Het bericht “EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP” |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «EBRD overweegt opnieuw miljoenenlening MHP»?1
Ja
Klopt het dat de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) voornemens is het Oekraïense bedrijf MHP 100 miljoen euro te lenen voor de overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië en een investering hierin? Zo ja, om welke redenen is de EBRD daarover positief?
De European Bank for Reconstruction and Development (EBRD) bevestigt dat er een nieuw project van MHP in overweging wordt genomen. Het project betreft een overname van een grote pluimvee-integratie in Slovenië, Perutnina Ptuj D.D. MHP heeft een lening van EUR 100 miljoen aangevraagd om 90,69% van de aandelen van de holding Perutnina Ptuj D.D. aan te kopen. Op de website van de EBRD heeft de EBRD de samenvatting van het project gepubliceerd (het zogenaamde Project Summary Document (PSD). 2 Omdat het een overname betreft is de EBRD gebonden aan regels ten aanzien van de omgang met marktgevoelige informatie (zoals vastgelegd in de «Public Information Policy» 3). Op dit moment is de verwachting dat de EBRD dit projectvoorstel in april zal bespreken met de Raad van Bewindvoerders van de EBRD.
Kunt u een overzicht verschaffen van alle door de EBRD verschafte leningen aan MHP?
De EBRD heeft tot nu toe vier leningen verstrekt aan het Oekraïense kippenbedrijf MHP. Deze leningen hebben zich gericht op de bevordering van de weerbaarheid van de agri-foodsector tegen effecten van klimaatverandering (zoals droogte), de efficiëntie van Oekraïense landbouw en zuinig energieverbruik, en daarmee op de economische en private sector ontwikkeling van het land en de integratie met de internationale markt.
Een overzicht van de afgegeven leningen:
2010
USD 65 mln
Deze lening is gebruikt als werkkapitaal en voor de bouw van de eerste biogasfaciliteit bij pluimvee boerderij Oril-Leader. Deze faciliteit gebruikt drijvend slib en kippenmest om energie te produceren en was de eerste biogasfaciliteit in Oekraïne op dat moment.
2013
USD 100 mln
Dit betrof een lening voor de uitbreiding van de agrarische productiebasis in Oekraïne.
2015
EUR 85 mln
Deze lening heeft bijgedragen aan de verwerking van oliehoudende zaden door de lancering van een nieuwe sojaverwerkingsfabriek, de modernisering van de landbouwuitrusting voor landbouwmachines, en aan de continuïteit van de financiering van werkkapitaal voor landbouwactiviteiten in Oekraïne.
2017
EUR 25 mln
Deze lening wordt gebruikt voor de bouw van een 10 MW biogasinstallatie in de Oekraïne, die kippenmest en andere agrarische residuen van de pluimvee- en graanactiviteiten zal gebruiken.
Zowel de lening uit 2010 als de lening uit 2013 zijn inmiddels geheel terugbetaald. Op dit moment is het totale uitstaande obligo op MHP nog USD 22 miljoen van de derde lening en nog EUR 25 miljoen van de in 2017 verstrekte lening voor de biogasfaciliteit.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden EBRD een dergelijke lening overweegt te geven aan MHP?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het punt van oneerlijke concurrentie, marktverstoring en staatssteun in dit kader?
De EBRD kent uitgebreide richtlijnen voor de beoordeling van projecten voordat financiering kan worden verstrekt. Binnen de gestelde kaders kunnen bedrijven een aanvraag doen voor financiering. Een belangrijke voorwaarde voor financiering door de EBRD is dat een project additioneel moet zijn aan de markt, en dat er dus geen sprake is van marktverstoring. Het verstrekken van leningen door de EBRD is niet aan te merken als staatssteun, omdat er geen sprake is van middelen (direct) afkomstig van een staat.
Kunt u bevestigen dat MHP vele miljoenen euro’s aan staatssteun heeft ontvangen? Zo ja, hoeveel heeft MHP aan staatssteun ontvangen en in hoeverre houdt de EBRD daarmee rekening c.q. moet ze daarmee rekening houden?
Zoals bij vraag 5 aangegeven is de lening van de EBRD niet aan te merken als staatssteun.
Deelt u de zorgen over de mate en snelheid waarmee MHP, met producten die tegen oneerlijke standaarden zijn geproduceerd, de Europese markt verovert en is hier sprake van marktverstoring? Zo ja, wat bent u bereid hier, al dan niet met gelijkgestemde landen binnen de EU, aan te doen?
Nederland hecht zeer aan het belang van een gelijk speelveld voor Oekraïense en Europese landbouwproducten: ook voor de productie en afzet van pluimveevlees binnen de EU. Indien zich een marktverstoring voordoet uit hoofde van een handels- of associatieakkoord zoekt de Europese Commissie, mede op aandringen van lidstaten, naar een oplossing.
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)4 is reeds aangegeven dat het kabinet, evenals een aantal andere lidstaten, de grote hoeveelheid import van pluimveevlees uit Oekraïne voor het nul-tarief onder de GN-codes 0207 13 70 en 0207 14 70 onvoorzien en ongewenst vindt. Het kabinet ondersteunt de inspanningen van de Europese Commissie om met Oekraïne tot een oplossing te komen om deze export aan banden te leggen.
Zoals ook aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Raan (PvdD)5, is het belangrijk te benadrukken dat alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook het pluimveevlees uit de Oekraïne, moeten voldoen aan Europese eisen op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. In de EU geïmporteerde producten hoeven in het algemeen niet te voldoen aan productie-eisen van de EU, als houderijsystemen en dierenwelzijnsstandaarden, tenzij er met derde landen afspraken over zijn gemaakt.
Onder de afspraken in het Associatieakkoord tussen de Europese Unie en Oekraïne is een afspraak dat Oekraïne zich zal inspannen om zijn sanitaire en fytosanitaire (SPS) wetgeving in overeenstemming te brengen met die van de EU, waaronder bestaande EU-regelgeving op het terrein van dierenwelzijn. Tijdens de Europese Unie-Oekraïne Associatieraad op 17 december 2018 heeft de Europese Commissie Oekraïne opgeroepen om de aanpassingen van SPS- en dierenwelzijnswetgeving te bespoedigen. In de totstandkoming van de gezamenlijke EU-positie voor deze Associatieraad heeft het kabinet hier specifiek op aangedrongen.
Deelt u de zorg dat Nederlandse pluimveehouders nauwelijks op kunnen tegen de concurrentie van een bedrijf dat lagere standaarden hanteert, veel staatssteun ontvangt en enorme leningen krijgt? Zo ja, wat kan Nederland hier, al dan niet met gelijkgestemde landen, aan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de EBRD – naast het belang van integratie van voormalige communistische landen in de wereldeconomie – ook rekening moet houden met de standaarden waartegen een aanvrager produceert en welke invloed de activiteiten van de aanvrager hebben op het gelijke speelveld in de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze heeft u dit betrokken bij uw afwegingen in de afgelopen vijf jaar bij de betreffende besluitvorming?
De EBRD richt zich op de ontwikkeling van de private sector in de operatielanden en hanteert strikte kaders die ervoor moeten zorgen dat de EBRD geen activiteiten ondersteunt die marktverstorend werken. Ook hanteert de EBRD strikte voorwaarden onder de Environmental en Social Policy waaraan projecten worden getoetst, om te zorgen dat deze voldoen aan gestelde milieu en dierenwelzijnstandaarden.6
Bent u bereid binnen de EBRD uw zorgen te uiten over de activiteiten van MHP, aangezien Nederland zich eerder van stemming heeft onthouden bij een EBRD-lening voor MHP? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft vanaf 2015, na de Motie Ouwehand en Thieme7, niet meer ingestemd met nieuwe financiering aan MHP vanuit de internationale financiële instellingen. De vorige Minister van Financiën heeft n.a.v. deze motie een brief gestuurd naar de Tweede Kamer waarin hij heeft aangegeven de Bewindvoerder te hebben geïnstrueerd om geen nieuwe leningen aan MHP meer namens Nederland goed te keuren.8 Tijdens de besprekingen van de Raad van Bewindvoerders van de EBRD in 2015 en 2017 over nieuwe financiering aan MHP heeft Nederland daarom niet ingestemd, maar zich onthouden van stem, en een kritisch geluid geuit en zorgpunten, over met name milieu en dierenwelzijnstandaarden, aangekaart.
Wanneer nieuwe financiering vanuit de EBRD aan MHP voorgelegd zal worden aan de Raad van Bewindvoerders van de EBRD zal de bewindvoerder namens Nederland deze zorgpunten opnieuw opbrengen en in lijn met de motie niet instemmen met het afgeven van een nieuwe lening.
In de EBRD gaat de goedkeuring van financiering echter op basis van de instemming van de meerderheid en de projecten hebben in het verleden derhalve doorgang gevonden.
Klopt het daarnaast dat de Europese Commissie op 22 februari 2019 met Oekraïne spreekt over het gesloten associatieverdrag en bent u bereid de Europese Commissie op te roepen om de zorg over de rol van MHP en diens marktverstorende activiteiten over te brengen en te verkennen hoe goede afspraken gemaakt kunnen worden die een gelijk speelveld beschermen? Zo nee, waarom niet?
De Raad heeft aan de Europese Commissie het mandaat verleend om onderhandelingen met Oekraïne te starten over een beperkt deel van het Associatieverdrag. Doel is om de onvoorziene export van kippenborst met een stuk vleugel tegen een nul tarief aan banden te leggen. Dit product was niet opgenomen in het tarief quotum voor pluimveevlees, en bedrijven hebben hier op een creatieve wijze gebruik van gemaakt. Om dit «gat» in het tariefquotum te dichten wil de Europese Commissie de tarieflijnen van het product toevoegen aan het oorspronkelijke quotum, waardoor het totale quotum verhoogd wordt. De Europese Commissie heeft op 18 januari en op 22 februari jl. met Oekraïne over de markttoegang van pluimveevlees gesproken. Het kabinet heeft meermaals in het Handelspolitieke comité benadrukt dat het van belang is om spoedig een oplossing te vinden voor de overmatige export van kippenvlees en zal dit blijven doen. Ik verwijs hiervoor ook graag naar het antwoord op de Kamervragen van de leden Futselaar en Leijten (SP)9.
Het bericht ‘Incidenten verwarde mensen heftiger’ |
|
Leendert de Lange (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Incidenten verwarde mensen heftiger»?1
Ja
Wat is uw reactie op dit bericht en de constatering dat het aantal meldingen in acht jaar tijd is verdubbeld naar 90.000?
De politiecijfers laten de afgelopen jaren een stijging zien van het aantal E33-meldingen. Deze cijfers en zorgen van de politie en betrokkenen neem ik zeer serieus. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de E33-code geen diagnose is, maar een registratie van meldingen van personen die verward gedrag vertonen zonder dat zij een strafbaar feit plegen. Of iemand daadwerkelijk verward is, wordt niet door de politie beoordeeld.
In 2018 registreerde de politie 90.605 overlastincidenten waarbij personen met verward gedrag betrokken waren. Of het aantal unieke personen met verward gedrag daadwerkelijk is gestegen, kan hiermee niet worden gezegd. Eenzelfde persoon kan zorgen voor meerdere registraties. Daarnaast zijn verschillen in registratiediscipline niet uitgesloten, bijvoorbeeld omdat er meer aandacht is voor de problematiek. Achter het begrip «verward gedrag» gaat een veelheid aan problemen schuil, van dementie tot een ernstige psychiatrische aandoening die maakt dat iemand een gevaar voor zichzelf of de omgeving is. Het gaat dus om een diverse groep personen. Het grootste deel van deze groep is niet gevaarlijk en veroorzaakt geen overlast. Goede informatie-uitwisseling binnen de zorg- en veiligheidsketen over de groep personen die verward gedrag vertoont en tevens een ernstige bedreiging vormt voor de maatschappelijke veiligheid heeft prioriteit.
Meldingen over deze groep moeten op de juiste plaats en bij de juiste professional terechtkomen en deze groep moeten goed worden gemonitord. Hierover informeer ik u op korte termijn nader in een Kamerbrief naar aanleiding van vragen van de vaste commissie van Justitie en Veiligheid.
Herkent u zich in het beeld van Henk van Dijk (landelijke programmaleider bij de politie «mensen verward gedrag») dat het aantal incidenten steeds heftiger wordt? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe wordt hiermee omgegaan?
De politie heeft geen cijfers beschikbaar dat de aard van de incidenten heftiger is geworden. De politie wordt niet bij elk incident waarbij een persoon met verward gedrag betrokken is, opgeroepen. Daarnaast worden de aard en ernst van een incident niet geregistreerd. Uit gesprekken bij de politie blijkt echter dat agenten de indruk hebben dat de heftigheid van de incidenten toeneemt. Vanaf begin dit jaar is gestart met monitoring waarbij de aantallen inzetten van zogenoemde Aanhoudings- en Ondersteuningsteam (AOT) arrestatieteams, onder andere ten aanzien van personen met verward gedrag, in beeld worden gebracht.
Is inmiddels een «eenduidige verklaring te geven voor het stijgen van de incidenten», waarvan u in uw brief van 9 april 2018 beschreef dat deze toen nog niet bestond?2 Wat heeft u de tussentijd gedaan om hier meer zicht op te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 2, vraag 3 en vraag 6.
Is de aanname die u in dezelfde brief beschreef («volgens publicaties van onder andere Trimbos-instituut heeft ongeveer 50% van deze mensen psychische klachten») nog steeds actueel en kunt u een uitsplitsing maken naar aard van de melding?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Wat is na het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waaruit bleek dat 13.000 mensen verantwoordelijk zijn voor een groot gedeelte van de meldingen van personen met verward gedrag (E33 politiemeldingen), gedaan om zicht te krijgen op deze groep? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan?
Bij brief van 22 februari jongstleden (Kamerstuk 25 424, nr. 455) is uw Kamer door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nader geïnformeerd over de persoonsgerichte aanpak voor mensen met verward gedrag die regelmatig voorkomen in politiemeldingen. Daarin wordt verwezen naar de Kamerbrief van 19 december 2018 (Kamerstuk 25 424, nr. 445) van de Ministeries van VWS, JenV, BZK en de VNG over het vervolg op het Schakelteam. Het ondersteunen van de regio’s bij een persoonsgerichte aanpak staat in dat vervolg centraal, omdat daar de aanpak van personen met verward gedrag vorm moet krijgen. Daarbij hebben we bijzondere aandacht voor de groep die verantwoordelijk is voor een groot deel van de meer dan 90.000 E33-meldingen die bij de politie binnenkomen. Voor de duur van twee jaar zal een ondersteuningsteam van onafhankelijke regioadviseurs inspelen op vragen van gemeenten en hun partners op thema’s die spelen bij de aanpak en ondersteuning van kwetsbare mensen. Daarbij worden goede voorbeelden gedeeld en worden regio’s actief geholpen om hier met prioriteit mee aan de slag te gaan. Voorts verwijs ik naar de verdere inhoud van voornoemde brief van 22 februari jongstleden.
