerdere kinderen binnen één gezin kan garanderen. In de praktijk komt het daarmee neer op ongeveer maximaal 25 kinderen per donor. Op verzoek van de donor worden in de praktijk ook wel afspraken gemaakt over een lager aantal kinderen per donor.
In Duitsland is de grens vijftien kinderen per donor, in Frankrijk tien, in Zwitserland acht, in Spanje zes en in Denemarken twaalf (dit was eerder nog vijfentwintig). Er zijn drie landen die het aantal gezinnen, waaraan een donor mag donoren, hebben begrensd: Engeland (tien), België (zes), en Oostenrijk (drie). (Gezondheidsraad: Het maximum aantal kinderen per spermadonor. Evaluatie van de huidige richtlijn, september 2013).
Op welke wijze worden de belangen van de wensouders en het (toekomstige) kind afgewogen bij het bepalen van een criterium? Kunt u zich voorstellen dat het erg overweldigend is om te maken te krijgen met 25 halfbroers en -zussen?
Het is niet duidelijk wat de psychosociale gevolgen zijn van de huidige situatie van niet-anonieme donatie voor kinderen, ouders en donoren. Pas vanaf 2021, wanneer de eerste kinderen die na invoering van de Wdkb verwekt zijn contact op kunnen nemen met de donor en eventueel ook met hun halfbroers en -zussen, zullen deze effecten zichtbaar zijn en dan zal blijken hoe direct betrokkenen hun rol in een groot verwantschapsnetwerk ervaren.
Het Academisch Medisch Centrum (AMC) doet op dit moment samen met de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen (FMG) van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en Fiom onderzoek naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen de donor en een donorkind en naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen (meerdere) halfbroer(s) of zus(sen), de zogenaamde Badok II studie. Er wordt onderzocht of de begeleiding aansluit bij de behoefte van betrokkenen en welke invloed een ontmoeting heeft op de kwaliteit van leven. VWS financiert dit onderzoek via het ZonMw-programma Ethiek en Gezondheid. De resultaten van dit onderzoek, die ik in maart 2020 verwacht, leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling. Mogelijk bieden de resultaten ook inzicht in de consequenties van de norm van het maximaal aantal kinderen/gezinnen per donor.
Wordt er onderzoek gedaan naar de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan of wanneer worden deze verwacht? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk onderzoek te laten verrichten?
Er is al een en ander bekend in de literatuur over de ontwikkeling van donorkinderen. Tot op heden zijn er geen verontrustende resultaten gerapporteerd. Donorkinderen doen het goed op school en ontwikkelen zich emotioneel goed binnen de normale range (zie bijvoorbeeld Golombok et. al, 2013). Onderzoek toont ook aan dat de familierelaties niet verschillen van kinderen die volledig genetisch eigen zijn, waarbij openheid naar het kind toe een grote positieve rol bijdraagt (zie bijvoorbeeld Schrijvers et. al, 2017). De Badok II studie zal ook meer inzicht geven in de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen (zie het antwoord op vraag 10).
Wat vindt u ervan dat donorkinderen vanaf hun 16e levensjaar inzicht kunnen krijgen in hun afstammingsgegevens (als de donor daarvoor toestemming heeft gegeven)? Kunt u zich voorstellen dat het in het belang van het kind kan zijn om deze leeftijdsgrens te vervroegen, bijvoorbeeld naar een moment vóór de puberteit als identiteitsvragen spelen? Is hiernaar onderzoek gedaan? Bent u bereid hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Wat betreft de leeftijdsgrens van 16 jaar is aangesloten bij andere wetgeving, zoals de Wet op geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo), omdat van het kind een weloverwogen en vrijwillige beslissing wordt gevraagd. Vanaf de leeftijd van 12 jaar kunnen donorkinderen niet-persoonsidentificerende informatie over de donor opvragen, zoals de haarkleur, de kleur van de ogen en hobby’s van de donor.
Er bestaat geen onderzoek naar de minimum leeftijdsgrens, ook wereldwijd niet. Nederland heeft de jongste leeftijd waarop er informatie wordt vrijgegeven. Er is ook geen onderzoek bekend waarin donorkinderen met een identificeerbare donor, die in openheid met betrekking tot donorconceptie zijn opgegroeid, vragen om die leeftijdsgrens te verlagen. Ik heb dus geen aanwijzingen dat het van belang is deze leeftijd te verlagen, noch welke leeftijd dat dan moet zijn. Duidelijk moet zijn dat het de wens van het kind zelf is en niet de wens van de ouders.
Hoe bereiden organisaties zoals de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (SDKB) zich voor op het jaar 2020–2021, wanneer donorkinderen voor wie de nieuwe wetgeving uit 2004 geldt voor het eerst 16 jaar worden en deze kinderen mogelijk op zoek gaan naar hun donorvader? Bent u bereid ook hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Fiom heeft reeds ervaring met de begeleiding van donorkinderen en donoren bij de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van de donor. Fiom begeleidt dit proces ook wanneer aan donorkinderen van voor 2004 persoonsidentificerende gegevens worden verstrekt. Begin dit jaar is de Badok II studie van start gegaan. De resultaten van dit onderzoek leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling (zie ook het antwoord op vraag 10).
De Sdkb controleert haar werkprocessen en past of vult deze aan indien nodig. De Sdkb heeft mij aangegeven, bereid te zijn om in gesprek te gaan met belangengroepen hierover.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «donorkinderen gedupeerd, spermadonoren alsnog anoniem»?2 Klopt het dat de klinieken nog niet altijd informatie over donoren en zwangerschappen van voor 2004 aanleveren bij de SDKB? Klopt het dat de SDKB pas informatie opvraagt als een donorkind zich meldt? Hoe wilt u voorkomen dat gegevens niet meer beschikbaar zijn als donorkinderen zich melden?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Klinieken leveren alle aanwezige gegevens aan van zwangerschappen en van donoren van voor 2004 in ieder geval op het moment dat om de gegevens wordt verzocht door de Sdkb. De enige uitzondering dat persoonsgegevens niet aangeleverd hoeven te worden, is wanneer de kliniek beschikt over een geheimhoudingsverklaring van donoren van voor 2004 die rond de inwerkingtreding van de Wdkb of later is ondertekend.
De Wgbo bepaalt dat gegevens uit medische dossiers zolang bewaard worden als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit. Een verzoek om vernietiging van gegevens wordt niet ingewilligd wanneer het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de patiënt, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. Gezien het belang van donorkinderen om achter de informatie van de donor te kunnen komen en het bepaalde uit de Wdkb, kan van vernietiging van gegevens zonder overdracht van informatie aan Sdkb geen sprake meer zijn.
In de afspraken die de Sdkb met de klinieken heeft gemaakt staat voor de volledigheid opgenomen dat gegevens niet vernietigd worden zolang gegevens niet zijn overgedragen aan Sdkb. De afspraken zijn in december 2018 door mij samen met de voorzitter van de Sdkb per brief naar alle relevante klinieken en beroepsgroepen verzonden (zie ook vraag 1).
Het is inderdaad mogelijk dat gegevens van voor 2004 reeds vernietigd zijn of nooit goed gedocumenteerd zijn. De Sdkb ervaart doorgaans geen onwil van klinieken in het aanleveren van gegevens wanneer hierom verzocht wordt, maar wanneer klinieken niet over gegevens beschikken kan een kliniek niet aan het verzoek van de Sdkb voldoen. Wanneer de Sdkb vermoedt dat gegevens vanuit onwil niet verstrekt worden, meldt zij dit bij de IGJ.
Worden de geheimhoudingsverklaringen door de SDKB gecontroleerd? Zo nee, hoe kan de SDKB dan garanderen dat de geheimhoudingsverklaring klopt, aangezien eerder is gebleken dat klinieken onterecht geheimhoudingsverklaringen in het systeem hebben opgenomen?
Het is voor de Sdkb niet mogelijk om geheimhoudingsverklaringen te controleren. Dit geldt overigens ook voor alle andere gegevens die de klinieken bij Sdkb registreren. De Sdkb gaat ervan uit dat gegevens die geregistreerd worden juist zijn en overeenkomen met de informatie uit de dossiers. Toezicht en handhaving vallen onder de verantwoordelijkheid van de IGJ.
In de afspraken (zie het antwoord op de vorige vraag) is met klinieken nader omschreven aan welke voorwaarden een geheimhoudingsverklaring moet voldoen. De klinieken waarvan bekend was dat zij de geheimhoudingsverklaring op andere wijze registreerden, hebben aangegeven dit aangepast te hebben in het systeem.
