Het bericht ‘ZZP-docent rukt op’ |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zzp-docent rukt op: meer vrijheid, minder werkdruk»? Wat vindt u ervan dat een groeiend aantal leraren zichzelf inschrijft als ondernemer en als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) voor de klas staat? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Om hoeveel leraren gaat dit? Weet u in hoeveel van deze gevallen eigenlijk sprake is van schijnzelfstandigheid?1
In eerdere antwoorden op diverse schriftelijke vragen over commerciële uitzendorganisaties2 heb ik aangegeven het een ongewenste situatie te vinden wanneer uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden aangrijpen om de tarieven te verhogen. In lijn daarmee vind ik het ook ongewenst wanneer onderwijsgevenden zich als zzp’er aanbieden met als oogmerk meer geld te verdienen dan in een regulier dienstverband met een schoolbestuur. Overigens kan dit in de praktijk voor zzp’ers minder voordelig zijn dan het lijkt, vanwege bijkomende specifieke kosten waarvan geen sprake is bij een regulier dienstverband. Ik heb thans geen specifiek inzicht in de mate waarin leraren als zzp’er door schoolbesturen worden ingeschakeld. Dit geldt overigens niet alleen voor de zpp’ers maar voor alle personen die niet in loondienst werkzaam zijn in het onderwijs. Dus ook voor personeel dat in dienst is van uitzend-, detachering- of payrollbureaus. Wel is er op basis van de jaarverslagen inzicht in de ontwikkeling van het aandeel in de totale personeelslasten van het zogeheten Personeel niet in loondienst (PNIL) waaronder genoemde categorieën vallen. In de brief van 16 januari 2019 over de arbeidsmarkt leraren 2018 is uw Kamer daarover geïnformeerd.3 Hierin is ook aangegeven dat mijn ministerie bezig is om bij toekomstige gegevensleveringen meer zichtbaar te krijgen hoe de middelen worden uitgegeven. In 2019 wordt daartoe een pilot uitgevoerd.
Ik beschik niet over informatie over gevallen van mogelijke schijnzelfstandigheid. Dit hangt samen met de opschorting van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) tot in ieder geval 1 januari 2020, zoals verwoord in de brief van 9 februari 2018, Roadmap vervanging DBA van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën.4
In hoeverre is volgens u het oplopende lerarentekort en de daarmee gepaard gaande al hoge en stijgende werkdruk voor leraren een oorzaak dat leraren meer als zzp’ers voor de klas gaan staan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent de toename aan zzp’ers voor de werkdruk en de verhoudingen in het team? Deelt u de analyse dat de leraren in vaste loondienst een stuk meer verantwoordelijkheid dragen voor teamtaken en dat de toename van het aantal zelfstandigen kan leiden tot een hogere werkdruk voor de leraren met een vast contract?
Het is aan het schoolbestuur te kijken welke contractvorm het beste past en mogelijk is. De impact van zzp’ers en ander tijdelijk personeel op de werkdruk van personeel in vaste dienst hangt af van hoe daar mee wordt omgegaan. Het hangt ook af van met welke situatie dit wordt vergeleken, bijvoorbeeld als het alternatief voor een zzp-leerkracht betekent dat er geen leerkracht beschikbaar is met alle gevolgen van dien voor de werkdruk en/of de voortgang van het onderwijs. Overigens heb ik de indruk dat schoolbesturen en scholen bij het inschakelen van tijdelijk personeel doorgaans eerst naar andere opties kijken dan het inhuren van zzp’ers. Er is bijvoorbeeld de mogelijkheid van een flexibele inzet van leerkrachten via door besturen opgerichte en in stand gehouden regionale transfercentra. De uitzondering op de ketenbepaling voor tijdelijke contracten voor vervanging van zieke leerkrachten draagt ook bij aan de nodige flexibiliteit.
Klopt het dat het voor scholen duurder is om een zzp’er in te huren dan om leraren in loondienst te nemen? Zo ja, hoeveel geld zijn scholen per jaar extra kwijt aan leraren die zich laten inhuren als zzp’er inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbedrijven?
Of schoolbesturen uiteindelijk duurder uit zijn, hangt onder meer af van de duur en aard van de werkzaamheden waarvoor een beroep wordt gedaan op een zzp’er. Zoals hiervoor opgemerkt, is er geen inzicht in de samenstelling van de PNIL-lasten (o.a. functies en arbeidsduur), waardoor ook niet kan worden vastgesteld of en zo ja hoeveel middelen schoolbesturen extra kwijt zijn aan PNIL in verhouding tot personeel in loondienst. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe duidt u de cijfers die erop wijzen dat tussen 2012 en 2017 meer onderwijsgeld is uitgegeven aan personeel dat niet in loondienst was, zoals uitzendkrachten, «payrollers» en zzp’ers? Wat zijn volgens u de oorzaken van deze stijging?
In de bijlage Arbeidsmarkt leraren 2018 van de in het antwoord op vraag 1 genoemde Kamerbrief is een duiding gegeven van de ontwikkeling van personeel niet in loondienst in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.5 In zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs is het aandeel PNIL in de totale personeelslasten in de periode 2012–2017 gestegen. In het po van 2,0 naar 4,0 procent en in het vo van 2,2 naar 3,7 procent. In het mbo is sprake van een geringere toename van 7,4 naar 8,0 procent.
In genoemde bijlage is aangevoerd dat er verschillende redenen kunnen zijn voor schoolbesturen om met personeel niet in loondienst te werken. Een voor de hand liggende reden is krapte op de arbeidsmarkt waarbij regulier personeel niet kan worden gevonden. Zo kunnen besturen van vo-scholen die een onzekere toekomst hebben (bijvoorbeeld in gebieden met leerlingendaling) terughoudend zijn om een vaste verbintenis met personeel aan te gaan die hen geld kost als ze moeten inkrimpen. Zoals hiervoor aangegeven is een traject in gang gezet om in de nabije toekomst meer gegevens te verzamelen over personeel niet in loondienst, zodat de ontwikkelingen in de toekomst beter geduid kunnen worden.
Ik deel overigens de zorg die achter uw vraag schuil gaat. Het is en blijft daarom belangrijk dat schoolbesturen gezamenlijk (regionale) afspraken maken hoe zij omgaan met de inschakeling van PNIL.
Bent u het eens met de uitspraak van de voorzitter van de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) die stelt dat bij vervanging in verband met ziekte – wat door het lerarentekort een enorm probleem is – er sprake is van een vicieuze cirkel, namelijk: «Het zijn dezelfde mensen die je voor de klas hebt staan, alleen nu via een ander systeem. De arbeidsprijs is hoger, waardoor het budget van de scholen verder wordt uitgehold»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het daarmee eens. Vandaar dat ik deze ontwikkeling in de gaten houd. Allereerst door het verkrijgen van meer en beter inzicht in PNIL. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe staat het met de afspraken die partners in de regio moeten gaan maken over het beperken van de inzet van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus naar aanleiding van onder andere de motie-Kwint/Westerveld2? Met wie zijn er tot nu toe gesprekken gevoerd? Wat zijn de voorlopige uitkomsten van deze gesprekken die tot afspraken moeten leiden?
In de vanaf 15 januari 2019 geopende subsidieregeling regionale aanpak lerarentekort 7 wordt partijen in de regio onder andere gevraagd om in de regionale plannen van aanpak concrete afspraken te maken over hoe in gezamenlijkheid om te gaan met de inhuur van onderwijspersoneel via commerciële bureaus of als zzp’er. Ook dit houd ik in de gaten via een evaluatie van de ingediende en toegekende plannen. Zodra de uitkomsten daarvan bekend zijn, wordt uw Kamer daarover geïnformeerd
De brandbrief inzake een dichte dienstapotheek |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief die apothekers in de Hoeksche Waard hebben gestuurd aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over het sluiten van de dienstapotheek in Klaaswaal?1
Ja.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat sinds de nachtsluiting van de apotheek in de Hoeksche Waard het aantal voorschriften drastisch is teruggelopen? Kan hieruit geconcludeerd worden dat huisartsen op grote schaal zelf medicatie uitdelen?
Nee, die conclusie kan niet worden getrokken. De vraag naar acute zorg fluctueert door veel verschillende externe factoren. Zorgverzekeraar CZ informeerde mij dat uit een regionale analyse blijkt dat in het laatste kwartaal van 2018 er een forse daling is geweest van het aantal patiënten dat de huisartsenpost heeft bezocht. Wanneer er minder mensen buiten kantoortijden een beroep doen op de huisarts, heeft dit als automatisch gevolg dat er minder spoedmedicatie wordt voorgeschreven. Dit geldt niet alleen voor de uren tussen 23.00–08.00 maar voor alle openingstijden van de huisartsenposten en dienstapotheken.
Wordt na uitgifte van een medicijn vanuit de artsentas vervolgens standaard de apotheek van de patiënt hierover geïnformeerd? Zo nee, wat vindt u hiervan?
Voor een goed begrip licht ik eerst toe wat de artsentas inhoudt. Artsen in Nederland kunnen volgens artikel 1 lid 1 onder ll, en artikel 61 lid 8 van de Geneesmiddelenwet bij de apotheek geneesmiddelen bestellen «ten behoeve van toediening aan hun patiënten». Dit geldt voor huisartsen(posten) maar ook bijvoorbeeld voor artsen die werkzaam zijn in een verpleeghuis of Zelfstandig Behandelcentrum.
Artsen kunnen uit die tas dus geneesmiddelen toedienen (bij een geneeskundige behandeling) of verstrekken voor directe inname door de patiënt, indien zij dit nodig achten. Dit kan zowel overdag als ’s-avonds, of gedurende de nacht. De arts hoeft daarbij niet vooraf een apotheker te raadplegen en hij hoeft dit ook niet achteraf te melden bij de apotheek. Indien de arts dit nodig acht zal hij vanzelfsprekend wel contact opnemen met de apotheek. Hierover kunnen artsen en apothekers ook geprotocolleerde afspraken maken. Ik begrijp overigens dat in de Hoeksche Waard zulke afspraken zijn gemaakt, om ervoor te zorgen dat het medicatiedossier op patiëntniveau compleet is.
Wordt de gekozen oplossing in de Hoeksche Waard, waarbij patiënten die ’s nachts medicijnen nodig hebben deze medicijnen van de huisarts krijgen, toegestaan door de IGJ? Zo ja, welke voorwaarden worden hieraan verbonden en waar is het standpunt van de IGJ in terug te vinden?
Als patiënten ’s-nachts geneesmiddelen nodig hebben dan mogen ze die krijgen van de huisarts. Het toetsingskader van de IGJ is de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), en de farmacotherapeutische richtlijn «Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties» (NHG 2012).
Klopt het dat sinds de nachtsluiting van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard nog geen enkele keer een arts de dienstapotheek in Dordrecht heeft geraadpleegd? Zo nee, hoe vaak is dit wel gebeurd?
Nee, dit klopt niet. Zorgverzekeraar CZ heeft mij laten weten dat in de situaties dat de arts het noodzakelijk vond om voor deze toediening een apotheker te raadplegen er contact is opgenomen met de dienstapotheek in Dordrecht. Daarnaast zijn er sinds de nachtelijke sluiting meerdere recepten door de dienstapotheek uit Dordrecht bezorgd bij patiënten in de Hoeksche Waard.
Bent u van mening dat bij verstrekking van medicijnen uit een artsentas altijd een dienstapotheek geraadpleegd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het toedienen of verstrekken van medicatie uit de artsentas altijd, gedurende de dag of nacht, een mogelijkheid die de arts heeft. De arts hoeft daarbij niet vooraf een (dienst)apotheek te raadplegen. Artsen en apothekers zijn zorgprofessionals die autonoom medisch kunnen handelen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, zijn er in de Hoeksche Waard afspraken gemaakt tussen de huisartsenpost en de dienstapotheken.
Klopt het dat er bij de IGJ inmiddels zeker drie calamiteiten gemeld zijn waarbij er verkeerde medicatie is verstrekt vanuit de artsentas? Zo ja, wat wordt er gedaan met deze meldingen?
Er is bij de inspectie een melding gedaan over drie casussen met betrekking tot medicatie uit de dokterstas in de regio Hoeksche Waard. Overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit van de Wkkgz worden meldingen en calamiteiten die betrekking hebben op de kwaliteit van zorg door de inspectie behandeld. De IGJ ziet de brief niet als melding van een calamiteit. De melding wordt volgens de reguliere werkwijze door de inspectie beoordeeld en zo nodig in behandeling genomen.
Kunt u aangeven of er nog andere regio’s in Nederland zijn waar gekozen is voor de oplossing van de artsentas na de nachtsluiting van een dienstapotheek?
Volgens informatie waarover ik nu beschik zijn alleen in Groningen en Zeeland ook enkele dienstapotheken gedurende de nacht gesloten.
Heeft u tevens signalen ontvangen dat bij de vestiging van startups en scale-ups in Nederland ondernemers nog veel belemmeringen ervaren?
Nederland is een aantrekkelijk land voor buitenlands ondernemend talent. Dat blijkt onder meer uit de World Competitivess Rankings 20181 (IMD) en de Global Talent Competitiveness Index 20192 (Insead) waar Nederland een plaats is gestegen binnen de top 10 van landen met het meest aantrekkelijke vestigingsklimaat voor bedrijven en ondernemend talent. Nederland staat nu respectievelijk op plaats 4 en 8.
Het is mij echter bekend dat startups en scale-ups van buiten de EU soms belemmeringen kunnen ervaren bij vestiging in Nederland. Dit geldt overigens ook voor buitenlandse zelfstandigen die geen startup of scale-up zijn, maar die wel degelijk van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de Nederlandse economie. In 2017 is hier in het kader van de City Deal Warm Welkom Talent3 onderzoek naar gedaan via een klantreisanalyse. Ook via StartupDelta en via de praktijk van de beoordeling van aanvragen hebben mij dergelijke signalen bereikt.
Welke programma’s zijn er die gericht zijn op het binnenhalen van buitenlandse bedrijven die vallen onder de definitie van startups en scale-ups? Welke initiatieven worden in de komende twee jaar verder uitgewerkt?
Er zijn verschillende activiteiten gericht op het binnenhalen van buitenlandse startups, scale-ups en zelfstandigen.
In het kader van de City Deal Warm Welkom Talent is een set aanbevelingen geformuleerd. Deze zijn gericht op betere voorlichting over Nederland als vestigingsland, betere branding gericht op startups, betere begeleiding bij vestiging in Nederland en soepelere en snellere procedures. Een deel van deze aanbevelingen is reeds uitgevoerd, zoals het aanbieden van begeleiding en advies door het Netherlands Point of Entry bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Daarnaast is samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) speciale startup-branding (Dutch Spirit Branding) ontwikkeld. Dutch Spirit Branding voor startups zorgt ervoor dat Nederland wordt gezien als interessant ecosysteem waarmee buitenlandse startups, investeerders en tech-talent worden aangetrokken. Hiervoor is een toolkit met promotiemateriaal in de vorm van afbeeldingen, feiten, video’s en presentaties ontwikkeld.
StartupDelta onderneemt geen gerichte activiteiten om buitenlandse startups en scale-ups aan te trekken. Hoofddoel is om Nederland het beste ecosysteem te laten zijn en om buitenlands kapitaal aan te trekken. Op deze manier draagt StartupDelta wel indirect bij aan het aantrekken van startups en scale-ups. Ook verbindt StartupDelta bedrijven die interesse in Nederland hebben met bijvoorbeeld regionale acquisitieorganisaties.
Tot slot kan ook de NFIA een rol spelen bij het aantrekken van scale-ups naar Nederland. Zoals in december jl. met uw Kamer4 gedeeld, richt de NFIA zich op het aantrekken van buitenlandse bedrijven die een positieve bijdrage leveren aan onze economie. Het gaat daarbij om investeringen van ten minste 500.000 euro, of die ten minste 5 fte aan werkgelegenheid creëren binnen drie jaar.
Zie voor de initiatieven die de komende twee jaar worden uitgewerkt het antwoord op vraag 10.
Welke departementen en rijksdiensten zijn verantwoordelijk respectievelijk betrokken?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is verantwoordelijk voor het startup- en scale-up beleid en het beleid rond het vestigingsklimaat. Het Ministerie van EZK is ook betrokken bij de beoordeling van buitenlandse ondernemers op toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie. De RVO adviseert in opdracht van EZK de IND hierover en heeft het Netherlands Point of Entry ingericht. Hier kunnen ondernemers terecht voor advies en begeleiding. Daarnaast is gezamenlijk met BZ is speciale startup-branding (Dutch Spirit Branding) ontwikkeld.
De ministeries van Justitie en Veiligheid (J&V) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zijn verantwoordelijk voor respectievelijk de toelating en verblijf van vreemdelingen en arbeidsmigratie. De IND is verantwoordelijk voor de behandeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen.
Het Ministerie van BZ richt zich primair op het helpen van het internationaliseren van Nederlandse startups en scale-ups, en helpt daarnaast bij het aantrekken van startups en scale-ups naar Nederland via de dienstverlening van de posten (startup liaison officers) en via de specifieke Dutch Spirit Branding gericht op startups en scale-ups. Daarnaast is BZ beleids- en uitvoeringsverantwoordelijk voor kort verblijf visa en uitvoeringsverantwoordelijk voor machtigingen tot voorlopig verblijf (MVV).
De Kamer van Koophandel beheert het Engelstalige digitale ondernemersplein Business.gov.nl, sinds 2018 in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Hier wordt op één plek informatie ontsloten over ondernemen en vestiging in Nederland. De primaire doelgroep bestaat uit buitenlandse ondernemers die zich in Nederland willen vestigen of al in Nederland gevestigd zijn, en buitenlandse bedrijven die zaken willen doen met Nederland.
Welke financiële middelen worden per departement en rijksdienst ter beschikking gesteld?
Specifiek voor startups en scale-ups bedragen de kosten van RVO voor de beoordeling van het Nederlands economisch belang van buitenlandse zelfstandigen circa € 650.000. Hiervan is het budget voor het startup-visum € 170.000. Het budget voor het Netherlands Point of Entry voor advies en begeleiding bedraagt circa € 285.000.
Voor de instandhouding en ontwikkeling van business.gov.nl door de KvK zijn gezien de doelgroep geen financiële middelen specifiek voor het aantrekken van buitenlandse startups en scale-ups geoormerkt. De informatievoorziening is gericht op een bredere doelgroep.
Voor de uitvoeringskosten van regelingen voor startups en zelfstandigen door de IND, geldt dat de IND wordt gefinancierd op basis van aantal behandelde aanvragen. De financiële middelen verschillen dus per jaar. Het zijn bovendien pure uitvoeringskosten, niet gericht op het actief aantrekken van buitenlandse zelfstandigen. De kort verblijf visumafgifte en de MVV-verstrekking voor startups is een klein onderdeel van de bredere visumverlening door BZ. Het is niet mogelijk hier aan te geven hoeveel financiële middelen er specifiek naar visumafgifte voor startups gaan.
De Dutch Spirit Branding-activiteiten richten zich op zowel het helpen internationaliseren van in Nederland actieve startups, als op het aantrekken van buitenlandse startups. De kosten voor de Dutch Spirit-campagne worden geschat op € 70.000 euro.
Welk departement heeft de coördinerende rol met betrekking tot de «orange carpet» initiatieven?
De term «orange carpet» kan op verschillende zaken duiden. Bij het aantrekken van buitenlandse startups duidt het op het geheel van maatregelen dat is ingesteld om buitenlandse startups een zachte landing te geven in Nederland («rolling out the orange carpet»). Daar horen bijvoorbeeld bij: het startupvisum en de verblijfsvergunning zelfstandigen, de voor het startupvisum goedgekeurde deskundig begeleiders, de door KvK uitgevoerde voorlichting over procedures, zakendoen en vestiging in Nederland op business.gov.nl, de geboden begeleiding door het Netherlands Point of Entry bij RVO en de geboden dienstverlening door de expatcenters van gemeenten. Orange Carpet is op Business.gov.nl te vinden als 7 stappen om een innovatieve onderneming op te zetten in Nederland. De coördinatie van dit stelsel ligt bij EZK.
De term Orange Carpet kan ook duiden op een fast track voor visumaanvragen kort verblijf, indien er een economisch belang is gediend voor Nederland. In 2007 heeft BZ dit Orange Carpet-beleid geïmplementeerd om de bonafide reiziger te faciliteren, als instrument om de BZ-strategie voor excellente consulaire dienstverlening en economische diplomatie te bewerkstelligen. Hierin is BZ coördinerend.
Welke doelstellingen worden gesteld? Welke stappen bent u voornemens te nemen om eerder genoemde doelstellingen te behalen?