Kunt u aangegeven waarom u gekozen heeft om aandacht te hebben voor een kleinere groep (van ongeveer 5.700 unieke personen die verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de 80.000 E33-meldingen)3 en niet voor de hele groep van 13.000 mensen uit het RIVM-onderzoek? Wat is na die tijd gedaan om zicht te krijgen op deze kleinere groep? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan?
Het onderzoek van het RIVM biedt voorzichtig nader inzicht in het aantal unieke personen dat verantwoordelijk is voor de E33-meldingen in 2016. Van de destijds 80.000 meldingen zijn ruim 61.000 meldingen te herleiden tot bijna 34.000 unieke personen. Een percentage van 66% van deze 61.000 meldingen is toe te schrijven aan een relatief kleine groep van 13.000 personen. Binnen deze groep wordt bijzondere aandacht besteed aan een groep van ongeveer 5.700 personen, omdat deze groep verantwoordelijk is voor een veelheid aan meldingen binnen korte tijd en daarmee het meest zorgwekkend is. We stimuleren met de nieuwe ondersteuningsstructuur dat de regio’s met prioriteit aan de slag gaan met deze groep. Gelukkig gebeurt er al veel. Partijen in de regio organiseren casusoverleggen over de benodigde zorg en ondersteuning aan deze groep mensen. Op regionaal niveau worden «top X-lijsten» opgesteld om zicht te hebben en te houden op de groep personen met een groot veiligheidsrisico.
Daarnaast hebben preventie en vroegsignalering op wijkniveau prioriteit. Een sterk netwerk van hulp en ondersteuning in de wijken is essentieel. Hiervoor is tot 2021 via het ZonMw Actieprogramma lokale initiatieven voor mensen met verward gedrag subsidie beschikbaar. De wijk-GGD’er blijkt in de praktijk een uitstekende verbindingsofficier tussen zorg en veiligheid, zowel ter voorkoming van eventuele escalaties als ter beperking en voorkoming van overlast en indien nodig om te bemiddelen naar zorg. Het concept van de wijk-GGD’er is intussen in 22 gemeenten succesvol uitgerold. Ook komend jaar is via ZonMw subsidie beschikbaar gesteld voor gemeenten om ondersteuning aan te vragen voor de implementatie en borging van een wijk-GGD’er en soortgelijke invulling van deze functie.
Op welke manier bent u aan de slag gegaan met de «hoe-zit-je-erbij-toets» bij de groep van de 13.000 personen, zoals is voorgesteld in het algemeen overleg over GGZ van 6 december 2018? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan en wanneer zijn al deze mensen in beeld?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en vraag 7.
Ziet u de omstandigheid dat «driekwart van de gemeenten een aanpakt ontwikkelt in samenhang met thema’s zoals OGGZ, bemoeizorg, maatschappelijke opvang en/of veiligheid» als een goede oplossing op het vraagstuk van een steeds complexere samenleving? Kunt u een overzicht geven van de resultaten hiervan en wat gaat u doen met de gemeenten die deze aanpak nog niet hebben ontwikkeld?
Onder verwijzing naar mijn antwoorden op vraag 6 en 7 blijft de persoonsgerichte aanpak – ook na 1 oktober 2018 – het uitgangspunt voor het vervolg van de aanpak van kwetsbare personen, waaronder personen met verward gedrag. De kern van de volgende fase is dat we ons nog meer dan de afgelopen jaren richten op het ondersteunen van gemeenten en hun partners in de regio. We kiezen voor een structuur die hier actief in ondersteunt en die zorgt voor verbindingen binnen de regio en samenhang met thema’s, zoals OGGZ, maatschappelijke opvang en gedwongen zorg. Over de voortgang van deze brede aanpak van het vervolg op het Schakelteam wordt de Kamer na de zomer van 2019 geïnformeerd.
Staat u nog steeds achter de uitspraak «een oorzakelijk verband tussen de stijging van het aantal meldingen en de wachtlijstproblematiek en onderbesteding in de GGZ is niet aangetoond» en «in tegenstelling tot wat vaak wordt geschreven wordt er niet minder geld aan de GGZ uitgegeven»? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Ja, daar sta ik nog steeds achter. Een oorzakelijk verband is niet aangetoond en mist feitelijke onderbouwing. Dit is eerder vastgesteld door het Trimbos-instituut (factsheet «verwarde personen», 2016) en andere onderzoekers. Er is door het Kabinet ook niet bezuinigd in de GGZ. In het hoofdlijnenakkoord GGZ is afgesproken dat het maximaal landelijk volumegroeipercentage in de GGZ in 2019 1,3% is en dit bouwt af naar 0,7% in 2022. Het is aan zorgverzekeraars om binnen deze ruimte te onderhandelen met GGZ-aanbieders en te contracteren.
Zijn er op dit moment in de praktijk nog belemmeringen, zoals bijvoorbeeld informatie-uitwisseling, die een goede samenwerking tussen de politie, gemeenten en de zorgprofessionals in de weg staan? Zo ja, welke? Kunt u aangeven welke initiatieven het kabinet neemt om deze op te lossen?
Op dit moment ondersteunt het Ministerie van JenV een achttal pilots bij verschillende Zorg- en Veiligheidshuizen om te komen tot een goed werkende, individuele persoonsgerichte aanpak. Daarbij wordt ook gekeken naar de wijze waarop de gegevensverwerking zorgvuldig en rechtmatig kan worden ingericht. Voor de Zorg- en Veiligheidshuizen zijn er modeldocumenten voor informatie-uitwisseling beschikbaar. Bij de aanpak van personen met verward gedrag zal dezelfde systematiek worden gevolgd, zodat er meer samenhang en eenduidigheid ontstaat voor de professional ten aanzien van de omgang met gegevens bij complexe problematiek. Voorts loopt er het Programma Sociaal Domein. Dit betreft een samenwerking tussen gemeenten en de Ministeries van BZK, SZW, VWS, OCW en JenV. Binnen dit programma is het traject Uitwisseling persoonsgegevens en privacy (UPP) gestart waarin samengewerkt wordt aan het aanpakken van knelpunten op het gebied van gegevensuitwisseling (Eerste Kamerstuk 2017–2018, 34 775 VII). Toezending van het wetsvoorstel aan uw Kamer wordt uiterlijk voorjaar 2020 voorzien.
Het bericht dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid zou willen om vaker met criminelen deals en afspraken te maken in grote strafzaken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het openbaar ministerie (OM) het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in grote strafzaken? Wat is uw reactie op dit voorstel vaker te gaan dealen en schikkingen te treffen met zware criminelen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het idee van het openbaar ministerie (OM) om het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in strafzaken. Het gaat daarbij overigens niet alleen of in het bijzonder om grote strafzaken. Van een oproep om het maken van dergelijke afspraken mogelijk te maken is echter geen sprake. Het ontbreekt daarvoor vooralsnog aan een nadere uitwerking voor nieuwe mogelijkheden.
Op hoofdlijnen kan het bij een procesafspraak bijvoorbeeld gaan om het beperken (van de omvang) van de vervolging. Met een vonnisafspraak zouden officier van justitie en de verdediging gezamenlijk aan de rechter kunnen verzoeken een tussen partijen afgestemde sanctie aan een bekennende verdachte op te leggen.
Voorop staat dat het maken van vonnisafspraken alleen denkbaar is op basis van een heldere daarop toegesneden wettelijke regeling, die alle waarborgen bevat die vanuit het oogpunt van de rechtstaat aan de oplegging van strafrechtelijke sancties moeten worden gesteld.
Vonnisafspraken kunnen onder die voorwaarden een nuttige uitbreiding betekenen van het wettelijke instrumentarium voor de afdoening van strafbare feiten en een bijdrage leveren aan een effectieve strafrechtspleging. Ik sta dan ook in beginsel positief tegenover het verder verkennen van de mogelijkheid van proces- en vonnisafspraken, aan de hand van nadere inbreng van het OM.
Wat is uw reactie op de bezwaren die zijn geuit tegen dit voorstel, dat het niet rechtvaardig is als dit leidt tot lagere straffen voor zware criminelen,2 dat dit kan leiden tot onterechte bekentenissen en dus justitiële dwalingen,3 en dat het bij vonnisafspraken voor de samenleving minder zichtbaar zou worden hoe dit soort ernstige criminaliteit wordt aangepakt als een volwaardige behandeling in de zittingszaal ontbreekt en dat het slachtoffers moeilijk maakt om bijvoorbeeld van hun spreekrecht gebruik te maken?4
In algemene zin vind ik het zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, een interessant idee om te verkennen of het creëren van mogelijkheden om vaker proces- en vonnisafspraken te maken een effectieve bijdrage kan leveren aan de strafrechtsketen. Ik wacht een concretisering van de ideeën van het OM dan ook met belangstelling af.
Daarbij moet op voorhand worden aangetekend, dat het de vraag is in welk soort zaken dergelijke mogelijkheden uiteindelijk wenselijk zijn én een wenselijk resultaat zouden kunnen opleveren. Allereerst geldt in dit verband als belangrijk aandachtspunt dat we een aanpak van criminaliteit willen die zich – zeker bij ondermijning – uit in straffen die recht doen aan de ernst van de gepleegde misdrijven. Verder zal moeten worden onderzocht onder welke voorwaarden eventuele proces- of vonnisafspraken zouden kunnen plaatsvinden, om de zorgvuldigheid van de totstandkoming én van de inhoud van deze wijze van afdoening van strafbare feiten te garanderen. Een belangrijk aandachtspunt is eveneens het waarborgen van de positie van het slachtoffer, in het bijzonder de uitoefening van het spreekrecht en de mogelijkheid om als benadeelde partij een schadeclaim in te dienen.
Ten slotte dient het toepassingsbereik van proces- en vonnisafspraken nader te worden verkend. Die verkenning kán als uitkomst hebben dat in een bepaalde categorie zaken een reguliere strafprocedure de voorkeur verdient vanwege de ernst van het feit, de zwaarte van de eventuele sanctie, en het belang van de samenleving bij een openbare berechting van de verdachte.
Erkent u dat er op dit moment tekorten in de strafrechtketen zijn waardoor zaken veel te lang blijven liggen en het daardoor heel lastig is en veel te lang duurt om criminelen te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Capaciteit voor opsporing en vervolging is altijd schaars en de werkdruk bij de organisaties in de strafrechtketen is hoog. Dat betekent dat er keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld. Dit neemt, zoals ik in mijn brief van 29 juni 2018 heb toegelicht, niet weg dat het Bestuurlijk Ketenberaad (hierna: BKB) de ambitie heeft om de prestaties van de strafrechtketen duurzaam te verbeteren.5 Deze ambitie richt zich onder andere op het efficiënter en kwalitatief beter inrichten van processen, het verkorten van doorlooptijden en de ontwikkeling van de informatievoorziening. Het BKB werkt de aanpak van de doorlooptijden op alle zaakstromen momenteel verder uit, waaronder de vaststelling van professionele normen op het gebied van doorlooptijden. Ik sta achter de ambitie van het BKB en vind dus ook dat de prestaties beter moeten. Ik informeer uw Kamer medio 2019 over de stand van zaken van de aanpak van het BKB om de prestaties te verbeteren.
Vindt u het rechtvaardig en verstandig dat de overheid met criminelen zou gaan dealen en afspraken maken, wat tot lagere straffen zou leiden dan wanneer zij zouden worden vervolgd en bestrafd voor datgene wat zij de samenleving hebben aangedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid er alles aan te doen orde op zaken te stellen in de strafrechtketen, wat betekent dat de politie, het OM en de rechtspraak voldoende middelen moeten krijgen om hun werk goed te kunnen doen en dus criminelen te vervolgen en te bestraffen voor de misdrijven die zij hebben begaan en niet weg te laten komen met een schikking, een deal met het OM met een lagere straf als gevolg?
Voor het antwoord op de vraag of, wanneer en waarom het rechtvaardig en verstandig kan zijn, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Voor het antwoord op het overige deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Ik ben er van overtuigd dat de aanpak van het BKB leidt tot betere prestaties in de keten. Het kabinet stelt ook in ruime mate middelen beschikbaar ten behoeve van de keten. Voorbeelden hiervan zijn de middelen voor de nationale politie, de digitalisering van de strafrechtketen en de aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 14 maart 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de industrie helemaal geen C02-boete dreigt te gaan betalen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Met nieuwe PBL-cijfers daalt CO2-boete naar nul»?1
Ja.
Is het waar dat als er van de actuele ramingen voor de Emissions Trading System (ETS)-prijs voor CO2 zou worden uitgegaan dat de industrie volgens het voorgestelde bonus-malussysteem dan straks helemaal geen boete meer zou betalen? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is met het oog op het uitgangspunt dat de vervuiler moet betalen en het behalen van de CO2-reductiedoelstelling? Zo nee, waarom zou dit niet waar zijn?
De malus als bedoeld in het ontwerpKlimaatakkoord kan nul worden, wanneer de meest recente ETS-prijsraming van het PBL wordt gevolgd. Dat is het gevolg van het vormgeven van die malus als CO2-minimumprijs in plaats van als vaststaande heffing; de ETS-prijs wordt daar vanaf getrokken. Bij een ETS-prijs hoger dan het geschetste minimumprijspad zal de malus als gevolg op nul uitkomen. Een hoge ETS-prijs is zeer wenselijk om tot CO2-reductie te komen, zonder werkgelegenheidsverlies.
Het kabinet heeft met de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) in eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven met een nieuw voorstel te zullen komen voor het bonus/malussysteem dat aan de Industrietafel is voorbereid, omdat op grond van de doorrekeningen is gebleken dat het huidige voorstel tot onvoldoende CO2-reductie leidt. Dit nieuwe voorstel zal de vorm hebben van een verstandige en objectieve CO2-heffing, die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond zal ik de Kamer hierover informeren.
Waarom is er bij onderhandelingen over het klimaatakkoord bij de industrietafel niet uitgegaan van nieuwe ramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) voor de ETS-prijs en bij de energietafel wel?
De industrietafel heeft voor de vormgeving en de hoogte van de malus in 2030 willen aansluiten bij de hoogte van de CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking in het regeerakkoord. Voor wat betreft de verwachting voor de ETS-prijsontwikkeling is aangesloten bij de Nationale Energie Verkenning (NEV) 2017.
Gaat u ervoor zorgen dat bij de lopende doorrekening van het ontwerpklimaatakkoord het PBL wel mag uitgaan van de actuele cijfers over de te verwachten ETS-prijs? Zo ja, hoe en hoe snel gaat u dit doen? Zo nee, hoe kan de uitkomst van die doorrekening dan ooit eerlijk zijn over de boete die de industrie te wachten staat?
U heeft kennis kunnen nemen van de doorrekeningen door het PBL en het CPB. De Nationale Energie Verkenning (NEV) 2017 is daarvoor als uitgangspunt gebruikt. In de doorrekening van het PBL zijn ook scenario’s meegenomen die uitgaan van een hogere ETS-prijs.