Wat vindt u ervan dat donoren die bekend wilden worden nog altijd alsnog kunnen beslissen tot geheimhouding? Bent u met ons van mening dat dit in ieder geval indruist tegen de geest van de huidige wet? Bent u bereid dit punt mee te nemen in de evaluatie van de Wet donorschap kunstmatige bevruchting?
Ik kan mij de boosheid en teleurstelling van donorkinderen en hun ouders die in de veronderstelling waren dat zij gebruik hebben gemaakt van een bekende donor goed voorstellen. Op basis van de huidige wet is het echter niet mogelijk af te dwingen dat donoren van voor 2004 zich bekend maken; zij hebben destijds onder andere omstandigheden gedoneerd. In de wet is opgenomen dat voordat persoonsidentificerende gegevens van de donor aan een donorkind worden verstrekt de donor hiervoor altijd toestemming moet geven. Donoren van voor 2004 kunnen weigeren deze toestemming te geven; voor donoren van na de inwerkingtreding van de wet is dat niet mogelijk.
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is al afgerond. Ik verwacht het evaluatierapport eind april 2019.
Kunt u aangeven hoeveel donorkinderen zich inmiddels gemeld hebben voor de gratis inschrijving in de Fiom KID-DNA databank, naar aanleiding van het aangenomen amendement Dik-Faber (Kamerstuk 35 000-XVI, nr. 22)?
Sinds 4 december hebben ongeveer 350 donorkinderen en 40 donoren zich aangemeld voor de Fiom KID-DNA databank. In totaal staan nu ruim 1.000 donorkinderen en bijna 600 donoren ingeschreven in de Fiom KID-DNA databank.
Is het u bekend dat ook in andere landen, waaronder in België, kinderen zijn verwekt door anonieme zaaddonoren uit Nederland? Zo ja, bent u bereid om de gratis inschrijving ook van toepassing te laten zijn op deze kinderen?
Alleen wanneer behandelingen hebben plaatsgevonden in een Nederlandse kliniek voor 2004 kunnen ook donorkinderen uit andere landen (waaronder België) zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank.
Kunt u een stand van zaken geven van de wetgeving in andere Europese landen omtrent de beschikbaarheid van donorgegevens? Bent u bereid om bij uw Europese collega’s te pleiten voor meer openheid en het opheffen van anonimiteit, zodat ook in andere landen donorkinderen in staat worden gesteld om kennis te verkrijgen omtrent hun donorvader en eventuele halfbroers- en zussen?
De Europese landen die donoranonimiteit hebben afgeschaft en alleen identificeerbare donoren hebben zijn Zweden (sinds 1984), Oostenrijk (sinds 1992), Zwitserland (sinds 2001), Nederland (sinds 2004), Noorwegen (sinds 2004), Verenigd Koninkrijk (sinds 2005), Finland (sinds 2007) en Duitsland (sinds 2008). Wereldwijd hebben slechts 13 landen de donoranonimiteit opgeheven. In Frankrijk en Spanje mag anoniem gedoneerd worden. Denemarken heeft zowel anonieme als identificeerbare donoren. De wet in België ziet op anoniem doneren. Gekende donoren, oftewel donoren die door wensouder(s) worden gekend, zijn wel toegestaan in België.
Medisch ethische vraagstukken, zoals het afschaffen van donoranonimiteit, zijn bij uitstek nationale aangelegenheden, gezien de verschillende culturele opvattingen tussen de Europese landen. Ik ben daarom terughoudend met het op eigen initiatief op Europees niveau aan de orde stellen van deze kwestie. Alle Europese landen zijn partij bij het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Hierin zijn artikelen opgenomen die wijzen op het recht van ieder kind op kennis van zijn/haar afstamming (artikel 7 en artikel 8 van het IVRK). Alle betrokken landen moeten iedere vijf jaar verantwoording afleggen op het naleven van het IVRK aan het Kinderrechten comité van de VN.
Het niet naleven van de wettelijke bepaling om de Wet dieren te evalueren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u zich ervan bewust dat in artikel 10.11 van de Wet dieren is vastgelegd dat «Onze Minister binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk»?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat de Wet dieren op 1 januari 2013 in werking is getreden, dus ruim zes jaar geleden?
Met ingang van 1 januari 2013 is de eerste fase van de Wet dieren in werking gesteld. Het betrof het merendeel van meer algemene bepalingen van die wet, zoals strafbepalingen en bepalingen inzake de bestuurlijke boete. Daarnaast zijn de onderwerpen diergeneesmiddelen, diervoeders en dierlijke producten (Stb. 2012, 659) in werking gesteld.
De tweede fase van inwerkingtreding van de Wet dieren vond plaats met ingang van 1 juli 2014. De artikelen van de Wet dieren inzake het houden van dieren en de diergeneeskundige beroepen traden toen in werking. Daarnaast werden in deze fase ook het Besluit houders van dieren, het Besluit diergeneeskundigen als ook enkele artikelen van het Besluit dierlijke producten in werking gesteld.
Gezien de gefaseerde inwerkingtreding van de wet start ik met de evaluatie in 2019. Deze termijn van vijf jaar is ook redelijkerwijs nodig om een goed beeld te krijgen van de doeltreffendheid en effecten van deze wet en onderliggende besluiten en regelingen.
Zouden we kunnen stellen dat u hiermee uw eigen wet hebt overtreden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten hoe het zo is gekomen dat u de wettelijk vastgelegde termijn voor de uitvoering van de evaluatie van de Wet dieren niet bent nagekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaan er op uw ministerie problemen met de prioriteit die aan dierenwelzijn wordt gegeven, zoals te weinig menskracht of een cultuur waarin aan dierenwelzijn te weinig gewicht wordt toegekend?
Dierenwelzijn heeft prioriteit op mijn ministerie. Voor mijn inzet op de dierenwelzijnsonderwerpen verwijs ik u naar de inhoud van de dierenwelzijnsbrief van 4 oktober 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 991). Ook is dierenwelzijn één van de negen toetsstenen in de meetlat van de Visie Landbouw, Natuur en Voedsel: waardevol en verbonden.
Mijn ministerie houdt zich naast beleidsvorming ten aanzien van dierenwelzijn ook bezig met het beantwoorden van vragen van de parlementaire vertegenwoordiging.
Is de evaluatie inmiddels wel in gang gezet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u tot nu toe hebt gezet?
De evaluatie is in gang gezet. De opzet en uitwerking van de evaluatievragen zijn nagenoeg gereed. Er is volgens de geldende aanbestedingsregels een start gemaakt met het aantrekken van een onderzoeksbureau dat de evaluatie gaat uitvoeren. Het onderzoeksbureau zal het evaluatierapport uiterlijk eind van het jaar opleveren, waarna ik uw Kamer begin volgend jaar zal informeren.
Was u van plan de Kamer te betrekken bij de opzet van de evaluatie en de formulering van de onderzoeksvragen? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Net als bij andere beleidsevaluaties het geval is, zal ik de resultaten van de evaluatie met de Kamer delen, waarbij ik aangeef wat ik van plan ben met de resultaten te gaan doen. Ik ga het gesprek daarover dan graag met uw Kamer aan.
Wie zal de evaluatie van de Wet dieren uitvoeren?
Een onderzoeksbureau dat ervaring heeft met het uitvoeren van evaluaties zal worden aangetrokken.
Welke partijen worden bij de evaluatie van de Wet dieren betrokken?
Ik zal in ieder geval per diersector de relevante partijen betrekken, bracheorganisaties en betrokken Ngo’s. Ook zullen de toezichthoudende diensten zoals de Landelijke inspectiedienst dierenbescherming (LID), Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de politie worden betrokken.
Worden ook alle onderliggende besluiten, zoals het Besluit houders van dieren – waarin veel open normen zijn opgenomen, waarvan gerede twijfel bestaat of deze wel (kunnen) worden gehandhaafd – meegenomen in de evaluatie? Zo nee, waarom niet?
Ja, alle onderliggende besluiten en regelingen worden meegenomen in de evaluatie.
Wordt de handhavingscapaciteit meegenomen in de evaluatie? Zo nee, waarom niet?
De handhavingscapaciteit wordt niet meegenomen in de evaluatie, omdat de evaluatie gaat over de doeltreffendheid en effecten van de Wet dieren in de praktijk.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Het antwoord op vraag twee, drie en vier is samengevoegd, waarmee ik uitleg waarom de evaluatie in 2019 start en niet in 2018. De antwoorden worden binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord.