De ambitie van het kabinet is dat het Nederlandse ecosysteem voor startups en scale-ups het sterkste wordt binnen Europa en wereldwijd een top-5 positie behaalt. Dit draagt er aan bij dat de Nederlandse economie concurrerend en innovatief blijft. Getalenteerde buitenlandse ondernemers dragen hieraan in belangrijke mate bij. Met hun internationale oriëntatie, buitenlandse netwerk, culturele diversiteit en ondernemend talent verrijken zij elk startup en scale-up ecosysteem. Het kabinet wil dit talent daarom verwelkomen. Het gaat er daarbij niet om zoveel mogelijk buitenlandse ondernemers aan te trekken; het gaat erom dat de ondernemer van toegevoegde waarde is voor de Nederlandse economie. Er is daarom geen kwantitatieve doelstelling geformuleerd, maar ik verwacht dat de inspanningen van het kabinet ervoor zullen zorgen dat het aantal startups en scale-ups dat voor vestiging in Nederland kiest zal stijgen.
Zie voor de stappen die ik voornemens ben te nemen om deze doelstellingen te behalen het antwoord op vraag 10.
Welke successen zijn behaald? Kunt u dit zowel cijfermatig ten opzichte van de gestelde doelen als met concrete voorbeelden toelichten?
Er zijn de afgelopen jaren met succes diverse maatregelen doorgevoerd:
Sinds de invoering van het startupvisum in 2015 is het aantal toegelaten startups ieder jaar gestegen, van 25 verleende vergunningen in 2015 naar 120 in 2018. De stijgende trend lijkt zich door te zetten.
Wat is de oorzaak van het eventueel afhaken van bedrijven om zich in Nederland te vestigen?
Verschillende overwegingen kunnen een rol spelen bij een besluit van een startup of scale-up om zich niet in Nederland te vestigen. Uit de klantreisanalyse van de City Deal Warm Welkom Talent blijkt dat de meest negatieve ervaring optreedt bij het kiezen van de verblijfsvorm, de daadwerkelijke vestiging van het bedrijf en de aanvraag en wachttijd bij het regelen van het verblijfsrecht. Het is mogelijk dat ondernemers juist in deze fases afhaken.
Er zijn ook andere factoren die een rol spelen bij de keuze voor een land, zoals de taal, de cultuur, de kosten van levensonderhoud, huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, en de mogelijkheden voor de partner om betaald werk te verrichten. Het is niet bekend in hoeverre buitenlandse startups en scale-ups om deze overwegingen afzien van vestiging in Nederland.
Tijdens de klantreisanalyse is wel gebleken dat wie eenmaal in Nederland gevestigd is ervaart dat de kwaliteit van het leven en het ondernemersklimaat nog beter zijn dan al werd verwacht. Dit onderstreept hoe belangrijk het is Nederland goed op de kaart zetten aantrekkelijk land voor de vestiging van startups en scale-ups.
Welke barrières ondervinden bedrijven die zich in Nederland willen vestigen?
Uit de klantreisanalyse bleek dat startups en scale-ups op verschillende momenten barrières ondervinden, bijvoorbeeld bij het zoeken naar informatie in het Engels over vestiging in Nederland, complicaties rond het proces van vestiging en de soms lange wachttijden, het ontbreken van voldoende begeleiding, het ontbreken van voldoende Engelstalige informatie over het ondernemen in Nederland als men eenmaal in Nederland is, de positie op de arbeidsmarkt van de partner van de zelfstandige (deze is namelijk niet vrij op de arbeidsmarkt, zoals wel het geval is bij kennismigranten) of bij het openen van een Nederlandse zakelijke bankrekening. Aan het laatstgenoemde wordt inmiddels gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging van banken en de groot banken aan een oplossing gewerkt.
Voor een deel zijn deze knelpunten al opgelost, onder meer via business.gov.nl en het Netherlands Point of Entry. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 2 en 7.
Welke concrete maatregelen worden vanuit de verantwoordelijke ministeries genomen om een en ander te verbeteren? Welke stappen kunnen ondernemers zelf nemen om een vestiging in Nederland eenvoudig te laten verlopen?
Voor concrete maatregelen overheid die reeds genomen zijn verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2 en 7.
In de beleidsreactie op het WODC-rapport over de aantrekkelijkheid van Nederland voor Kennismigranten5, dat de Staatssecretaris van J&V mede namens mij aan uw Kamer heeft gestuurd, staan enkele maatregelen genoemd waarnaar op dit moment onderzoek wordt gedaan. Dit gaat om een verkenning naar het verruimen van de regeling voor buitenlandse startups en kleine ondernemingen in Nederland, inclusief de mogelijkheid voor sleutelpersoneel van buitenlandse startups om mee te komen met de oprichter van de startup, de mogelijkheid dat gezinsleden van zelfstandigen vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt krijgen en het vergroten van de kennis over al bestaande mogelijkheden voor kennismigranten om een onderneming te starten. Hierover wordt uw Kamer in de tweede helft van 2019 nader geïnformeerd.
Bovendien is een aanpassing in voorbereiding van het puntensysteem voor zelfstandigen, waarbij een bijdrage aan de topsectoren grotere kans geeft op toelating. Ook wordt bezien of gemeenten via het puntensysteem meer invloed kunnen hebben bij de toelating van zelfstandigen, indien zij van toegevoegde waarde zijn voor de regionale economie.
Het Ministerie van BZ zal daarnaast, in het verlengde van het orange carpet-beleid, het komende jaar met stakeholders binnen de overheid en uit het bedrijfsleven de mogelijkheden voor verdere maatwerkprogramma’s verkennen, voor zowel startups alsook andere bedrijven en sectoren in voor Nederland interessante landen. Daarbij zal ook gekeken worden naar de mogelijkheid voor facilitatie bij korte, oriënterende en netwerkbezoeken aan Nederland in de voorbereidende fase, voorafgaande aan de aanvraag van een startupvisum.
Zoals in de Kamerbrief over acquisitiebeleid en vestigingsklimaat6 is aangegeven, ontvangen we al enkele jaren signalen dat het openen van een bankrekening voor diverse buitenlandse investeerders moeilijk is. Sinds enige tijd zoekt mijn ministerie samen met andere betrokken partijen, als het Ministerie van Financiën en de NVB, naar een oplossing voor dit knelpunt. Daarbij wordt gekeken naar interne, procesmatige aanpassingen in de aanvraagprocedure voor een bankrekening. Vanzelfsprekend zal de oplossing passen binnen de huidige Europese regelgeving. Het onverkort handhaven van de inhoudelijke toetsing zal hierbij een uitgangspunt zijn.
In bovengenoemde brief is ook aangegeven dat het van belang is dat voor buitenlandse werknemers en bedrijven de (overheids)diensten bereikbaar en toegankelijk zijn. Uit het veld krijgen we signalen dat dit nog niet overal het geval is. De komende periode gaan we, samen met verschillende uitvoeringsorganisaties, bekijken waar mogelijk deze informatievoorziening nog verder te verbeteren is. Ook gemeentes nemen maatregelen door de dienstverlening van expatcenters ook beschikbaar te stellen voor buitenlandse zelfstandigen, naast de buitenlandse werknemers in loondienst.
Ondernemers die overwegen naar Nederland te komen dienen zich uiteraard zo goed mogelijk voor te bereiden. Dit kan op meerdere manieren. Via business.gov.nl is overheidsinformatie te vinden voor onder andere startups, over het orange carpet stappenplan en de startupbox. Het Engelstalig Ondernemersplein business.gov.nl wordt ondertussen doorontwikkeld en het informatieaanbod wordt uitgebreid. Voor advies en begeleiding kan men terecht bij het Netherlands Point of Entry bij RVO.
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan oplossingen van het in uw brief van 21 december 2018 gesignaleerde knelpunt dat weinig Nederlandse startups internationaal actief zijn en dat startups hun internationale netwerk beter moeten ontwikkelen?1
Het is zaak dat startups en scale-ups in Nederland goed op weg worden geholpen en worden begeleid bij hun stappen richting buitenland. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 10, werken EZK en BZ gezamenlijk aan het internationale aspect van het startup- en scale-up beleid. BZ richt zich met het postennetwerk met name op het helpen van het internationaliseren van Nederlandse startups en scale-ups naar het buitenland door middel van het ontsluiten van buitenlandse netwerken, kapitaal en kennis in buitenlandse startup en scale-up hubs. Ook kunnen zij terecht bij business development coaches met landenexpertise van RVO en bij de handels- en innovatie-afdelingen van de posten.
Startups en scale-ups met de potentie en ambitie om hun product of dienst op te schalen en uiteindelijk op de internationale markten te gaan verkopen, worden vanaf dit jaar tevens via het Fastlane-programma van RVO begeleid en geïnformeerd over alle voor hen relevante overheidsinstrumenten in Nederland en Europa. Te denken valt hierbij aan het Eureka Eurostars programma of het SME instrument van de Europese Commissie. Welke instrumenten relevant zijn hangt af van de fase waarin de startups en scale-ups zich bevinden.
BZ focust naast het begeleiden van de individuele startup en scale-up ook op collectieve dienstverlening specifiek gericht op startups en scale-ups. Denk hierbij naast reguliere handels- en innovatiemissies aan gespecialiseerde missies naar strategische startupbeurzen in het buitenland (bijvoorbeeld naar CES in Las Vegas, Computex in Taipei en Slush in Helsinki.
Ook zijn er voor dit jaar zes prioritaire grootstedelijke gebieden ofwel «hubs» aangewezen in Europa (Berlijn, Londen en Parijs), de VS (San Francisco/Los Angeles en New York/Boston) en Azië (Singapore). Op de posten in deze hubs werken startup liaisons officers, die Nederlandse startups en scale-ups bedienen door toegang tot netwerken, kennis en kapitaal te ontsluiten. Er zullen in opdracht van BZ in 2019 drie sectorale startup & scale-up missies worden georganiseerd naar de hubs Berlijn, New York/Boston en Singapore.
Naar aanleiding van mijn bezoek aan Silicon Valley afgelopen januari en het bezoek van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in maart worden verschillende mogelijkheden verkend voor verdere samenwerking met de VS, waaronder het creëren van een «zachte landingsplaats» voor Nederlandse startups in San Francisco en vice versa. Ook wordt samen met de VSNU verkend of Nederlandse academische startups deel kunnen nemen aan een incubatorprogramma in de VS en of Nederlandse studenten stageplaatsen kunnen krijgen bij Nederlandse bedrijven in Silicon Valley. Dit om te leren van internationale voorbeelden en om ondernemerschap te stimuleren. In de startupbrief, die ik voor de zomer aan uw Kamer zal sturen, zal ik u informeren over de uitwerking van deze initiatieven.
Daarnaast zetten we Nederland internationaal op de kaart door toonaangevende technologie conferenties naar Nederland te halen. Denk aan CES Unveiled in Amsterdam in september 2018 en de GES 2019 in juni dit jaar. Voor Nederlandse startups zijn dit soort conferenties op eigen bodem een mooie gelegenheid om hun internationale netwerk uit te breiden, zonder dure reis- en verblijfkosten te hoeven maken.
Het bericht ‘Je hoopt natuurlijk dat dit in Nederland blijft’ en de bescherming van cultuurgoederen |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het interview met de directeur van de Vereniging Rembrandt «Een lid van de koninklijke familie laat kunst veilen: «Je hoopt natuurlijk dat het in Nederland blijft»»?1
Ja.
Klopt het dat voorwerpen die niet op de lijst van beschermde cultuurgoederen staan en privébezit zijn, vrijelijk verkocht kunnen worden?
Ja.
Klopt het dat de onlangs geveilde tekening van Rubens niet was opgenomen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen?
Ja.
Hebt u overwogen de bedoelde tekening alsnog op te nemen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen? Zo ja, wat is de reden dat de tekening niet is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment geldt een terughoudend aanwijzingsbeleid.
Welke criteria gelden voor opneming in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen?
De Minister van OCW kan ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar wordt beschouwd aan te wijzen als cultuurgoed en verzameling conform de Erfgoedwet.
Is de motivering voor opneming in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen openbaar?
De motivering van de aanwijzing kan worden opgevraagd bij de Erfgoedinspectie. De aangewezen collectie kan digitaal worden geraadpleegd via het portal Collecties van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (www.collectienederland.nl). Aan de openbaarheid van de motivering van de aanwijzing van cultuurgoederen en verzamelingen wordt gewerkt.
Onderschrijft u dat de Erfgoedwet onder andere tot doel heeft te voorkomen dat voorwerpen en verzamelingen in particulier bezit die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid zijn, verloren gaan voor het Nederlandse cultuurbezit?
Ja.
Klopt het dat er sinds 2010 geen kunstwerken zijn opgenomen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen? Zo ja, waarom niet?
Nee.
Bent u bereid voorstellen te doen om het instrumentarium van de Erfgoedwet uit te breiden, zo mogelijk naar het voorbeeld van andere landen, zodat voorwerpen en verzamelingen in particulier bezit die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid zijn, behouden blijven voor Nederland?
In het kader van de voorbereiding van de algemene evaluatie van de Erfgoedwet ben ik voornemens om een tijdelijke commissie in te stellen om mij te adviseren over de vraag of het huidig wettelijk kader en instrumentarium, zoals neergelegd in de Erfgoedwet en de Beleidsregel aanwijzing beschermde cultuurgoederen 2016, adequaat is om belangwekkend roerend erfgoed in particulier bezit, voor Nederland te kunnen behouden en -voor zover daar naar haar oordeel en in het licht van de situatie in andere landen aanleiding toe bestaat, voorstellen te doen tot aanpassing van deze kaders.
De Nederlandse jongen Charly die in Spanje gedetineerd is |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend dat deze week een uitspraak komt van de rechter in Spanje over het al dan niet uitzitten van het voorarrest in Nederland door Charly T.?1
Op 6 februari 2019 vond een procedurezitting plaats waar de rechter volgende zittingsdata bekend maakte en zich over het voorarrest boog. Een medewerker van de Nederlandse ambassade in Madrid woonde de zitting bij. De Officier van Justitie verzocht om verlenging van het voorarrest met drie maanden. De verdediging gaf aan een korte verlenging van het voorarrest in geval van spoedige rechtszittingen te zullen accepteren.
Welke acties heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2019 ondernomen om conform het verdrag met Spanje Charly T. in Nederland het voorarrest te laten uitzitten?
Zoals vastgelegd in de Staat van het Consulaire (kst-35000-V-51) geldt het uitgangspunt dat Nederlandse verdachten in het buitenland zelf verantwoordelijk zijn voor hun verdediging. Het land van detentie heeft de plicht om een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen zelf niet over de middelen daartoe beschikken. Dezelfde situatie bestaat in Nederland voor Nederlandse en buitenlandse verdachten.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Deze bijstand is beschikbaar voor elke gedetineerde en wordt in de vorm of mate in principe niet bepaald door de schuld, de aard van het delict, de opgelegde straf, etc, maar door de detentieomstandigheden in het betreffende land en de betreffende persoon (bijvoorbeeld aan de hand van de kwetsbaarheid).
Consulaire bijstand is uitdrukkelijk géén juridische bijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken levert en financiert geen rechtsbijstand (afgezien van in doodstrafzaken). Wel heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken door middel van een subsidiekader de mogelijkheid gecreëerd voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland om juridisch advies te krijgen van een Nederlandse organisatie die daartoe van het ministerie subsidie ontvangt. Op dit moment ontvangen de organisaties PrisonLAW en DutchAdvocates subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het geven van juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Ook in dit onderhavige geval is het juridisch advies tot stand gekomen.
In de Staat van het Consulaire (Kamerstuk 35 000 V, nr. 51) staan de instrumenten genoemd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van een individuele buitenlandse rechtsgang tot haar beschikking heeft. In onderhavige zaak is sprake geweest van de inzet van onderstaande instrumenten: (1) gesubsidieerd juridisch advies (i.c. door Stichting PrisonLAW), (2) actief volgen van de rechtsgang, (3) expliciet en herhaaldelijk aandacht vragen van de lokale autoriteiten voor de rechtsgang, en (4) ondersteuning («adhesie») van (juridische) verzoeken. Omdat de rechtsgang zich nog in de initiële fase bevindt en de Officier van Justitie, de verdediging en de rechter hun rollen in de rechtsgang nog in belangrijke mate moeten vervullen, is er thans geen aanleiding en ruimte voor het inzetten van het instrument van onderzoek naar de gevolgde rechtsgang door een vertrouwensadvocaat.
Het ministerie, en vooral de Nederlandse ambassade in Madrid, heeft de afgelopen maanden sterk en proactief ingezet op het begeleiden van het juridisch advies en de rechtsbijstand door de lokale advocaat, het volgen van en aandacht vragen van de Spaanse autoriteiten voor de rechtsgang en het ondersteunen en doorgeleiden van verzoeken, dat gebeurt ook door inzet van «stille diplomatie». Zo was een medewerker van de Nederlandse ambassade op 6 februari aanwezig op de zitting, is er onder meer door de ambassade via formeel diplomatiek note verbale aandacht gevraagd voor de zaak en zijn verschillende Spaanse autoriteiten op meerdere momenten actief geattendeerd op de mogelijkheid van overdracht van toezichthoudende maatregelen en de positieve Nederlandse houding ten aanzien daarvan.
Waarom heeft het Ministerie besloten om geen vertrouwensonderzoek te laten verrichten in deze zaak?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom heeft het Ministerie geen vertrouwensadvocaat aangewezen conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire 2018?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een vertrouwensadvocaat in de casus van Romano van der Dussen een zinvolle bijdrage heeft geleverd in de procesgang?
Nee, de procesgang eindigde in 2006 terwijl het rapport van de vertrouwensadvocaat verscheen in 2010. Het onderzoek van de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingeschakelde vertrouwensadvocaat in voornoemde zaak in 2010 is wel zeer belangrijk geweest als aanleiding en aanknopingspunt voor verder onderzoek naar feiten en verklaringen door de advocaten van betrokkene zelf, die uiteindelijk hebben geleid tot een succesvol herzieningsverzoek en de vrijlating van betrokkene in 2016. Het onderzoek van de vertrouwensadvocaat gaf onder meer aan dat de verdediging in voornoemde zaak, vooral in de eerste fase van initiële procesgang grote steken had laten vallen, die uiteindelijk mede leidden tot een onherroepelijke veroordeling in 2006.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 van de op 21 januari jl. gestelde schriftelijke vragen, en zoals ook deze casus laat zien, is adequate juridische bijstand in de eerste fase van de rechtsgang voor een verdachte vaak cruciaal. Om die reden overlegt het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de organisatie DutchAdvocates die sinds 1 januari jl. subsidie ontvangt voor juridisch advies over de beste wijze waarop in voorkomende gevallen in een vroegtijdig stadium juridisch advies kan worden verleend met rekenschap van de regels omtrent persoonsgegevensbescherming.
Heeft u via diplomatieke of politieke weg bij de Spaanse autoriteiten erop aangedrongen om fouten in het proces te herstellen, conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het ministerie bij de familie van Charly T. de mogelijkheid heeft aangereikt om over te stappen naar de nieuwe subsidiepartner Dutch Advocates? Zo ja, met welke reden?
Nee. Het ministerie beslist niet hierover. De gedetineerde zelf beslist of hij om juridisch advies vraagt en zowel Stichting PrisonLAW als Stichting DutchAdvocates beslissen zelf welke zaken zij aannemen. Het ministerie heeft enkel gewezen op het bestaan van DutchAdvocates en zeer uitdrukkelijk op de onwenselijkheid en nadelen van een dossieroverdracht in een lopende zaak.
Heeft het ministerie de begroting van 2019 van Prison Law goedgekeurd voorafgaand aan de subsidietoewijzing die afloopt per 1 juli 2019?
Ja. Stichting PrisonLAW moet uiterlijk 30 september 2019 aan het ministerie inhoudelijk en financieel rapporteren over de activiteiten die in de periode 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 met subsidie van het ministerie zijn uitgevoerd.
Heeft u nog plannen om in de nabije toekomst acties te ondernemen om de procesgang alsmede de persoonlijke situatie van Charly T. en zijn familie te verbeteren?
De inzet zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wordt de komende tijd voortgezet.
Kunt u deze vragen, samen met de nog openstaande set vragen, één voor één en zo spoedig mogelijk behandelen?
Ja.
Ontbrekende zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het krantenartikel «Diagnose overspannen: «Mijn hart breekt als ik Sara omschrijf als een zware last»»?1 Wilt u reageren op het verhaal van Emine en Bram, die voor hun 3-jarige dochter met een zeldzame spierziekte zorgen? Wat vindt u ervan dat zij zich zwaar in de steek gelaten voelen omdat zij de juiste zorg voor hun dochter niet geregeld krijgen?
Ik ken het artikel en ben bekend met de columns die de heer Verbrugge schrijft over de zorg voor zijn dochter en alle inspanningen die daarmee gepaard gaan. Ik lees deze columns met belangstelling en vind het naar om te lezen dat de heer en mevrouw Verbrugge langer dan door hen gewenst moeten wachten op de woningaanpassing voor hun dochtertje, en dat dit hen stress oplevert.
Wat vindt u ervan dat de ouders al ruim een jaar op duidelijkheid wachten van de gemeente over de verbouwing van hun huis tot een rolstoelvriendelijke woning? Vindt u het acceptabel dat een gemeente deze mensen zo lang laat wachten, terwijl zij dringend hulp nodig hebben?