Is het waar dat onderhandelaars bij de industrietafel zich ervan bewust waren dat de boete voor fabrieken nihil wordt bij een hoge ETS-prijs, maar dat het voorstel desondanks niet is aangepast? Zo ja, deelt u dan de mening dat de industrie het dan wel heel goed voor zichzelf heeft weten te regelen? Zo nee, wat is dan niet waar?
De tafel heeft beoogd te komen tot een effectieve route om het reductiedoel voor de industrie te behalen; doel daarbij was te komen tot een effectief borgingssysteem met een boetesysteem dat daadwerkelijk een effectieve prikkel zou bieden. In de brief van 13 maart jl. heeft het kabinet een eerste reactie gegeven op de doorrekening en daarbij aangegeven te zullen komen met een nieuw voorstel voor een verstandige en objectieve CO2-heffing.
Deelt u de mening dat uit het bericht opnieuw blijkt dat het voorgestelde bonus-malussysteem op deze wijze niet gaat werken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat we er zeker van kunnen zijn dat ook de industrie op gaat draaien voor de kosten van een schoner milieu en duurzame energievoorziening? Zo ja, gaat ook u zich nu hard maken voor een eerlijke CO2-heffing? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
Begrijpt u dat de mensen in het land nadat zij eerder geconfronteerd werden met onverwacht hogere energieprijzen ook door dit bericht het beeld ontstaat dat zij de dupe van de klimaatplannen van dit kabinet zijn en het bedrijfsleven de winnaar? Zo ja, waarom? Wat gaat u dan doen om niet alleen dit beeld weg te werken, maar er ook voor te gaan zorgen dat het niet bewaarheid wordt? Zo nee, waarom begrijpt u dit niet?
Het kabinet heeft begrip voor de zorgen van burgers over de gevolgen van het klimaat- en energiebeleid. Om aan deze zorgen tegemoet te komen heeft het kabinet in de brief van 13 maart (Kamerstuk 32 813, nr. 307) daarom onder meer aangekondigd dat de ODE voor huishoudens wordt verlaagd en voor bedrijven juist wordt verhoogd.
Het bericht ‘VVD wil lozen van giftige resten in de Rotterdamse haven aanpakken’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «VVD wil lozen van giftige resten in de Rotterdamse haven aanpakken»?1 Wat vindt u ervan?
Ja.
Natuurlijk moet zo snel mogelijk het uitstoten van dampvormige giftige stoffen uitbannen worden, onder voorwaarde dat het redelijkerwijs mogelijk is om aan het verbod te voldoen. De aanbevelingen uit het voorstel kunnen worden besproken in de Taskforce onder leiding van de gedeputeerde van Noord-Holland, de heer Tekin. Deze Taskforce is ingesteld om de praktische uitwerking van een effectief ontgassingsverbod te realiseren.
Bent u bereid het verzoek van de initiatiefnemer om een proefgebied in de regio Groot Rotterdam aan te wijzen, zijnde Rotterdam-Rijnmond en de gehele Krimpenerwaard, te ondersteunen?
De gedachte van het opdoen van ervaring met een ontgassingsinstallatie kan worden ondersteund. Wat betreft aanbeveling 1 kan worden verwezen naar de afspraken die ik gemaakt heb met de voorzitter van de Taskforce, de heer Tekin, over een thema-actie gericht op de handhaving van het ontgassingsverbod in dichtbevolkte gebieden. Dit verbod is gebaseerd op het ADN2. Ik heb deze thema-actie ook in uw Kamer genoemd tijdens het Algemeen Overleg op 6 december 2018.
Het Rotterdamse voorstel zal dan ook onder de aandacht van de Taskforce worden gebracht.
Welke beperkingen zouden er zijn? Kunnen de initiatiefnemers alvast zelf hiermee aan de slag gaan?
Elk initiatief is te waarderen en zeer welkom, maar tegelijkertijd moet worden voorkomen dat de regelgeving voor de ondernemers fragmentarisch en onoverzichtelijk wordt. Alle bij ontgassen betrokken partijen zijn in de Taskforce vertegenwoordigd, dus ligt het voor de hand dat initiatieven in dit kader worden uitgevoerd. In de Taskforce worden mogelijke beperkingen en knelpunten in kaart gebracht en zo mogelijk gezamenlijk opgelost. Eventueel resterende beperkingen of knelpunten worden voorgelegd aan de High level groep waarin alle CEO’s van betrokken partijen zitting hebben. Hiermee zijn hopelijk eind van dit jaar alle geïnventariseerde uitgangspunten voor een succesvol verbod op varend ontgassen in het kader van het Scheepsafvalstoffenverdrag ingevuld.
Deelt u de mening van de Rotterdamse VVD-fractie dat varend ontgassen landelijk verboden moet worden en dat wachten op Europese of nationale regelgeving niet persé nodig is in aanloop naar dit landelijke verbod?
Het is duidelijk dat er zo snel mogelijk een verbod op varend ontgassen moet komen. Alle inspanningen van het ministerie en de Taskforce zijn erop gericht om dit zo snel mogelijk te effectueren in het hele land.
Is het mogelijk om in samenwerking met provincie Zuid-Holland en gemeente Rotterdam deze beperkingen weg te nemen, om zo een pilot voor tenminste twee jaar te houden voor het plaatsen, testen en volledig in gebruik nemen van ontgassingsinstallaties, waarbij de inzet is de uitstoot te minderen en te oormerken als restproduct en waarbij het vergunningstraject zo eenvoudig mogelijk wordt gehouden?
Zie antwoord vraag 3.
De vergoeding van vruchtbaarheidsbehandelingen van lesbische en alleenstaande vrouwen |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vergoeding vruchtbaarheidsbehandeling lesbische vrouwen ter discussie»?1
Ja.
Klopt het dat lesbische en alleenstaande vrouwen tot verkort hun vruchtbaarheidsbehandeling wel vergoed kregen? Kunt u aangeven wat u verstaat onder «vruchtbaarheidsbehandeling»? Valt hier enkel kunstmatige inseminatie donorsperma (KID) onder of meer?
Het is mij bekend dat de beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) meent dat de behandeling kunstmatige inseminatie met donorzaad, zonder medische aanleiding (indicatie), ten laste van de basisverzekering mag worden vergoed. Het is mij niet bekend dat de NVOG deze opvatting ook heeft over andere vruchtbaarheidsbehandelingen. Alleengaande en lesbische vrouwen die met gebruik van donorzaad (eigen donor of medische KID) onverhoopt niet zwanger worden hebben na 1 jaar dezelfde medische indicatie voor onderzoek en eventueel behandeling als ook man/vrouw paren.
De term vruchtbaarheidsbehandeling betreft in de context van het genoemde bericht de KID-behandeling.
Kunt u reageren op het toevoegen en later weer verwijderen van de zin «Als alleenstaande of homoseksueel met een kinderwens, krijgt u een vruchtbaarheidsbehandeling alleen vergoed als er een medische noodzaak is» door een zorgverzekeraar aan de polisvoorwaarden?2
Ik ga niet over specifieke uitlatingen van individuele zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven hoe u artikel 14, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet leest in het licht van KID voor alleenstaande of lesbische vrouwen?
Om toe te lichten hoe artikel 14 in dit licht moet worden gelezen is het belangrijk om artikel 14 van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) in samenhang met artikel 2.1, derde lid, van het Besluit zorgverzekering toe te lichten.
In artikel 14 van de Zvwis geregeld dat de vraag of een verzekerde behoefte heeft aan een bepaalde vorm van zorg of een bepaalde andere dienst slechts wordt beoordeeld op basis van zorginhoudelijke criteria. Hiermee wordt bedoeld dat vanuit medisch (en bijv. niet vanuit sociaal) perspectief wordt gekeken naar de
bovengenoemde individuele risico’s. Uitkomst hiervan kan zijn dat er een medische indicatie is tot behandeling.
Vervolgens heeft een cliënt op grond van artikel 2.1, derde lid, van het Besluit zorgverzekeringen slechts recht op een vorm van zorg «voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen». Of een cliënt redelijkerwijs is aangewezen op een te verzekeren prestatie is een individuele (medische) beoordeling. Dit is pas het geval als het individuele risico dat hij loopt op een ziekte, aandoening of beperking hoger is dan het risico binnen de populatie in het algemeen. Er is dan sprake van een medische indicatie. De Zvw betreft immers een individuele schadeverzekering.
Concluderend betekent bovenstaande dat er een medische aanleiding (indicatie) nodig is om de behandeling kunstmatige inseminatie met donorzaad vergoed te kunnen krijgen vanuit het verzekerde pakket.
Welke criteria hanteert het Zorginstituut bij het beoordelen of een KID een «medische noodzaak» heeft?
Uitgangspunt van de Zvw is dat zorgverzekeraars primair verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het verzekerde pakket, en dat zij zelf op grond van de wettelijke kaders de inhoud en omvang van het verzekerde pakket vaststellen. Zij toetsen daarbij individuele behandelingen op rechtmatigheid en doelmatigheid, op basis van de criteria van de Zvw (waaronder het medische indicatievereiste). Het Zorginstituut heeft de taak om, indien nodig (bijvoorbeeld als zorgverzekeraars niet tot een eenduidige uitleg komen), de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van het pakket te bevorderen.
Om voor vergoeding vanuit de Zvw in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. Binnen de Zvw is dat het geval als een verzekerde een individuele zorgvraag heeft en zich vanuit deze behoefte meldt bij de zorgverlener. Daarmee is een zorgvraag ontstaan. Indien de zorgverlener vanuit medisch oogpunt constateert dat een behandeling nodig is, dan ontstaat er een medische indicatie, waarmee de verzekerde recht heeft op vergoeding van de behandelkosten.
Hoe heeft het proces eruit gezien alvorens het Zorginstituut een standpunt innam? Met welke partijen heeft het Zorginstituut gesproken voordat zij hun standpunt innamen? Zijn de Wetenschappelijke Advies Raad (WAR) en de Adviescommissie Pakket (ACP) geconsulteerd? In hoeverre hebben maatschappelijke argumenten een rol gespeeld?3
Zorgverzekeraars zagen bij controle dat KID bij alleengaande of lesbische vrouwen door klinieken ten laste van de verzekering werd gebracht. Zij meenden dat dit niet juist was en vroegen het Zorginstituut om verheldering. Het Zorginstituut bevestigde dat het ontbreken van een mannelijke partner of eigen donor bij alleengaande of lesbische vrouwen geen medische indicatie is en dat vergoeding van KID bij deze indicatie niet ten laste van het basispakket kan worden gebracht. Maatschappelijke argumenten hebben hierbij geen rol gespeeld. Hiermee duidde het Zorginstituut conform zijn taak bestaande regelgeving (Zvw). Er was dus geen sprake van een pakketadvies als bedoeld in artikel 66 van de Zvw. Er is daarom geen advies gevraagd aan de Adviescommissie Pakket (ACP). De Wetenschappelijke Adviesraad (WAR) van het Zorginstituut wordt geconsulteerd wanneer het Zorginstituut in het kader van zijn wettelijke taak op grond van artikel 64 van de Zvw duidt of een bepaalde interventie voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Nu daarvan in het onderhavige geval geen sprake van is, is de WAR niet geconsulteerd.
Bent u bereid om de precieze argumentatie van het Zorginstituut in deze kwestie naar de Kamer te sturen?
De precieze argumentatie van het Zorginstituut Nederland is als volgt.
Een zorgverzekering die iedere burger in Nederland met een zorgverzekeraar sluit, is een verzekering die de kosten dekt als deze (de verzekerde) – onverhoopt – medische zorg nodig heeft in verband met een (hoog risico op) een ziekte of aandoening. Medische behandelingen worden daarom alleen door een zorgverzekeraar vergoed als een verzekerde een eigen medische indicatie heeft, dat wil zeggen een medisch probleem vanwege een ziekte of aandoening. Dat is bijvoorbeeld het geval als er sprake is van in- of subfertiliteit, een biologische stoornis in de vruchtbaarheid die voortplanting belemmert of verhindert. In geval van het ontbreken van een mannelijke partner (bij alleengaande of lesbische vrouwen die om die reden opteren voor KID) is daarvan geen sprake en ontbreekt dan de vereiste medische indicatie voor behandeling.
Klopt het dat het Zorginstituut stelt dat als er sprake is van geen partner of een lesbische relatie waarbij gekozen wordt voor KID dit niet vergoed mag worden, omdat dit een sociale oorzaak heeft? Klopt het dat als in een heterokoppel de man «slecht» zaad heeft en gekozen wordt voor KID het Zorginstituut stelt dat dit wel mag worden vergoed? Hoe verhoudt dit verschil zich tot de Algemene wet gelijke behandeling?
Voor de Zvw zijn burgerlijke staat of seksuele voorkeur niet van belang. Het gaat louter om de vraag of er een medische indicatie is. Om voor vergoeding van KID in aanmerking te komen moet conform de Zvw sprake zijn van een medisch probleem bij de man of spermadonor waardoor de kwaliteit van het semen onvoldoende is voor zwangerschap.
Vrouwen met een onvruchtbare mannelijke partner komen als dit criterium wordt gehanteerd wel in aanmerking voor vergoeding van KID, en vrouwen zonder mannelijke partner niet. Zoals ik in mijn brief van 13 maart jl.4 heb aangegeven, zal de regering rond de zomer een besluit nemen over de vraag of de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van onduidelijkheid over het vraagstuk rondom de vergoeding van KID voor lesbische en alleenstaande vrouwen en dat deze onduidelijkheid onwenselijk is? Zo ja, bent u bereid hier een duidelijk standpunt over in te nemen? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer dit standpunt?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven erken ik de zorgen van de patiënten over het voor hen plotselinge wegvallen van de vergoeding van kunstmatige inseminatie met donorzaad zonder een medische indicatie. Daarom heb ik zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden. Uw Kamer ontvangt rond de zomer een standpunt van het kabinet over de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen zonder medische indicatie, zodat vóór 2020 voor iedereen duidelijkheid ontstaat.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘De JSF: een ongeluk in slow motion’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «De JSF: een ongeluk in slow motion»?1
Ja.
In hoeverre gaat u in de jaarrapportage project Verwerving F-35 in op de in totaal 102 «kritische» beperkingen, genoemd door de Amerikaanse toezichthouder op wapensystemen (Director Operational Test & Evaluation)?2
Het rapport van Director Operational Test & Evaluation (DOT&E) d.d. 31 januari jl. is gepubliceerd na het versturen van de negentiende jaarrapportage project Verwerving F-35 naar de Tweede Kamer op Prinsjesdag. In de negentiende jaarrapportage (Kamerstuk 26 488, nr. 443) d.d. 18 september 2018, is melding gemaakt van het jaarlijkse Government Accountability Office (GAO) rapport over het F-35 programma, getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved». Het GAO stelt dat nog niet alle technische tekortkomingen uit de System Development and Demonstration (SDD) fase zijn verholpen, en doet de aanbeveling om eerst de belangrijkste tekortkomingen te verhelpen alvorens een besluit te nemen over een Full Rate Production.