Weeffout in de wet op financiering van het Passend Onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad «Overvolle klassen door «fout» in wet voor passend onderwijs» van 30 januari 2019?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een weeffout in het passend onderwijs in verband met het woonplaatsbeginsel, waarin u aangaf «bereid zijn te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling»?2 Kunt u aangeven wat de uitkomst van deze verkenning is en wanneer deze uitkomsten gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Ja. De verkenning naar de knelpunten en oplossingen bij het residentieel onderwijs is bijna afgerond. De bevindingen worden op dit moment uitgewerkt. Ik zal deze na de zomer aan uw Kamer versturen.
Herkent u dat de financiële nood voor het samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei erg hoog is door de uitgaven voor (voormalige) bewoners van het GJI Deelen? Kunt u bevestigen dat, zoals in het artikel wordt genoemd, een kwart van het zorgbudget (acht ton) van het samenwerkingsverband, bedoeld voor (passend) onderwijs aan de in totaal 8.000 scholieren in de regio, gaat naar leerlingen die na tijdelijke plaatsing in GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting?
Dat beeld herken ik gedeeltelijk. De beschikbare gegevens bij DUO geven een beeld van de telling van het aantal leerlingen in het vso op 1 oktober 2018. Daaruit blijkt dat van het beschikbare ondersteuningsbudget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei circa 13% werd besteed aan leerlingen in een open residentiele instelling. Het gaat voor deze residentiele leerlingen om een bedrag van € 600.000 op een budget van € 4,7 mln. Het samenwerkingsverband Gelderse vallei heeft hiermee, ten opzichte van de andere samenwerkingsverbanden, meer kosten voor extra ondersteuning van residentieel geplaatste leerlingen in het vso dan het landelijk gemiddelde percentage dat samenwerkingsverbanden besteden aan leerlingen in een residentiele voorziening. Dat ligt op een gemiddelde van circa 3,5%.
Welke acties zijn er na de beantwoording van dec Kamervragen in juli 2018, genomen om de weeffout te herstellen waardoor samenwerkingsverbanden zoals VO Gelderse Vallei financieel verantwoordelijk zijn voor jongeren die afkomstig zijn van buiten de gemeenten van het samenwerkingsverband en na de GJI-plaatsing doorstromen naar een open residentiele setting?
Met het bestuur en de directeur van het samenwerkingsverband Gelderse vallei en de bestuurder van het Hoenderloo College (de school in geslotenheid) zijn sinds februari 2019 twee gesprekken gevoerd om te bespreken welke acties kunnen worden genomen om de financiële situatie voor het samenwerkingsverband te verbeteren. Ook is vanuit mijn departement een bezoek gebracht aan het Hoenderloo College om mee te denken over de registratie van leerlingen die instromen en uitstromen. Hierover heeft ook overleg plaatsgevonden met DUO, in verband met de registratie van leerlingen. De volgende acties zijn op basis van deze gesprekken in gang gezet:
Is het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen waarnaar wordt verwezen in de bovengenoemde beantwoording van de schriftelijke vragen al afgerond? Zo nee, wanneer is het onderzoek klaar? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek en wat gaat u met deze uitkomsten doen?
Nee. Het onderzoek van de inspectie naar de knelpunten bij de uitvoering van residentieel onderwijs is in de afrondende fase. Het onderzoek ontvangt u als bijlage bij de komende voortgangsrapportage passend onderwijs. De beleidsreactie op dit onderzoek zal ik meenemen bij de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs die u na de zomer ontvangt.
Wat zijn de bezwaren om de bekostiging van het onderwijs in de open residentiële setting toe te rekenen aan het samenwerkingsverband van de woonplaats van de leerling direct voorafgaand aan de (eerste) plaatsing in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, en bent u bereid om hiernaar te kijken omdat dit in dit specifieke geval leidt tot veel extra kosten voor de gji?
Ja, ik ben bereid hier naar te kijken, zie het antwoord op vraag 4. Bij de voorgestelde oplossing voor de specifieke situatie in de Gelderse vallei is het de bedoeling dat de school in geslotenheid nagaat van welk samenwerkingsverband de leerling afkomstig is. Dat hoeft niet altijd het samenwerkingsverband te zijn waarin de woonplaats van de leerling is gelegen. Wanneer er een school van inschrijving bekend is, dan is dat samenwerkingsverband verantwoordelijk voor de kosten. Pas als die er niet is, dan geldt de woonplaats van de leerling.
Wat zijn de bezwaren om te kijken naar de woonplaats van ouders van de leerling bij de bekostiging wanneer iemand in een gesloten residentiele inrichting, zoals GJI Deelen, terecht komt? Bent u bereid ook hiernaar te kijken en indien nodig het beleid aan te passen?
Wanneer een jongere in een gesloten setting is opgenomen, is het niet nodig om de woonplaats van de jongere vast te stellen voor de onderwijsbekostiging. De jongere stroomt namelijk in op een door het Rijk gefinancierde plaats en dat kan gedurende het gehele schooljaar.
Het probleem in de regio Gelderse vallei ontstaat na de periode van geslotenheid omdat een groot deel van de jongeren na geslotenheid uitstroomt naar een vso-school bij een open woonvoorziening in de regio. In deze regio werden alle leerlingen op de school bij deze woonvoorziening met een residentiele plaatsing ingeschreven. Dan geldt het woonplaatsbeginsel waarbij DUO de kosten voor extra ondersteuning toerekent aan het samenwerkingsverband waarin de gemeente is gelegen waar de jongere op dat moment staat ingeschreven in het BRP. In deze situatie is dat de gemeente Deelen die is gelegen in het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Eerder gaf ik aan dat een oplossing, binnen de huidige wet- en regelgeving, is om samen met het samenwerkingsverband en de school in geslotenheid alsnog een tlv aan te vragen bij het samenwerkingsverband waar de leerling vandaan komt die wordt verzilverd wanneer de jongere naar een (v)so-school uitstroomt. De residentiele plaatsingen voor zowel de telling in 2018 als in 2019 worden omgezet in tlv’s. Dit betekent voor de samenwerkingsverbanden die hiervoor worden benaderd dat zij alsnog voor een residentieel geplaatste leerling de kosten voor de extra ondersteuning moeten betalen. Hiermee is het oorspronkelijke samenwerkingsverband waarvan de jongere afkomstig is, financieel verantwoordelijk. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de wetgeving passend onderwijs dat de kosten voor residentiele leerlingen verdeeld worden over de samenwerkingsverbanden en niet buitenproportioneel op enkele samenwerkingsverbanden drukken.
Ik bezie op basis van de beleidsinventarisatie residentieel onderwijs of het nodig is om de wet- en regelgeving hiervoor aan te passen.
Klopt het dat een uitzondering op het woonplaatsbeginsel de situatie is waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring (TLV) had van zijn of haar oude samenwerkingsverband? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om als tussenoplossing de TLV’s te verlengen?
Nee. Met woonplaatsbeginsel wordt bedoeld dat bij een residentiele plaatsing in het (v)so DUO de kosten voor extra ondersteuning aan een samenwerkingsverband toewijst op basis van de woonplaats op het moment van inschrijving op de (v)so-school. Er is dan geen tlv. Bij een tlv gebeurt de toewijzing van de kosten door het samenwerkingsverband zelf omdat deze de tlv afgeeft. Samenwerkingsverbanden hebben hierin ruimte om te bepalen wie de tlv afgeeft. Scholen kunnen dus, indien gewenst, een tlv aanvragen (ook wanneer de termijn is verlopen) voor jongeren die anders via een residentiele plaatsing worden ingeschreven op een (v)so-school die is verbonden aan een residentiele zorginstelling.
Begrijpt u ook dat een tussenoplossing waarin de open residentiele inrichting Hoenderloo verzocht wordt om met TLV-vinkjes (toeklaatbaarheidsverklaring vso) te werken in plaats van met RP-vinkjes (residentiele plaatsing) in hun administratiesysteem volledig afhangt van de inzet en medewerking van Hoenderloo hierin en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat men geen inzicht heeft in het administratiesysteem van Hoenderloo? Bent u bereid om samen met GJI Deelen de administratie aan te passen, zodat wordt gewerkt met TLV-registraties in plaats van RP-registraties?
Eerder gaf ik aan bereid te zijn mee te denken met een tussenoplossing voor het financiële knelpunt van het samenwerkingsverband Gelderse vallei. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Aan deze oplossing wordt op dit moment invulling gegeven. Op basis van de eerder genoemde beleidsinventarisatie residentieel onderwijs bezie ik of op dit punt er iets in de wetgeving moet worden aangepast, maar dat zal dan pas effect hebben op de langere termijn.