Het aanpassen van een woning is naar zijn aard helaas vaak een gecompliceerd proces. De aanvraag moet zorgvuldig worden beoordeeld, zowel bouwtechnisch als financieel. Daarbij worden soms diverse alternatieven bekeken. Ook dient advies te worden ingewonnen van bijvoorbeeld artsen of ergotherapeuten. Dat doet er natuurlijk niets aan af dat het wachten op een besluit bij de aanvrager tot spanning en onzekerheid kan leiden.
Naar aanleiding van uw vraag heb ik contact opgenomen met de heer Verbrugge en – na toestemming van de familie Verbrugge – met de gemeente om nadere informatie over de situatie te verkrijgen. Uit deze informatie blijkt dat de familie Verbrugge en de gemeente al langere tijd hebben gesproken over de woningaanpassing en dat ongeveer een jaar geleden de aanvraagprocedure voor een woningaanpassing is gestart. Er blijken verschillende opties tot woningaanpassing te zijn onderzocht. Hierbij is een complicerende factor dat de voorkeur van de familie Verbrugge niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Dit heeft tot gevolg gehad dat ook de gemeentelijke welstandscommissie is ingeschakeld. Afgaande op de informatie die ik van de familie Verbrugge en de gemeente heb gekregen, stel ik vast dat de behandeling van de aanvraag lang duurt, maar dat het acteren door de gemeente niet kan worden gekwalificeerd als «lang laten wachten». Momenteel wordt er medisch advies ingewonnen door de gemeente. De gemeente heeft mij toegezegd er alles aan doen om de woningaanpassing zo snel mogelijk te realiseren.
Wilt u ervoor zorgen dat de gemeente spoedig de voorzieningen levert die nodig zijn en wilt u meedenken met de familie, de gemeente en de zorgverzekeraar over hoe zij (gezamenlijk en in goed overleg) de zorg en ondersteuning die dit gezin nodig heeft zo goed mogelijk kunnen organiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij goed voorstellen dat het zeer vervelend is voor de familie Verbrugge dat de door hen aangevraagde woningaanpassing langer duurt dan wenselijk is voor hen. Het toekennen van een woningaanpassing op grond van de Wmo 2015 is evenwel primair een gemeentelijke taak. Als Minister kan ik op grond van de Wmo 2015 niet ingrijpen in de behandeling van individuele zaken. Ik merk op dat uit mijn recente contacten is gebleken dat de aanvraag de volle aandacht van de gemeente heeft. De gemeente mij heeft toegezegd er alles aan doen om de woningaanpassing zo snel mogelijk te doen realiseren.
Deelt u de mening dat de zorg zo versnipperd is geraakt dat teveel gezinnen van het kastje naar de muur worden gestuurd? Wat gaat u eraan doen om dit te veranderen?
Bij ondersteuning via de Wmo 2015 zijn verschillende partijen, zoals gemeenten, aanbieders, leveranciers betrokken die alle hun eigen expertise, verantwoordelijkheden en taken hebben. Het is inderdaad van groot belang dat zij optimaal met elkaar samenwerken zodat de cliënt kan rekenen op tijdige en ook overigens passende zorg en ondersteuning. De betrokken organisaties zijn op dit moment langs allerlei wegen lokaal en regionaal bezig de verbindingen te maken.
Ik doe er het nodige aan om partijen te stimuleren en ondersteunen deze samenwerking verder te verbeteren. Dit gebeurt onder meer via programma’s zoals Langer Thuis, Onbeperkt Meedoen en een traject met gemeenten, verzekeraars en leveranciers om de uitvoering van hulpmiddelen te verbeteren.
Het bericht ‘Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ontslag topambtenaar achtervolgt Dijkgraaf Klip»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het algemeen bestuur in september 2016 op de hoogte werd gesteld van het feit dat er in augustus 2016 een hoorzitting is geweest waar het algemeen bestuur formeel partij in is?
Of er juist is gehandeld, is ter beoordeling van het algemeen bestuur (AB) van het waterschap zelf. Mocht daarvoor aanleiding zijn, dan is het vervolgens aan de provincie als primaire toezichthouder op de waterschappen zich een oordeel te vormen over de gang van zaken. Als Minister heb ik in aangelegenheden als deze geen directe toezichthoudende rol op de waterschappen.
Hoe beoordeelt u de omgang met het opleggen van de geheimhouding op de betreffende stukken en wijze van ter inzage legging? Zijn alle wettelijke bepalingen goed gevolgd? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, wat is er in formele zin niet goed gegaan?
In artikel 37 van de Waterschapswet (WsW) is geregeld in welke gevallen het AB ten aanzien van bepaalde informatie of stukken kan besluiten tot geheimhouding en het dagelijks bestuur (DB) geheimhouding kan opleggen aan het AB. In het laatste geval dient het besluit tot geheimhouding door het AB zelf te worden bekrachtigd. In artikel 37 van de WsW is tevens geregeld hoe de geheimhouding weer kan worden opgeheven. In dit verband kunnen tevens beslissingen worden genomen over het al dan niet toezenden van stukken en het ter inzage leggen daarvan. Zie het antwoord op vraag 2 over de vraag of in dit geval juist is gehandeld.
Denkt u dat het monistische karakter van het waterschapsbestuur een rol kan spelen in de onduidelijke rolverdeling tussen het dagelijks bestuur en het algemeen bestuur bij gevoelige kwesties zoals aan de orde in onderhavige casus? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen is het AB het bevoegde bestuur in het waterschap, tenzij het AB bevoegdheden heeft overgedragen aan het DB; de wet kent hierin enkele – limitatief benoemde – uitzonderingen.
In de onderhavige casus is bij wet geregeld (art. 53 WsW) dat de secretaris van het waterschap door het AB wordt benoemd. De bevoegdheid tot schorsing of ontslag van de secretaris berust ook bij het AB (art 54 WsW). Over de regeling van geheimhoudingszaken hieromtrent zie het antwoord op vraag 3. Voor het geval er onjuist mocht zijn gehandeld zie het antwoord op vraag 2.
Kindermishandeling |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van de enquête over kindermishandeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête blijkt dat bijna de helft van de scholen geen duidelijke afspraken heeft bij vermoedens van kindermishandeling?
Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen een hardnekkig maatschappelijk probleem. Wij vinden het belangrijk dat huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter worden gesignaleerd. En dat iets wordt gedaan met die signalen. Ook een docent kan de persoon zijn die de cirkel van geweld doorbreekt. Wij vinden de uitkomst van de enquête dan ook onwenselijk. Schoolbesturen zijn wettelijk verantwoordelijk om een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (meldcode) vast te stellen voor het personeel en de kennis en het gebruik van de meldcode te bevorderen. De Inspectie van het Onderwijs ziet daar ook op toe. De Inspectie van het Onderwijs constateert dat nagenoeg alle scholen beleid hebben rond kindermishandeling. De uitkomst van de enquête van Didactief geeft aan dat bestuur en schoolleiding het personeel onvoldoende informeert over hun beleid.
Ik vraag de Inspectie van het Onderwijs gezien de implementatie van de verbeterde meldcode de komende jaren hiervoor extra aandacht te hebben.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert de Beweging tegen Kindermishandeling – een samenwerkingsverband van organisaties in het onderwijs en de kinderopvang. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft als doel om bewustwording te creëren over wat je als onderwijsprofessional moet doen bij vermoedens van kindermishandeling en om de handelingsvaardigheid en -bereidheid bij onderwijsprofessionals te vergroten. De beweging organiseert landelijke en regionale bijeenkomsten over informatiedeling en kennisoverdracht naar schoolbesturen en schoolleiders. Goede voorbeelden worden opgehaald en verspreid. Ook wordt actief samenwerking gezocht met ketenpartners als Veilig Thuis opdat «met en van elkaar» geleerd kan worden.
Komen uit andere onderzoeken soortgelijke resultaten? Zo ja, wat gaat u doen om scholen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel docenten die vermoeden dat er sprake is van kindermishandeling, hier vervolgens niets mee doet? Ziet u mogelijkheden om docenten te ondersteunen in het herkennen van kindermishandeling?
De meldcode biedt ondersteuning en houvast bij het handelen als er een vermoeden van kindermishandeling is. Scholen hebben zelf een verantwoordelijkheid voor deskundigheidsbevordering en verdere professionalisering van hun leraren op dit gebied. Om hen daarbij te ondersteunen is materiaal voor het primair en voortgezet onderwijs over de meldcode ontwikkeld over de wijze waarop leerkrachten aandacht kunnen besteden aan kindermishandeling en de melding daarvan. Deze informatie is actief onder scholen bekend gemaakt en verspreid door de Stichting School en Veiligheid. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft zich in het eerste jaar actief ingezet om kennis over kindermishandeling en handelingsbereidheid bij onderwijs- en kinderopvangprofessionals te vergroten. Informatie over (de aanpak van) kindermishandeling, trainingen en materialen zijn gebundeld en overzichtelijk bij elkaar gebracht op een site (www.kindermishandelingonderwijskinderopvang.nl).
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld waarin wordt gevraagd om in alle lerarenopleidingen aandacht te besteden aan het herkennen van kindermishandeling?2
In het algemeen overleg dat ik op 5 september jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over sociale veiligheid heb ik toegezegd u te informeren over stand van zaken met betrekking tot de motie Westerveld over kindermishandeling in lerarenopleidingen. Dat heb ik vervolgens gedaan in de aanbiedingsbrief van de Veiligheidsmonitor op 21 december 2018 (Kamerstuk 29 240, nr. 88). Het thema kindermishandeling is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de tweedegraadslerarenopleidingen. Bij een inventarisatie in april 2018 van de Vereniging Hogescholen is gebleken dat de Pabo’s aandacht besteden aan kindermishandeling. Elke Pabo geeft hier zelf invulling aan, bijvoorbeeld door samenwerking met een GGD of via een eigen module. Voor de tweedegraadslerarenopleidingen is het thema kindermishandeling ook verankerd in de kennisbasis, het bredere concept sociale veiligheid. Docenten in opleiding leren op thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, te signaleren en daar, waar nodig, effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is de meldcode, waarbij de opleidingen met elkaar hebben afgesproken dat deze wordt behandeld in het curriculum van de opleidingen.
Deelt u de mening dat er in alle opleidingen die opleiden voor een beroep waarin met kinderen wordt gewerkt, aandacht zou moeten zijn voor kindermishandeling?
We vinden het belangrijk dat alle professionals die werken met kinderen en volwassenen weten hoe ze vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen signaleren en weten welke stappen te zetten bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is daarom belangrijk dat in opleidingen die opleiden voor een beroep aandacht is voor kindermishandeling door bijvoorbeeld studenten te laten oefenen met het werken met de meldcode.
Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt eraan gewerkt om het thema huiselijk geweld en kindermishandeling een plek te laten krijgen in alle relevante opleidingen. In mbo-kwalificatiedossiers voor opleidingen in zorg en welzijn is opgenomen dat tijdens de opleiding ruime aandacht wordt besteed aan het kunnen herkennen van signalen van sociale problematiek waaronder huiselijk geweld, seksueel misbruik en kindermishandeling. Ook is in de opleidingsdossiers opgenomen het actie ondernemen op deze thema’s volgens wet- en regelgeving en het beleid/protocol van de organisatie. De mbo-kwalificatiedossiers in zorg en welzijn zijn in nauwe samenspraak tussen onderwijs en bedrijfsleven opgesteld. Instellingen voor mbo zijn vrij in de wijze waarop zij het onderwijs feitelijk inrichten op basis van de kwalificatiedossiers. Daarom wordt vanuit het programma in 2019 een ronde gemaakt langs verschillende regionale opleidingscentra om in gesprek te gaan met de curriculumontwikkelaars over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het thema huiselijk geweld en kindermishandeling. Wat betreft het hoger onderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) geldt dat het per opleiding verschilt of het kunnen signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en het werken met de meldcode is opgenomen in de curricula. Daarom wordt ook met de betreffende opleidingen in overleg gegaan om met hen de mogelijkheden te bespreken het thema huiselijk geweld en kindermishandeling in het curriculum op te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal scholen en docenten dat op de hoogte is van de meldcode kindermishandeling omhoog gaat?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. De meldcode is een belangrijk en krachtig instrument om bij tijdig signaleren van kindermishandeling effectief te kunnen handelen en aanpakken. Daarom vinden we het belangrijk dat alle professionals, dus ook scholen en docenten, op de hoogte zijn van de meldcode en weten hoe te werken met de meldcode. Het signaleren is een belangrijk onderdeel van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Eén van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Daarvoor bevat het programma de volgende acties:
Wat vindt u ervan dat slachtoffers vaak het gevoel hebben dat ze niet gehoord worden? Wat voor maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat deze kinderen alle steun krijgen die nodig is?
We vinden het belangrijk dat het voor kinderen en slachtoffers makkelijk wordt gemaakt om te praten over situaties waarin ze zich bevinden en dat vervolgens goed geluisterd wordt naar waar kinderen behoefte aan hebben.
Vanuit het programma Geweld hoort Nergens Thuis worden in samenwerking met Augeo, gemeenten, Veilig Thuis, scholen en andere betrokkenen, de pilots «Handle with care» ondersteund en uitgebreid. In dit project geven instanties zoals Veilig Thuis, politie of crisisinterventieteams bij een incident van huiselijk geweld binnen 24 uur een signaal aan de school. Hierdoor kunnen leerlingen beter door scholen worden opgevangen en kan sociale steun worden geboden, die de veerkracht van kinderen versterkt.
Voor kinderen is het heel belangrijk dat er eerlijk met hen gepraat wordt, dat ze uitleg krijgen over de situatie waarin ze zitten en over wat er voor hen gedaan kan worden. Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt het project «ieder kind geïnformeerd» uitgewerkt. Het project heeft als doel kinderen te laten praten over de situatie thuis en daarbij inzicht te geven in kinderrechten. Voor mishandelde kinderen kan dit de drempel wegnemen om te praten over de situatie waarin ze zich bevinden, waardoor hulp kan worden geboden aan de kinderen en het geweld gestopt kan worden.
Daarnaast heeft Augeo in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een handreiking participatie van kinderen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling ontwikkeld met concrete handvatten voor professionals voor het betrekken van kinderen.
Het bericht ‘ZiN-Rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het persbericht van het Ivoren Kruis «ZiN-rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het persbericht van het Ivoren Kruis. Ik ben van mening dat ik mijn beleid kan baseren op alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt, zonder de wetenschappelijke kwaliteit opnieuw te beoordelen.
Wat is uw oordeel over het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO? Wat is uw reactie specifiek op de representativiteit van de onderzochte populatie en de selectieve respons?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 ga ik ervan uit dat de wetenschappelijke kwaliteit in orde is van alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt. Ten aanzien van de representativiteit en de selectieve respons het volgende: TNO heeft de representativiteit van de onderzoeksgroep gecontroleerd door de demografische gegevens (zoals burgerlijke staat, herkomstgroepering en soort huishouden) van de vier onderzoeksgemeenten tezamen (Alphen aan den Rijn, Gouda, Den Bosch en Breda), te vergelijken met die van de Nederlandse bevolking. Deze gegevens kwamen goed overeen. Dit staat uitgewerkt in hoofdstuk 2 van het onderzoek2. Daarnaast heeft er onderzoek plaatsgevonden onder de gezinnen die wel voor het onderzoek uitgenodigd waren, maar niet hebben deelgenomen (non-participatieonderzoek). Daaruit bleek dat in de groep van niet-deelnemers relatief meer mensen met een lage sociaaleconomische status (SES) zaten, dan in de groep deelnemers. Dit heeft de resultaten van het onderzoek niet vertekend, doordat alle bevindingen gestratificeerd naar SES zijn gerapporteerd. Meer informatie hierover staat in hoofdstuk 4 van het rapport.
Ik ben dan ook van oordeel, met TNO en het Zorginstituut, dat het rapport voldoende representatief is om conclusies te trekken ten aanzien van de mondgezondheid van jeugdigen in Nederland in het algemeen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat de insteek van het Zorginstituut Nederland om haar mondzorgbeleid alleen te baseren op het rapport «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO niet juist is omdat de onderzochte populatie niet representatief is voor de Nederlandse kinderen? Zo nee, waarom deelt u deze mening van het Ivoren Kruis niet?
Nee. De insteek van het Zorginstituut is niet om zijn beleid alleen te baseren op het rapport. Het Zorginstituut gaat juist met partijen in gesprek over de vraag welke stappen ondernomen kunnen worden om de mondgezondheid van kinderen en jeugdigen te verbeteren. Zie voor meer informatie over dit overleg ook mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051).
Vindt u het van belang dat in het onderzoek ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken meegenomen worden? Zo nee, waarom vindt u dat niet van belang? Zo ja, bent u van mening dat het mondzorgbeleid gebaseerd kan worden op een rapport waarin de gegevens van zo’n belangrijke groep niet zijn meegenomen?
Ik vind het van belang dat ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken worden meegenomen in het onderzoek. Het onderzoek is zodanig opgezet dat deze kinderen ook daadwerkelijk zijn meegenomen.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u onder andere stelt:«ten aanzien van 5-jarigen is de algemene conclusie in het rapport dat de mondgezondheid van kinderen van 5 jaar ook tussen 2011 en 2017 is verbeterd»?2 Wetende dat de onderzochte populatie niet representatief is, doet u dat twijfelen aan deze conclusie?
Ja, ik herinner mij mijn antwoorden naar aanleiding van uw vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051). Voor wat betreft de representativiteit verwijs ik u naar antwoord 2.
Waarom zijn de beschikbare resultaten van mondzorgonderzoek uit Rotterdam en gegevens van zorgverzekeraars over kinderen die nooit of onregelmatig een mondzorgprofessional bezoeken niet betrokken bij het voorstel van het Zorginstituut Nederland? Hadden deze gegevens volgens u betrokken moeten worden?
Het mondzorgonderzoek uit Rotterdam is een cohortstudie en deze studie is niet representatief voor de Nederlandse bevolking. Dat was ook niet de insteek van dit onderzoek. Deze gegevens zijn daarom naar het oordeel van TNO niet vergelijkbaar met – of inpasbaar in – het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» dat TNO heeft uitgevoerd. Het is niet aan mij om te oordelen welke gegevens in een onderzoek betrokken moeten worden. Bij het overleg dat het Zorginstituut Nederland organiseert om de verbetering van de mondgezondheid van kinderen te bespreken wordt ook gekeken naar regionale verschillen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat beleidsmakers niet mogen concluderen dat het beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarige kinderen in Nederland aangezien er genoeg signalen en gegevens uit het werkveld zijn die het tegenovergestelde suggereren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat betekent dit volgens u voor het Signalement Mondzorg 2018 dat het Zorginstituut Nederland u heeft aangeboden? Bent u van mening dat het Signalement herzien moet worden?
Ik ben van mening dat het over het algemeen beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarigen in Nederland, omdat het Zorginstituut deze conclusie heeft overgenomen in zijn Signalement Mondzorg. Het Ivoren Kruis verwijst in zijn persbericht naar een aantal gebieden in Nederland die qua samenstelling en problematiek juist niet representatief zijn voor de gemiddelde Nederlandse bevolking. Ivoren Kruis geeft aan dat de tandartsen in deze gebieden geen verbetering ervaren in de mondgezondheid van vijfjarigen. Ook TNO heeft in zijn rapportage aangegeven dat er regionale verschillen in mondgezondheid kunnen bestaan. Ik zie geen aanleiding om het Zorginstituut te vragen het Signalement te herzien.
Heeft u net als het Ivoren Kruis zorgen over de toegang tot de mondzorg van grote delen van onze bevolking en de gevolgen daarvan voor de mondgezondheid van onze bevolking? Zo nee, waarom deelt u de zorgen van het Ivoren Kruis niet?
Het is belangrijk dat de mondzorg in Nederland voor iedereen toegankelijk is. Alle kinderen kunnen bij een mondzorgprofessional terecht als het nodig is en die zorg wordt vergoed vanuit de basisverzekering. Dit is echter bij een kwetsbaar deel van de (ouders van de) kinderen nog onvoldoende bekend. Dit is ook onderwerp van overleg met de partijen. Er zijn op dit punt dan ook interventies ontwikkeld om deze kennis juist bij deze groepen meer bekendheid te geven. In het project «Healthy teeth: all aboard!», dat ZonMW financiert, wordt momenteel het effect van dit soort interventies bij kwetsbare groepen geëvalueerd.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u stelt dat het niet langer nodig is om de monitor Signalement Mondzorg uit te brengen omdat het signalement bedoeld was om na de pakketwijziging uit 1995 te bezien of de mondgezondheid van de jeugdigen door de pakketwijziging niet zou verslechteren en dat deze pakketwijziging na 20 jaar voldoende geëvalueerd is? Deelt u de mening dat het Signalement Mondzorg een breder doel diende, namelijk ook inzicht geven in de stand van zaken met betrekking tot de mondgezondheid in Nederland? Deelt u vervolgens de mening dat inzicht in de mondgezondheid in Nederland van groot belang is? Zo ja, op welke wijze zet u de monitoring van de mondgezondheid in Nederland voort en hoe gaat u er daarbij voor zorgen dat de monitoring leidt tot representatieve resultaten waarop beleid goed kan worden gebaseerd?
In mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051) heb ik uitgelegd waarom het Zorginstituut geen reden meer ziet om deze specifieke monitor voort te zetten. Hierdoor valt een informatiebron weg over de mondgezondheid van kinderen in Nederland. Monitoring is een punt van aandacht. Er wordt op dit moment met partijen gepraat over welke informatiebronnen er in de toekomst gebruikt kunnen worden om de mondgezondheid te monitoren. Ik benieuwd naar de suggesties van Ivoren Kruis over toekomstige monitoring. Ik wil er tegelijkertijd voor waken dat er nieuwe administratieve lasten worden geïntroduceerd. Ik zal dit bespreken met de beroepsgroepen KNMT, ANT en NVM-mondhygiënisten en de suggesties van Ivoren Kruis hierbij betrekken.
Het oerwoud aan keurmerken in supermarkten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Keurmerktrammelant» en kent u de Keurmerkenwijzer van Milieu Centraal?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat Milieu Centraal ongeveer 250 keurmerken en logo’s telt, aangeeft dat het voor de consument op zijn best niet te overzien is welke keurmerken er op het gebied van milieu, dierenwelzijn en/of mens en werk zijn, en dat het voor de consument die voor het schap in de supermarkt staat ook nauwelijks in te schatten is wat zo’n keurmerk of logo daadwerkelijk betekent? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Het aantal keurmerken en bedrijfslogo’s met een duurzaamheidsclaim op voedingsproducten is nog steeds groot en kan ertoe leiden dat de consument het overzicht en soms ook het vertrouwen in keurmerken verliest. Het grote aantal is de aanleiding geweest voor het laten ontwikkelen en uitvoeren door Milieu Centraal van een benchmark. De benchmark heeft mede tot doel om ordening aan te brengen en te komen tot een lijst van topkeurmerken, zodat de consument staand voor het schap in de supermarkt op eenvoudige wijze een bewuste keuze kan maken. Door keurmerken en bedrijfslogo’s te ordenen op de criteria ambitieniveau, controle en transparantie verwacht ik dat de keurmerken en bedrijfslogo’s zich op deze gebieden blijven verbeteren. Recent heb ik u geïnformeerd over de uitkomst van de tweede benchmark (Kamerstuk 31 532, nr. 220, d.d. 29 januari 2019). Daarin heb ik ook aangegeven dat nog dit jaar Milieu Centraal een publiekscampagne zal starten om (meer) bekendheid te geven aan de tien in Nederland gangbare topkeurmerken en de betekenis van deze topkeurmerken.
Deelt u de mening dat het plaatsen van een keurmerk op een verpakking voor de producent niet alleen bedoeld is om voorlichting over het product te geven, maar ook als middel om de verkoop van het product te stimuleren? Zo ja, hoe kunt u dan voorkomen dat heldere en/of eerlijke voorlichting door commerciële motieven wordt beïnvloed of zelfs overschaduwd? Zo nee, waarom niet?
Voorlichting is aan regelgeving gebonden om te borgen dat dit betrouwbare informatie is. In Verordening (EU) 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten wordt de basis gelegd voor de waarborging van een hoog niveau van consumentenbescherming ten aanzien van voedselinformatie. Hierin zijn de algemene beginselen, voorschriften en verantwoordelijkheden in verband met voedselinformatie, en met name voedseletikettering, vastgelegd. Naast de verplichte voedselinformatie, staat het levensmiddelenproducenten vrij om – binnen gestelde regels – vrijwillige voedselinformatie te verstrekken. Daartoe kan ook een keurmerk gerekend worden. Uiteraard mogen keurmerken en bedrijfslogo’s op basis van algemene consumentenregelgeving consumenten niet misleiden. De Autoriteit Consument en Markt houdt toezicht op de naleving van de consumentenregelgeving.
Door het plaatsen van een keurmerk op een verpakking kunnen fabrikanten die zich (extra) inzetten op bijvoorbeeld het gebied van duurzaamheid dit inzichtelijk maken voor de consument. Zo kan de consument bewust een keuze maken voor een duurzamer geproduceerd product dat aansluit bij zijn/haar wensen hieromtrent. De ordening van keurmerken voor duurzaam voedsel helpt consumenten bij het maken van deze keuze.
Deelt u de mening dat er ten minste regulering vanuit de overheid nodig is om te komen tot een beperkt aantal eerlijke, gecontroleerde en transparante keurmerken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en kunt u in dat geval toelichten waarom er bijvoorbeeld voor woningen wel een gecontroleerd keurmerk (het Energielabel) verplicht is, of waarom het (Europees) verplichte energielabel voor nieuwe elektrische apparaten en lampen bestaat?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 biedt de bestaande wet- en regelgeving voldoende waarborgen voor betrouwbare consumentenbescherming en voorlichting. Momenteel verken ik welke mogelijkheden bestaan om voorlichting over de duurzaamheid van producten door keurmerken verder te verbeteren, in aanvulling op wat ik u heb gemeld in het antwoord op vraag 2.
Welke landen binnen de Europese Unie kennen dwingende regelgeving ten aanzien van keurmerken en logo’s met betrekking tot de gezondheid van voeding zoals de Nutri-score of andere keurmerken?
Kunt u toelichten waarom die landen wel een dergelijk keurmerk hebben en Nederland niet, en kunt u toelichten of u ook overweegt voor Nederland een eenduidig keurmerk in te stellen dat door de overheid wordt vastgesteld en gecontroleerd en dat andere keurmerken die gezondheidsclaims menen te moeten doen overbodig maakt? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Producenten zijn verplicht om op hun voedingsmiddelen gegevens omtrent de voedingswaarde te vermelden. Het gaat dan om energetische waarde, vetten, verzadigde vetzuren, koolhydraten, suikers, eiwitten en zout. Voedselkeuzelogo’s als de Nutriscore of het Stoplichtensysteem hebben alle tot doel om duiding te geven aan de op het voedingsmiddel vermelde voedingswaarde. De consument kan hierdoor op eenvoudige wijze zien in hoeverre het voedingsmiddel aansluit bij de aanbevelingen voor gezonde voeding en past in een gezond voedingspatroon. Een dergelijk voedselkeuzelogo kennen we in Nederland nog niet. In het Nationaal Preventieakkoord (Kamerstuk 32 793, nr. 339 d.d. 23 november 2018) heeft de Staatssecretaris van VWS met een groot aantal partijen afgesproken dat de rijksoverheid uiterlijk in 2020 een breed gedragen voedselkeuzelogo wil introduceren. Dat voedselkeuzelogo moet nadrukkelijk aansluiten bij de manier waarop mensen hun keuzes maken; begrijpelijkheid voor de consument is daarbij leidend. Bij de ontwikkeling van het nieuwe voedselkeuzelogo worden de criteria van de Schijf van Vijf uitdrukkelijk meegenomen. Ook zullen de Europese ontwikkelingen met betrekking tot voedselkeuzelogo’s worden meegewogen.
Het bericht ‘Zware kritiek van oud-directeur Staatsbosbeheer op houtkap’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zware kritiek van oud-directeur Staatsbosbeheer op houtkap»?1
Ja.
Klopt het dat er toenemend gekapt wordt in de bossen van Staatsbosbeheer? Zo ja, waar en op welke schaal?
Nee, over de gehele linie klopt het niet dat er toenemend wordt gekapt in de bossen van Staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer laat weten dat al gedurende een aantal decennia de jaarlijkse houtoogst landelijk ongeveer 300.000 m3 bedraagt. Ook oogst Staatsbosbeheer altijd minder dan de jaarlijkse bijgroei.
Dit alles neemt niet weg dat het kappen van bos, zeker ook lokaal, emoties oproept. En er is altijd discussie mogelijk en nodig over maatvoering. Staatsbosbeheer heeft in 2010 extra ingezet op verjonging van het bos op die plekken waar het bos niet goed meer groeide of de kwaliteit onvoldoende was. Als gevolg daarvan is enkele jaren iets meer dan de gebruikelijke 1% van de oppervlakte per jaar verjongd. In de eerste jaren van de verjongingsimpuls zijn deze verjongingsvlaktes volgens Staatsbosbeheer soms groot geweest (tussen 1 en 2 hectare). Staatsbosbeheer laat mij weten dat het bosbeheer tegenwoordig uitgaat van kleinschaligere groepenkap (een halve hectare of kleiner) of boomsgewijze kap.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het beleid van Staatsbosbeheer, de Wet natuurbescherming, de Gedragscode bosbeheer en de FSC-standaard voor Nederland?
Staatsbosbeheer is, net als andere boseigenaren, gehouden aan de regels uit de Wet natuurbescherming. Ten aanzien van houtkap zijn hierbij met name de regels ten aanzien van houtopstanden en soortbescherming relevant.
De regels ten aanzien van houtopstanden behelzen onder andere de plicht tot het (binnen drie jaar) herbeplanten van bos dat is gekapt. Bij omvorming naar andere vormen van natuur om Natura 2000-doelstellingen te bereiken geldt voor alle beheerders een vrijstelling van de herplantplicht.
Om invulling te geven aan de regels ten aanzien van soortbescherming maakt
Staatsbosbeheer, net als andere beheerders, onder andere gebruik van de Gedragscode bosbeheer. Op dit moment vindt overleg plaats met beheerders, zoals Staatsbosbeheer, over een nieuwe gedragscode.
Daarnaast is Staatsbosbeheer ook al twintig jaar aangesloten bij de FSC-standaard, het strengste keurmerk voor duurzaam bosbeheer. Op het naleven van de FSC-standaard wordt jaarlijks toegezien door een onafhankelijke toezichthoudende organisatie.
Ik zie in de actuele berichtgeving geen aanleiding te veronderstellen dat Staatsbosbeheer in strijd handelt met de Wet natuurbescherming, de Gedragscode bosbeheer en de FSC-standaard. Ik heb ook anderszins geen signalen ontvangen die hierop wijzen.
Kunt u inzicht geven in de kosten van het natuurbeheer in Nederland door Staatsbosbeheer en hoe deze zich verhouden tot de opbrengsten van onder andere productiebossen?
Staatsbosbeheer geeft via zijn jaarstukken jaarlijks inzicht in zijn financiën. De door mij goedgekeurde jaarstukken stuur ik, conform de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer, jaarlijks ter informatie naar uw Kamer toe. De meest recente Jaarstukken, over het jaar 2017, heb ik u 3 mei 2018 toegestuurd (Kamerstuk 29 659, nr. 148).
De vraag hoe hoog de kosten voor het natuurbeheer door Staatsbosbeheer precies zijn, hangt af van de vraag welke posten je daar wel en niet aan toerekent, en voor welk deel. Staatsbosbeheer neemt hiervan geen totaalbedrag op in zijn jaarstukken.
Voor het grootste deel van het natuurbeheer vraagt Staatsbosbeheer subsidie aan bij de provincies, in het kader van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De vergoeding die Staatsbosbeheer in dit kader ontvangt van de provincies bedroeg in 2017 € 59.747.000,–. Deze SNL-subsidie is gesteld op 75% van de werkelijke kosten van het terreinbeheer, gebaseerd op een systematiek van normkosten per beheertype. Bij de normkosten voor bos wordt ook rekening gehouden met inkomsten uit het bosbeheer.
Niet alle categorieën terreinen komen overigens voor SNL-subsidie in aanmerking. Dit geldt bijvoorbeeld voor de recreatiebossen in West-Nederland die ooit als randstadgroenstructuur zijn aangelegd. Ook niet alle werkzaamheden worden in deze vergoeding (volledig) meegenomen. Denk hierbij aan recreatieve inrichting of handhavingsinzet.
De totale omzet van houtverkoop en biomassa door Staatsbosbeheer bedroeg, blijkens de jaarstukken 2017, € 25.901.000,– in 2017. Hiervan was € 19.795.000,– afkomstig uit houtverkoop. Dit betreft de brutoopbrengst. De netto-opbrengst, na aftrek van exploitatie- en transportkosten, bedraagt hiervan ongeveer 50%. Deze netto-opbrengsten zijn verrekend in de normkosten van de SNL-subsidie.
Deelt u de mening dat de productie van hout en de daarmee gemoeide houtkap alleen plaats kan vinden als dit niet ten koste gaat van het bodemleven, de biodiversiteit en andere natuurwaarden? Kunt u dat toelichten?
Ja, dat uitgangspunt deel ik. Ik heb geen aanwijzingen dat bij het beheer door Staatsbosbeheer deze waarden in het geding zijn. Staatsbosbeheer voert een zorgvuldig bosbeleid, vanuit de ambitie beter beschermen, duurzaam benutten en meer beleven, vastgelegd in het Ondernemingsplan 2015–2020 en in de recente bosvisie van Staatsbosbeheer. Ongeveer twee derde van de bossen van Staatsbosbeheer wordt multifunctioneel beheerd. In deze bossen is ruimte voor houtproductie, zonder dat dit ten koste gaat van de natuurfunctie. Ongeveer een derde van de bossen van Staatsbosbeheer is natuurbos. Daar heeft de natuurfunctie de boventoon.
Het sluiten van een contract voor een pilot met rechtshulppakketten |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Is het waar dat u reeds een eerste contract heeft gesloten voor een pilot met rechtshulppakketten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief d.d. 6 februari 2019 over de pilot rechtsbijstand.
Is het waar dat u met een onderdeel van verzekeraar Centraal Beheer Achmea, een contract heeft gesloten om 1200 sociale zekerheidszaken te laten uitvoeren? Zo ja, waarom is hierover de Kamer niet geïnformeerd, en waarom is hierover niet met alle betrokken partijen overleg gevoerd om ook de huidige rechtshulpverleners te betrekken, zoals toegezegd? Zo nee, wat zijn dan wel precies de ontwikkelingen en de planning op dit gebied?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen nog voor het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) gesubsidieerde rechtsbijstand (6/2/2019) beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Microplastics bewust in diervoeding gestopt’ en ‘ECHA proposes to restrict intentionally added microplastics’ |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Microplastics bewust in diervoeding gestopt» en «ECHA proposes to restrict intentionally added microplastics»?1 2
Ja.
Kunt u inzicht geven in welke landbouwproducten in Nederland bewust microplastics gebruikt worden en op welke schaal deze producten gebruikt worden?
Op de Europese markt worden deeltjes microplastics bewust toegevoegd aan diverse producten, zoals bepaalde cosmetica, persoonlijke verzorgingsproducten, wasmiddelen, schoonmaakmiddelen, verf, toepassingen in de olie- en gasindustrie en middelen om te zandstralen. In de overzichten komen ook land- en tuinbouwtoepassingen voor. Het betreft geen toepassing in diervoeding, zoals de vragen doen vermoeden. Wel worden in de land- en tuinbouw polymeren gebruikt in meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en in coating van zaden om het afgifte-patroon van de nutriënten of actieve stof te reguleren en het zaad te beschermen tegen ziektes. Er zijn geen publieke gegevens bekend van de schaal waarop deze producten worden gebruikt.
Welk effect hebben landbouwproducten met microplastics op het Nederlandse dierenwelzijn, de bodem en het water, en hoe hoog schat u de kosten om microplastics te verwijderen?
De directe effecten van microplastics op het dierenwelzijn zijn naar verwachting klein, aangezien de producten niet direct aan dieren worden gevoerd. De effecten op bodem en water bij toepassingen in de landbouw en tuinbouw (meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen) zijn er mogelijk wel, zoals wordt beschreven in het rapport van ECHA. De kosten om microplastics te verwijderen uit bodem te verwijderen zijn hoog, ten opzichte van de mogelijkheden om deze stoffen te vervangen met bioafbreekbare alternatieven.
Bent u bereid om op korte termijn het advies van het European Chemicals Agency (ECHA) over te nemen en een verbod op bewust aangebrachte microplastics in te stellen?
Het rapport van ECHA betreft de eerste stap om in het kader van de Europese stoffenverordening REACH te komen tot een Europese restrictie op het gebruik van microplastics. Nederland vindt het belangrijk dat breed wordt gekeken hoe de verspreiding van microplastics in het milieu kan worden teruggedrongen. Daarvoor zijn afspraken op Europees niveau van groot belang. Nu volgt een periode van inspraak en beoordeling van de voorstellen die in het rapport worden gedaan, waarna het definitief aan de Commissie wordt aangeboden. Dit proces duurt ongeveer één jaar. Hierna legt de Europese Commissie, op basis van dit rapport, een voorstel ter stemming aan een lidstatencomité voor. Uiteraard zal Nederland het besluit dat dan wordt genomen, overnemen en handhaven.
Daarnaast doet ECHA voorstellen om binnen bepaalde Europese productverordeningen om het gebruik van dergelijke stoffen te verbieden. De Europese Commissie heeft dit reeds opgepakt. Zo worden er in de nieuwe EU-Meststoffenverordening voorstellen gedaan om het gebruik van slecht afbreekbare polymeren bij de productie van controlled-release-fertilizers te verbieden. Vanaf 2026 zal het slechts toegestaan zijn bioafbreekbare polymeren te gebruiken. Momenteel wordt een test ontwikkeld waarmee bedrijven deze nieuwe stoffen kunnen ontwikkelen. Nederland ondersteunt de Europese Commissie in deze lijn, die voor de gehele interne markt gaat gelden.
Het artikel ‘A less political European Commission is needed’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «a less political European Commission is needed» in de Financial Times?1
Ja. Het artikel is van mijn hand.
Kunt u toelichten hoe u het haalbaar acht dat indien de Europese Commissie minder politiek wordt zij tegelijkertijd wel meer doorzettingsmacht en autoriteit («real authority») moet krijgen en meer leiderschap moet tonen op juist zeer politieke onderwerpen zoals migratie, buitenlandse zaken, defensie, handel en klimaat?
Ja. De Nederlandse inzet richt zich op een effectiever functioneren van de Europese Commissie. Dat vraagt om een Commissie die streng en objectief de gezamenlijk gemaakte regels handhaaft. Daarbij moeten politieke overwegingen geen rol spelen. Daarnaast is het nodig dat de Europese Commissie bij de uitvoering van de Europese afspraken alle EU instrumenten effectief inzet. Als voorbeeld geldt het migratiebeleid, waar alleen een integrale aanpak de migatieproblematiek effectief het hoofd kan bieden. Een versnipperde aanpak, waarbij verschillende Commissarissen verantwoordelijk zijn voor deelonderwerpen zonder centrale regie, draagt daar niet aan bij. Een minder politieke Commissie moet dan ook niet worden verward met een zwakke Commissie. We hebben een sterke Commissie nodig bij het uitvoeren van onze gezamenlijke doelen, die objectief is in haar toezichtsrol.
Kunt u omschrijven hoe u die non-politieke «real authority» van de Europese Commissie dan voor zich ziet?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Met autoriteit wordt bedoeld dat de verantwoordelijke vicepresident in staat moet zijn binnen de Commissie in haar of zijn beleidsdomein met doorzettingsmacht een geïntegreerd beleid tot stand te brengen.
Kunt u toelichten waarom u het proces van Spitzenkandidaten gelijkstelt aan een staatsgreep? Wat is volgens u een staatsgreep en op welke wijze voldoet het proces van Spitzenkandidaten hieraan?
De zogenaamde Spitzenkandidatenprocedure is niet voorzien in het EU-verdrag. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat wanneer de Europese Raad zelf een kandidaat aanwijst voor het voorzitterschap van de Europese Commissie zonder daarbij rekening te houden met de uitkomst van de verkiezingen van het Europees parlement, dit een schending van artikel 17 lid 7 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) is? Kunt u toelichten waarom u voornemens bent het Europees parlement te omzeilen?
Artikel 17 (7) van het EU-verdrag is helder over de te volgen procedure bij de verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie. Rekening houdend met de verkiezingen voor het Europees parlement en na passende raadplegingen, draagt de Europese Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bij het Europees parlement een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie voor. Deze kandidaat wordt door het parlement bij meerderheid van zijn leden gekozen.
Tijdens de informele Europese Raad van 23 februari 2018 werd in een zeer grote mate van eensgezindheid de voorkeur uitgesproken aan deze procedure vast te houden (zie TK 2017–2018, 21 501–20, nr. 1307).
Gezien het feit dat het vaak de lidstaten zijn die besluitvorming tegenhouden, op welke wijze kan dan een apolitieke Europese Commissie er voor zorgen dat de Europese Unie levert? Is dit geen onmogelijke opdracht?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat hard inzetten op bijvoorbeeld een minder politieke Europese Commissie politiek kapitaal kan kosten dat niet bij andere onderhandelingen, bijvoorbeeld de onderhandelingen over de Europese meerjarenbegroting, kan worden ingezet?
Het kabinet ziet deze relatie niet. Nederland neemt stelling in het debat over de rol die de nieuwe Europese Commissie op zich moet nemen. Het is in de ogen van het kabinet belangrijk voor de Europese samenwerking, en het draagvlak hiervoor, om hierover een goed publiek debat te voeren.