De Tweede Kamer wordt op Prinsjesdag met de jaarrapportage geïnformeerd over het project Verwerving F-35. Naar aanleiding van de technische briefing door ambtenaren van het Ministerie van Defensie en de Auditdienst Rijk (ADR) aan de vaste commissie voor Defensie (VCD) d.d. 25 april 2018, over de toekomstige informatievoorziening aan de Tweede Kamer aangaande het project Verwerving F-35, heeft de VCD vorig jaar besloten de frequentie van de voortgangsrapportages over het project naar eenmaal per jaar terug te brengen. Vooruitlopend op de nieuwe uitgangspuntennotitie heeft de VCD in 2018 te kennen gegeven de negentiende jaarrapportage in de geest van de technische briefing van 25 april 2018 te willen ontvangen (Brief inzake «Overbrengen commissiebesluiten inzake informatievoorziening F-35», d.d. 17 mei 2018). Overeenkomstig dit besluit van de VCD en in de geest van de technische briefing door Defensie en ADR is de informatievoorziening van de nieuw vormgegeven jaarrapportage aangepast. De jaarrapportage over het project Verwerving F-35 is daarom geen exacte kopie of bundeling van buitenlandse rapporten, maar een rapport met (eigen en buitenlandse) ervaringen, inzichten en conclusies die van toepassing zijn op de Nederlandse F-35A’s. Bij de opeenvolgende jaarrapportages zal de (gewijzigde) uitgangspuntennotitie voor het Groot Project Verwerving F-35, die Defensie d.d. 7 maart 2019 heeft ontvangen, richtinggevend zijn voor de informatievoorziening aangaande het project Verwerving F-35 naar de Tweede Kamer.
Kunt u aangeven in hoeverre de genoemde 102 «kritische» beperkingen op de Nederlandse JSF van toepassing zijn?
Op 31 januari 2019 heeft de Amerikaanse Director, Operational Test and Evaluation zijn jaarlijkse rapport uitgegeven: The FY2018 DOT&E Annual Report. In het rapport wordt ook ingegaan op de F-35 Joint Strike Fighter (JSF). Het rapport noemt dat van de 102 zogenaamde Category 1 deficiencies (tekortkomingen) er in juli 2018 nog dertien zijn overgebleven. Een Category 1 deficiency kan de veiligheid, beveiliging of een andere kritische behoefte in gevaar brengen. Twee additionele tekortkomingen die nadien werden geïdentificeerd, zorgden ervoor dat er uiteindelijk vijftien Category 1 deficiencies zijn vastgesteld voor aanvang van de Initial Operational Test & Evaluation (IOT&E) fase in december 2018. De vaststelling van de deficiencies is een momentopname waardoor het aantal tekortkomingen wisselt, de laatste jaren is er een trend zichtbaar waarbij het totaal aantal Category 1 deficiencies is afgenomen. Van de vijftien overgebleven Category 1 deficiencies hebben er tien betrekking op de F-35A. Van deze tien tekortkomingen zijn er twee die een uitwerking kunnen hebben op de veiligheid van de F-35A.
Voor deze twee tekortkomingen zijn reeds beheersmaatregelen getroffen om het risico terug te dringen. De genomen beheersmaatregelen brengen het gevaar voor de veiligheid van het Defensiepersoneel terug naar waarden die acceptabel zijn in de militaire luchtvaart. Een definitieve oplossing komt eind 2019 beschikbaar. Ook voor de andere acht Category 1 deficiencies zijn reeds mitigerende maatregelen geïmplementeerd. Het F-35 Joint Program Office (JPO) is bekend met de deficiencies en werkt momenteel aan oplossingen die eind 2019 gereed moeten zijn. Hiermee volgt het JPO het advies op van het DOT&E rapport.
Wat zijn de operationele gevolgen van de 102 «kritische» beperkingen voor de Nederlandse JSF’s?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat vijftien beperkingen van dien aard zijn dat ze de veiligheid van personeel in gevaar kunnen brengen? Welke acties hebt u ondernomen om hetgeen geconstateerd is door de Amerikaanse toezichthouder te adresseren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe duidt u het oordeel «onacceptabel» van de toezichthouder over een afwijking naar rechts van het boordwapen van het type JSF dat Nederland verwerft?
De geconstateerde afwijking naar rechts tijdens de testen is waargenomen bij het snelvuurkanon op verschillende Amerikaanse F-35A vliegtuigen die voor LOT10 zijn geproduceerd. Tijdens de OT&E testen is deze afwijking niet bij het Nederlandse F-35A jachtvliegtuig vastgesteld. Het JPO treft nu maatregelen op het gebied van hard- en software die voor alle F-35A worden doorgevoerd. Door het tijdige herstel van eventuele afwijkingen wordt geen effect op de operationele inzet voorzien.
Hoe duidt u de structurele problemen met ALIS? Klopt het dat handelingen die geautomatiseerd hadden moeten verlopen nu door het personeel handmatig verricht dient te worden? Wat zijn de operationele gevolgen? Klopt het dat het opstijgen hierdoor vertraagt?
Nederland maakt reeds enige jaren met eigen personeel gebruik van het Autonomic Logistics Information System (ALIS) van de F-35 en heeft daarmee de nodige ervaring opgedaan. Die ervaring zorgt ervoor dat bij Nederlands personeel voldoende kennis van en vertrouwen in het geautomatiseerde onderhoudssysteem is opgebouwd om geen parallelle administratie te hoeven bijhouden.
Dit wil niet zeggen dat het systeem perfect is. Zoals gemeld in de negentiende jaarrapportage, is het JPO continu bezig het onderhoudssysteem (ALIS) van de F-35 te verbeteren en capaciteiten toe te voegen. Dit vindt plaats aan de hand van kleinere en grotere software-updates die in de komende drie jaar worden uitgegeven. Volgens planning wordt vanaf eind 2022 een modernere systeemarchitectuur voor ALIS doorgevoerd. De geconstateerde gebreken met betrekking tot ALIS hebben thans geen effect op de operationele inzet van Nederlandse toestellen.
Kunt u de volgende uitspraak van de Amerikaanse rekenkamer duiden: «niet alle in de testen gevonden gebreken kunnen verholpen worden binnen het budget en de planning van het ontwikkelingscontract»? Welke concrete toezeggingen over het oplossen van de geconstateerde gebreken heeft u van het Pentagon?
In de negentiende jaarrapportage (Kamerstuknummer 26 488, nr. 443) is melding gemaakt van het jaarlijkse Government Accountability Office (GAO) rapport over het F-35 programma, getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved». Het GAO stelt dat nog niet alle technische tekortkomingen uit de SDD-fase zijn verholpen, en doet de aanbeveling om eerst de belangrijkste tekortkomingen te verhelpen alvorens een besluit te nemen over een Full Rate Production. Full Rate Production is de serieproductie die aanvangt nadat de ontwikkelingsfase (SDD-fase) is voltooid. Het JPO heeft ingestemd met de aanbeveling. Het Amerikaanse Ministerie van Defensie neemt uiteindelijk het besluit om over te gaan tot de FRP. De laatste drie van de 37 Nederlandse F-35A vliegtuigen vallen onder de FRP.
Kunt u schematisch uiteenzetten en inzicht verschaffen in de eventuele verschillen tussen de contractuele eisen en daadwekelijke prestaties van de JSF? Welke mogelijkheden heeft u bij discrepantie of bij het niet nakomen, dan wel voldoen aan, de contractuele eisen?
Het JPO is met Lockheed Martin Aero bezig om inzicht te verschaffen in eventuele verschillen tussen contractuele eisen en daadwerkelijke prestaties. Dit proces is nog niet afgerond. De resultaten van de thans uitgevoerde IOT&E, die eind 2019 verwacht worden, spelen daarbij eveneens een rol. Zodra er duidelijkheid is over eventuele verschillen, zal dit worden gerapporteerd in de jaarrapportage over het project Verwerving F-35.
Hoe realistisch zijn de maatregelen voor het garanderen dat de betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid van de JSF voldoen aan de programma-eisen? Klopt het dat de Amerikaanse rekenkamer dit niet realistisch acht? Neemt u de conclusies van de Amerikaanse rekenkamer mee de te verschijnen jaarrapportage?
De F-35 wordt voor betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid gemeten langs acht metrics. Volgens het jaarlijkse rapport over het F-35 programma van de Amerikaanse Government Accountability Office (GAO), getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved», vallen vier van de acht metrics onder de norm. Het JPO werkt echter continu aan de verbetering van onderhoudbaarheid en betrouwbaarheid. Zo wordt het Reliability and Maintainability Improvement Program bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de onderhoudbaarheid en betrouwbaarheid worden verbeterd. Daarnaast houdt het JPO een breder scala aan parameters bij voor het monitoren van de voortgang van het programma op weg naar de belangrijkste mijlpalen. Deze parameters worden tijdens de Operationele Test- en Evaluatiefase (OT&E) geëvalueerd. Nederland is deelnemer van de OT&E fase. Er is op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat die belangrijkste mijlpalen, te weten de initiële operationele inzetbaarheid in 2021 en volledige operationele inzetbaarheid in 2024, niet worden gehaald. Deze mijlpalen worden in belangrijke mate bepaald door het behalen van operationele doelstellingen, opgeleid personeel en het succesvol afronden van bepaalde trainingsdoelstellingen.
Zoals bij het antwoord op vraag 1 gemeld zullen in de volgende jaarrapportage de internationale ontwikkelingen worden opgenomen voor zover deze relevant zijn voor de Nederlandse F-35A, in lijn met de nieuwe uitgangspuntennotie van de VCD, die in maart 2019 door Defensie is ontvangen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de 102 kritische beperkingen voor de instandhoudingskosten van de JSF?
Van de vijftien overgebleven Catergory 1 deficiencies hebben er tien betrekking op de F-35A. Het F-35 Joint Program Office (JPO) is bekend met de deficiencies en werkt momenteel aan oplossingen. De exacte financiële gevolgen van deze deficiencies zijn nu niet te voorzien. Zodra daar duidelijkheid over is, zal daarover worden gerapporteerd in de jaarrapportage over het project Verwerving F-35.
Heeft u zicht op de financiële consequenties van de transitie van oude naar nieuwe moderniseringsplannen (Continuous Capability Development and Delivery)? Klopt het dat tijdens een hoorzitting bij het Huis van Afgevaardigden een bedrag van 16 miljard werd genoemd voor de periode 2018 tot 2024? Klopt het dat de kosten voor partnerlanden samen 3,5 miljard is en daarnaast per toestel betaald moet worden voor de aanschaf van die modernisering?
Zoals in de jaarrapportage opgenomen, heeft Defensie vanaf het begin rekening gehouden met de stapsgewijze doorontwikkeling van de F-35A zodat het vliegtuig gedurende de gehele levensduur operationeel relevant blijft. Het moderniseren naar Block 4 is onderdeel van de ramingen zoals gemeld in de jaarrapportage.
Tijdens de hoorzitting bij het Huis van Afgevaardigden op 7 maart 2018 heeft de Project Executive Officer (PEO) van het JPO benoemd dat de moderniseringskosten tot 2024 in totaal 10,9 miljard dollar bedragen waarvan 3,7 miljard dollar door de internationale partners wordt gedragen. Deze kosten worden naar rato verdeeld over de partners in het project. Vervolgens worden de hardware kosten per vliegtuig doorberekend. Deze kosten zijn al onderdeel van de JPO-ramingen en derhalve opgenomen in de ramingen zoals in de jaarrapportage 2018 door Defensie is vermeld.
De fout bij de KNMI-meting van grondtrillingen in Groningen |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Wat was uw reactie op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) toen deze meldde dat er sprake was van afwijkende metingen in de versnellingsmeters? Wanneer bent u precies op de hoogte gebracht?
Op maandag 4 februari jl. is in het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM), een onafhankelijk onderzoeksprogramma, gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), besproken dat de uitkomsten van een model voor grondversnellingen niet pasten bij recent gedownloade data van het KNMI. Op 7 februari meldde een onderzoeker van het KEM in een memo dat dit het gevolg kon zijn van problemen met de data van grondversnellingen en dat er hierover contact moet worden opgenomen met het KNMI. Diezelfde dag hebben ambtenaren van EZK dit bericht aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) doorgeleid. Vrijdag 8 februari heeft EZK verzocht om een nader overleg met het KNMI voor duiding van de afwijkingen in de metingen. Dit gesprek heeft op 13 februari plaatsgevonden. SodM was ook bij dit gesprek aanwezig. Daar werd geconcludeerd dat afwijkingen mogelijk een effect zouden kunnen hebben op het model dat gehanteerd wordt voor de vaststelling van seismische dreiging in Groningen. Het KNMI gaf hierbij aan dat naar hun inschatting het effect op de hazard mapsklein zou zijn. Besloten is om dat nader uit te zoeken. De Minister van EZK is op vrijdag 15 februari ’s avonds laat kort geïnformeerd en maandagochtend 18 februari uitgebreider. Er is met alle betrokkenen op 20 februari een spoedoverleg geweest om de mogelijke implicaties te inventariseren en het vervolgtraject te bespreken. Op donderdag 21 februari heeft het KNMI de Minister van EZK en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) formeel per brief geïnformeerd. Diezelfde dag hebben de Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW uw Kamer geïnformeerd.
De Minister van EZK was onaangenaam verrast dat hij als opdrachtgever van de metingen hierover niet eerder op de hoogte is gebracht door het KNMI. De afwijkingen waren vanaf augustus bij het KNMI bekend en zijn in december gecorrigeerd.
De Staatssecretaris van IenW is op 21 februari jl. door het KNMI op de hoogte gebracht. Ook zij was onaangenaam verrast dat ze als eigenaar van het KNMI hierover niet eerder is geïnformeerd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben gezamenlijk met urgentie acties in gang gezet om de gevolgen van de meetfouten in kaart te brengen. Zoals in de brief aan uw Kamer aangekondigd, is inmiddels een onderzoek gestart. Alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, Nationaal Coördinator Groningen (NCG), SodM – zijn in een ambtelijke werkgroep bij elkaar gebracht om de afhankelijkheden en gevolgen te inventariseren. Aangezien samenwerking met het KNMI essentieel is, achten wij het van belang dat het KNMI zijn verantwoordelijkheid in deze kwestie heeft erkend, hiervoor excuses heeft aangeboden, volledige medewerking verleent voor de genoemde acties en zelf verdere toelichting geeft over de oorzaak aan betrokken partijen.
Hoe reageerde u toen bleek dat het KNMI dit al maanden wist, maar u niet op de hoogte bracht? Wat betekent dit voor u rol als eigenaar van KNMI? Bent u van mening dat u blaam treft?
Wij betreuren het dat het KNMI niet tijdig een melding heeft gemaakt van de geconstateerde afwijkingen. Wij zijn van mening dat een late melding van een verkeerde instelling van de meetinstrumenten, ook als deze inmiddels is opgelost, aan belanghebbenden in de toekomst voorkomen dient te worden. Gezien de impact van de ontstane situatie zal de Staatssecretaris van IenW in haar rol als eigenaar van het agentschap dan ook met het KNMI de gang van zaken evalueren en nagaan welke vervolgstappen kunnen worden gezet om te borgen dat dit in de toekomst wordt voorkomen.