Begrijpt u dat de toeleverende samenwerkingsverbanden te vragen om mee te werken aan financiering van de TLV voor leerlingen die afkomstig zijn uit hun gebied voor plaatsing in de gesloten setting volledig afhangt van de good will van andere samenwerkingsverbanden en het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei geen comfort geeft omdat volgens de huidige wet de toeleverende samenwerkingsverbanden geen enkele reden hebben om dit te financieren?
Ik zal een brief versturen aan de omliggende samenwerkingsverbanden waarin hen om medewerking wordt gevraagd gezien de specifieke situatie in Deelen. Daarin zal ik onderstrepen dat de samenwerkingsverbanden (financieel) verantwoordelijk zijn voor de leerlingen die stonden ingeschreven op een school die is gelegen in hun samenwerkingsverband voorafgaand aan de plaatsing op het Hoenderloo College of de woonplaats die gelegen in het samenwerkingsverband wanneer de leerling niet stond ingeschreven op een school.
Beseft u dat doordat er geen structurele oplossing is gevonden het bestuur genoodzaakt is geweest om te bezuinigen waardoor het huidige bovenschools aanbod voor thuiszitters in deze regio onder druk staat?
Ik ben niet betrokken bij de afwegingen van het bestuur van het samenwerkingsverband over de inzet van de financiën en het bezuinigen op de voorzieningen in de regio. Mijn inzet is er op dit moment op gericht om het samenwerkingsverband en de school te ondersteunen bij een goede registratie van de leerlingen die onderwijs volgen op het Hoenderloo College zodat er voor dit schooljaar de kosten voor deze leerlingen niet eenzijdig neerslaan op het budget van het samenwerkingsverband Gelderse vallei.
Is al duidelijk geworden of het wetsvoorstel van het Ministerie van VWS over het woonplaatsbeginsel enig soelaas kan bieden voor deze residentiële bekostigingsproblematiek waarnaar u verwees in de beantwoording van onze eerdere vragen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
In het nieuwe wetsvoorstel woonplaatsbeginsel van het Ministerie van VWS zoals dat voor internetconsultatie is aangeboden, is geregeld dat gemeenten bij het bepalen van de verantwoordelijkheid niet meer hoeven te achterhalen wie de gezaghebbende ouder of voogd van een kind is. Voor het woonadres wordt aangesloten bij de Basisregistratie Personen (BRP) van de jeugdige. Verder wordt in het voorstel geregeld dat de gemeente van herkomst zo lang mogelijk verantwoordelijk blijft voor de jeugdige, ook als deze naar specialistische voorzieningen gaat. Dit wetsvoorstel is op dit moment niet toepasbaar voor residentiële leerlingen, omdat het onderwijsstelsel uitgaat van de BRP van een leerling. Met het wetsvoorstel woonplaatsbeginsel blijft de gemeente van herkomst (financieel) verantwoordelijk in een aantal situaties, maar wordt de woonplaats in het BRP wel gewijzigd. Wel biedt de voorgestelde systematiek van toewijzing een oplossingsrichting die betrokken wordt in de beleidsinventarisatie.
Het rapport 'Circulaire economie in kaart' van het Planbureau voor de Leefomgeving |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Circulaire economie in kaart» van het Planbureau voor de Leefomgeving?1 2
Het PBL-rapport «Circulaire Economie in kaart» is mij bekend.
Deelt u de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat Nederland nog niet voldoende doet om in 2050 een circulaire economie te bereiken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de conclusie van het PBL dat de Nederlandse economie zoals die nu is niet vanzelf leidt tot een circulaire economie. We staan aan het begin van de transitie.
Het PBL-rapport «Circulaire economie in kaart» geeft aanknopingspunten hoe de overheid, samen met maatschappelijke partijen, een circulaire economie in 2050 kan bereiken. Tevens analyseert PBL welke belemmeringen er nu zijn en welke mogelijkheden kunnen worden benut om de circulaire economie te versnellen. Een scherpere focus op refuse, reduce, reuse, repair (de «hogere R-strategieën op de ladder» naast recycling) is hierbij volgens het PBL geboden om het grondstoffengebruik in Nederland te verminderen.
Het PBL doet onder meer aanbevelingen aan de overheid om barrières weg te nemen op financieel vlak, op wetgevingsgebied en op het vlak van vergunningverlening en hiertoe samen te werken met alle overheden.
In mijn brief van 13 februari 2019 (2019D06163) met antwoorden op vragen van de heer Ziengs naar aanleiding van berichten in de media over hetzelfde PBL-rapport, ben ik al ingegaan op het wegnemen van belemmeringen voor de kringloopeconomie.
Ik heb uw Kamer op 8 februari 2019 (TK 32 852 nr. 76) het Uitvoeringsprogramma circulaire economie doen toekomen waarin de acties uit de kabinetsreactie van
29 juni 2018 over de transitie-agenda’s circulaire economie en dwarsdoorsnijdende thema´s worden geconcretiseerd.
In dit Uitvoeringsprogramma komt een brede verscheidenheid aan soorten circulaire activiteiten aan de orde. Er is aandacht voor circulair ontwerpen, marktprikkels en deeleconomie. Het wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving en het ondersteunen van bedrijven bij doorbraakprojecten op het terrein van circulaire economie zijn ook onderdeel van dit uitvoeringsprogramma.
Het in februari van dit jaar geopende «Versnellingshuis» zie ik als belangrijk instrument om nieuwe vormen van circulariteit te faciliteren en op te schalen.
Voor de zomer van 2020 zal er, ook naar aanleiding van de in de tussentijd te verschijnen voortgangsrapportage van PBL, een actualisering van dit Uitvoeringsprogramma aan de Kamer worden aangeboden waarin nieuwe inzichten meegenomen kunnen worden.
Wat vindt u ervan dat de meeste innovatieve initiatieven zich richten op recycling en dat innovaties hoger op de R(ecycling)-ladder, zoals hergebruik en diensten, veel minder vaak voorkomen, terwijl juist bij deze innovaties het grondstoffenverbruik sterker vermindert? Bent u van plan uw beleid aan te passen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u op dit gebied dan nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Neemt u het advies van het PBL over, om uw beleid voor circulair ontwerpen uit te breiden en niet alleen uit te gaan van design-for-recycling maar ook van design-for-repair? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van het uitbreiden van ecodesign tot ontwerp voor recycling en reparatie. Zo ondersteun ik het programma CIRCO dat Nederlandse bedrijven helpt bij het toepassen van circulair ontwerpen, waarbij verduurzaming van het eigen product in een circulair businessmodel centraal staat. Het voornemen is het programma CIRCO de komende jaren op te schalen met het doel circulair ontwerpen bij een groot deel van het Nederlandse bedrijfsleven tot een gangbare praktijk te maken. Van belang is dat productbeleid wel grensoverschrijdend wordt aangepakt aangezien veel van de producten waar het om gaat internationaal worden verhandeld.
Het bevorderen van repareerbaarheid maakt al onderdeel uit van het Europese pakket voor circulaire economie (2015). Ik wijs u op het fiche Mededeling Ecodesign werkplan 2016–2019 (bijlage bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken, 20 januari 2017, Kamerstuk 34 663, nr. 8).
Inmiddels zijn de eerste Europese normen van kracht geworden waarin sprake is van duurzaamheid, repareerbaarheid, herbruikbaarheid, opwaardeerbaarheid en fabriceerbaarheid van en gebruik van kritische grondstoffen in producten, onderdelen en materialen die ingezet worden in onder andere de maakindustrie en bouwsector en die gebruikt worden voor consumentengoederen, zoals EN 45559 (Methods for providing information relating to material efficiency aspects of energy-related products) https://www.nen.nl/Nieuws/Nieuws/Eerste-Europese-normen-voor-circulaire-economie-goedgekeurd.htm
Wat vindt u ervan dat er relatief weinig reparatiebedrijven voor consumentenelektronica zijn, terwijl dergelijke bedrijven op vergelijkbare wijze als autoreparatiebedrijven kunnen zorgen voor een veel langere levensduur van producten? Welke rol voor de overheid ziet u hier?
Reparatie- en onderdelenbedrijven gericht op consumentenproducten zijn in de laatste decennia helaas schaars geworden. Loonkosten, maar ook regelgeving ten aanzien van elektrische apparaten kunnen hier belemmerend werken. Repair Cafés (die zijn vrijgesteld van certificering omdat zij geen artikelen repareren bestemd voor verkoop) vervullen hier een maatschappelijke behoefte.
Ik stimuleer met het bovengenoemde Uitvoeringsprogramma het tot stand komen van circulaire ambachtscentra waar vakkennis, ambachten en het techniekonderwijs samen zorgen voor stimulering van de circulaire economie. Reparatie ten behoeve van levensduurverlenging van producten speelt daarbij een belangrijke rol.