Gezien de kritiek op het politieke karakter van de Europese Commissie en hoe deze tot stand kwam onder leiding van voorzitter Jean-Claude Juncker, heeft het kabinet-Rutte II (VVD-PvdA) in 2014, toen deze Europese Commissie werd aangesteld, zich hiertegen uitgesproken? Welke kanttekeningen zijn hierbij toentertijd gemaakt in Europees verband?
Zoals onder meer blijkt uit de geannoteerde agenda en het verslag van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 (TK 2013–2014, 21 501-20, nr. 895 en 897), heeft het kabinet zich destijds sterk gemaakt voor een strategische agenda voor de EU met daarin scherpere prioritering, teneinde de toegevoegde waarde voor de burgers te vergroten en de administratieve lastendruk terug te dringen. Het kabinet wenste dat deze betere focus ook ingebed zou worden in de werkwijze en de organisatie van de Commissie. In algemene zin pleit Nederland al lange tijd voor het uitvoeren van gemaakte afspraken, hetgeen een objectief toezicht vanuit de Commissie vergt.
Hoe bent u van plan uw voornemens zoals beschreven in de Financial Times uit te voeren? Waar en wanneer gaat u dit agenderen? Kunt u de Tweede Kamer hierover informeren?
De Nederlandse inzet voor de komende legislatuur is uiteengezet in de Staat van de Europese Unie 2019 (TK 2018–2019, 35 078, nr. 1). Het vormt de Nederlandse bijdrage aan het debat over de toekomst van de Europese Unie, dat in de aanloop naar de verkiezingen voor het Europees parlement en daarna intensief gevoerd zal worden in verschillende gremia, waaronder de (Europese) Raad, het Europees parlement, de nationale parlementen en in publieke media. Het kabinet hoopt op deze wijze een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een moderne, slagvaardige en duurzame Europese Unie, een Unie van waarden en resultaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over de Staat van de Europese Unie op donderdag 7 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht 'Boetes voor verstoren natuur op Waddenzee worden niet meer uitgedeeld' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Boetes voor verstoren natuur op Waddenzee worden niet meer uitgedeeld»?1
Ja.
Klopt het dat er geen boetes meer uitgedeeld worden bij verstoring, vernieling en dergelijke van de natuur in het Natura 2000-gebied Waddenzee? Zo ja, waarom worden deze boetes niet uitgedeeld?
In het Natura 2000-beheerplan Waddenzee is beschreven welke activiteiten, onder welke voorwaarden mogen plaatsvinden. Nieuwe activiteiten die gevolgen kunnen hebben voor de Natura 2000-doelstellingen moeten getoetst worden aan de Wet natuurbescherming (Wnb).
Op de Waddenzee zijn meerdere toezichthouders en handhavers actief. Hun inspanningen zijn erop gericht om verstoring van de natuur te voorkomen.
De Waddenunit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) ziet toe op de naleving van de Wnb en de Visserijwet 1963. Het afgelopen jaar heeft de Waddenunit geen processen-verbaal specifiek voor verstoring op grond van de Wnb opmaakt, op basis waarvan het Openbaar Ministerie kan besluiten een boete op te leggen. Wel heeft de Waddenunit een negental processen-verbaal opgemaakt voor het zich bevinden in gebieden die gesloten zijn op grond van de Wnb.
Onder de Wnb is één-op-één aangesloten op de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, hetgeen betekent dat onder de Wnb opzettelijke verstoring van vogels, alleen verboden is voor zover de verstoring van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort. Wel geldt te allen tijde de algemene zorgplicht van de Wnb, die bestuursrechtelijk kan worden gehandhaafd.
Klopt het dat er ook op andere terreinen, zoals snelvaren en de blackbox bij de garnalenvisserij, problemen zijn rondom de handhaving in het Natura 2000-gebied Waddenzee?
Bij de handhaving van snelvaren dient de snelheidsovertreding ter plekke fysiek (op heterdaad) te worden waargenomen. De praktijk op een open water zoals de Waddenzee, met z’n specifieke morfologische kenmerken, is dat de overtreders de handhavers van ver zien aankomen. Dit is een algemeen bekend probleem.
In het kader van de visserijakkoorden VIBEG (Noordzeekustzone) en VISWAD (Waddenzee) zijn er afspraken gemaakt over de invoering van blackboxsystemen in de garnalenvisserij. De afspraken zijn opgenomen in de Natura 2000-vergunning die op 1 januari 2017 aan de garnalensector is verleend. Er zijn problemen vastgesteld bij het functioneren van de blackboxsystemen die de garnalensector heeft aangeschaft. Als gevolg hiervan kunnen de producentenorganisaties in de garnalenvisserij nog geen invulling geven aan de afspraken die zijn gemaakt over co-management. Ik ben in overleg met de betrokken partijen om tot een adequate oplossing te komen.
Klopt het dat de blackboxsystemen, en de daaraan gekoppelde systemen van co-management in de garnalenvisserij dat sinds 1 januari 2017 verplicht is volgens de natuurbeschermingswetvergunning van de garnalenvisserij, nog altijd niet afdoende operationeel zijn en kunt u aangeven welke bevoegdheden u kunt en wilt toewijzen aan de visserij-product organisatie's om het co-management van het blackboxsysteem adequaat te laten uitvoeren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) momenteel een audit uitvoert op het technisch functioneren van de blackboxsystemen om te zien of ze betrouwbaar genoeg zijn? Zo ja, wanneer worden de conclusies uit deze audit bekend, betekent dit dat er nu feitelijk niet gecontroleerd wordt op visserij in gesloten gebieden en wat doet u daaraan?
De NVWA heeft een audit naar het functioneren van de blackboxsystemen onlangs afgerond. Ik werk momenteel met betrokken partijen aan de verbeteracties die nodig zijn voor het volledig werkend krijgen van de blackboxsystemen.
De NVWA voert haar controlerende taak uit zonder gebruik te maken van de blackboxsystemen. Daarmee is de controlerende taak niet in het geding.
Hoeveel boetes en dergelijke werden er jaarlijks op basis van de Wet natuurbescherming uitgedeeld in het Natura 2000-gebied Waddenzee voor de invoering van de Wet natuurbescherming per 1 januari 2017 en hoeveel daarna? Kunt u dit specificeren naar de soort overtreding (verstoring/vernieling, snelvaren, visserij enz.) en kunt u eventuele verschillen verklaren?
Het aantal handhavende acties, waaronder het opmaken van processen-verbaal, dat in 2018 in de Waddenzee is uitgevoerd door de Waddenunit en Rijkswaterstaat, is op grond van de:
In 2017 heeft de Waddenunit van LNV op grond van de Visserijwet 1963 18 processen-verbaal opgemaakt, 38 officiële waarschuwingen gegeven en 45 bestuurlijke rapportages opgemaakt.
Mij is gebleken dat de verantwoordelijke instanties geen volledige gegevens beschikbaar hebben over de jaren vóór invoering van de Wnb. Wel kan uit de aan mij verstrekte informatie door de betrokken instanties opgemaakt worden dat de inzet vóór en na invoering van de Wnb als vergelijkbaar verondersteld mag worden.
Deelt u de mening dat de Wet natuurbescherming zo geïnterpreteerd kan worden dat handhaving ook op basis van voorwaardelijke opzet mogelijk is en kunt u toelichten of dit betekent dat mensen die verstoren terwijl ze zich in een Natura 2000-gebied bevinden per definitie een boete kunnen krijgen, omdat ze bij het betreden van een Natura 2000-gebied op de hoogte worden geacht te zijn over hoe ze verstoring kunnen voorkomen?
De Wnb voorziet in regels om de bescherming in voorkomend geval te waarborgen. In de eerste plaats het Natura 2000-regime. Het besluit tot aanwijzing van de Waddenzee als Natura 2000-gebied bevat voor de gewone zeehond, de grijze zeehond en diverse wadvogels instandhoudingsdoelen. Wanneer een bezoeker in het Waddengebied door zijn handelen een zodanige verstoring teweeg brengt dat de staat van instandhouding van één of meer van de betreffende diersoorten in het geding kan komen, dan handelt hij in strijd met het verbod om zonder vergunning handelingen te verrichten met een mogelijk significant verstorend effect (artikel 2.7, tweede lid).
Het opzettelijk verstoren van vogels is bovendien verboden op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wnb, tenzij de verstoring geen wezenlijke invloed heeft op de staat van instandhouding van die soort. Onder «opzettelijk verstoren» wordt niet alleen verstaan het willens en wetens verstoren van vogels, maar ook de handelingen waarbij iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat zijn gedraging leidt tot een verstoring, de zogenoemde «voorwaardelijk opzet». Zeker wanneer een bezoeker op voorhand is geïnformeerd over de verstorende gevolgen die het dichtbij benaderen van vogels met zich brengt, zal hij zich er niet op kunnen beroepen dat hij de door hem veroorzaakte verstoringen niet zo had bedoeld. Op activiteiten die de grijze zeehond of de gewone zeehond verstoren is de zorgplicht (artikel 1.11) van toepassing, aangezien de Wnb zelf niet voorziet in een expliciet verbod op het verstoren van dieren van deze soorten. Artikel 3.10, eerste lid, verbiedt het doden, vangen van dieren van deze in de bijlage bij de wet genoemde soorten en het opzettelijk beschadigen of vernielen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Door middel van actieve voorlichting kan aan bezoekers duidelijk worden gemaakt dat in het Waddengebied de zorgplicht met zich brengt dat zij op afstand moeten blijven van rustende dieren als zeehonden en vogels.
Overtreding van de artikelen 2.7, tweede lid, en 3.1, vierde lid, van de Wnb kan strafrechtelijk worden gesanctioneerd op grond van de Wet op de Economische Delicten, onder meer met een boete. De zorgplicht (artikel 1.11 van de Wnb) kan bestuursrechtelijk worden gehandhaafd, met bestuursdwang of een last onder dwangsom. Het hangt van het type en de aard van de verstoring in een Natura 2000 gebied af of er boetes kunnen worden opgelegd.
Als de Waddenzee wordt aangewezen als een beperkt toegankelijk gebied op grond van artikel 2.5 van de Wet natuurbescherming, waarbij eenieder het gebied mag betreden als hij/zij zich houdt aan de Erecode voor wadliefhebbers, kan er dan wel gehandhaafd worden bij verstoring, vernieling e.d. van de natuur? Zo ja, bent u van plan de Waddenzee als zodanig aan te wijzen? Zo nee, waarom niet en op welke manier gaat u het huidige probleem aanpakken?2
De vigerende maatregelen in het kader van Natura 2000 fungeren in wezen als een toegang beperkend besluit onder voorwaarden. Het aanwijzen van gebieden als te sluiten middels een Toegang Beperkend Besluit op grond van de Wnb dient gericht en op ecologische gronden te gebeuren.
Mensen die het Waddengebied bezoeken komen daar om dit bijzondere Nederlandse gebied te beleven. Het is van belang dat burgers, voordat zij het Waddengebied betreden, goed en actief worden voorgelicht. Dit is een taak van de overheden, in goede samenwerking met de in het gebied opererende beheerders, belangenorganisaties en gebruikers. De Erecode «ik pas op het Wad» die actief onder de aandacht wordt gebracht is daarvan een goed voorbeeld.
Voor de bescherming van natuur in de Waddenzee zijn de regimes voor gebiedsbescherming (Natura 2000) en voor soortenbescherming van de Wnb van belang. Om verstoring tegen te gaan zijn er gebieden in de Waddenzee waar een Toegang Beperkend Besluit geldt op grond van de Wnb (artikel 2.5) ter bescherming van vogels en zeehonden. Betreding van die gebieden is gedurende het jaar al dan niet tijdelijk verboden.
Regulering van activiteiten middels het Beheerplan, Toegang Beperkende Besluiten en separate vergunningen zijn instrumenten vanuit de gebiedsbescherming. De Erecode is opgenomen in het Beheerplan.
Op dit moment ben ik met de Waddenprovincie(s) en het Functioneel Parket in overleg om te bezien op welke wijze op grond van het huidige beschermingsregime opzettelijk verstorende activiteiten aangepakt kunnen worden. Naar verwachting zal ik uw Kamer hierover binnen een half jaar kunnen informeren.
Daarnaast houdt Rijkswaterstaat als coördinator van de handhaving op de Waddenzee samen met handhavers van mijn ministerie en de provincies de problemen van het handhaven op het snelvaren tegen het licht.
Wie is er verantwoordelijk voor handhaving van natuurwet- en regelgeving in het Natura 2000-gebied Waddenzee?
Op grond van de Wnb zijn zowel het Ministerie van LNV als de provincie(s) bevoegd gezag voor handhaving van de natuurregelgeving in de Waddenzee. In het kader van de Samenwerkende Inspectiediensten Waddenzee wordt er samengewerkt met alle beherende en inspecterende organisaties in de Waddenzee. Toezicht en handhaving is onder te verdelen in een drietal delen, te weten handhavingscommunicatie, preventieve aanwezigheid en controle/opsporing & inspectie. Zichtbare aanwezigheid in het gebied zorgt voor een geringer aantal overtredingen.
Voor wat betreft het aantal uren dat beschikbaar is voor toezicht en handhaving op de Waddenzee voor natuurregelgeving geldt:
Daarnaast gaat er een preventieve werking uit op het optreden van overtredingen door de aanwezigheid van de Waddenunit op de Waddenzee in het kader van haar andere taken. Door de beschikbare capaciteit effectief in te zetten en samen te werken op het terrein van toezicht en handhaving kan mijns inziens de schade aan de natuur in voldoende mate worden voorkomen.
Hoeveel capaciteit is er beschikbaar voor handhaving van natuurwet- en regelgeving in Natura 2000-gebied Waddenzee (uren per jaar, per organisatie, per type activiteit)?
Zie antwoord vraag 9.
Is de beschikbare capaciteit voor handhaving voldoende om (significante) schade aan de natuur te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke bevoegdheden heeft de beheerautoriteit nodig om het geschetste handhavingsprobleem op te lossen?
De genoemde zaken staan los van de wijze van organiseren en de te kiezen vorm van een beheerautoriteit Waddenzee.
In het regeerakkoord is opgenomen dat er één beheerautoriteit komt voor de Waddenzee, die een integraal beheerplan uitvoert. De verkenning die in opdracht van de Ministers van IenW en LNV wordt uitgevoerd, is vrijwel afgerond. Binnenkort maak ik samen met de Minister van IenW een keuze hoe de Beheerautoriteit wordt ingevuld.
ABN medewerkers die de bonuswet omzeilen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich nog uw antwoorden op mijn vragen van 18 december 2018?1
Ja.
Is het boekjaar 2018 inmiddels afgerond van ABN Amro Participaties (AAP)? Zo ja, bent u geïnformeerd over de jaarcijfers of zult u geïnformeerd worden?
Ja, het boekjaar van ABN AMRO en van AAP is inmiddels afgerond. Ik ben geïnformeerd over de jaarcijfers van ABN AMRO. Ik ben niet geïnformeerd over de jaarcijfers van AAP. In mijn beantwoording van 16 januari 2019 heb ik aangegeven dat ABN AMRO op dit niveau van de organisatie geen specifieke gegevens openbaar maakt en dat hiervoor geen rapportageverplichting geldt. Dit is nog steeds het geval.
In de kwartaalverslagen en het jaarverslag van ABN AMRO wordt het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder. Uit het jaarverslag blijkt dat in 2.018 EUR 10 mln. aan dividend is uitgekeerd. Per 14 december 2018 is ABN AMRO Participaties verzelfstandigd en geen onderdeel meer van ABN AMRO. Uit de door ABN AMRO gepubliceerde cijfers blijkt dat de waarde van de gerealiseerde en ongerealiseerde winsten van de individuele deelnemingen op het moment van verzelfstandiging (14 december 2018) gewaardeerd werd op EUR 47 mln.
Bent u of het NL Financial Investments (NLFI) uit hoofde van het aandeelhouderschap in ABN Amro destijds geïnformeerd over de participaties die deze medewerkers van AAP hielden in investeringen van AAP?
In maart 2018, rond de publicatie van het jaarverslag van ABN AMRO over 2017, ben ik, via NLFI, geïnformeerd over de participaties in de fondsen van AAP.
Heeft u toen deze casus aan het licht kwam informatie gevraagd over wat er precies gebeurd is bij AAP? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ontvangen informatie te delen met de Kamer?
Ja, nadat ik in maart 2018 op de hoogte gebracht ben van de participaties in de fondsen van AAP heeft mijn ministerie om nadere informatie gevraagd. In reactie hierop is een toelichting van ABN AMRO ontvangen. Mede naar aanleiding van een publicatie in de Volkskrant op 30 november 2018 over de verzelfstandiging van AAP zijn begin december 2018 aanvullende vragen gesteld aan ABN AMRO. Hieronder geef ik de hoofdlijnen weer van de informatie die van ABN AMRO is ontvangen:
Bij private equity zijn participatieregelingen waarbij medewerkers investeren met hun eigen vermogen gebruikelijk. Een specifieke groep (oud-)medewerkers binnen ABN AMRO Participaties kent ook zo’n regeling. In het verleden is hier voor gekozen om mensen met specifieke expertise op het gebied van private equity te kunnen aantrekken en behouden. De huidige regeling is van kracht sinds 2007.
ABN AMRO investeert als investeerder in een investeringsfonds. De betreffende regeling houdt in dat deelnemers participeren met hun eigen vermogen in de investeringsfondsen. Op het moment van de participatie kan sprake zijn van een korting ten opzichte van de feitelijke marktwaarde van het aandeel. Dit eventuele verkrijgingsvoordeel kwalificeert als variabele beloning en wordt zodoende meegenomen in externe remuneratierapportages en past volgens ABN AMRO binnen de wet- en regelgeving. In 2017 was voor het eerst sprake van een verkrijgingsvoordeel op basis van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. De door de deelnemers ontvangen dividenduitkeringen gelden als opbrengsten uit investeringen die zij ontvangen als aandeelhouder. Betreffende dividenduitkeringen zijn als zodanig geen variabele beloning en worden zodoende niet meegenomen in externe remuneratierapportages.
Hoewel de toepassing van de regeling, volgens ABN AMRO, binnen de geldende wet- en regelgeving past, en ABN AMRO al verdere dempende maatregelen toepaste wat betreft de hoogte van de jaarlijkse uitkeringen2, heeft ABN AMRO eind 2017 vastgesteld dat de regeling zoals de bank die toepast, niet past bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Dit was één van de redenen om AAP te verzelfstandigen.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van 16 januari 2019 zijn de uitkeringen aan de deelnemers hoger dan de bank wenselijk vindt en sluit dit niet aan bij de bank die ABN AMRO wil zijn. Ik kan me vinden in dit standpunt van ABN AMRO.
Hoeveel natuurlijke personen hadden belangen in participaties van ABN Amro Participaties in 2017 en 2018, en hoeveel dividend werd uitgekeerd aan deze natuurlijke personen?
In mijn beantwoording van 16 januari 2019 berichtte ik u dat ABN AMRO heeft bevestigd dat 16 huidige en voormalige medewerkers van AAP een belang hebben in één of meerdere fondsen van AAP. Informatie over de inleg en uitkering per persoon kan niet gegeven worden in verband met het persoonsvertrouwelijke karakter van deze informatie. Het is niet gebruikelijk dergelijke informatie over individuele medewerkers te publiceren.
Wel wordt, zoals ik eerder heb aangegeven bij vraag 2, in het jaarverslag van ABN AMRO het belang opgenomen dat derden hebben in de activiteiten van ABN AMRO. Het belang van de deelnemers in de private-equityfondsen van AAP valt hieronder.
Kregen alle 16 betrokkenen een gelijk deel van de te verdelen 10 miljoen euro? Zo nee, hoe werd dit bedrag verdeeld en wat was de hoogste uitkering?
Zie antwoord vraag 5.
Stonden de uitkeringen die deze medewerkers ontvingen in verhouding tot het risico dat zij liepen? Ontvingen deze medewerkers hetzelfde rendement als iedere andere aandeelhouder in de investeringen? Hielden de medewerkers standaard aandelen, of was er sprake van bijzondere aandelen of letteraandelen met andere rendementsafspraken?
Vóór de verzelfstandig van ABN AMRO Participaties in december 2018 investeerden alleen ABN AMRO en de betrokken deelnemers in de fondsen van AAP. Bij de oprichting van de fondsen van AAP werden afspraken gemaakt over rechten en investeringen van de deelnemers. Op basis van deze vooraf gemaakte afspraken wordt, na verrekening van de oorspronkelijke investering, inclusief rente aan ABN AMRO, de meeropbrengst (als dividend) conform de afspraken verdeeld onder ABN AMRO en de deelnemers.
Vormden de medewerkersparticipaties een carried interestachtig instrument dat mogelijk zou kunnen worden aangemerkt als een lucratief belang, feitelijk of naar de geest van de wet?