In het algemeen geldt dat de Staatssecretaris van IenW conform de regeling agentschappen als eigenaar van het KNMI de continuïteit van het agentschap borgt en toezicht houdt op de algemene gang van zaken. Daarbij draagt zij er zorg voor dat het KNMI in staat is om de wettelijke taak zoals vastgelegd in de wet Meteorologie en Seismologie uit te kunnen voeren, onder meer door voldoende middelen en capaciteit beschikbaar te stellen. In 2015 is in opdracht van EZK een nieuw meetnetwerk geïnstalleerd in Groningen. De afwijking van de versnellingsmetingen is niet ontstaan door achterstallig onderhoud aan de infrastructuur van het netwerk noch door een gebrek aan middelen en capaciteit.
Naast het uitvoeren van de wettelijke taak, voert het KNMI ook zogenoemde maatwerkopdrachten binnen het Rijk uit. In dit specifieke geval betreft het een maatwerkopdracht die het KNMI voor EZK uitvoert. Over bijbehorende prestatieafspraken en vergoedingen zijn afspraken gemaakt tussen EZK en KNMI.
Welke rol hebben de data die deze meters verzamelen in het Hazard and Risk Assessment (HRA-model)? Welke rol speelden deze data in het onderzoek van de Mijnraad? Welke gevolgen verwacht u dat deze foutmetingen hebben op de lijst met onveilige woningen? Wat gaat u daar op korte termijn mee doen?
Met het ondergrondmodel worden door het KNMI de seismische dreiging (hazard) en door de NAM zowel de seismische dreiging als het seismische risico (HRA) afgeleid. Het ondergrondmodel is gebruikt als input voor het onderzoek van de Mijnraad en het daarvan afgeleide advies. NAM en KNMI hebben hier beide een bijdrage aan geleverd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben een ambtelijke werkgroep ingesteld die tot doel heeft om met alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, SodM en NCG – de impact van de afwijkingen in kaart te brengen. KNMI concludeert dat er geen twijfel is over het feit dat er geen effect is op het ondergrondmodel en de daarvan afgeleide hazard maps. De verklaring daarvoor is dat de meetgegevens van de versnellingsmeters niet gebruikt zijn voor deze berekeningen omdat er nog te veel onzekerheid bestond over bepaalde aspecten van het model. KNMI geeft aan dat de conclusies van de bestaande hazard maps niet ter discussie staan. In het nieuwe ondergrondmodel (opleveringsdatum medio 2019) worden wel meetgegevens van de versnellingsmeters gebruikt, waarbij de reeds gecorrigeerde versnellingsdata worden gebruikt. Dit is 1 maart jl. door het KNMI toegelicht aan de ambtelijke werkgroep toegelicht. De Minister van EZK heeft SodM gevraagd om dit te bevestigen.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW zullen de Kamer over de laatste stand van zaken informeren voor het AO Mijnbouw van 21 maart.
Wat gaat u doen om dit soort meetfouten te voorkomen? Bent u bereid het meetnetwerk uit te breiden? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door een onvoldoende dicht meetnetwerk. Uitbreiding van het meetnetwerk naar aanleiding van de afwijkingen in de metingen is daarom niet aan de orde.
Naar aanleiding van de constatering dat er sprake was van afwijkende versnellingsmetingen zijn de volgende acties in gang gezet:
Het KNMI zal een evaluatie uitvoeren op basis waarvan nadere afspraken worden gemaakt tussen KNMI, EZK en IenW om in de toekomst herhaling van in gebreke gebleven communicatie te voorkomen. Dit zal tevens worden betrokken bij de jaarlijkse verantwoordings- en voortgangsgesprekken die de Staatssecretaris van IenW met het KNMI op reguliere basis voert.
Zie hiervoor het antwoord op vraag drie.
Er wordt door SodM een aanvullende audit uitgevoerd om meer zekerheid te verkrijgen over de kwaliteit van de grondversnellingsmetingen en de daarmee verkregen data. Deze audit heeft betrekking heeft op het gehele meetnetwerk, inclusief de metingen die niet beïnvloed zijn door de afwijkende fabrieksinstellingen.
Wanneer worden er tiltmeters toegevoegd aan het meetnetwerk?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door het ontbreken van tiltmeters. Tiltmeters meten de scheefstelling van gebouwen en infrastructuur en hebben geen rol in het bepalen van grondversnellingen aan het aardoppervlak. Er is geen voornemen om tiltmeters aan het bestaande netwerk toe te voegen.
Wat betekent dit voor de betrouwbaarheid van het HRA-model? Bent u bereid af te stappen van het HRA-model? Bent u bereid ervoor te zorgen dat alle woningen met een versterkingsadvies per direct dat advies kunnen laten uitvoeren? Bent u bereid iedereen die zich niet veilig voelt, kosteloos een inspectie en zo nodig versterking te laten krijgen?
Zoals aangegeven in vraag 3 onderzoekt het KNMI de rol van de afwijkende gegevens bij het ondergrondmodel. De betrouwbaarheid van het HRA-model staat niet ter discussie. Dat geldt ook voor de uitgangspunten van de uitvoering van de versterking. Het plan van aanpak versterken van de NCG en de versterkingsplannen van de afzonderlijke gemeenten zijn hierin leidend. Of de afwijkingen in de metingen zijn gebruikt en zo ja of ze invloed op de resultaten van het HRA-model hebben laten we uitzoeken, zie ook het antwoord op vraag 1.
Het HRA-model wordt gebruikt om gericht te kunnen prioriteren. De beschikbare capaciteit voor opname en beoordeling wordt met voorrang ingezet voor de woningen die naar verwachting het verst van de veiligheidsnorm verwijderd zijn. Bewoners van huizen die op grond van dit model geen verhoogd risicoprofiel hebben, kunnen op termijn kosteloos een toets op de veiligheid van hun woning laten uitvoeren. De uitvoering van de versterking gaat onverminderd door.
Betekent dit dat de versterking vertraging oploopt? Zo ja, hoe lang?
Zie antwoord vraag 6.
Wat betekent deze fout voor de schadeafhandeling? Zijn er mogelijk fouten gemaakt bij de beoordeling?
In het verleden is bij de beoordeling van schades gebruik gemaakt van contouren die werden vastgesteld aan de hand van grondversnellingskaarten. Door de afwijkingen in de metingen zouden de grondversnellingskaarten kunnen wijzigen. Of dit het geval is, brengen wij op dit moment in kaart in het onderzoek waaraan wij refereren in het antwoord op de eerste vraag.
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, die de schademeldingen vanaf 31 maart 2017 in behandeling heeft, heeft tot op heden geen besluiten gebaseerd op grondversnellingskaarten. Deze beslissingen worden daarmee niet geraakt door de geconstateerde afwijkingen in de metingen.
Erkent u dat deze fouten, die pas na maanden naar buiten komen, de onzekerheid bij Groningers weer doen toenemen? Dat dit weer een klap is in het gezicht van de Groningers?
Zoals wij in de brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 583) al aangaven, mag er geen twijfel bestaan over de correctheid van de meetgegevens, ook niet als het gaat om zeer kleine afwijkingen. Wij begrijpen dat onduidelijkheid over meetgegevens kan leiden tot een groter gevoel van onzekerheid voor bewoners van het Groningse aardbevingsgebied. Mogelijke twijfel en onzekerheid willen we zoveel mogelijk wegnemen. Inwoners en belanghebbenden moeten van de juiste gegevens kunnen uitgaan. Daarom is het van belang dat zo spoedig mogelijk wordt bepaald wat de invloed is van de afwijkingen in de metingen op schadebeoordeling en versterken. De kwaliteit van het meetnetwerk staat niet ter discussie, er is geen sprake van achterstallig onderhoud.
Voor de verdere acties die door ons in gang gezet zijn verwijzen wij naar het antwoord op vraag 4.
Wat gaat u doen om het vertrouwen van de Groningers te herstellen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen voor 5 maart 2019 beantwoorden?
Nee, vanwege afstemming op 5 maart.
Het functioneren van het gezagsregister |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Herinneert u zich de uitspraken in de brief van 18 januari 2019 dat «(i)n antwoord op de vraag van uw Kamer over toegang tot het gezagsregister door de Koninklijke Marechaussee (kMar) om kinderontvoering te voorkomen, meld ik u dat de kMar sinds februari 2015 toegang heeft tot het gezagsregister. Zo kan de kMar direct inzicht krijgen in de gezagssituatie»?1
Ja.
Wat is het doel van het Centrale Gezagsregister, kijkend naar het besluit gezagsregister2, en voldoet de praktijk hier aan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waar zitten tekortkomingen?
Het doel van het Centrale Gezagsregister is om inzichtelijk te maken bij welke persoon of personen het gezag over een minderjarige berust, in die situaties waarin het gezag door tussenkomst van de rechter is ontstaan.
Het ouderlijk gezag ontstaat van rechtswege of door tussenkomst van de rechter. Als ouders getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben en zij een kind krijgen, dan hebben beide ouders van rechtswege gezag over het kind. Zijn ouders niet getrouwd en hebben zij geen geregistreerd partnerschap, dan heeft alleen de (meerderjarige) moeder gezag van rechtswege. Deze situaties worden niet in het gezagsregister opgenomen.
Als een ouder niet van rechtswege het gezag heeft kan hij/zij een verzoek bij de rechtbank indienen om met het ouderlijk gezag te worden belast. De rechtbank toetst of aan de voorwaarden voor gezag wordt voldaan. Indien dat het geval is, wordt het verzoek toegewezen. Hierdoor wijzigt de gezagssituatie. Van deze wijziging wordt door de griffier bij de rechtbank een aantekening in het Centrale Gezagsregister gemaakt. Het is ook mogelijk dat het gezag van een ouder of van beide ouders door de rechter wordt beëindigd. Als in zo’n geval een pleegouder met het gezag wordt belast, is er geen sprake meer van ouderlijk gezag maar van voogdij. Van deze wijziging in de gezagssituatie zal de griffier ook een aantekening maken in het Centrale Gezagsregister.
Niet bij iedereen is bekend dat gezag dat van rechtswege ontstaat, niet is terug te vinden in het gezagsregister. Het goed begrijpen van het doel van het gezagsregister vraagt om enige juridische kennis over de situaties wanneer het ouderlijk gezag wel of niet van rechtswege ontstaat. Het is mogelijk dat sommige mensen of instanties dat als een tekortkoming ervaren.
Klopt het, dat in het Centrale Gezagsregister niets staat over kinderen van wie het gezag van rechtswege is geregeld of over kinderen met een buitenlandse achtergrond waarover geen uitspraak is gedaan door een Nederlandse rechter? Klopt het, dat in het Centrale Gezagsregister alleen minderjarigen staan waarover een rechter in Nederland een uitspraak omtrent het gezag van een minderjarige heeft gedaan en minderjarigen waarvan de ouders gezamenlijk het verzoek tot gezamenlijk gezag hebben ingediend bij de rechtbank? Is dit een omissie in het besluit gezagsregister? Leidt dit tot problemen in de praktijk? Zo ja, wat gaan de bewindspersonen hieraan doen? Zo nee, kunnen de bewindspersonen uitleggen waarom niet?
Het klopt dat in het Centrale Gezagsregister niets staat over kinderen van wie het gezag van rechtswege is geregeld. In het Centrale Gezagsregister kan wel een aantekening staan van een kind met een buitenlandse achtergrond waarover geen uitspraak is gedaan door een Nederlandse rechter. Zo bepaalt het Besluit Gezagsregister dat in het buitenland gegeven rechterlijke beslissingen over de gezagsuitoefening die in Nederland van rechtswege worden erkend, worden ingeschreven. Dat geldt ook voor gezagsbeslissingen gegeven in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden voor minderjarigen die zich in Nederland willen vestigen.3
De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) geeft aan dat in de dagelijkse praktijk, zowel bij de griffies als bij het Rechtspraak Service Centrum, vragen komen over duiding en/of betekenis van een uittreksel uit het Centrale Gezagsregister. Van belang is dan ook dat informatie beschikbaar is over wat in het Centrale Gezagsregister wordt opgenomen en hoe een uittreksel gelezen moet worden. Daarnaast is het van belang dat zowel ouders als professionals zich meer bewust worden van wat (ouderlijk) gezag is en hoe dit ontstaat. Ik zal onderzoeken hoe de informatievoorziening verbeterd kan worden.
Een register waarin de gezagssituatie van alle kinderen is terug te vinden, zou een toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben en is bewerkelijk en kostbaar. Het blijft in situaties soms lastig om de gezagssituatie rond een kind vast te stellen4 en het is daarom lastig een geheel sluitend register te hebben.
Hoe worden uitspraken van de rechter in het Centrale Gezagsregister opgenomen? Klopt het, dat de uitspraken van rechters in Nederland niet op een eenduidige wijze worden opgenomen in het Centrale Gezagsregister? Klopt het voorts, dat dit tot problemen leidt bij de interpretatie door professionals die moeten weten hoe het met het gezag zit? Zo ja, wat gaan u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de invoering van het Centrale Gezagsregister is gestuurd op het vaststellen en hanteren van een landelijke set van afspraken. Deze landelijke set zorgt ervoor dat afspraken eenduidig worden geregistreerd, onafhankelijk van welke rechtbank dit doet. Er wordt zoveel mogelijk gewerkt met standaard tekstblokken om de registratie zo uniform mogelijk te maken. Het komt in de praktijk voor dat een dictum een afspraak bevat die niet in de standaard tekstblokken past.
Vanuit het Landelijk Overleg Vakinhoud Familierecht van de Rechtspraak wordt thans gewerkt aan een aanbeveling die eraan moet bijdragen dat bepalingen in dicta (nog) beter aansluiten bij het Besluit gezagsregister.
Hoe wordt in de praktijk door de kMar omgegaan met ongehuwde moeders die op vakantie met hun kind willen gaan, maar die alleen het ouderlijk gezag over hun kind hebben, waarvan de vader het kind erkend heeft, het kind de achternaam van de vader draagt maar deze vader dus geen gezag heeft?
Uitgangspunt is dat alle ouders die alleen met een kind reizen de toestemming van de ouder met gezag nodig hebben. Heeft alleen de moeder gezag, dan heeft zij geen toestemming van de vader zonder gezag nodig om met het kind te reizen. Bijlage VII paragraaf 6 van de Schengen Grenscode geeft richtlijnen voor de controle van minderjarigen. De KMar dient bijzondere aandacht te besteden aan minderjarigen. In het geval een minderjarige begeleid wordt, gaat de KMar na of de begeleidende volwassene het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent en of de minderjarige niet aan het toezicht van de persoon of personen wordt onttrokken die wettelijk het ouderlijk gezag over hem/haar uitoefenen. In het geval een ongehuwde moeder met eenhoofdig gezag – waarbij de vader het kind wel heeft erkend en het kind de achternaam van de vader draagt maar de vader geen gezag heeft – reist met haar kind, dient zij aan te kunnen tonen dat alleen zij het gezag heeft.