Er wordt op lokaal niveau al veel werk gemaakt van circulaire economie, zowel door gemeenten als door bedrijven en andere instellingen. Naar verwachting ontstaat daardoor ook werkgelegenheid voor mensen met afstand tot de arbeidsmarkt.
Het doel is om in 2030 in Nederland een landelijk dekkend netwerk van circulaire ambachtscentra te hebben, bij voorkeur op locaties waar combinaties van milieustraten, kringloop- en weggeefwinkels en ambachtslocaties geconcentreerd zijn. Bij deze ambachtslocaties is men bedreven in levensduurverlenging van producten door onder meer reparatie, het opknappen en uit oude producten nieuwe producten maken. Voorbeelden van dergelijke centra zijn de Tilburgse kringloopwinkel La Poubelle, de recycleboulevard in Leeuwarden en het Upcycle centrum in Almere.
Deelt u de conclusie van het PBL dat initiatieven die circulair handelen combineren met lokale en sociale doelen, kunnen helpen om draagvlak en betrokkenheid van burgers en bedrijven te vergroten? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het «Repair Café»? Erkent u dat initiatieven zoals Repair Cafés bovenstaande aanknopingspunten bij uitstek in praktijk brengen, dat wil zeggen dat zij het stimuleren van hergebruik en reparatie combineren met lokale en sociale doelen?
Ik ken en stimuleer initiatieven en icoonprojecten om onder meer reparatie en hergebruik van goederen en materialen te stimuleren. Daarbij zijn niet alleen Repair Cafés maar ook kringloopwinkels en andere lokale en sociale bedrijven en instellingen, bijvoorbeeld uit het beroepsonderwijs, onze partners.
Ik ondersteun de stichting Repair Café in het opbouwen van de zogeheten RepairMonitor, op basis waarvan inzicht wordt verkregen in de mate waarin huishoudelijke apparaten repareerbaar zijn door niet-professionele centra of personen. Het doel is te komen tot een monitor waarmee een groot volume aan data over (particuliere) reparaties zal ontstaan.
Erkent u de rol van Stichting Repair Café als de organisatie die het Repair Café-concept landelijk verspreidt en ondersteunt? Deelt u de mening dat deze stichting een belangrijke partner van de overheid kan zijn bij het vormgeven van de circulaire economie?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om meer te investeren in initiatieven als «Repair Café», zodat Nederland alsnog het doel «Nederland circulair in 2050» kan halen?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘35.000 ton bommen uit WO I lekken springstof vlak voor kust in Knokke’ |
|
Henk Krol (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «35.000 ton bommen uit WO I lekken springstof vlak voor kust in Knokke»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de uitkomsten van de periodieke controle door de Belgische FOD Volksgezondheid en bent u bereid de Kamer daarover nader te informeren?
Het Ministerie van Defensie is in contact met de Belgische Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu over de bevindingen van de periodieke controles bij de munitiestortplaats «Paardenmarkt» voor de kust bij Knokke. Het doel van die contacten is elkaar op de hoogte houden van de situatie en lering trekken uit onderzoeken die zowel in Nederland als in België met betrekking tot de munitiestortplaatsen zijn en worden uitgevoerd.
In mei 2019 zal de FOD Volksgezondheid ter plaatse van de munitiestortplaats een uitgebreid onderzoek vanaf het onderzoeksschip Belgica laten uitvoeren. Over de situatie in België kan ik verder geen uitspraken doen; dat is aan de Belgische overheid. Ook bij de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5 beperk ik me tot de situatie in Nederland.
Zijn er nog meer «munitiekerkhoven» voor de Belgische en/of Nederlandse kust?
In Nederland bevinden zich vier munitiestortplaatsen in de kustwateren: één in de Oosterschelde, twee op de Noordzee 30 kilometer uit de kust ter hoogte van IJmuiden en Hoek van Holland en één ten oosten van Ameland. Deze locaties staan als zodanig vermeld op zeekaarten en zijn betond. Er gelden beperkingen met betrekking tot ankeren, duiken en het gebruik van sleepnetten om verspreiding van de gestorte munitie te voorkomen.
Over wat voor soort munitie gaat het op de «munitiekerkhoven»? Zijn er ook gifgassen gestort?
Op de vier Nederlandse munitiestortplaatsen is in de periode 1945–1967 met een vergunning van het toenmalige Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw voornamelijk Duitse en Engelse munitie uit de Tweede Wereldoorlog gestort. TNO heeft onderzoek gedaan naar de samenstelling van deze munitie (gedeeld met de Kamer o.a. per brief d.d. 22 augustus 2001). Het betreft conventionele munitie en zoals uit het TNO-onderzoek blijkt zijn er geen granaten met gifgassen als mosterdgas, chloorgas, zenuwgas, etc. gestort. De gestorte materialen bestaan uit metaal van hulzen en munitiekisten, grondstoffen voor kruit en springstof en in beperkte mate materialen uit rook- en lichtgranaten.
Kunt u een beschrijving geven van het soort gevaren en het risico daarvan voor het milieu, de vissen, de scheepvaart en de Belgische en Nederlandse inwoners?
Vanaf 1998 zijn er in opdracht van Rijkswaterstaat en het Ministerie van Defensie diverse onderzoeken door het Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ), TNO en Imares/Wageningen UR uitgevoerd naar de mogelijke risico’s als gevolg van de aanwezigheid van de munitiestorten. Er is onderzoek gedaan naar de kans op spontane ontploffing van de gestorte munitie, naar de waterkwaliteit en de waterbodemfauna in de directe omgeving van de munitiestorten en naar de eventuele verspreiding van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees. De resultaten en conclusies uit de onderzoeken zijn aan uw Kamer gerapporteerd, onder andere in de brief van 28 mei 2015 (Kamerstuk 27 625 nr.339).
De onderzoeken hebben aangetoond dat de kans op spontane ontploffing praktisch nihil is omdat de ontstekers destijds uit de munitie zijn gehaald. Er zijn geen negatieve effecten op het milieu aangetoond en ze worden ook niet verwacht aangezien de corrosie van de gestorte munitie een buitengewoon traag proces is dat honderden jaren zal duren. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen, mede door de stroming ter plaatse, sterk verdund in het water. De gevonden waarden bij het onderzoek in 2015 boven de munitiestortplaats zijn vergeleken met die van het reguliere meetpunt in de Oosterschelde nabij Wissenkerke. Daarbij zijn geen significante verschillen gevonden tussen die twee locaties. De waarden van de reguliere maandelijkse metingen, die Rijkswaterstaat vanuit haar verantwoordelijkheid voor de waterkwaliteit van de rijkswateren op verschillende meetpunten in de Oosterschelde (zoals bij Wissenkerke) en de Noordzee uitvoert, blijven ook nu binnen de geldende normen. Uiteraard worden de reguliere metingen, die Rijkswaterstaat doet ten behoeve van de waterkwaliteit, voortgezet. Het onderzoek boven de munitiestortplaats wordt in 2019 herhaald.
Het onderzoek uit 2015 naar de aanwezigheid van energetische stoffen en zware metalen in schelpdiervlees uit de Oosterschelde in de nabijheid van de munitiestortplaats laat zien dat de concentraties lager zijn dan de risiconiveaus voor humane voedselveiligheid en voor de ecologie.
Wat gaat u doen om de veiligheid te garanderen? Is het veiliger om de munitie te bergen? Is het beter om nu te handelen in plaats van wachten tot de problemen door roest groter worden?
Zie antwoord vraag 5.
De visumaanvraag van Nigeriaanse weduwen om de rechtszaak tegen Shell bij te wonen |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Shell maakte van mij een in armoede levende weduwe»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Bent u het er mee eens dat het onwenselijk is dat twee van de vier weduwen die de rechtszaak tegen Shell hadden aangespannen, niet bij de zitting aanwezig konden zijn omdat zij geen visum konden krijgen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kan worden gesteld dat mensen zoveel mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld om een rechtszaak bij te wonen indien zij hiertoe door de rechtbank zijn uitgenodigd. In de zaak in kwestie, was voor het bijwonen van de rechtszaak in Nederland door betrokkenen ook een Schengenvisum vereist. Voor afgifte van het visum moet uiteraard worden voldaan aan de voorwaarden die de Europese regelgeving (de Visumcode, Verordening (EG) nr. 810/2009) hiervoor stelt. Het Franse consulaat-generaal in Lagos (Nigeria), dat Nederland voor Schengenvisa in Lagos vertegenwoordigt, heeft na toetsing van het visumdossier, de visa aan betrokkenen geweigerd.