De vraag of dergelijke participaties kwalificeren als een lucratief belang als bedoeld in artikel 3.92b Wet inkomstenbelasting 2001 is ter beoordeling van de belastinginspecteur. Daar kunnen in verband met de geheimhoudingsplicht van art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen over worden gedaan.
Het bericht dat ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici de klimaatstakers groot gelijk geven |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Erkent u dat het falende Nederlandse klimaatbeleid1 2 3 inmiddels tot grote maatschappelijke zorgen heeft geleid, onder andere bij jongeren die hun toekomst op deze planeet in gevaar zien komen?4 5 6 7 8 9 10 Zo nee, waarom niet?
Er leven zichtbaar maatschappelijke zorgen, onder andere bij jongeren, over de gevolgen van klimaatverandering en het tempo waarin maatregelen worden genomen om dit tegen te gaan, alsook over de kosten van het klimaatbeleid en de impact daarvan op de leefomgeving.
Ik zie dat in meerdere Europese steden jongeren de straat op gaan om hun zorgen te uiten. Daarmee is Youth for Climate een zich internationaal manifesterende jongerenbeweging. De zorgen zijn begrijpelijk en terecht: het is immers deze generatie die de gevolgen van klimaatverandering zal merken. Het is goed dat jongeren ons scherp houden. Ik heb daarom samen met de Minister-President op dinsdag 11 februari jl. gesproken met een afvaardiging van Youth for Climate. We hebben met elkaar hun zorgen besproken en de stappen die nodig zijn om klimaatverandering tegen te gaan. In dit gesprek hebben de Minister-President en ik de jongeren opgeroepen ons scherp te blijven houden.
Het kabinet neemt de zorgen van Youth for Climate serieus en daarom zullen de Minister-President en ik na de publicatie van de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord en vóór verdere besluitvorming over het Klimaatakkoord weer in gesprek gaan met Youth for Climate.
Erkent u het internationale karakter van deze jongerenbeweging?11 12
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u het structurele karakter van deze jongerenbeweging?13 14
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de oproep «Versterk de klimaatambities!» gedaan door ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici?15
Ja.
Onderschrijft u de zeven punten uit deze oproep? Zo nee, waarom niet?
De beweging Scientists4Climate», bestaande uit wetenschappers en academici, constateert een stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde met 1 graad, als gevolg van menselijke activiteiten. Hierdoor komen er in toenemende mate sterkere weersextremen voor. De beweging stelt dat, om klimaatopwarming te beperken tot 2 graden, de uitstoot van CO2met ongeveer 25% moet afnemen tegen 2030 en met ongeveer 85% tegen 2050. De beweging roept op nu ingrijpende en structurele maatregelen te nemen op lokaal, Europees en mondiaal niveau om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen.
Het kabinet ziet het als haar plicht om bij te dragen aan de mondiale klimaatopgave en om een leefbare toekomst voor onze volgende generatie veilig te stellen. Ik onderschrijf de oproep van de beweging Scientists4Climate om structurele maatregelen te nemen om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren en daarmee de opwarming van de aarde zo veel mogelijk, en maximaal met 2 graden, te beperken. Het kabinet zet in lijn met het regeerakkoord in op een ambitieuze klimaatambitie van 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Daarnaast bevat de klimaatwet een ambitiedoel van 95% reductie in 2050 (t.o.v. 1990). Deze ambitiedoelstellingen voor 2030 en 2050 zijn daarmee zelfs hoger dan de beweging Scientsist4Climate voorstelt.
Daarnaast stelt de beweging dat het economisch gezien veel voordeliger is om nu actie te ondernemen, omdat de kosten van niets doen op langere termijn hoger liggen dan de investeringen die nodig zijn om de uitstoot af te nemen. Ik ben het er mee eens dat niets doen kosten op de langere termijn meebrengt. Daarom is het kabinet al begonnen om de doelen voor 2030 en 2050 te realiseren. Dat is, zoals ook de oproep bepleit, ook goed voor onze economie en brengt kansen voor onze economie, welvaart en duurzame verdienvermogen. Door een ambitieus klimaatbeleid bouwen we een voorsprong op ten opzichte van andere landen en kunnen we nieuwe ideeën en technologieën ontwikkelen om die vervolgens te exporteren. Daarmee werken we tegelijkertijd aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat voor duurzame, innovatieve activiteiten.
Daarbij vraagt de beweging expliciete aandacht voor een rechtvaardige verdeling van de kosten en opbrengsten van de transitie. Het kabinet staat ervoor dat de transitie haalbaar en betaalbaar is. We zorgen daarbij dat iedereen een eerlijke bijdrage levert aan de kosten van de transitie, zodat iedereen de transitie kan meemaken.
Erkent u het wetenschappelijke karakter van deze oproep door ruim 3.200 Belgische wetenschappers en academici? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het positief dat deze ruim 3.200 wetenschapers en academici de klimaatstakers een hart onder de riem steken door te schrijven: «De bevolking komt massaal op straat om meer klimaatambitie te eisen van de overheid. Op basis van de feiten kunnen we als wetenschappers enkel besluiten: de actievoerders hebben groot gelijk»? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat ook wetenschappers zich actief in het publieke debat mengen, onder andere door steun te geven aan de jongeren die zijn gaan demonstreren voor klimaat.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de ongeveer 3.200 Belgische wetenschappers en academici kennelijk lijnrecht staan tegenover onder andere u beiden16 17, aangezien u in ide artikelen stelt dat de klimaatstakers gewoon naar school moeten gaan om vanuit de schoolbanken aan te blijven zien hoe volwassenen hun toekomt verpesten?18 19
Voor deze vragen verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Beertema en Kops (PVV) over het bericht «Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen», waar de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs nader is ingegaan op dit onderwerp (2019D07892, verstuurd op 26 februari 2019).
Erkent u dat u met dergelijke uitspraken20 21 de indruk wekt dat u de urgente boodschap van de klimaatstakers nog niet volledig begrepen heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om met uw Belgische collega’s in overleg te treden om de oproep van de wetenschappers en academici te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet internationaal en Europees in op een ambitieus energie- en klimaatbeleid. Ik ben hierover veelvuldig met mijn Europese collega’s, waaronder ook mijn Belgische collega’s, in overleg. Nederland pleit in deze gesprekken voor een ambitieuze internationale en Europese klimaatagenda, door onder meer de Europese reductiedoelstelling voor 2030 te verhogen naar 55% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Mocht een aangescherpte doelstelling in de EU niet haalbaar blijken, dan zal Nederland er naar streven om met gelijkgestemde Noordwest-Europese landen tot ambitieuzere afspraken te komen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de oproep «Versterk de klimaatambities!» de Nederlandse klimaatambities te versterken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet nodig, want de beweging Scientists4Climate hanteert lagere doelen voor 2030 en 2050 dan het kabinet.
Het eigen voedselkeuzelogo van Coca-Cola |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Coca-Cola wil een groen stoplicht»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Coca-Cola zelf een logo introduceert om consumenten te informeren over de samenstelling van hun product?
Ik betreur het dat één individueel bedrijf, Coca-Cola, nu een stoplichtensysteem zet op zijn etiketten op de Nederlandse markt. Dit initiatief van Coca-Cola past niet in de afspraak uit het Nationaal Preventieakkoord. In het Nationaal Preventieakkoord heb ik met veel partijen, waaronder de brancheorganisatie van de levensmiddelenindustrie (FNLI), afgesproken dat de rijksoverheid uiterlijk in 2020 een nieuw, breed gedragen voedselkeuzelogo introduceert. Ik werk nu in nauw overleg met de partijen aan een traject om in 2020 te komen met een nieuw voedselkeuzelogo. Voor dit logo is brede steun bij de betrokken partijen een essentiële randvoorwaarde, mede omdat het logo op zoveel mogelijk producten in het winkelschap te zien moet zijn en omdat het werken met verschillende logo’s de duidelijkheid niet ten goede komt.
Bent u van mening dat consumenten door het gebruik van dit logo adequaat geïnformeerd worden? Waarom?
Het is belangrijk dat een logo begrijpelijk en niet misleidend is voor de consument. Dit logo specifiek op frisdranken geeft een vertekend beeld omdat op de betreffende suikerhoudende frisdrank veel groene kleuren te zien zijn.
Ik vind gebruik van een logo door één of enkele producenten per definitie geen goed idee. Consumenten worden op deze wijze niet adequaat geïnformeerd over gezonde voeding. Door een logo kunnen producten met elkaar worden vergeleken, maar dan moet wel eenzelfde logo gebruikt worden.
Hoe verhoudt deze stap van Coca-Cola zich tot het door u aangekondigde onderzoek naar een breed gedragen voedselkeuzelogo op basis van een gedegen en onafhankelijk consumentenonderzoek? Op welke wijze worden Europese onderzoeken en onderzoeken uit andere Europese landen hierin meegenomen?
Zie het antwoord op vraag 2. Het is het verwarrend voor de consument als individuele bedrijven eigenstandig een logo gaan introduceren. Met een gezamenlijke afspraak in het Nationaal Preventieakkoord over een nieuw te introduceren logo wil ik juist een wildgroei aan logo’s voorkomen.
Naast een onafhankelijk onderzoek onder Nederlandse consumenten zal ik ook de resultaten van andere consumentenonderzoeken, voor zover relevant ook uit andere EU-landen, meenemen in de afweging voor het besluit voor het nieuwe voedselkeuzelogo.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de realisatie van een onafhankelijk voedselkeuzelogo?
Nadat het Nationaal Preventieakkoord was ondertekend, ben ik het traject gestart om te komen tot een nieuw voedselkeuzelogo. Ik ben in overleg met belanghebbenden zoals de Consumentenbond, gezondheidsfondsen, levensmiddelenindustrie, supermarkten, horeca en catering. Daarnaast benut ik de expertise van het RIVM en het Voedingscentrum. In dit overleg bereiden we het consumentenonderzoek voor. Nadat het resultaat van het consumentenonderzoek beschikbaar is, besluit ik over het nieuwe voedselkeuzelogo. Ik verwacht voor het einde van dit jaar deze keuze te kunnen maken.
Bent u van plan Coca-Cola tot de orde te roepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga binnenkort in gesprek met Coca-Cola om mijn standpunt zoals ook in deze beantwoording verwoord met hen te delen.
Nederland als fiscaal doorsluisland en het nieuwe rulingbeleid |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de bevinding van het Centraal Planbureau (CPB) dat Nederland al jarenlang wereldwijd aan de top staat wat betreft de omvang van zowel de inkomende als de uitgaande directe buitenlandse investeringsvoorraad? Vindt u, net als het CPB, dat de internationale reputatie van Nederland op het spel staat op het gebied van winstbelastingen? Onderschrijft u de constatering van het CPB dat Nederland op dit moment een aantrekkelijk doorsluisland is?
Het CPB geeft terecht aan dat Nederland tot de landen behoort met de grootste inkomende en uitgaande investeringen. Voor een deel hangt dit samen met de open economie van ons land met een belastingstelsel dat de internationale oriëntatie van onze economie weerspiegelt. De elementen uit ons belastingstelsel die tot doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen, zoals de deelnemingsvrijstelling (die ervoor zorgt dat Nederlandse bedrijven in het buitenland op gelijke voet kunnen concurreren) en het uitgebreide netwerk van belastingverdragen (die dubbele belasting moeten voorkomen) zorgen voor een goed investeringsklimaat, economische levendigheid en hoogwaardige banen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is wel dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die gericht zijn op belastingontwijking. Om deze reden wordt Nederland ook wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd. Dit kan schadelijk zijn voor de belastingmoraal, voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee voor het investeringsklimaat. De aanpak van belastingontwijking- en ontduiking is dan ook een van de prioriteiten van dit kabinet, zoals beschreven in de Fiscale beleidsagenda1 en zoals uitgewerkt in mijn brief van 23 februari 2018.2
Wat zou u ervan vinden als een groot techbedrijf in 2016 ongeveer 16 miljard euro aan royalty’s door Nederland naar Bermuda liet stromen, zonder dat in Nederland sprake is wezenlijke activiteiten? Onder welke voorwaarden zou een in een dergelijk geval voldaan kunnen zijn aan de «economische nexus»-toets voor het verkrijgen van een ruling vanaf 1 juli 2019? Indien een dusdanige situatie in aanmerking komt voor een ruling, hoe legt u aan mensen in de samenleving uit dat Nederland dergelijke constructies faciliteert?
Reeds uit het regeerakkoord blijkt dat het kabinet een einde wil maken aan de situatie dat vennootschappen zich alleen op papier in Nederland vestigen om zo grote bedragen belastingvrij rond te pompen. In die gevallen wordt misbruik gemaakt van het goede verdragennetwerk van Nederland en het ontbreken van bronbelastingen op rente en royalty’s. Dit terwijl het verdragennetwerk en het ontbreken van bronbelasting is bedoeld om dubbele belastingheffing voor het reële bedrijfsleven te voorkomen. Uit het aanmelden van 82 van de ruim 90 Nederlandse verdragen voor de toepassing van het multilaterale verdrag waarin maatregelen zijn opgenomen om verdragsmisbruik te bestrijden, blijkt dat het kabinet hard bezig is het verdragennetwerk weerbaarder te maken tegen verdragsmisbruik. De principal purposes test (PPT) uit het multilaterale verdrag geeft verdragspartners van Nederland bijvoorbeeld de mogelijkheid om geen verdragsvoordelen toe te kennen als betalingen aan een Nederlandse vennootschap worden verricht met als (een van de) voornaamste doel(en) om de voordelen van het verdrag te krijgen. Ook uit het nog in te dienen wetsvoorstel om een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s te introduceren blijkt dat het kabinet werk maakt van de aanpak van zogenoemde doorstroom naar laagbelastende jurisdicties.
In mijn brief van 22 november 2018 heb ik aangegeven geen zekerheid vooraf meer te willen gaan geven aan (brievenbus)-vennootschappen die zich alleen op papier en voor fiscale redenen in Nederland vestigen.3 Een vennootschap moet daarom «economische nexus» hebben met Nederland om in aanmerking te komen voor zekerheid vooraf. Bij economische nexus moet het gaan om bedrijfseconomische operationele activiteiten die daadwerkelijk voor rekening en risico van de vennootschap in Nederland worden uitgeoefend. Deze activiteiten moeten passen bij de functie van de vennootschap binnen het concern. Voor die activiteiten moet op concernniveau voldoende relevant personeel in Nederland beschikbaar zijn en de hoeveelheid personeel moet in verhouding staan tot het totale personeel van het concern. Ook moet de hoogte van de operationele kosten passen bij de uitgeoefende activiteiten. Dit is een toets waarbij de specifieke feiten en omstandigheden van een belastingplichtige zullen worden bekeken door de Belastingdienst. Een vennootschap die zonder wezenlijke activiteiten in Nederland royalty’s ontvangt en doorbetaalt, zal geen economische nexus hebben met Nederland en dus niet in aanmerking komen voor zekerheid vooraf.
Klopt het dat u wilt voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor doorstroomactiviteiten naar belastingparadijzen? Wat wordt verstaan onder «doorstroomactiviteiten»? Wat is precies het onderscheid tussen «belastingparadijs» en «doorstroomland» of «doorsluisland»? In hoeverre beschouwt u het als problematisch dat Nederland als doorstroomland wordt gezien? Is er, voor zover u kunt overzien, in dit verband sprake van kritiek op Nederland door andere landen of internationale organisaties? Bent u bereid om er alles aan te doen om te voorkomen dat Nederland als doorsluisland fiscale planning faciliteert en daarmee de belastingdruk voor multinationals verlaagt? Kunt u aangeven onder welke omstandigheden dergelijke planning, naar uw inzien, resulteert in belastingontwijking?
Er is geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland is geen belastingparadijs. Bedrijfswinsten worden in Nederland gewoon belast. Onze vennootschapsbelastingtarieven bevinden zich rond het EU-gemiddelde. Nederland heeft zich gecommitteerd aan de implementatie van de minimumstandaarden van het BEPS-project, wisselt informatie uit en heeft geen schadelijke belastingregimes volgens de regels van de EU-Gedragscodegroep of het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO. Dat laat onverlet dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. In dat kader wordt vaak gewezen op de financiële stromen door Nederland, waarmee internationale ondernemingen met behulp van brievenbusfirma’s inkomsten naar laagbelastende landen – in de volksmond vaak aangeduid als belastingparadijzen – laten lopen. Om deze reden wordt Nederland wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd.
Een recent onderzoek van SEO geeft aan dat er jaarlijks circa € 200 miljard door Nederland stroomt via bijzondere financiële instellingen (bfi’s, in de volksmond brievenbusfirma’s genoemd). Het aanpakken van belastingontwijking is een belangrijk beleidsspeerpunt van dit Kabinet. In mijn brief van 23 februari 2018 heb ik mijn aanpak uiteen gezet.4 Het doel van mijn aanpak van belastingontwijking is dat het Nederlandse belastingstelsel minder ontvankelijk wordt voor structuren om belasting te ontwijken in zowel Nederland als andere landen. Daarom neem ik maatregelen om te voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor bepaalde doorstroomactiviteiten of voor oneigenlijk gebruik van ons verdragennetwerk. Van eerdergenoemde stroom van € 200 miljard gaat € 22 miljard naar laagbelastende landen. Dat zijn landen zonder winstbelasting, een winstbelasting met een statutair tarief lager dan 9%, of landen die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Deze stroom wordt door de introductie van de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s per 2021 geraakt en zal vermoedelijk als een gevolg daarvan verdwijnen. Het resterende bedrag van € 177 miljard dat Nederland uitstroomt, gaat via Nederland naar met name landen binnen de Europese Unie en de VS. SEO heeft niet uitgebreid onderzocht waarom de € 177 miljard via Nederland loopt naar met name landen uit de Europese Unie en de VS. Een reden kan zijn om dubbele heffing te voorkomen als bijvoorbeeld een belastingverdrag tussen de betreffende andere landen ontbreekt, maar Nederland wel een belastingverdrag heeft met deze landen. Belangrijk is in ieder geval dat de stroom vanuit Nederland naar landen gaat waar een normaal belastingtarief geldt.
Toch zou ook een deel van deze stroom belastingontwijkend kunnen zijn. Deze praktijk wordt via andere maatregelen aangepakt. Zo worden met de implementatie van het Multilateraal Verdrag antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat landen een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.5 Ook internationaal wordt steeds vaker opgemerkt dat Nederland de bakens heeft verzet en serieus werk maakt van de aanpak van belastingontwijking. Zo heb ik in januari dit jaar een bezoek gebracht aan de OESO en mijn Franse counterpart om mijn aanpak over het voetlicht te brengen, waarbij de directeur van het centrum voor belastingen van de OESO, de heer Saint-Amans, heeft aangegeven mijn aanpak te verwelkomen en te ondersteunen.6 Ook in de landenrapporten van de Europese Commissie erkent de Commissie dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontwijking.
Deelt u de analyse van het CPB dat de voorwaardelijke bronbelasting in 2021 van dit kabinet niet voldoende is om het fiscaal doorsluizen tegen te gaan? Zo nee, welk deel van de CPB-analyse is onjuist? Hoe beoordeelt u het CPB-voorstel van een minimumbronbelasting voor de Europese Unie als geheel?
Idealiter zou de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen van toepassing zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige over de rente- of royaltyontvangsten is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets zich niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Een landenlijst vermindert de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Het is echter uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Bovendien houdt zo’n lijst geen rekening met de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties kan wel een lijst worden samengesteld. In EU-verband wordt bovendien beoordeeld of sprake is van landen met een preferentieel schadelijk belastingregime. Hierdoor kan de conditionele bronbelasting ook van toepassing zijn op landen met een statutair tarief van 9% of meer.
Het CPB pleit voornamelijk voor een benadering op basis van het effectieve tarief, omdat hierdoor ook de betalingen aan «doorsluislanden» onder de reikwijdte van de bronbelasting zouden vallen.8 Op basis van het EU-recht, in het bijzonder de rente- en royaltyrichtlijn, mag een rente- of royaltybetaling aan een (gelieerd) lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat echter in principe niet worden belast met bronbelasting. Dit mag enkel indien sprake is van een misbruiksituatie. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) legt een misbruiksituatie eng uit.9 Hiervan is nog geen sprake indien de rente- of royaltybetaling «enkel» tegen een laag effectief tarief wordt belast. In het artikel waarin Vleggeert en Vording pleiten voor een bronbelasting op basis van het effectieve tarief geven ze dan ook aan dat de rente- en royaltyrichtlijn en belastingverdragen dienen te worden aangepast.10
Een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, zal dus niet voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties; ook niet als de bronbelasting zou aansluiten bij het effectieve tarief. Wel verwacht ik dat Nederland door de bronbelasting niet langer zal fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties.