De KMar adviseert om een aantal documenten mee te nemen om dit aan te kunnen tonen. Ten eerste een uittreksel van de Basisregistratie Personen (BRP) van de moeder waarop de burgerlijke staat van de moeder vermeld is. Ten tweede een uittreksel van de BRP van het kind met daarop vermeld de ouder- en gezagsgegevens en ten derde een uittreksel uit het Centrale Gezagsregister, waarin in geval van eenhoofdig gezag van rechtswege zal staan dat er geen nadere informatie bekend is. De KMar kan de BRP en het Centrale Gezagsregister ook raadplegen, dit wordt gedaan in een tweedelijnscontrole en vergt meer tijd.
Hoe wordt in de praktijk door de kMar omgegaan met ongehuwde moeders die op vakantie met hun kind willen gaan en die van rechtswege alleen het ouderlijk gezag hebben over hun kind en waarvan de vader het kind niet erkend heeft? Klopt het, dat zij dit alleen a contrario kunnen aantonen met behulp van drie aanvullende documenten en dat beoordeling hiervan de juiste juridische kennis vereist?
Ook in het geval een ongehuwde moeder met eenhoofdig gezag – waarbij de vader het kind niet heeft erkend – reist met haar kind, dient zij aan te kunnen tonen dat alleen zij het gezag heeft. De KMar adviseert hier eveneens om de documenten zoals die in het antwoord op vraag 5 zijn opgesomd mee te nemen.
In hoeverre wordt in de opleiding van de kMar aandacht besteedt aan het correct omgaan met het Centrale Gezagsregister en de uitspraken daarin?
De initiële opleiding op het Opleidings- en Trainingscentrum van de KMar besteedt aandacht aan kwetsbare groepen, zoals genoemd in Bijlage VII paragraaf 6 van de Schengen Grenscode, waarbij bijzondere aandacht is voor het reizen van minderjarigen. Daarbij komen ook het Centrale Gezagsregister en de mogelijkheden die het bevragen van dit register biedt aan bod. Ook in de praktijk verzorgt de KMar trainingen over het gebruik van het Centrale Gezagsregister.
Welke partij is technisch verantwoordelijk voor de vormgeving van het Centrale Gezagsregister en wie is degene die het programma van eisen opstelt bij een eventuele wijziging van het Centrale Gezagsregister? Welke partij is financieel verantwoordelijk voor het Centrale Gezagsregister?
De Rvdr is technisch en financieel verantwoordelijk voor het Centrale Gezagsregister. De Rvdr en de gerechten stellen gezamenlijk het programma van eisen op bij eventuele wijzigingen.
Bevat de Basisregistratie Personen (BRP) informatie over de gezagssituatie van een minderjarige? Zo ja, welke informatie geeft het BRP over gezag? Is deze informatie voldoende om uitspraken te doen over een gezagssituatie en is deze informatie op een eenduidige wijze opgenomen in het BRP?
Rechtbanken zijn wettelijk verplicht om de gemeente van de minderjarige te informeren over een aantekening in het Centrale Gezagsregister. Deze informatie wordt vervolgens eenduidig opgenomen in de BRP waarbij de gemeente de gezagsverhouding van de minderjarige in de BRP bijwerkt. Het gaat hierbij – net als in het Centrale Gezagsregister – om de situaties die afwijken van de situaties die van rechtswege ontstaan. De gezagssituaties die van rechtswege ontstaan zijn niet opgenomen in de BRP.
Deelt u de conclusie dat het Centrale Gezagsregister op dit moment een onvoldoende duidelijk instrument is en onvoldoende informatie bevat, omdat het Centrale Gezagsregister op zichzelf, zonder aanvullende documenten, niet altijd zekerheid geeft over de gezagssituatie ten aanzien van een minderjarig kind?
Zie mijn antwoord bij vraag 2, waarin ik heb toegelicht wat de functie is van het Centrale Gezagsregister. In bepaalde gevallen zijn er inderdaad aanvullende documenten nodig om zekerheid te kunnen geven over de gezagssituatie van de minderjarige.
Deelt u de conclusie dat op dit moment de kMar, maar ook andere professionals die met ouders en kinderen te maken hebben, zoals scholen, jeugdzorg, de politie en artsen, geen goed beeld kunnen krijgen hoe het gezag van een minderjarig kind geregeld is via het Centrale Gezagsregister? Zo ja, welke stappen gaat u nemen teneinde hiervoor zorg te dragen? Zo nee, waarom vindt u het huidige Centrale Gezagsregister, met alle tekortkomingen zoals in de voorgaande vragen beschreven, wel goed functioneren?
Ik kan mij voorstellen dat de naam Centrale Gezagsregister de suggestie kan wekken dat hierin ten aanzien van alle minderjarigen is te vinden wie met het ouderlijk gezag of de voogdij is belast. De Rvdr ziet een stijgende interesse bij diverse (overheids-)organisaties in het Centrale Gezagsregister, maar de informatiebehoefte van deze organisaties sluit vaak niet aan bij de feitelijke inhoud van het register. Men is op zoek naar een volledig beeld van de gezagssituatie. Een register waarin de gezagssituatie van alle minderjarigen staat vermeld, zou een aanzienlijke toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben en is bewerkelijk en kostbaar.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja. Zoals u ziet heb ik afzonderlijk op de vragen gereageerd. Wel heb ik bij vragen die een overlap met een andere vraag hebben, naar het eerder gegeven antwoord verwezen.
Het bericht ‘Universiteit Utrecht is te wit’ |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hoe verhoudt uw standpunt dat er niets mis is met het diversiteitsbeleid van de Universiteit Utrecht zich tot het recente bericht op Twitter d.d. 20 februari 2019 dat in de collegezaal van het Marinus Ruppertgebouw tijdens de lezing van Amerikaanse Moslimbroeder Altaf Husain voor studentenvereniging INSAN, mannelijke en vrouwelijke studenten gescheiden in de zaal hebben gezeten?1
De Universiteit Utrecht is naar aanleiding van de foto en de aandacht op Twitter in gesprek gegaan met INSAN. In dit gesprek heeft de (vrouwelijke) voorzitter van INSAN benadrukt dat mannen en vrouwen tijdens alle activiteiten van de studentenvereniging kunnen gaan zitten waar ze willen.
Is het waar dat mannen en vrouwen bij deze bijeenkomst gescheiden moesten zitten? Zo ja, deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een Nederlandse universiteit gelegenheid biedt aan een dergelijke activiteit, die niet past binnen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, waaronder gelijkwaardigheid van man en vrouw?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ons land onder meer stoelt op de gelijkwaardigheid van man en vrouw, zoals vastgelegd in onze Grondwet? Deelt u de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving, die bescherming verdient?
De gelijkwaardigheid van man en vrouw is een belangrijke verworvenheid. Ik deel de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving. Zoals ik in mijn voortgangsrapportage emancipatie van 14 maart 20192 constateer, is er nog altijd geen sprake van volledige gelijkheid. Emancipatie is een zaak van lange adem en van universiteiten mag verwacht worden dat zij geen belemmeringen opwerpen voor vrouwenemancipatie, zoals het gedwongen gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat juist universiteiten geen belemmeringen behoren op te werpen voor vrouwenemancipatie? Zo ja, deelt u de mening dat het gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen wel zo’n belemmering is?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Universiteit Utrecht in tegenstelling tot sommige andere Nederlandse universiteiten geen reglementen heeft die waarborgen dat universiteitsruimtes alleen benut mogen worden voor bijeenkomsten waar de kernwaarden van onze rechtsstaat worden nageleefd?
De Universiteit Utrecht heeft een Code of Conduct die de waarden beschrijft die richting geven aan het werken en studeren aan de universiteit. Hierin staat onder andere beschreven dat discriminatie verboden is en dat studenten zich respectvol dienen te gedragen, zowel naar elkaar als naar medewerkers. Een gedwongen scheiding van mannen en vrouwen valt daar uiteraard niet onder.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Universiteit Utrecht om de universiteit te bewegen tot een reglement waarin de kernwaarden van onze rechtsstaat wél gewaarborgd worden? Zo nee, op welke wijze wilt u dit dan wel waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het streven naar diversiteit nooit ten koste mag gaan van de kernwaarden van onze rechtsstaat, waaronder de gelijkwaardigheid van alle individuen ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit uitgangspunt bij alle hoger onderwijsinstellingen onder de aandacht te brengen?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen heb aangegeven, gaat diversiteit over alle manieren waarop mensen van elkaar verschillen.3 Het streven naar diversiteit bij een hogeschool of universiteit gaat daarbij naar mijn mening over het streven naar een gemeenschap van studenten en medewerkers van verschillende achtergronden, ervaringen, talenten, culturen en nationaliteiten. Inclusie maakt het daarbij mogelijk dat de universiteit of hogeschool een plek is waar iedereen zich thuis voelt. Aandacht voor gelijkwaardigheid van alle individuen, ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur is daarbij naar mijn mening van groot belang. Ik zie dat ook terug bij de hogeronderwijsinstellingen en zie dan ook geen reden om dit nu nog extra onder de aandacht te brengen.
Misstanden in woonzorginstellingen en gebrek aan toezicht hierop |
|
Michiel van Nispen (SP), Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten dat er veel mis gaat bij woonzorginstellingen die beschermd wonen en begeleiding aan huis bieden, maar waar sprake is van veel drugsgebruik, wapenincidenten, agressie en andere incidenten die niet gemeld worden?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ik ben bekend met de berichtgeving. De genoemde incidenten zijn zorgelijk. Tegelijkertijd is de berichtgeving gebaseerd op een concrete kwestie. Op basis van mijn huidige inzicht is er geen aanleiding voor de veronderstelling dat deze problematiek breed speelt binnen woonzorginstellingen.
Wat vindt u ervan dat vanwege bezuinigingen is besloten om tbs’ers versnel door te laten stromen naar beschermd woonvormen en daarnaast de vraag is toegenomen naar beschermd wonen voor andere forensische cliënten? Wat vindt u ervan dat het volgens deskundigen bij kleine zorgaanbieders ontbreekt aan opschalingsmogelijkheden die nodig zijn voor de begeleiding aan deze doelgroepen? Gaat u hiervoor maatregelen treffen?2
Het klopt niet dat er vanwege bezuinigingen is besloten tbs’ers versneld door te laten stromen naar beschermd wonen (BW). De oorzaak voor het sneller doorstromen vanuit de tbs-kliniek ligt in de maatregelen die in 2015 zijn genomen om de behandelduur van de tbs terug te brengen. Die was zodanig opgelopen dat het tot gevolg had dat rechters de maatregel minder oplegden. Binnen de tbs-klinieken wordt er met behulp van risicotaxatieinstrumenten afgewogen of een langdurig verblijf in de kliniek noodzakelijk is of een lager beveiligingsniveau volstaat. Soms is het verblijf in overige forensische zorg in het kader van de behandeling wenselijk en draagt het bij aan het voorkomen van recidive. Dit wordt altijd getoetst door de Adviescommissie Verloftoetsing tbs (AVT). Het klopt dat er capaciteit is gesloten in de tbs, omdat er sprake was van overcapaciteit.
Het klopt ook dat er in de afgelopen jaren sprake is van een toename van de vraag naar het aantal forensisch beschermd wonen plekken voor justitiabelen (niet tbs-gestelden). De toename van de vraag naar beschermd wonen kan echter niet gerelateerd worden aan de bezuinigingen; het aantal aanmeldingen vanuit de tbs is niet sterk toegenomen. Om de oorzaken voor de toegenomen vraag van forensisch beschermd wonen in kaart te brengen is op verzoek van de Minister voor Rechtsbescherming een onderzoek uitgevoerd door AEF. Inmiddels is dit onderzoek afgerond en de Minister voor Rechtsbescherming zal hier dieper op ingaan in de brief die door Uw Kamer is verzocht over dit onderwerp. Uw Kamer zal deze brief op korte termijn ontvangen. Ook de signalen dat er te weinig opschalingsmogelijkheden zijn komen hierin aan de orde.
Vindt het wenselijk dat steeds meer kleine zorgorganisaties een contract krijgen om justitiële zorg te bieden, terwijl het toezicht op deze zorgorganisaties tekort schiet? Wat gaat u hieraan doen?
In 2018 is de forensische zorg conform de daarvoor geldende richtlijnen en wettelijke Europese regelgeving aanbesteed. Een van de grondbeginselen van de aanbestedingswet is gelijke kansen voor iedere zorgaanbieder. In de praktijk betekent dit dat iedere zorgaanbieder binnen de gestelde eisen in de gelegenheid moet worden gesteld om een offerte in te dienen. Gelet op de behoefte aan de capaciteit van begeleid wonen is het een goede ontwikkeling dat meer, ook kleine zorgaanbieders, in de gelegenheid zijn om forensisch begeleid wonen aan te bieden. Dit draagt bij aan een landelijk dekkend forensisch zorgaanbod. Ik heb niet vast kunnen stellen dat het toezicht op deze zorgorganisaties tekort schiet. In vraag 4 ga ik verder in op de wijze waarop het toezicht bij de betrokken zorgaanbieder heeft plaatsgevonden.
Waarom hebben inspecties en gemeenten niet (tijdig) ingegrepen bij de misstanden die onderzocht werden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik informatie bij betrokken partijen ingewonnen. Op basis van deze informatie kom ik niet tot de conclusie dat inspecties en gemeenten niet tijdig hebben ingegrepen.
Als er signalen zijn dat de kwaliteit van de ondersteuning, waaronder begrepen de veiligheid, onvoldoende zou zijn, voert de Wmo-toezichthouder onderzoek uit. In dit geval heeft de gemeentelijk toezichthouder (ondergebracht bij de GGD) dit ook gedaan. De tekortkomingen waren blijkens de rapportage van de toezichthouder niet van dien aard dat de veiligheid van cliënten onvoldoende gewaarborgd werd. De toezichthouder heeft na onderzoek geadviseerd verbeterafspraken met de zorgaanbieder te maken en deze hiervoor een hersteltermijn te bieden. De gemeente heeft dit advies van de toezichthouder overgenomen en verbeterafspraken gemaakt op een drietal thema’s, te weten «veilig en duidelijk medicatiebeleid», «duidelijk beleid met betrekking tot het gebruik van (hard)drugs’en «veiligheidsgevoel onder cliënten». Bij de herinspectie door de toezichthouder bleek dat de aanbieder in de instellingen werk had gemaakt van de verbeterafspraken en dat er veel veranderingen waren doorgevoerd. Naar de mening van de toezichthouder was er na de herinspectie geen aanleiding voor aanvullende maatregelen anders dan het blijven volgen van de uitvoering.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van omroep Gelderland blijkt dat een groot deel van de gecontracteerde woonzorginstellingen die forensische zorg bieden, nooit een bezoek van de inspectie hebben gehad, ook niet voordat ze een contract kregen?