Klopt het dat Nederland het visumbeleid in Nigeria compleet heeft uitbesteed aan de Belgische Ambassade in Abuja en het Franse Consulaat in Lagos? Zo ja, wordt Nederland dan helemaal niet meer betrokken bij visumaanvragen voor bezoek aan Nederland, ook niet als deze worden afgewezen? Zo nee, kunt u toelichten welke rol Nederland nog heeft?
In Nigeria wordt Nederland voor Schengenvisa in Lagos vertegenwoordigd door Frankrijk en in Abuja door België. De gemeenschappelijke Schengenvisumregelgeving leent zich voor deze samenwerking, omdat het Schengenvisumbeleid geharmoniseerd is, ook wat betreft de uitvoering van de regelgeving.
De bilaterale vertegenwoordigingsafspraak met Frankrijk (en ook met België) is gebaseerd op art. 8, lid 4 onder d) van de Visumcode. Hierbij is de bevoegdheid om definitief te beslissen op een visumaanvraag volledig overgedragen aan het vertegenwoordigende Schengenland. De vertegenwoordigende lidstaat behandelt zelfstandig de Schengenvisumaanvragen voor de lidstaat die vertegenwoordigd wordt, inclusief het weigeren van visumaanvragen. In geval van knelpunten bij de wederzijdse visumvertegenwoordiging kan zowel op lokaal als op hoofdstedenniveau gezamenlijk naar een oplossing worden gezocht.
Waarom is de visumaanvraag van deze twee vrouwen geweigerd door het Franse Consulaat in Lagos? Klopt het dat de aanvraag was voorzien van een uitnodigingsbrief van het advocatenkantoor, een verzoek van de rechtbank om bij de zitting aanwezig te zijn en een garantstelling van Amnesty International?
Het Frans consulaat-generaal heeft aangegeven dat het dossier incompleet was. Niet alle benodigde documenten voor het nemen van een onderbouwde beslissing waren bij de visumaanvraag gevoegd en een financiele garantstelling ontbrak eveneens. Het Franse consulaat-generaal heeft de visumaanvragen van betrokkenen derhalve geweigerd.
Heeft de Nederlandse ambassade in Nigeria contact gehad met het Franse Consulaat over de visumaanvraag van deze twee vrouwen? Zo ja, wat was de strekking hiervan?
Ja, medewerkers van de Nederlandse ambassade in Nigeria hebben contact gehad met collega’s van het Franse consulaat-generaal en aangegeven dat Nederland de afgifte van een visum aan betrokkenen ondersteunt. Samen met het Franse consulaat-generaal hebben de Nederlandse medewerkers in Nigeria nog gezocht naar een oplossing. Uiteindelijk speelde het krappe tijdsbestek voor betrokkenen voor de afgifte van een visum om nog tijdig bij de zitting in Nederland aanwezig te kunnen zijn een rol. Betrokkenen besloten daarop in overleg met het advocatenkantoor af te zien van het reizen naar Nederland.
Bent u bereid om bij een eventueel vervolg van de rechtszaak de visumaanvraag proactief te ondersteunen en er bij het Franse Consulaat op aan te dringen om deze goed te keuren?
Ja. Indien betrokkenen bij een eventueel vervolg van de rechtszaak wederom door de rechtbank worden uitgenodigd, ben ik, op basis van een volledig visumdossier, voorzien van alle benodigde documenten, bereid de afgifte van een visumaanvraag van betrokkenen bij het Franse consulaat-generaal in Lagos te ondersteunen.
De belemmerde vervolging van Syriëgangers |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel op de website van Trouw d.d. 1 maart 2019 inzake de belemmerde vervolging van Syriëgangers?1
Ja.
Hoeveel Syriëgangers hebben in hun verdediging voor de rechter in Nederland reeds gebruik gemaakt van het feit dat zij meevochten in een organisatie die ondersteund werd door het Nederlandse kabinet via het Non-Lethal Assistance (NLA)-programma of indirect via een samenwerkingsverband van organisaties?
Dit is niet bekend.
Hoeveel Syriëgangers hebben hun verdediging voor de rechter in Turkije ook gesterkt met het argument van de Nederlandse steun aan hun organisatie of samenwerkingsverband van organisaties?
Voor zover bij het kabinet bekend zijn er geen Nederlandse Syriëgangers geweest die in hun verdediging voor de rechter in Turkije hebben verwezen naar de Nederlandse steun aan gewapende oppositie. Hoeveel niet-Nederlandse Syriëgangers deze argumentatie in Turkije in hun verdediging hebben gebruikt is niet bekend.
Hoeveel Nederlanders hebben volgens de inlichtingendiensten op enig moment meegevochten met organisaties die Nederland met NLA gesteund heeft?
Er worden zoals gebruikelijk geen mededelingen gedaan over onderzoeken van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Hoeveel Syriëgangers hebben hun verdediging voor de rechter in Irak ook gesterkt met het argument van de Nederlandse steun aan hun organisatie of samenwerkingsverband van organisaties?
Voor zover bij het kabinet bekend zijn er geen Nederlandse Syriëgangers geweest die in hun verdediging voor de rechter in Irak hebben verwezen naar de Nederlandse steun aan gewapende oppositie. Hoeveel niet-Nederlandse Syriëgangers deze argumentatie in Irak hun verdediging hebben gebruikt is niet bekend.
Heeft deze mogelijkheid ooit onderdeel uitgemaakt van de afweging op het ministerie om wel of geen NLA te verlenen aan gewapende groeperingen in Syrië?
In 2015 is uw Kamer in antwoorden op Kamervragen van de heer De Roon reeds als volgt geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2220): «Nederlanders die zich aansluiten bij gewapende groepen kunnen strafbaar zijn en kunnen worden vervolgd voor door hen gepleegde (internationale) misdrijven, ook als zij zich hebben aangesloten bij een groep die door Nederland wordt gesteund». Een dergelijke vervolging kanworden ingesteld onder andere op grond van artikel 140 a. Wetboek van Strafrecht. Het kabinet heeft gedurende de looptijd van het non lethal assistance (NLA)-programma het verlenen van NLA aan gematigde gewapende groepen genomen op basis van de criteria: geen operationele samenwerking met extremistische groepen, het naleven van een inclusieve politieke oplossing en gecommitteerd zijn aan de naleving van het humanitair oorlogsrecht. Er werd daarnaast uitgesloten dat groepen op de voor Nederland bindende EU- en VN-lijsten van terroristische organisaties stonden. Het kabinet heeft de Kamer vertrouwelijk geïnformeerd over welke groepen NLA hebben ontvangen en in welke periode.
Is er ooit een ambtelijk advies geweest dat waarschuwde dat Nederlanders die in Syrië voor door Nederland met NLA gesteunde groepen vochten, moeilijker of niet vervolgd zouden kunnen worden door Nederlandse steun? Zo ja, kunt u aangeven wie dat advies gegeven heeft, wanneer dat gegeven is en welke opvolging aan dat advies gegeven is?
Het is niet zo dat Nederlanders die in Syrië actief waren bij groepen die NLA ontvingen, moeilijker of niet vervolgd kunnen worden. De Officier van Justitie maakt een eigenstandige afweging over de vervolging van uitreizigers naar jihadistisch strijdgebied of het seponeren daarvan. Deze afweging wordt niet beïnvloed door eventuele ontvangst van NLA door de gematigde gewapende groepering. Zie ook het antwoord op vragen 6 en 14.
Heeft het openbaar ministerie (OM) aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken op enig moment uitleg gevraagd over het NLA-programma? Zo ja, kunt u dan precies aangeven wat het OM gevraagd heeft en hoe die vragen beantwoord zijn?
Het Openbaar Ministerie heeft in de zomer van 2018 in verband met een lopende rechtszaak van een uitreiziger naar Syrië, in opdracht van de rechter, aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd of twee specifieke groepen (Jund al Aqsa en Ahrar al Sham) NLA-steun van Nederland ontvingen.
In het belang van de rechtsgang is toen besloten het OM te informeren dat de twee groepen in kwestie geen NLA hebben ontvangen. In dit specifieke geval is de informatie verstrekt omdat uit het verstrekken van deze specifieke informatie niet kon worden afgeleid welke groepen wel NLA hebben ontvangen en het duidelijk was dat de beide gevraagde groepen niet voldeden aan de NLA-criteria. Jund al Aqsa is namelijk gelieerd aan Al Qaeda en staat op de sanctielijst van terroristische organisaties van de Verenigde Naties. In het geval van Ahrar al Sham heeft de groep een jihadistische en salafistische achtergrond en wordt het gezien als voormalig samenwerkingspartner van terroristische en jihadistische groepen als al-Nusra. De beide groepen vielen hiermee duidelijk buiten de NLA-criteria.