De conclusie van het CPB dat wereldwijde belastingontwijking internationaal zal moeten worden aangepakt onderschrijf ik daarom van harte. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te belasten met een bronbelasting of een soortgelijke maatregel. Daarnaast volg ik met interesse de ontwikkelingen in OESO-verband, waar onder meer wordt gesproken over maatregelen die – in aanvulling op de maatregelen uit het BEPS-project – moeten voorkomen dat winst wordt verschoven naar landen met een laag effectief tarief.11
Klopt het dat een hoog statutair belastingtarief weinig zegt over het effectieve tarief in een bepaald geval, als de belastingwetgeving belastingverlagende uitzonderingen bevat? Deelt u de conclusie van het CPB dat een voorwaardelijke bronbelasting, waarbij gekeken wordt naar de effectieve belasting in andere landen, effectiever zal zijn om het faciliteren van belastingontwijking via Nederland tegen te gaan? Wat vindt u van het voorstel van Vleggeert en Vording (2017)1 om de voorwaardelijke bronbelasting uit te breiden met een toets op de effectieve belastingvoet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier heeft u een bronbelasting op basis van effectieve tarieven onderzocht? Zijn er, voor zover u weet, andere landen waar gewerkt wordt met een bronbelasting op basis van effectieve tarieven? Zo ja, wat zijn daar de ervaringen? Heeft u een uitvoeringstoets laten maken bij het voorstel om te kijken naar het effectieve belastingtarief? Zo ja, zou u deze uitvoeringstoets kunnen delen met de Kamer? Zo niet, hoe kunt u inschatten dat het «onbegonnen werk» is?2 Kunt u deze uitvoeringstoets alsnog laten maken?
Bij de voorbereiding van het ingetrokken wetsvoorstel rondom de conditionele bronbelasting op dividenden is overwogen om aan te sluiten bij het (individuele of gemiddelde) effectieve tarief. Bij de besluitvorming in deze voorbereidende fase is ook de Belastingdienst betrokken. Dit om te voorkomen dat voorzienbare uitvoeringsgevolgen pas aan het licht komen bij de uitvoeringstoets. Doordat in deze fase al de inschatting bestond dat een conditionele bronbelasting op basis van het effectieve tarief door de case-by-casebenadering zou leiden tot grotere complexiteit in de uitvoering voor de Belastingdienst en verhoogde administratieve lasten voor het bedrijfsleven, is deze optie niet verder uitgewerkt en niet voorgelegd voor een formele uitvoeringstoets. Eens te meer omdat een bronbelasting op basis van het effectieve tarief evenmin kan voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Aangezien deze overwegingen niet zijn gewijzigd, ben ik niet voornemens om alsnog een uitvoeringstoets te laten maken.
In het kader van de voorbereiding van de wetgeving wordt ook gekeken naar de vormgeving van bronbelastingen in andere landen. Uit een eerste inventarisatie van informatie van het IBFD is vooralsnog niet gebleken dat landen een bronbelasting op rente of royalty’s heffen die primair afhankelijk is van het effectieve tarief van vennootschapsbelasting bij de ontvanger. Wel is gebleken dat er landen zijn die als voorwaarde voor het toepassen van een inhoudingsvrijstelling eisen stellen aan de belastingdruk bij de ontvanger.
Klopt het dat Nederlandse bedrijven die rente betalen aan buitenlandse moederbedrijven in sommige gevallen al moeten aangeven hoeveel winstbelasting in het buitenland over de rente is betaald, om de rente te mogen aftrekken voor de Nederlandse vennootschapsbelasting?
De renteaftrekbeperking die is opgenomen in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is gericht tegen bepaalde financieringsconstructies. Deze regeling houdt in dat de rente over een lening niet aftrekbaar is als deze lening verband houdt met bepaalde «besmette» handelingen en de rente verschuldigd is aan een verbonden lichaam of persoon.13Deze renteaftrekbeperking voorziet in een tegenbewijsregeling. De renteaftrekbeperking is in principe niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling en de schuld hoofdzakelijke zakelijke motieven ten grondslag liggen of de rente bij de ontvanger in voldoende mate wordt belast (een effectief tarief van ten minste 10%). Deze reële heffingstoets is in vergelijking met de conditionele bronbelasting daardoor in een beperkt aantal gevallen van toepassing. Bij het opnemen van een reële heffingstoets in de conditionele bronbelasting zouden alle rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen beoordeeld moeten worden. Daarbij is ook van belang dat er een verschil in heffingstechniek is tussen de vennootschapsbelasting en de bronbelasting. De daadwerkelijk verschuldigde belasting (het effectieve tarief) is pas na afloop van het boekjaar bekend. Op het moment dat er aangifte vennootschapsbelasting wordt gedaan, zal dit dus bekend zijn. Bij de bronbelasting moet de inhoudingsplichtige daarentegen al op het moment van het verschuldigd worden van de rente- of royaltybetaling moeten kunnen beoordelen of er bronbelasting moet worden ingehouden. Het effectieve tarief over die rente- of royaltybetaling bij de ontvanger zal in de meeste gevallen op dat moment nog niet bekend zijn.
Klopt het dat de overheid bedrijven kan verplichten om jaarlijks te rapporteren over wat het effectieve belastingtarief over rente en royalty’s in het buitenland is geweest? Is het mogelijk om de bewijslast voor de effectieve belastingdruk op buitenlandse rente en royalty's bij de belastingplichtige neer te leggen? Indien nee, waarom niet?
De overheid kan rapportageverplichtingen opleggen. Voor een rapportageverplichting die een belastingplichtige uit eigen beweging is gehouden te doen, is echter een aanvulling op de wet nodig. Verder geldt bij fiscale informatieverplichtingen het uitgangspunt dat het alleen gegevens en inlichtingen kan betreffen waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang is. Dit uitgangspunt betekent dat niet elk bedrijf met een grensoverschrijdende betaling van rente en royalty een actieve informatieverplichting kan worden opgelegd. Hierdoor ontstaat een afbakeningsprobleem. Het kunnen aanwijzen van bedrijven om te rapporteren (zoals bij de renseigneringsplicht van artikel 22 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) is hierdoor niet mogelijk.
Ik ben van mening dat de administratieve lasten voor in Nederland gevestigde bedrijven die met deze actieve informatieplicht gepaard zouden gaan niet proportioneel zijn. Doordat het op voorhand niet mogelijk is om bedrijven aan te wijzen die onder de informatieplicht vallen, zouden in potentie alle Nederlandse bedrijven jaarlijks zelfstandig moeten vaststellen of zij een actieve informatieverplichting hebben. Vervolgens zou een dergelijke informatieverplichting bijvoorbeeld betekenen dat belastingplichtigen voor iedere rente- en royaltybetaling aan gelieerde lichamen in het buitenland het effectieve belastingtarief over die betaling bij dat gelieerde lichaam moeten berekenen en rapporteren. Dit zal leiden tot forse administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij op voorhand geen onderscheid kan worden gemaakt tussen goedwillende en kwaadwillende belastingplichtigen. Een dergelijke actieve informatieverplichting gaat qua aantal geraakte bedrijven en complexiteit van gegevens ook veel verder dan de reeds geldende rapportageverplichtingen die wel een afbakening kennen, zoals de Country-by-Country reporting. De Country-by-Country reporting geldt vanaf 1 januari 2016 namelijk alleen voor multinationale ondernemingen met een omzet vanaf € 750 miljoen en betreft een gestandaardiseerde documentatieverplichting van objectieve gegevens.
Wat de bewijslast betreft zou het voor de bronbelasting wettelijk mogelijk zijn om deze bij de belastingplichtige neer te leggen.
In hoeverre wijken de gemiddelde effectieve tarieven af van statutaire tarieven in de landen waar vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty's doorstromen? Welke rol speelt de cijfermatige omvang van de hiervoor bedoelde geldstromen bij de totstandkoming van de Nederlandse benadering t.o.v. de doorstroomproblematiek?
Over het effectief tarief zijn recent onderzoeken van de OESO en van de fractie van de Groenen/Europese Vrije Alliantie in het Europees parlement gepubliceerd.14 , 15 Uit de uiteenlopende uitkomsten van deze onderzoeken blijkt dat het niet goed mogelijk is om algemene conclusies te trekken over een gemiddeld effectief belastingtarief van een land. Het is daarom ook niet goed mogelijk om aan te geven wat het gemiddelde effectieve tarief is in landen naar welke vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty’s zouden worden betaald. In mijn brief van 6 november 2018 ben ik ingegaan op de door SEO Economisch Onderzoek in kaart gebrachte stroom van dividend, rente en royalty’s via Nederlandse bijzondere financiële instellingen, het beleid van dit kabinet, de verwachte impact van dit beleid en de mogelijkheden om resultaten van dit beleid te meten.16
Klopt het dat de bronbelasting op rente en royalty’s, zoals nu beoogd wordt, ook gaat gelden als er sprake is van misbruik van het Nederlandse belastingstelsel? Is het bij ingewikkelde belastingstructuren eenvoudiger om misbruik aan te tonen dan om het effectieve tarief te bepalen?
De conditionele bronbelasting moet voorkomen dat het Nederlandse internationaal georiënteerde belastingstelsel wordt misbruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. De bronbelasting zal ook verschuldigd zijn in misbruiksituaties, waarbij door kunstmatige structuren wordt getracht om de Nederlandse bronbelasting te ontwijken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 verwacht ik dat door de keuze voor een lijst met aangewezen jurisdicties de uitvoeringsgevolgen en administratieve lasten relatief beperkt zijn.
Daarnaast neemt dit kabinet nog meer maatregelen om te voorkomen dat het Nederlandse belastingstelsel misbruikt wordt voor belastingontwijking. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.17
Bent u het met het CPB eens dat bij de toepassing van de regels voor buitenlandse gecontroleerde entiteiten (CFC's) een toets op de effectieve belasting in de herkomstlanden ook te prefereren zou zijn boven die op statutaire tarieven? Is er een land in Europa waar dit gebeurt? Zo ja, welk land? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de manier waarop andere Europese lidstaten de CFC-regels hebben toegepast?
Er is op dit moment nog geen overzicht voorhanden hoe andere landen de implementatie van de CFC-maatregel uit Richtlijn (EU) 2016/1164 (ATAD1) vormgeven. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd de Europese Commissie (EC) te vragen om een overzicht te geven van de wijze waarop lidstaten van de Europese Unie de maatregelen uit ATAD1 hebben geïmplementeerd. Zodra dit overzicht beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het feit dat landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland door academici worden gezien als belastingparadijzen? Is het voor u juridisch mogelijk om landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland als belastingparadijs te bestempelen? Is het voor u juridisch mogelijk een bronbelasting te gaan heffen op rente- en royaltybetalingen aan lichamen die zijn gevestigd in een ander EU/EER-lidstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u voorstander bent van publieke Country-by-Country Reporting (CbCR)? In hoeverre heeft u zich hiervoor ingezet in Europees verband? Wat zijn de meest recente ontwikkelingen op dit gebied in het afgelopen jaar?
Het kabinet steunt internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van country-by-country reporting. Om die reden steunt het kabinet ook het initiatief in de EU om afspraken te maken over een publieke country-by-country reporting voor grote internationaal opererende bedrijven. Nederland heeft dan ook in Brussel de discussie over dit onderwerp gesteund en heeft steeds aangedrongen op de voortgang van de onderhandelingen. Er is weinig voortgang op dit dossier omdat bepaalde lidstaten principieel van mening zijn dat publieke CbCR een fiscaal onderwerp is (met de bijkomende unanimiteitsbesluitvorming). Hierdoor is er een patstelling in de onderhandelingen ontstaan.
Deelt u de analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer op de exacte inhoud van rulings nog steeds niet mogelijk is zolang er slechts een samenvatting wordt gepubliceerd? Hoe kan de Kamer controleren of er zaken buiten de samenvatting zijn gebleven? Kunt u enkele voorbeelden van samenvattingen aan de Kamer verstrekken?
De analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer niet mogelijk is op het moment dat samenvattingen van rulings worden gepubliceerd deel ik niet. De samenvatting zal onder andere bestaan uit de feiten waarop de ruling is gebaseerd en op basis van welke wet en regelgeving de ruling tot stand is gekomen. Er is geen enkele aanleiding om zaken buiten deze samenvatting te houden tenzij het gaat om informatie waarvoor de geheimhoudingsplicht geldt. De reden waarom ik heb gekozen om een samenvatting te gaan publiceren is omdat dit uiteindelijk meer en duidelijkere informatie zal bevatten dan een geanonimiseerde ruling zelf. Ook de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld die onderzoek heeft gedaan naar de rulingpraktijk in 2018 heeft geconcludeerd dat het publiceren van geanonimiseerde rulings geen toegevoegde waarde heeft.18 Een ruling verwijst namelijk vaak naar achterliggende stukken zoals het rulingverzoek of het verrekenprijsrapport. In een samenvatting zal de hoofdconclusie van die documenten worden overgenomen, in een geanonimiseerde ruling slechts de verwijzing. Er zijn op dit moment nog geen concrete voorbeelden van samenvattingen. Er wordt nu door de Belastingdienst bekeken welke elementen de samenvatting standaard moet bevatten. Ik zal u vóór 1 juli een aantal voorbeelden van samenvattingen verstrekken.
Deelt u de opvatting dat publicatie van rulings goed is voor een level playing field tussen Nederlandse belastingplichtigen, goed is voor de rechtsontwikkeling en helpt bij informatieontwikkeling van fiscalisten, journalisten en ngo’s? Klopt het dat rechtsvragen die voorwerp zijn van een ruling in beginsel niet zullen worden voorgelegd aan een rechter en dus niet tot de vorming van jurisprudentie leiden? Heeft het achterwege blijven van rechtspraak nadelen? Kunt u hierbij specifiek aandacht besteden aan de omgang met verrekenprijzen (transfer pricing) en de inzet van afspraken betreffende informeel kapitaal? Heeft het publiceren van (samenvattingen van) rulings gevolgen voor de staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie?
Rulings worden afgegeven binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie die voor iedereen gelden. Ook wordt jaarlijks een jaarverslag gepubliceerd over de rulingpraktijk. Op basis hiervan is op dit moment al sprake van een gelijk speelveld tussen Nederlandse belastingplichtigen. De te publiceren samenvattingen kunnen dit nog versterken. Rechtsvragen die opkomen bij de beoordeling van een rulingverzoek worden behandeld binnen de vaktechnische infrastructuur van de Belastingdienst. Deze vaktechnische infrastructuur bekijkt en behandelt fiscale vraagstukken die spelen bij rulings maar ook wanneer een aangifte al is ingediend. Immers, hetzelfde kader van wet, beleid en jurisprudentie is van toepassing bij zowel zekerheid vooraf als toezicht achteraf. Dit betekent bijvoorbeeld dat een rechtsvraag wordt voorgelegd aan de relevante kennisgroep. Op het gebied van bijvoorbeeld verrekenprijzen worden beleidsmatige aspecten afgestemd met de Coördinatiegroep Verrekenprijzen. Afstemming binnen de vaktechnische infrastructuur geldt ook indien rechtsvragen of beleidsmatige aspecten opkomen bij rulingverzoeken met een informeel kapitaal element. Indien op basis van de visie van een kennis- of coördinatiegroep een rulingverzoek niet kan worden gehonoreerd, bestaat de mogelijkheid dat belastingplichtige zijn standpunt toch in de aangifte verwerkt. In dat geval zal de inspecteur een ander standpunt innemen dan de belastingplichtige en de aangifte corrigeren. Hierna is bezwaar en beroep mogelijk hetgeen tot jurisprudentie kan leiden. Het publiceren van samenvattingen van rulings heeft in mijn visie geen gevolgen voor staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie.
Heeft u serieus overwogen om rulings volledig te publiceren en daarbij de anonimiseringrichtlijnen voor de rechtspraak te gebruiken?3 Kunt u aangeven wat de belangrijkste voor- en tegenargumenten hierbij zijn? Waarom is het bij het publiceren van jurisprudentie wel mogelijk om volledig te publiceren en daarbij slechts namen en bedragen weg te lakken? Verschilt de wijze van anonimisering door de Europese Commissie in staatssteunzaken (zoals het Starbucks-besluit) van de voornoemde richtlijnen, bijvoorbeeld op het punt van de anonimisering van getallen? Is onderzocht of de benadering van de Europese Commissie aanknopingspunten zou kunnen bieden bij de publicatie van de volledige, anonieme teksten van Nederlandse rulings?
Ja, ik heb dit serieus overwogen. Het nadeel het anonimiseren is dat er toch altijd een kans is dat de informatie die blijft staan herleidbaar is naar een belastingplichtige. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR verplicht een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de belastingwetgeving tot geheimhouding van gegevens die in het kader van de heffing of inning van de belastingen zijn verkregen. Een belastingplichtige (natuurlijke persoon of rechtspersoon) moet erop kunnen vertrouwen dat zijn vaak vertrouwelijk verstrekte informatie niet anders wordt gebruikt dan voor het doel waarvoor deze is verstrekt. De geheimhouding zorgt daarnaast voor bescherming van persoonsgegevens en draagt bij aan de naleving van fiscale regelgeving door belastingplichtigen. Om geen afbreuk te doen aan deze belangen, is het verschaffen van een samenvatting van een ruling een betere optie. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 14 toegelicht dat geanonimiseerde rulings niet veel toevoegen, hetgeen in lijn is met het oordeel van de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld. Een samenvatting bevat meer en beter leesbare informatie over de ruling.
Wanneer de Belastingdienst informatie verstrekt aan de Europese Commissie in het kader van bijvoorbeeld een staatssteunonderzoek is de situatie als volgt. Op grond van de zogeheten Procedureverordening20 kan de Commissie een onderzoek instellen in het kader van haar toezicht21 op de naleving van het verbod op staatssteun. De Commissie kan in dat kader de lidstaten verzoeken om informatie als zij vermoedt dat er sprake is van onrechtmatige staatssteun aan een individuele onderneming of aan een bepaalde sector. De lidstaten zijn gehouden de gevraagde informatie te verstrekken en aan een dergelijk onderzoek mee te werken op grond van het in het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking en van de Procedureverordening.22 Deze verordening werkt rechtstreeks in de lidstaten; nationale wetgeving die informatieverstrekking aan de Europese Commissie in de weg staat – zoals in dit geval de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR – wordt vanwege het feit dat de Europese verordening voorrang heeft boven de nationale wet, buiten beschouwing gelaten.
Indien de Commissie in een besluit de verstrekte, vertrouwelijke informatie openbaar wil maken, dient zij twee juridische verplichtingen te verzoenen. Het betreft de verplichting om overeenkomstig artikel 296 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) haar beschikkingen te motiveren en om erop toe te zien dat haar beschikking alle essentiële elementen bevat waarop deze gebaseerd is, en de verplichting om geheimhouding in acht te nemen op grond van artikel 339 VWEU en artikel 30 van de Procedureverordening. De regels met betrekking tot de geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun zijn nader uitgewerkt in de Mededeling van de Commissie over geheimhouding bij staatssteunbeslissingen. Uit paragraaf 20 van die Mededeling volgt dat informatie die essentieel is voor het bewijs van staatssteun en de begunstigde daarvan, niet vallen onder de geheimhoudingsregels en zodoende dus wel openbaar kunnen worden gemaakt.23
Gaat u in het kader van transparantie ook de onderliggende stukken bij rulings publiceren? Wordt het mogelijk om onderliggende stukken op te vragen, indien daar om wordt verzocht? In hoeverre kunnen rulings en/of de daaraan ten grondslag liggende stukken worden opgevraagd via een Wob-verzoek? Is er bij uw weten ooit een Wob-verzoek ingediend voor een specifieke ruling en/of de onderliggende stukken? Zo ja, hoe is dit verzoek afgelopen? Zo nee, ziet u ruimte voor het publiceren van geanonimiseerde rulings en/of onderliggende stukken met een beroep op de Wet openbaarheid bestuur?
Bij de te publiceren samenvattingen zullen de achterliggende stukken bij de rulings niet worden gepubliceerd. De informatie uit de achterliggende stukken vindt wel zijn weerslag in de te publiceren samenvatting. Gezien de werking van artikel 67 AWR en het feit dat rulings worden gesloten met individuele belastingplichtigen, kunnen de rulings en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet openbaar worden gemaakt, ook niet via een Wob-verzoek. In het verleden zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) inderdaad verzoeken ingediend om specifieke rulings openbaar te maken. Op grond van de geheimhoudingsplicht, die op basis van de jurisprudentie prevaleert boven de Wob, zijn deze verzoeken afgewezen.
Zou uit het volledig publiceren van rulings kunnen blijken dat grote bedrijven relatief weinig belasting betalen? Wanneer betaalt een bedrijf naar uw inzicht «voldoende» belasting? Hebben bedrijven de plicht om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen (in het buitenland) om in aanmerking te komen voor een ruling? Zo niet, zou een dergelijke plicht juridisch mogelijk zijn?
Het antwoord op de vraag wanneer een bedrijf voldoende belasting betaalt vloeit voort uit de wet. Uit rulings kan alleen blijken dat de bedrijven de belasting betalen die de wet voorschrijft. Een ruling is immers een vastlegging hoe fiscale wet, beleid en jurisprudentie uitwerkt in een specifiek geval. Belastingplichtigen hebben geen verplichting om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen. Dat geldt voor de huidige maar ook in de vernieuwde rulingpraktijk.