In het zorg- en ondersteuningsstelsel kennen wij een aantal toezichthouders of inspecties, elk verantwoordelijk voor een specifiek zorg- of ondersteuningsdomein. Daar waar de domeinen elkaar raken of doorkruisen, worden afspraken gemaakt tussen de toezichthouders en inspecties over samenwerking.
Sinds 2015 wordt de zorg die Regionale Instellingen voor Beschermende Woonvormen (RIBW’s) leveren, voor zover er sprake is van voorzieningen uit hoofde van de Wmo 2015, door de gemeenten ingekocht. Het toezicht ligt daardoor bij de gemeentelijke Wmo-toezichthouder. Als een RIBW ook forensische zorg levert, dan houdt de IGJ ten aanzien van die zorg toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De IGJ houdt ook toezicht op instellingen voor zover zij (ook) zorg verlenen die onder de Wlz of Zvw valt.
Naast de IGJ heeft ook de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) een toezichtstaak met betrekking tot de forensische zorg. De IJenV heeft alleen een rol wanneer er nog sprake is van een strafrechtelijke titel. Zowel de IGJ als de Inspectie van Veiligheid en Justitie (IJenV) kunnen themagericht of op basis van signalen onderzoek doen. Bovenstaande zal op korte termijn ook in een Commissiebrief nader uiteen gezet worden.
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht. Die risico’s bepaalt IGJ aan de hand van allerlei factoren. Enkele van de genoemde instellingen zijn dus ook door de IGJ bezocht en zo nodig heeft afstemming met de gemeentelijk toezichthouder plaatsgevonden. Het kan dus inderdaad voorkomen dat op basis van beschikbare informatie zorgaanbieders niet bezocht zijn door de inspectie voordat ze een contract kregen binnen de forensische zorg.
Kunt u verklaren dat de Inspectie Justitie en Veiligheid aan Omroep Gelderland zegt dat zij geen individuele zorgorganisaties controleren en dat volgens deze inspectie het toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg ligt bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) terwijl op de website van de IGJ van veel van de zorgorganisaties die forensische zorg bieden geen inspectierapport is te vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat bij Rigter Zorg in Arnhem bleek dat de veiligheid van cliënten onvoldoende werd gewaarborgd, omdat personeel niet deskundig was, dat sommigen van hen geen opleiding in de zorg hadden gehaden zij verbaal en fysiek geweld gebruikten? Maar ook dat niet duidelijk was hoeveel uren zorg er werkelijk werden besteed aan de cliënten, er geen veilig medicatiebeleid was, er geen drugs- en alcoholprotocol was en incidenten niet werden gemeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beeld dat geschetst wordt in de artikelen van Omroep Gelderland is geen fraai beeld. Het feit dat niet (volledig) aan alle kwaliteitseisen wordt voldaan bij een zorgaanbieder op het moment van inspectie, betekent niet per definitie dat de veiligheid van cliënten onvoldoende gewaarborgd is. De gemeentelijke toezichthouder gaf in deze specifieke situatie na onderzoek aan, dat ondanks de verbeterpunten, de veiligheid niet in het geding was. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u het acceptabel dat zorgorganisaties zo lang door kunnen blijven gaan, terwijl ze niet aan de kwaliteitseisen voldoen, er niet wordt geïnspecteerd of ingegrepen door de gemeente. Hoe verhoudt dit zich tot patiëntveiligheid?
Nee. Ik vind het van groot belang dat zorgaanbieders waarborgen dat de voorzieningen voldoen aan de daartoe gestelde eisen. Dat is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Daarbij is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om zich van deze kwaliteit te vergewissen, zoveel mogelijk vooraf, op het tijdstip van contracteren en gedurende de uitvoering vanuit de opdrachtgevende en toezichthoudende rol. De gemeente en ook de gemeentelijk toezichthouder dienen daarbij alert te zijn op signalen die duiden op een uitvoering die niet volledig aan de eisen voldoet.
Wat vindt er ervan dat volgens de inspectie bleek dat er veel incidenten waren bij zorgorganisatie Stichting Onderdak en dat zij ondanks alle incidenten een contract kregen om zorg te mogen bieden aan (ex)-gevangenen en (ex)-tbs'ers. Hoe is dit mogelijk? Kunt u dit toelichten?
De GGD geeft in haar reactie aan dat bij genoemde instellingen door de Wmo-toezichthouder werd geconstateerd dat deze aanbieder op het moment van het onderzoek (nog) niet volledig aan de kwaliteitseisen voldeed. Dit betekent niet per definitie dat de zorg onder de maat is of de veiligheid voor cliënten in het geding is. Als de veiligheid van cliënten niet in het geding is, krijgen aanbieders eerst de tijd om wel aan de kwaliteitseisen te voldoen. Blijkt na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn dat nog steeds niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan dan zal de gemeente aanvullende maatregelen moeten overwegen.
In de contracten die de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) met de zorgaanbieders sluit is opgenomen dat de zorgaanbieder de DJI dient te informeren wanneer een rapport door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of de Inspectie van Justitie en Veiligheid (IJenV) over zijn instelling is uitgebracht en dit rapport desgevraagd direct ter beschikking te stellen aan DJI. Wanneer daaruit blijkt dat een zorgaanbieder de eisen van verantwoorde tenuitvoerlegging van straffen en vrijheidsbenemende maatregelen niet naleeft, kan DJI een aanwijzing geven, met een termijn waarbinnen de aanbieder daaraan moet voldoen. De zorgaanbieder is verplicht de aanwijzing op te volgen.
Wilt u reageren op het verdrietige overlijden van Jimmy (27 jaar) die aan drugs overleed in een zorginstelling, terwijl hij daar kwam om te herstellen?3
Ik kan niet ingaan op deze casus anders dan het uitspreken dat dat deze gebeurtenis voor de familie en alle betrokkenen ontzettend verdrietig is. De inspanningen van betrokken partijen, waaronder de zorgverleners zijn er uiteraard op gericht dit soort gebeurtenissen te allen tijde te voorkomen en dan is het buitengewoon verdrietig dat een dergelijke gebeurtenis zich – desondanks – voordoet.
Een hongerstaking in Turkije |
|
Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de hongerstaking van parlementslid Leyla Güven, en met haar honderden anderen, in Turkije?1 Hoe kritiek is haar situatie en die van andere hongerstakers op dit moment?
Ik ben bekend met de hongerstaking van het Turkse parlementslid Güven en begrijp dat zij ten gevolge van haar hongerstaking moest worden opgenomen in het ziekenhuis. Uit navraag bij personen uit de omgeving van mevrouw Güven blijkt dat haar situatie kritiek is. Nederland beschikt niet over meer precieze informatie omtrent haar situatie of die van de andere hongerstakers.
Hoe beoordeelt u de eisen van de hongerstakers? Bent u het ermee eens dat daar navolging aan gegeven moet worden door Turkije? Dringt u hierop aan?
De hongerstakers eisen een einde aan het isolement van PKK-leider Abdullah Öcalan die in Turkije een levenslange gevangenisstraf uitzit. Het is niet aan de Nederlandse regering om een oordeel uit te spreken over de eisen van de hongerstakers.
Kunt u aangeven hoeveel politieke gevangenen op dit moment opgesloten zitten in Turkije?
Het kabinet beschikt niet over betrouwbare cijfers wat betreft het aantal politieke gevangen in Turkije. Met name sinds de couppoging van 2016 heeft een groot aantal arrestaties plaatsgevonden. In niet alle gevallen is duidelijk welke aanklacht hieraan ten grondslag ligt en in veel gevallen is nog geen definitieve uitspraak door de rechter gedaan. Het is daarom moeilijk vast te stellen in hoeveel gevallen het zou (kunnen) gaan om personen die om politieke redenen vastzitten.
Hoe spant u zich in voor vrijlating van deze politieke gevangenen?
Het kabinet maakt zich grote zorgen over de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Turkije. Nederland stelt deze zorgen regelmatig in duidelijke bewoordingen aan de orde. Daarbij wijst Nederland ook specifiek op de noodzaak van een eerlijke en snelle rechtsgang in lijn met internationale afspraken waaraan Turkije, onder andere als lid van de Raad van Europa, is gehouden.
De geringe aandacht voor levenseindezorg in medische opleidingen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «End-of-life care in the Dutch medical curricula» uitgevoerd door Leyden Academy on Vitality and Ageing?
Ja.
Erkent u dat als gevolg van toegenomen medisch-technische mogelijkheden en verbeterde behandelmethodes steeds meer voorheen fatale ziektes zich tot chronische ziektes hebben ontwikkeld?
Ja.
Erkent u dat hierdoor de gemiddelde levensduur is verlengd en mensen op latere leeftijd steeds meer chronische ziektes hebben waardoor zij vaker met complexe levenseindevragen worden geconfronteerd?
Er is mij geen wetenschappelijk onderbouwing bekend voor een positief verband tussen de incidentie van chronische ziekten en de mate waarin mensen complexe levenseindevragen hebben. Maar het lijkt aannemelijk dat complexe levenseindevragen vaker zullen voorkomen als meer mensen te maken krijgen met chronische ziekten op latere leeftijd.
Erkent u dat mensen in toenemende mate willen meebeslissen over hun medische behandeling, ook als dat complexe levenseindezorg betreft?
Ja. Veel mensen willen in toenemende mate meebeslissen over hun medische behandeling. Ik erken echter ook dat dit niet voor iedereen geldt.
Erkent u dat levenseindezorg, gelet op de genoemde ontwikkelingen, voor zowel medisch-specialisten als palliatieve artsen en huisartsen in medische opleidingen van aanzienlijk belang is?
De genoemde ontwikkelingen zorgen ervoor dat meerdere onderwerpen, waaronder ook levenseindezorg, in belang toenemen voor de praktijk van medisch specialisten en huisartsen (ook als zij in opleiding zijn). Ook voor verpleegkundigen en verzorgenden geldt dat de genoemde ontwikkelingen ervoor zorgen dat onderwerpen zoals levenseindezorg in belang toenemen.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek dat artsen palliatieve zorg vaak te laat inzetten en levenseindegesprekken vaak niet voeren en dat dit de kwaliteit van leven negatief beïnvloedt?
Als artsen palliatieve zorg te laat inzetten en onvoldoende weten van de mogelijkheden die er zijn, dan kan dat de kwaliteit van leven in de laatste levensfase inderdaad negatief beïnvloeden. Ik werk eraan om dit te voorkomen. Met de aanvullende impuls in het Regeerakkoord voor palliatieve zorg wordt onder andere gewerkt aan meer bekendheid voor palliatieve zorg, bij burgers en professionals. Ook wil ik ervoor zorgen dat goede interventies en eerdere resultaten uit onderzoek beter hun weg naar de praktijk vinden en dat het kwaliteitskader palliatieve zorg (inclusief tijdige levenseindegesprekken) vaker in de praktijk wordt gebruikt. Via onder andere de ZonMw projecten PASEMECO en Onderwijs en opleiden palliatieve zorg (O2PZ)1, wordt uitdrukkelijk aandacht gegeven aan palliatieve zorg in onderwijs en opleidingen. Daarnaast besteedt ZonMw aandacht aan Advance Care Planning: het inventariseren van de behoeften en wensen van de cliënt en naasten. Er lopen zowel trajecten om methodieken te ontwikkelen als om methodieken te implementeren.
Vindt u het een positieve ontwikkeling dat medische opleidingen in zowel de Verenigde Staten als verschillende Europese landen levenseindezorg een belangrijker rol in het curriculum van medische opleidingen hebben gegeven nadat onderzoek aantoonde dat het onderwerp in die opleidingen eerder te weinig aandacht kreeg?
In de Verenigde Staten is onderzoek gedaan onder studenten en artsen in opleiding naar de vraag of zij zich voldoende voorbereid vonden om goede levenseindezorg te bieden. Dezelfde onderzoekers zijn ook bij de decanen van 51 medische faculteiten nagegaan of zij bereid waren om het onderwijs over levenseindezorg te verbeteren. In het eerste onderzoek bleek dat studenten en artsen zich niet altijd goed voorbereid vonden en in het tweede onderzoek bleek dat de meeste decanen het onderwijs rond levenseindezorg wilden verbeteren. Ik vind het heel positief dat deze onderzoekers bij de beroepsgroep en bij opleiders zijn nagegaan of er een behoefte was aan meer aandacht voor levenseindezorg in medische opleidingen. Het is immers aan de beroepsgroep en opleiders om na te gaan hoe de inhoud van de opleiding vormt krijgt.
Wat is uw reactie op het advies uit het onderzoek om de kwaliteit van leven in de laatste levensfase te verbeteren door beter te scholen op het gebied van levenseindezorg en die scholing plaats te laten hebben in de preklinische jaren van de medische opleidingen omdat basisvaardigheden vooral in die jaren worden opgedaan?
Als de beroepsgroep en opleiders het wenselijk vinden dat meer aandacht wordt besteed aan levenseindezorg in de opleidingen, als dit volgens hen effectief is om dit vroeg te doen in de artsopleiding én als dit in overeenstemming is met de huidige kaders voor de opleiding, dan lijkt me dat heel positief.
Onderschrijft u dat onderwijs in levenseindezorg niet conflicteert met andere onderdelen uit het curriculum aangezien de betreffende vaardigheden bruikbaar zijn in het dagelijks werk van iedere medisch specialist?
Het is aan de beroepsgroep en de opleiders om dit wel of niet te onderschrijven. Zij zijn primair verantwoordelijk voor de inhoud van de opleiding. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Onderschrijft u de conclusie dat levenseindezorg in het curriculum verbetering behoeft aangezien het onderzoek aantoont dat geen van de acht medische faculteiten in Nederland levenseindezorg zoals dat daarin is gedefinieerd volledig in het curriculum heeft opgenomen?
Ook hier geldt dat het aan de beroepsgroep en opleiders is om af te wegen of het onderwerp levenseindezorg in het curriculum verbetering behoeft. De onderzoekers geven zelf aan dat de medische faculteiten aangeven dat niet altijd scherp is vast te stellen hoe levenseindezorg aandacht krijgt in de curricula, omdat dit onderwerp soms is geïntegreerd in andere vakken van de opleiding. Wel stimuleer ik via het eerdergenoemde ZonMw project, alsook via vele andere projecten in de palliatieve zorg met een onderwijscomponent, dat er voldoende onderbouwing en instrumenten beschikbaar zijn om deze aandacht voor levenseindezorg in de opleidingen invulling te geven.
Bent u bereid het advies uit het onderzoek over te nemen om onderwijs op alle internationaal geaccepteerde domeinen van levenseindezorg verplicht op te nemen in het curriculum van alle Nederlandse geneeskundeopleidingen zodat toekomstig artsen in staat en goed geïnformeerd zijn om een steeds verder verouderende patiëntenpopulatie kwalitatieve levenseindezorg te kunnen bieden?
Het is niet aan mij om dit advies over te nemen. Het is aan de beroepsgroep en de opleiders, die verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de opleidingen.
Bent u bereid het Raamplan Artsopleiding dat eind dit jaar wordt vervangen bij die gelegenheid aan te vullen met vakken in levenseindezorg zodat stervenszorg steviger in alle geneeskundeopleidingen wordt ingebed?