Heeft het Ministerie van buitenlandse zaken aan het OM meegedeeld welke groepen wel of niet gesteund zijn?
Zie het antwoord op vraag 8. Buitenlandse Zaken heeft over twee specifieke groepen aan het OM medegedeeld dat deze groepen geen NLA hebben ontvangen. Het OM beschikt verder niet over informatie welke groepen wel steun hebben gekregen.
Is de informatie, welke groepen wel en niet gesteund zijn en die aan het OM is meegedeeld, gekwalificeerd als staatsgeheim?
Nee, de informatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het OM heeft gegeven over twee groepen is niet gekwalificeerd als staatsgeheim.Staatsgeheime informatie kan ook niet door het OM worden gebruikt in een strafzaak. Uit de verstrekte, specifieke informatie kon ook niet worden afgeleid welke groepen wel NLA van Nederland hebben ontvangen. Zie voorts ook het antwoord op vraag 8.
Hebben de Syrië-gangers en/of hun advocaten informatie gekregen over welke groepen Nederland met NLA gesteund heeft? Zo ja, welke informatie hebben zij gekregen?
Nee. Het OM beschikt niet over informatie welke groepen NLA-steun hebben gekregen. Die informatie kon dus niet worden door verstrekt aan de advocaten.
Hebben de Syrië-gangers en/of hun advocaten inzage gekregen in staatsgeheimen?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Kunt u de informatie die aan Syrië-gangers en/of hun advocaten gegeven is over welke groepen door Nederland met NLA gesteund zijn en welke niet, ook met de Kamer delen?
Er is geen informatie gedeeld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken met (de advocaten van) Syriëgangers. Er is door Buitenlandse Zaken enkel informatie verstrekt aan het Openbaar Ministerie ten behoeve van een lopende rechtszaak. Informatie over welke groepen wel NLA ontvingen is niet aan het OM verstrekt en dus ook niet aan de verdediging. Zie ook het antwoord op vraag 8 tot en met 11.
Is het strafbaar om te vechten voor een gewapende groep die steun ontvangt van Nederland zoals soldij, voertuigen, voedsel en andere zaken?
De Officier van Justitie maakt een eigen afweging over de vervolging van uitreizigers naar jihadistisch strijdgebied of het seponeren daarvan. Deze afweging wordt niet beïnvloed door steun van de regering aan strijdende groeperingen. Het Openbaar Ministerie legt gedragingen ten laste, in een omschreven periode en omschreven plaats. Van belang is voorts tot welke organisatie een verdachte behoorde. Als is vastgesteld tot welk onderdeel een verdachte behoorde, wordt aan de hand van de inhoud van het dossier en open bronnen getoetst of dát onderdeel van dié strijdende partij in dié periode was aan te merken als een organisatie met een terroristisch oogmerk. Het Openbaar Ministerie doet geen algemene uitspraken over de kwalificatie van groeperingen in het strijdgebied in Syrië als terroristisch of niet, ook omdat de samenstelling van de groepen snel veranderde en verandert. Het uiteindelijke oordeel over de strafbaarheid is aan de rechter.
Heeft Nederland ooit steun gegeven aan groepen die op dit moment door het OM als extremistisch en/of terroriristich beschouwd worden? Zo ja, aan hoeveel van dat soort groepen?
Het Openbaar Ministerie doet geen algemene uitspraken over strijdende groeperingen. Zie voor een toelichting het antwoord op vraag 14.
Klopt het dat er vroeger een wet gold dat wanneer een Nederlander zonder toestemming van de Koning(-in) meevocht in een leger dat niet het Nederlandse was, deze burger automatisch zijn Nederlandschap verloor?
Ja, dat klopt. Vóór 1 januari 1985 ging het Nederlanderschap verloren door zich zonder Koninklijk verlof in vreemde krijgs- of staatsdienst te begeven (artikel 7, onder 4, WNI 1892). Vanaf 1 april 2003 tot 1 maart 2017 gold dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren ging indien hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begaf van een staat die betrokken was bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid was (artikel 15, lid 1 en onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (oud)). Sinds 1 maart 2017 is er geen sprake meer van verlies van rechtswege maar kan de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 14, derde lid van de RWN, het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. Het dient echter te gaan om een dienstneming in het leger van een vreemde mogendheid, een al dan niet door het Koninkrijk erkende staat. Daarvan is in de hier aan de orde zijnde gevallen geen sprake van.
Is het kabinet van zin om deze wet opnieuw in werking te laten treden?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en één voor één beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Illegale gokzuilen |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «In heel Nederland is er geen winkelstraat waar niet illegaal gegokt wordt»?1
Ja
Herkent u de observaties uit het bericht dat door het hele land via gokzuilen, voornamelijk in Turkse thee- en koffiehuizen, illegaal op sportwedstrijden wordt gewed en dat hier miljoenen in omgaan? Herkent u tevens de schatting dat momenteel zo’n vijftig bookmakers actief zijn in Nederland? Zo nee, hoe hoog schat u het aantal bookmakers in?
Heeft u redenen om aan te nemen dat verschuivingen hebben plaatsgevonden ten opzichte van het onderzoek uit 2015, waarin werd gesproken van ruim 800 plekken waar illegale gokzuilen werden gerund en een jaarlijkse omzet van ongeveer 40 miljoen euro?2 Zo ja, hoe schat u deze cijfers nu in?
Ik herken de observaties gedeeltelijk. Blijkens het onderzoeksrapport van Spapens en Bruinsma (2015)3 zijn in de periode 2010–2014 op 446 locaties in totaal 649 gokzuilen aangetroffen. In het merendeel werden deze aangetroffen in cafés (210), koffie- en theehuizen (99), eetcafés (40) en stichtingen (21) en nog in andere zaken.
Het aantal van 50 bookmakers dat door de geïnterviewde theehuiseigenaar wordt genoemd, kan ik niet bevestigen. Spapens en Bruinsma noemen in hun rapport het aantal van 17 regelaars die gokzuilen aanleveren aan horecaondernemers. Zij gaan er vanuit dat jaarlijks bijna 37 miljoen euro aan omzet wordt gemaakt.
De Kansspelautoriteit geeft aan dat zij geen indicaties heeft dat na 2015 significante verschuivingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van genoemde aantallen. Wel heeft de Kansspelautoriteit de indruk dat het illegale aanbod via gokzuilen steeds meer op versluierde wijze wordt aangeboden.
Kunt u een nadere uitsplitsing geven van de 84 uitgevoerde onderzoeken en 17 sancties die sinds 2015 door de Kansspelautoriteit (Ksa) zijn uitgevoerd? Zijn hierbij ook bookmakers onderzocht en/of gesanctioneerd?
De Kansspelautoriteit heeft in 2013 haar beleid aangepast door meer ondersteuning te verlenen aan gemeenten en politie in plaats van zelf bestuurlijke boetes uit te delen. Een gemeente kan bijvoorbeeld een horecagelegenheid sluiten en dat is vaak effectiever dan een boete van de Kansspelautoriteit. Sinds 2015 heeft de Kansspelautoriteit 81 maal ondersteuning verleend aan de gemeente en de politie, waarbij de Kansspelautoriteit een rapportage heeft opgesteld van de aangetroffen situatie en zo haar kennis ter beschikking gesteld.
In de periode 2012–2018 heeft de Kansspelautoriteit veertien bestuurlijke sancties opgelegd aan de houders van horecagelegenheden. Ten slotte zijn onder leiding van het Openbaar Ministerie drie strafrechtelijke onderzoeken uitgevoerd naar de organisatoren van gokzuilen.
Op 28 maart 2019 heeft de Kansspelautoriteit bij een grote landelijke actie in totaal honderd «cash centers» in beslag genomen. 152 locaties (winkels, theehuizen, cafés en snackbars) verspreid over het hele land werden bezocht. De Kansspelautoriteit werkte samen met politie, gemeenten en Openbaar Ministerie. Er is ook beslag gelegd op meer dan een miljoen euro op buitenlandse bankrekeningen. Deze actie is een vervolg op een doorzoeking in 2018 van bedrijfspanden en woningen in Enschede en Rotterdam, waarbij administratie in beslag werd genomen.
Wat wordt momenteel gedaan om specifiek de bookmakers aan te pakken? Deelt u de mening dat de aanpak van deze groep cruciaal is in de bestrijding van illegale gokzuilen? Ziet u mogelijkheden de opsporing en aanpak van deze groep te intensiveren?