Waarom is (geanonimiseerde) publicatie van een ruling geen voorwaarde voor het verkrijgen van een ruling? Is het mogelijk om (anonieme) publicatie voortaan als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een ruling? Is het juridisch mogelijk om bestaande rulings (bijvoorbeeld: een ruling die in 2016 is afgegeven) (anoniem) te publiceren, gegeven de relevante fiscale, civiele en eventueel internationale rechtsbepalingen?
In de vernieuwde rulingpraktijk is de geanonimiseerde publicatie van de ruling een voorwaarde om een ruling te sluiten. De publicatie vindt plaats in de vorm van een samenvatting. Hoewel er geen juridisch belemmering bestaat om samenvattingen van bestaande rulings die niet herleidbaar zijn naar een individueel bedrijf te publiceren, richt ik mij op de toekomst. Het publiceren van geanonimiseerde samenvattingen is immers een tijdrovende kwestie die hooggekwalificeerde capaciteit vraagt. Daarnaast zijn er op het gebied van transparantie over bestaande rulings al eerder grote stappen genomen. Zie hiervoor onder andere het antwoord op vraag 28.
Hoeveel extra werk levert het publiceren van een samenvatting van een afgegeven ruling op? Hoeveel extra werk zou het voor de Belastingdienst opleveren als alle rulings volledig (geanonimiseerd) gepubliceerd moesten worden? Klopt het dat het volledig publiceren van rulings minder werk oplevert dan het maken van een samenvatting voor elke ruling?
Het anonimiseren van een ruling zal waarschijnlijk voor een hooggekwalificeerde belastingdienstmedewerker minder tijd kosten dan een samenvatting maken. De reden dat ik gekozen heb om samenvattingen te gaan publiceren is dan ook niet gelegen in de hoeveelheid werk die het zal kosten. De reden waarom ik kies om samenvattingen te publiceren is omdat deze meer relevante inhoud zullen hebben dan een volledig geanonimiseerde ruling. In het antwoord op vraag 14 heb ik dit toegelicht.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die niet langer een ruling met de Belastingdienst mogen maken, bijvoorbeeld omdat het doorslaggevende motief eruit bestaat om buitenlandse belasting te besparen? Klopt het dat het voor deze bedrijven nog steeds mogelijk blijft om dezelfde fiscale structuren te blijven gebruiken, ondanks het feit dat er geen ruling wordt afgesloten? Kunnen deze bedrijven rechten ontlenen aan het feit dat er in eerdere jaren wel rulings werden afgesloten met dergelijk fiscale structuren?
Een ruling is geldig gedurende de periode waarvoor zekerheid vooraf is gegeven. Daarna kunnen aan de ruling geen rechten meer worden ontleend. Het feit dat niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven voor bepaalde structuren, bijvoorbeeld omdat het besparen van buitenlandse belasting het doorslaggevend motief is, betekent niet dat die structuren automatisch verdwijnen. De wet wijzigt namelijk niet als gevolg van het niet langer geven van rulings. Ik ben daarom tevens bezig met vele wetswijzigingen om belastingontwijking aan te pakken. Een overzicht daarvan is bijvoorbeeld te vinden in het planningsoverzicht maatregelen aanpak belastingontwijking en -ontduiking.24
Gaat de maximale looptijd van vijf jaar (en tien jaar in uitzonderlijke gevallen) ook voor alle huidige rulings gelden? Zo ja, vanaf welk moment moet deze maximale looptijd berekend worden? Wordt een verlenging van een bestaande ruling aangemerkt als een nieuwe ruling? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de nieuwe regels ook gaan gelden voor alle bestaande rulings?
Op dit moment worden APA’s en ATR’s afgegeven voor een periode van maximaal 5 jaar. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Voor rulings afgegeven buiten het APA/ATR-team is deze maximering niet het geval. Omdat rulings vaststellingsovereenkomsten onder burgerlijk recht zijn tussen de Belastingdienst en belastingplichtige kan de Belastingdienst deze echter niet zomaar eenzijdig aanpassen en bijvoorbeeld de looptijd verkorten.
Op het moment dat de vernieuwde rulingpraktijk van start gaat, worden alle rulings met een internationaal karakter afgegeven voor een looptijd van maximaal 5 jaar tenzij de feiten en omstandigheden een uitzondering rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien sprake is van langlopende contracten. Dan is het maximum 10 jaar. In die gevallen wordt wel een tussentijdse evaluatie overeengekomen. Een verlenging van een bestaande ruling wordt aangemerkt als een nieuwe ruling. Mijn ambitie is om de wijzigingen per 1 juli 2019 door te voeren.
Klopt het dat een ruling vervalt bij een relevante wetswijziging en dat relevante wijzigingen van feiten en omstandigheden in rulings opgenomen worden? Geldt dit ook voor alle maatregelen opgenomen in uw brief van 22 november 2018?4 Gaat het nieuwe beleidsbesluit automatisch gelden voor alle huidige rulings?
Uit de eerder aan uw Kamer gestuurde exemplarische APA’s en ATR’s blijkt dat hierin inderdaad is opgenomen dat deze vervallen bij een relevante wetswijziging of indien de feiten en omstandigheden welke ten grondslag liggen aan de APA of ATR een wezenlijke wijziging ondergaan.26 De maatregelen zoals deze gaan gelden voor rulings afgegeven na 1 juli aanstaande vallen hier niet onder en leiden dus niet tot het vervallen van de ruling. Indien de looptijd van deze rulings is verstreken en een nieuwe ruling wordt aangevraagd, gelden daarvoor uiteraard wel de nieuwe maatregelen.
Klopt het dat er in de toekomst geen rulings worden afgesloten als (internationale) belastingbesparing een doorslaggevend motief is? Wat voor rulings blijven er dan nog over? Hoe kunt u beoordelen of er internationaal belasting wordt ontweken? Vereist dat geen kennis van het effectieve belastingtarief in andere landen?
De Belastingdienst gaat scherper kijken naar het doel van de transactie of de structuur waarvoor de ruling wordt gevraagd. Indien het doorslaggevende motief van de belastingplichtige eruit bestaat om Nederlandse of buitenlandse belasting te besparen, zal geen ruling worden afgegeven. Om dit te kunnen beoordelen kan de inspecteur vragen naar de zakelijke reden waarom de transactie wordt aangegaan of de structuur wordt opgezet. Om dit te kunnen beoordelen is kennis van het effectieve tarief in andere landen niet noodzakelijk. Met de aanscherpingen zal de rulingpraktijk zich richten op het geven van zekerheid vooraf aan bedrijven met reële activiteiten in Nederland. Deze bedrijven kunnen zekerheid vooraf vragen over de toepassing van diverse wettelijke bepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan toepassing van verrekenprijzen, deelnemingsvrijstelling, innovatiebox, tonnageregime of de vraag naar de werking van de renteaftrek beperkende maatregelen.
Klopt het dat derde partijen zelf geen ruling meer nodig hebben wanneer rulings van andere bedrijven gepubliceerd worden omdat zij zich in een gelijke situatie kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel of enig ander beginsel?
Een ruling wordt afgegeven op basis van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het gelijkheidsbeginsel moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Eenheid van beleid en uitvoering is daarom een belangrijk uitgangspunt voor de Belastingdienst. Indien de feiten en omstandigheden bij twee belastingplichtigen hetzelfde zijn, dienen deze gevallen dan ook hetzelfde te worden behandeld. Uit een samenvatting zal niet de conclusie kunnen worden getrokken of alle feiten en omstandigheden gelijk zijn. Feiten en omstandigheden kunnen immers herleidbaar zijn naar de belastingplichtige en zullen niet volledig kunnen worden opgenomen in de samenvatting. Wil een belastingplichtige zekerheid over zijn eigen positie dan zullen de feiten en omstandigheden apart moeten worden getoetst.
Kunt u nader omschrijven hoe de rulingpraktijk in België werkt? Wat zijn, voor zover u bekend, de afgelopen jaren de ervaringen met deze praktijk? Worden de teksten van rulings daar volledig gepubliceerd? Wat wordt er precies weggelakt? Zijn er (andere) landen waar rulings volledig gepubliceerd worden?
Belastingplichtigen in België kunnen in fiscale zaken zekerheid vooraf vragen aan de Dienst voorafgaande beslissingen. Onder een voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de Federale Overheidsdienst Financiën, overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen, vaststelt hoe de wet wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. Een college beslist over het al dan niet geven van zekerheid vooraf. Een meer uitgebreide omschrijving is opgenomen in het jaarverslag van de Dienst voorafgaande beslissingen.27 In België worden de rulings niet integraal gepubliceerd. Per ruling wordt wel een samenvatting gepubliceerd en in het jaarverslag worden tevens casus met een bijzonder belang in de vorm van een samenvatting opgenomen. Mij zijn geen landen bekend waar rulings volledig worden gepubliceerd.
Ik ben niet bekend met ervaringen die belastingplichtigen hebben met de Belgische rulingpraktijk. Tijdens het proces van de herziening is door een delegatie van de interne werkgroep een bezoek gebracht aan de Belgische Dienst voorafgaande beslissingen. Mede op basis hiervan heb ik, gebaseerd op de praktijk in België, besloten om per ruling een samenvatting te gaan publiceren.
In hoeverre gaat de Kamer worden geïnformeerd over het nieuwe beleidsbesluit en in hoeverre kan de Kamer hier wijzigingen in aanbrengen?
In de brief van 22 november 2018 heb ik de maatregelen die moeten leiden tot de vernieuwde rulingpraktijk kenbaar gemaakt.28 De maatregelen zullen leiden tot aanpassing van de processen binnen de Belastingdienst. Daarnaast worden de inhoudelijke wijzigingen uitgewerkt in beleidsregels. Indien een debat met uw Kamer leidt tot gewijzigde inzichten dan zullen deze worden meegenomen in de te publiceren beleidsregels. Deze beleidsregels zullen worden gepubliceerd zodat ze toegankelijk zijn voor iedereen.
Klopt het dat anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)? Kan dit ook met terugwerkende kracht gebeuren? Is het juridisch mogelijk om artikel 67 van de AWR aan te passen zodat er onderscheid wordt gemaakt tussen individuele personen en rechtspersonen?
Het is correct dat het anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 AWR wanneer er wordt gezorgd dat de informatie niet herleidbaar is naar een specifieke belastingplichtige. Dit artikel beperkt echter in grote mate de hoeveelheid informatie die verschaft kan worden bij de publicatie van rulings. De onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld heeft naar aanleiding van het onderzoek dat zij in 2018 hebben gedaan naar de APA/ATR-praktijk, geconcludeerd dat de gepubliceerde stukken over de APA/ATR-praktijk een voldoende transparant beeld geven van de afgegeven rulings. Daarnaast hebben zij geconcludeerd dat de publicatie van geanonimiseerde afspraken, gezien de bondige vormgeving van APA’s en ATR’s, niets wezenlijks toevoegen en alleen maar tot veel extra werk zou leiden.29 Mede op basis hiervan en gebaseerd op de praktijk in België, heb ik ervoor gekozen om per ruling een geanonimiseerde samenvatting te gaan publiceren. Deze nieuwe werkwijze vergt tijd en aanpassingen van de Belastingdienst. Mijn ambitie is daarom dit nieuwe beleid in te laten gaan per 1 juli 2019. Met betrekking tot de tot die tijd afgegeven rulings is transparantie geborgd door diverse initiatieven op dat gebied; denk hierbij aan het uitwisselen van informatie over rulings aan het buitenland, publicatie van beleidsbesluiten, jaarverslagen, briefings, publicatie van exemplarische voorbeelden, publicatie van veelvoorkomende verschijningsvormen, uitleg in Kamerbrieven en Kamervragen en interne en externe onderzoeken naar procedures en inhoud.
Het is theoretisch niet onmogelijk artikel 67 AWR aan te passen maar dit is zeer onwenselijk. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Het is geen taak van de Belastingdienst om informatie openbaar te maken. De Belastingdienst is opgesteld om belastingwetten uit te voeren. Daartoe heeft de inspecteur recht op veel en gevoelige informatie, zowel van particulieren als van bedrijven. Individuele belastingplichtigen, zowel particulieren als bedrijven, moeten er van op aan kunnen dat hun gegevens vertrouwelijk blijven. Het mag niet zo zijn dat belastingplichtigen uit angst dat hun gegevens niet vertrouwelijk blijven relevante fiscale informatie onthouden aan de inspecteur van de Belastingdienst. Dit zou het toezicht en de belastingheffing ernstig belemmeren. Zeker bij rulings is het enerzijds van belang dat alle feiten op tafel komen en anderzijds dat belastingplichtige erop kan vertrouwen dat zijn (bedrijfsgevoelige) informatie openbaar wordt.
Wanneer en hoe gaat de Europese gedragscodegroep inzake bedrijfsbelastingen de implementatie van de Europese richtsnoeren voor goede belastingrulingpraktijken monitoren? Klopt het dat er in Europa landen zijn waar het wel openbaar is hoeveel belasting bedrijven afdragen? Om welke landen gaat het? Hoe werkt het daar precies?
Ik verwijs naar brieven die eerder over dit onderwerp naar uw Kamer zijn gestuurd.30 De naleving van de richtsnoeren is niet direct afdwingbaar. Het is aan de lidstaten zelf om de regels na te leven. Wel komen periodiek in de Gedragscodegroep de richtsnoeren aan de orde, waarbij stilgestaan wordt bij de laatste stand van zaken. Zoals al eerder aangegeven, vindt het kabinet naleving van die aanbevelingen van de EU-Gedragscodegroep van groot belang.
Uit openbare bronnen zou kunnen worden afgeleid dat een beperkt aantal Europese landen inzichtelijk maakt hoeveel belasting is afgedragen. Het is mij echter niet bekend of dat inderdaad het geval is en zo ja, op welke wijze dit gebeurt.
Waarom zegt u in uw brief van 22 november 20185 dat al aan de Europese richtsnoeren6 voor goede belastingrulingpraktijken zou zijn voldaan door middel van de publicatie van een notitie, exemplarische voorbeelden en een jaarverslag van het APA/ATR-team? Is het niet zo dat de Europese richtsnoeren nou juist publicatie voorschrijven van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een belastingruling, zodat in elk geval de publicatie van een samenvatting van die feiten en omstandigheden, al dan niet in de vorm van een bijgewerkte handleiding, een ondergrens is? Wat vindt u ervan dat een Europese topambtenaar uw voornemen om geanonimiseerde samenvattingen per belastingruling te gaan publiceren rechtstreeks toeschrijft aan de Europese richtsnoeren?7
Eén van de aanbevelingen van de overigens niet verplicht gestelde Europese richtsnoeren heeft als doel om de transparantie over de inhoud van rulings te versterken. Dit kan volgens de EU-Gedragscodegroep op twee manieren. De rulings met horizontale toepassing kunnen gepubliceerd worden of, indien dit niet kan vanwege de geheimhoudingsplicht van een belastingdienst, dan kunnen de algemene conclusies uit rulings worden gepubliceerd.
Nederland publiceert inhoudelijke standpunten die van toepassing kunnen zijn voor meerdere belastingplichtigen in beleidsbesluiten. Op deze wijze worden algemene uitgangspunten al gepubliceerd. Daarnaast is een beschrijving van de APA/ATR-praktijk met daarin opgenomen exemplarische voorbeelden van APA’s en ATR’s aan uw Kamer gestuurd en publiceert het APA/ATR-team van de Belastingdienst een jaarverslag.34 Daarmee werd al voldaan aan deze aanbeveling. Nu we overgaan tot geanonimiseerde publicatie van samenvattingen van rulings met een internationaal karakter gaan we zelfs een stap verder dan het minimale dat de Gedragscodegroep aanbeveelt.
Het is altijd genoeglijk om te vernemen dat er vanuit de EU positief wordt gereageerd op het Nederlandse beleid. Wel is deze Europese ambtenaar iets te enthousiast in zijn aanname dat de richtsnoeren van de Gedragscodegroep de enige aanleiding hiervoor waren.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor het algemeen overleg over Belastingontwijking op donderdag 21 februari 2019?
Nee, met het oog op zorgvuldige en volledige beantwoording worden deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken beantwoord.
Het bericht 'Raadslid: Jongeren gooiden mij in de sloot' |
|
Henk Krol (50PLUS), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Raadslid: Jongeren gooiden bij in de sloot»?1
Ja.
Waarom moet het twee weken duren voordat iemand aangifte kan doen van een (gewelds)incident als dit? Kunt u aangeven wat de gemiddelde duur is voordat iemand aangifte kan doen van een strafbaar feit? Is een wachttijd van twee weken normaal om aangifte te kunnen doen?
Er zijn veel verschillende manieren waarop contact tussen burger en politie plaatsvindt, waarbij het altijd van belang is dat dit contact zo snel en laagdrempelig mogelijk verloopt. De politie probeert bij het eerste contact met de aangever in beeld te krijgen of voor de aangifte meer of minder tijd nodig zal zijn, om daar waar mogelijk op in te kunnen spelen. Het moment van een volledige aangifte kan om allerlei redenen meer tijd in beslag nemen, zowel aan de kant van de politie als overigens ook aan de kant van de aangever. Ik kan niet ingaan op de omstandigheden van het individuele geval.
De afgelopen jaren heeft de politie hard gewerkt om de stap voor burgers om melding of aangifte te doen verkleinen. Binnen de politie is afgesproken dat aan de burger wordt aangeboden om die aangifte binnen twee keer 24 uur op te nemen. Aangevers van HIC-feiten (woninginbraken, overvallen, straatroof en geweld) krijgen bovendien binnen twee weken persoonlijk bericht over de voortgang van het onderzoek.
Erkent u dat het onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan, bemoeilijkt wordt indien die aangifte pas twee weken na dato geschieden kan? Is het dan nog mogelijk een adequaat buurtonderzoek te doen of een getuigenoproep?
De politie streeft ernaar dat altijd zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte kan worden gedaan. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, zoals de ernst van het delict en het slachtoffer. In hoeverre de wachttijd voor het doen van aangifte een onderzoek naar de feiten en omstandigheden bemoeilijkt, is afhankelijk van de specifieke situatie.
Klopt het dat in het halfjaarbericht over de politie van 27 juni 2018 is vermeld dat de politie werkt aan het aanpassen van haar dienstverlening aan de burger?2 Kunt u beschrijven wat dat nieuwe serviceconcept in deze concrete zaak kan betekenen? Kunt u aangeven waarom het in sommige gevallen twee weken moet duren voordat iemand aangifte kan komen doen? Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de inhoud van die brief?
Ja, de politie werkt continu aan het verbeteren en ontwikkelen van haar dienstverlening aan de burger. Daarbij streeft ze ernaar een moderne, effectieve en benaderbare organisatie te zijn. Het burgercontact van de politie is altijd gericht op zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte doen. Het doel is om de dienstverlening meer persoonsgericht te maken waarbij de keuze voor de wijze van contact – tijdstip en kanaal – mede is afgestemd op de wens van de burger. Op de invloed van dergelijke ontwikkelingen op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Er wordt hard gewerkt om het proces van de aangifte te verbeteren. Zo is vanaf juni 2018 ingevoerd dat slachtoffers worden beoordeeld op kwetsbaarheid en het risico op herhaling bij het opnemen van een aangifte op het bureau. Ook wordt momenteel gewerkt aan het doorontwikkelen van de webcare en het beantwoorden van vragen via een chatbot. Dit allemaal om zeker het eerste contact zo snel en laagdrempelig als mogelijk te laten verlopen. Een eventuele aangifte is in die zin in toenemende mate een vervolgstap op zo’n eerste melding.
Kunt u de meest recente stand van zaken geven omtrent het doen van aangifte bij iemand thuis in plaats van op het politiebureau? Is dit al breed beschikbaar? Is dit tevens in alle regio’s beschikbaar?
Het opnemen van aangifte op locatie is gestart in 2012. Op dit moment is dit in ieder geval mogelijk in gevallen waarbij de impact op het slachtoffer groot is, bijvoorbeeld in geval van woninginbraak en overvallen. Alle eenheden beschikken inmiddels over ondersteunende middelen om op locatie aangifte te kunnen opnemen. Bij telefonisch contact via 0900–8844 wordt deze mogelijkheid ook aangeboden als de aangever niet in staat is om naar het bureau te komen. Welk deel van het totale volume van aangiftes thuis wordt opgenomen kan niet worden vastgesteld, omdat dit gegeven niet apart wordt vastgelegd.
Heeft u aanwijzingen dat sommige strafbare feiten niet (meer) opgelost kunnen worden doordat de aangifte lang op zich liet wachten? Kunt u dat inzichtelijk maken?
Hoewel ik mij kan voorstellen dat tijdsverloop van of bijvoorbeeld na een aangifte een nadelige invloed kan hebben op de oploskansen van een zaak, zie ik op het groter geheel in de huidige praktijk bij de politie, mede gelet op de verdeling van de aangiftes over de verschillende zaaktypes, geen groter risico.