Het is inderdaad belangrijk om de organisatoren van de gokzuilen aan te pakken. Het is daarnaast van belang de locatie-eigenaren aan te pakken die toestaan dat organisatoren («bookmakers») daar hun gokzuilen kunnen plaatsen. De Kansspelautoriteit pakt daarom samen met politie en gemeenten de locaties aan waar gokzuilen staan. De Kansspelautoriteit werkt op dit moment samen met de gemeente Rotterdam aan een sluitende aanpak. Deze aanpak richt zich op repressie gericht op locatie-eigenaren en «bookmakers», alsmede op preventie en weerbaarheid van zowel spelers als locatie-eigenaren. Wanneer dit succesvol is zal deze aanpak ter beschikking worden gesteld aan andere gemeenten.
Deelt u de verbazing over de grote verschillen in aanpak van aanbieders van illegaal gokken per gemeente? Kunt u deze verschillen verklaren? Wat gebeurt er in Den Haag en Rotterdam wat nog niet in andere gemeenten gebeurt?
De verschillen in aanpak van aanbieders van illegale kansspelen per gemeente zijn te verklaren door het feit dat gemeenten hierin zelf keuzes maken. De situatie per gemeente is ook verschillend. In Den Haag en Rotterdam worden relatief veel gokzuilen aangetroffen. Dat zij aan de aanpak daarvan prioriteit geven en daarom ook vooroplopen in de aanpak is te begrijpen.
Den Haag en Rotterdam zijn zich zeer bewust van de ondermijnende en nadelige effecten van illegaal gokken en treden daar tegen op met gebruikmaking van hun eigen bevoegdheden op grond van de APV en de Drank- en Horecawet. De gemeente Rotterdam heeft de actie «Illegaal gokken is geen spelletje» in 2016 en 2017 uitgevoerd, waarin de Kansspelautoriteit heeft geparticipeerd. Daarin zijn de speler en zijn omgeving (familie, vrienden) aangesproken en alert gemaakt. Graag wijs ik ook op de aanpak in Rotterdam gericht op repressie, preventie en weerbaarheid, genoemd in het antwoord op vraag 5.
Is inmiddels bij alle gemeenten de wegwijzer speelautomaten expliciet onder de aandacht gebracht?3 Zo nee, bent u bereid deze, al dan niet in samenwerking met de Ksa, alsnog onder de aandacht te brengen?
Na vaststelling van de wegwijzer in augustus 2018 heeft de Kansspelautoriteit met behulp van een adressenlijst van de Vereniging Nederlandse Gemeenten aan alle gemeenten een exemplaar van de Wegwijzer speelautomaten toegestuurd. De website van de Kansspelautoriteit heeft een link naar een aparte pagina voor gemeenten. Hier is de wegwijzer meteen vindbaar. De Kansspelautoriteit heeft veelvuldig contact met gemeenten en ook gemeenten weten op hun beurt de Kansspelautoriteit te vinden.
Bent u bereid met Ksa en gemeenten in gesprek te gaan om te onderzoeken wat mogelijke knelpunten zijn in het optreden tegen aanbieders door Ksa en gemeente en hoe deze voorkomen kunnen worden? Bent u bereid daarbij ook te bezien of gemeenten afdoende mogelijkheden ervaren voor het doen van Bibob-toetsen bij twijfelachtige ondernemingen? Ziet u verder aanleiding om te komen tot een meer gecoördineerde samenwerking tussen ministerie, Ksa en gemeenten om zo tot een evenwichtiger aanpak te komen?
De Kansspelautoriteit werkt nauw samen met een groot aantal gemeenten en er zijn steeds meer gemeenten die gebruik willen maken van de opleidingen en ondersteuning door de Kansspelautoriteit. Bij mij zijn geen signalen bekend van gemeenten die problemen ervaren bij het gebruik van het BIBOB-instrumentarium bij het bestrijden van illegale gokzuilen.
Met betrekking tot de informatiepositie merk ik op dat de Kansspelautoriteit afspraken maakt met gemeenten (ook middelgrote en kleinere) over de wijze waarop gemeenten de Kansspelautoriteit informeren. Tevens werkt de Kansspelautoriteit aan een app voor toezichthoudende en handhavende ambtenaren van gemeenten waarmee zij eenvoudig informatie kunnen verstrekken aan de Kansspelautoriteit. Ik verwacht dat dit voor de Kansspelautoriteit een betere informatiepositie gaat opleveren.
Ik beschouw de aanpak door de Kansspelautoriteit en de gemeenten als evenwichtig.
Ziet u ook mogelijkheid om in deze gesprekken aandacht te vragen voor de informatiepositie van de Ksa, die aangeeft meer geïnformeerd te willen worden door gemeenten over de uitkomsten van hun onderzoek, zodat de Ksa in de toekomst cijfers paraat heeft over het aantal zaken waarbij gemeenten maatregelen hebben genomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om, met oog op de landelijke omvang van het probleem, ook nadrukkelijk kleine en middelgrote gemeenten te betrekken bij deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze casus aantoont dat de Ksa, met dertien handhavers, over onvoldoende capaciteit beschikt om de volledige gokbranche te monitoren en dat dus structureel meer capaciteit moet worden vrijgemaakt, zeker met oog op de recent aangenomen wetgeving? Is de financieringssystematiek voor de handhavende taken van de Ksa passend wat de regering betreft?
Tijdens het Algemeen Overleg van 13 september 2018 heb ik uw Kamer aangegeven dat de Kansspelautoriteit momenteel voldoende is toegerust.5 Dat heeft steeds onze aandacht. De Kansspelautoriteit voert op basis van het ontwerpbesluit kansspelen op afstand en de concept ministeriële regeling die nog ter consultatie zal worden aangeboden, een uitvoeringstoets uit.6 Daarbij zal de Kansspelautoriteit ingaan op de benodigde (financiële) capaciteit voor toezicht en handhaving.
Ziet u mogelijkheden om het instrumentarium wat de Ksa tot haar beschikking heeft te vergroten, zodat zij minder afhankelijk is van andere partijen in haar handhavende taak?
Met de wet Kansspelen op afstand krijgt de Kansspelautoriteit meer handhavingsbevoegdheden, zoals het bestuurlijk binnentreden in een woning en het bestuurlijk in beslag nemen van goederen die daarvoor vatbaar zijn. Ik zie vooralsnog geen reden voor een verdere uitbreiding van haar instrumentarium. Wanneer een zaak een strafrechtelijke aanpak behoeft, geschiedt dat onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM). Het OM is dan verantwoordelijk om de zaak onder te brengen bij een daartoe goed geoutilleerde opsporingsinstantie zoals de politie of de FIOD.
Het herstarten van het recht op toeslagen door de Belastingdienst/Toeslagen |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven of de gemaakte fouten van de Belastingdienst bij het herstarten van het recht op kindgebonden budget ook gelden voor andere toeslagen, zoals de zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag of de huurtoeslag?1
Nee, de gemaakte fouten gelden niet voor andere toeslagen. Voor deze toeslagen geldt dat de burger zelf een aanvraag dient in te dienen.
Klopt het dat het niet automatisch herstarten van het kindgebonden budget naar voren is gekomen bij een systeemcheck bij de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij duidelijk werd dat artikel 15, vijfde lid van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) niet in het systeem doorgevoerd was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de analyses voor de beleidsdoorlichting Tegemoetkoming ouders is onder andere onderzoek gedaan naar het niet-gebruik van het kindgebonden budget. Vervolgens is bij de uitvoeringstoets voor de wijziging van de WKB in verband met het verhogen van de inkomensgrens voor paren meer in het bijzonder gekeken naar het effect van het wetsvoorstel op het niet-gebruik. Bij deze analyses is het vermoeden ontstaan dat er sprake kon zijn van een omissie in de uitvoering.
De beleidsdoorlichting artikel 10 tegemoetkoming ouders is in 2018 uitgevoerd en is op 14 december 2018 naar uw Kamer gestuurd2.
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget.
Wanneer is die systeemcheck precies uitgevoerd en welke aanleiding was er voor de systeemcheck?
Zie antwoord vraag 2.
Is voor de andere toeslagen artikel 15, vijfde lid, AWIR, wel goed vormgegeven?
Het automatisch (her)starten van het kindgebonden budget is geregeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op het Kindgebonden budget en geldt niet voor andere toeslagen. Artikel 15, vijfde lid van de Awir heeft betrekking op het continueren van toeslagen naar volgende berekeningsjaren.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks huur-, zorg- of kinderopvangtoeslag verliezen doordat het inkomen is gestegen?
De zorgtoeslag wordt jaarlijks in 250.000 gevallen en de huurtoeslag in 100.000 gevallen gestopt door een stijging van het inkomen. Het recht op de kinderopvangtoeslag kan door een stijging van het inkomen wel verminderen maar niet verloren gaan.