Het raamplan Artsopleiding wordt dit jaar in opdracht van NFU en NVZ herzien. Het is uiteindelijk aan de beroepsgroep en de opleiders om het nieuwe raamplan vast te stellen. Wel zal ik het onderzoek van Leyden Academy onder de aandacht brengen van de raamplancommissie die belast is met het herzien van het raamplan.
Fraude met bankrekeningnummers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 15 februari 20191, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is om automatische incasso’s af te sluiten op andermans naam?
Ja.
Hoe vaak komt dit voor?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland rapporteren sinds 2009 halfjaarlijks over de geaggregeerde fraudecijfers in het betalingsverkeer om inzicht te geven in de aard en omvang daarvan.2 De schadeomvang van incassofraude is relatief bescheiden. In 2017 bedroeg de gemelde incassofraude in totaal € 453.000,-. Door verschillende maatregelen, waaronder de aanscherping van de controles door banken en de samenwerking met de politie, is de fraude met automatische incasso’s in de tweede helft van 2017 sterk teruggedrongen. In 2018 bedroeg deze in totaal € 89.000,- tegenover ruim 1,4 miljard incassobetalingen met een totale waarde van € 250 miljard.3 Zoals ik eerder aangaf in de beantwoording van Kamervragen van de leden Groothuizen en Paternotte over incassofraude bij banken gaat het om een beperkte omvang van fraude en financiële schade.4
Hoe kan worden voorkomen dat mensen andermans bankrekeningnummer opgeven en zelf de dans ontspringen? Aan welke eisen moet een automatische incasso voldoen?
Aan het gebruik van de incasso zijn regels verbonden. Zo moet een begunstigde (de incassant) een incassocontract afsluiten met zijn bank, en de debiteur (de consument of zakelijke partij) via een machtiging om toestemming vragen voor de eenmalige of periodieke afschrijving. Zodra de machtiging is afgegeven en de incassant de incasso correct heeft geregistreerd, moet hij zijn klant laten weten wanneer hij welk bedrag van diens betaalrekening zal afschrijven.
Het is de verantwoordelijkheid van de incassant (zoals een energieleverancier, waar het in de uitzending van Meldpunt op 15 februari jl. om ging) om te controleren of de naam en het betaalrekeningnummer van de debiteur op een incassomachtiging kloppen. De incassant dient ook de kosten te vergoeden als de incassobetaling wordt geweigerd of teruggedraaid door de échte rekeninghouder van de door de fraudeur opgegeven betaalrekening. Bij veel klachten over een incassant wordt deze waarschijnlijk aangesproken door diens bank. Doorgaans zal de incassant zijn controles dan verbeteren.
De uitzending van Meldpunt gaat in op een energieleverancier die in MediaMarkt nieuwe klanten werft door hen, naast lage energietarieven, een tegoedbon van MediaMarkt aan te bieden. De incassant, in dit geval de medewerker van de energieleverancier, kan op een aantal manieren de zogenoemde «bestaanbaarheid» van de klant toetsen en daarmee fraude voorkomen. Hij kan de potentiële nieuwe klant vragen om een legitimatiebewijs en een betaalpas, waarmee hij de naam en het rekeningnummer kan controleren. Om te toetsen of de betaalpas echt is, kan de medewerker de potentiële nieuwe klant vragen om een pinbetaling van € 0,01 te doen – verschillende incassanten hanteren deze aanpak. Tot slot kan in de winkel via de tablet van de medewerker het door banken aangeboden online product Digitaal Incassomachtigen worden gebruikt. Daarmee wordt gecontroleerd of de naam en het rekeningnummer van de potentiële nieuwe klant niet zijn vervalst.
Hoe kan worden voorkomen dat een automatische incasso onterecht wordt gestart? Zou het mogelijk zijn om bijvoorbeeld met akkoordverleningen via internetbankieren te werken?
Klanten hebben verschillende mogelijkheden om onterechte incassobetalingen vooraf te weigeren of te blokkeren, of achteraf te laten terugdraaien.5 Dit is vastgelegd in de Richtlijn betaaldiensten (PSD2) en de SEPA verordening (SEPA).6
Voorafgaand aan de eenmalige of eerste periodieke incasso moeten banken de klant informeren dat het te incasseren bedrag binnenkort van de betaalrekening wordt afgeschreven. In de online bankomgeving kan de klant een lijst van geplande incasso’s vinden, waarbij hij per incasso kan aangeven of hij die vooraf wil weigeren. Als de klant dat wil, ontvangt hij vijf dagen voor de eerste nieuwe incasso een melding van zijn bank op grond van de nieuwe incassomachtiging. Dit gebeurt via een bericht in de berichtenbox in de online bankomgeving, of soms via een pushbericht, sms of e-mail. Zo kan de incasso tijdig worden geweigerd. Hiernaast kan een klant een maximale afboekingsfrequentie instellen per incassomachtiging. Verder kan de klant diens betaalrekening laten blokken voor alle incasso’s (incassoblokkade), voor bepaalde bedrijven of voor bepaalde machtiging van een bedrijf. Tot slot kan de klant via een zogeheten goedkeuringslijst aangeven welke bedrijven van diens betaalrekening mogen incasseren. Een akkoordverlening via internetbankieren is dus mogelijk. Bedrijven waaraan nieuwe machtigingen zijn afgegeven, moeten aan deze lijst worden toegevoegd. Hierbij bestaat wel het risico dat de klant diens rekening(en) niet of niet op tijd betaalt als hij heeft nagelaten nieuwe incassanten aan zijn goedkeuringslijst toe te voegen.
Achteraf heeft de geïncasseerde consument het recht om binnen een bepaalde periode na afschrijving tot terugboeking van de incasso over te gaan, ofwel om het bedrag te laten storneren. Dit kan de consument regelen in zijn of haar online bankomgeving (mobiele app of internetbankieren), en anders door contact op te nemen met de bank. Dit mag onder meer als de consument geen machtiging heeft afgegeven voor de incasso of de machtiging heeft ingetrokken, als het bedrag afwijkt van de verplichting of het bedrag dubbel is afgeschreven, of als sprake is van saldotekort op de betaalrekening van de consument. Als er geen gerechtvaardigde verplichting tot betalen bestaat en er toch een bedrag is geïncasseerd, kan de consument daarvoor een Melding Onterechte Incasso (MOI) via de bank indienen. Als de consument het recht heeft op deze terugboeking, vergoedt de incassant het geïncasseerde bedrag aan de consument. In principe wordt dit geheel binnen twee weken afgerond. Het is aan de consument om zijn of haar rekeningoverzicht regelmatig goed te controleren, zodat hij of zij een mogelijk onterecht geïncasseerd bedrag binnen de wettelijke termijnen7 kan laten terugboeken.
Wat moet iemand doen die met een onterechte incasso geconfronteerd wordt? Krijgen deze mensen hun geld terug?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat afschrijvingen een duidelijke naamstelling hebben, zodat duidelijk is aan wie en waarom er is betaald?
De regelgeving biedt banken en klanten verschillende mogelijkheden om onterechte incassobetalingen te weigeren, of achteraf te laten terugdraaien, en daarmee om incassofraude te beperken. Een onduidelijke tenaamstelling bij afschrijvingen is een breder fenomeen, en de oorzaken hiervoor zijn divers van aard. Zo kan het voorkomen dat de handelsnaam van de begunstigde niet overeenkomt met de statutaire naam van het bedrijf, of dat de naam van de betaaldienstverlener van de begunstigde -die de betaling afhandelt- op het rekeningafschrift is vermeld, in plaats van de naam van de begunstigde zelf. Een onduidelijke tenaamstelling komt overigens weinig voor bij incassobetalingen. Incassanten worden er in het incassocontract op gewezen een voor de klant begrijpelijke naam en omschrijving te hanteren. Dit is ook in het belang van de incassant, om onnodige terugboeking (stornering) te voorkomen.
Op 11 september 2018 heeft uw Kamer de motie van Kamerlid Nijboer (PvdA) aangenomen over de herleidbaarheid van bankafschrijvingen tot bedrijf en transactie.8 Op dat moment heb ik uw Kamer een brief gestuurd waarin ik onder andere heb aangegeven dat ik dit onderwerp in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) heb aangekaart.9 Het MOB heeft dit onderwerp besproken in haar najaarsvergadering. Naast de technische verbeteringen die de laatste jaren zijn doorgevoerd, zijn verschillende acties erop gericht geweest om pin- en iDeal-acceptanten hun betaaldienstverleners er op te wijzen dat zij een voor de betaler herkenbare naam hanteren. Volgens het MOB zijn de ingezette acties voldoende om de herleidbaarheid van bankafschrijvingen te verbeteren. Hiernaast lopen er meerdere marktinitiatieven om het probleem van onduidelijke rekeningafschriften aan te pakken. Mocht een consument een betaling in zijn transactieoverzicht niet herkennen, dan kan hij navraag doen bij zijn bank. De inspanningen van het MOB, in combinatie met de initiatieven vanuit de sector en de mogelijkheden die de consument heeft om navraag te doen bij zijn of haar bank geven mij het vertrouwen dat de herleidbaarheid van bankafschrijvingen op dit moment voldoende wordt aangepakt.
Misbruik van crowdfundkanalen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 15 februari 2019, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is misbruik te maken van crowdfundingacties?1
Ja.
Op welke schaal komt misbruik van crowdfundingacties voor?
De schaal van het misbruik van crowdfundingacties is niet bekend. Door het Openbaar Ministerie wordt geen aparte registratie bijgehouden van deze vorm van misbruik en fraude met crowdfundingacties. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk.
Welke verplichtingen hebben crowdfundingplatforms om misbruik van hun diensten te voorkomen?
Een crowdfundingplatform is een onderneming die zich net als alle andere ondernemingen moet houden aan de regels voor deelname aan het economisch verkeer. Zo mag het platform niet misleiden of misbruik maken van omstandigheden. Op basis van de Europese Richtlijn Elektronische Handel – geïmplementeerd in boek 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – is een crowdfundingplatform een dienst van de informatiemaatschappij.2 Dit brengt een aantal eisen mee. Zo moet het platform zelf voldoen aan een algemene informatieplicht en bijvoorbeeld adresgegevens, contactgegevens en een KvK-nummer openbaar publiceren.
Rechtshandelingen, zoals een aankoop of schenking, zijn op basis van artikel 3:44 BW vernietigbaar wanneer zij door bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Wanneer een platform zich er van bewust is dat er informatie geplaatst is die duidelijk in strijd is met de wet, bijvoorbeeld doordat het platform hierop wordt geattendeerd door een gebruiker, moet het platform hier actie op ondernemen. Een voorbeeld kan zijn dat een advertentie of actie wordt verwijderd.
Ik deel de mening dat een crowdfundingplatform over enige informatie moet beschikken over de gebruikers die op het platform actief zijn. In het civiele recht bestaat de mogelijkheid al dat de rechter de dienstverlener opdraagt de bron van de informatie bekend te maken. Hieruit kan worden afgeleid dat platforms hier, voor zover redelijkerwijs mogelijk, inzicht in moeten kunnen geven. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat ziet geen aanleiding om hier nadere wetgeving voor te initiëren.
Deelt u de mening dat een crowdfundingplatform altijd moet weten wie degenen zijn die gebruik maken van het platform, zodat bij misbruik de achterligger geïdentificeerd kan worden? Zo ja, bent u bereid wetgeving op dat punt te initiëren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid crowdfundingplatforms onder toezicht van de AFM te brengen, zodat er in ieder geval toezicht is op de systemen van deze platformen?
Crowdfunding kent verschillende verschijningsvormen. In de uitzending van Max Meldpunt staan het zogenaamde «donation based crowdfunding» en het zogenaamde «reward based crowdfunding» centraal. Bij de eerste vorm is er in het geheel geen tegenprestatie; men doneert geld (voor een goed doel). Bij de tweede vorm is er een niet-financiële tegenprestatie, zoals het in de uitzending genoemde kookboek. Daar er bij deze vormen van crowdfunding geen sprake is van een financiële tegenprestatie is er geen aanleiding deze vormen van crowdfunding onder het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te brengen; er wordt geen financiële dienst verleend of daarmee vergelijkbare activiteit ontplooid. Deze vormen van crowdfunding staan, voor zover het consumenten betreft, onder toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Crowdfunding waarbij er een financiële tegenprestatie is in de vorm van bijvoorbeeld rente of dividend valt reeds onder het toezicht van de AFM. Crowdfundingplatformen dienen over een ontheffing als bedoeld in artikel 4:3, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te beschikken indien de financiering is vormgegeven als een onderhandse lening. In gevallen waarbij de financiering is vormgegeven als effect (aandeel of obligatie) dient een platform te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:96, eerste lid, Wft.
Op welke wijze moeten crowdfundingplatforms inzichtelijk maken welke kosten zij in rekening brengen? Is er een maximum aan deze kosten? Deelt u de mening dat deze kosten altijd duidelijk moeten worden aangegeven voor zowel gever als ontvanger?
Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op 5 februari j.l. ook heeft aangegeven in haar antwoorden op de Kamervragen van het lid Alkaya,3 moeten platforms zich aan consumentenbeschermingsregels houden als zij te maken hebben met consumenten.
Dit betekent onder meer dat het crowdfundingplatform degene die een crowdfundingactie wil opzetten, als dit een consument is, vóór het aangaan van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk moet informeren over de kosten en de manier waarop deze worden berekend. Daarnaast moet het platform potentiële geldgevers duidelijk en begrijpelijk informeren over hetgeen geld wordt opgehaald en welke kosten daaraan verbonden zijn. De ACM houdt toezicht op de consumentenbeschermingsregels. Wanneer sprake is van een relatie tussen een handelaar en een consument, mag die handelaar op basis van artikel 6:230k van het Burgerlijk Wetboek ten hoogste de transactiekosten aan de consument doorrekenen die hij maakt voor het gebruik van dat betaalmiddel.
Wat moeten mensen doen die slachtoffer zijn van een crowdfundactie die achteraf oplichting blijkt te zijn?
Mensen die slachtoffer zijn geworden van oplichting door middel van een valse crowdfundingactie kunnen daarvan aangifte doen bij de politie. Voor praktische, juridische en emotionele hulp kunnen slachtoffers terecht bij Slachtofferhulp Nederland (SHN).
Is er voldoende opsporingscapaiciteit bij politie en openbaar ministerie om criminelen die misbruik maken van crowdfundingsites, zoals inzamelingsacties voor bekende overledenen of goede doelen, op te pakken?
In het geval er sprake kan zijn van oplichting in strafrechtelijke zin door middel van crowdfunding, is er voldoende capaciteit bij politie en Openbaar Ministerie (OM) om die zaken, waarbij de inzet van het strafrecht effectief is, aan te pakken. Het OM kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals bijvoorbeeld de omvang van de financiële en mogelijk andere schade, de kwetsbaarheid van slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle opsporing en vervolging.
Het bericht ‘Vrouwelijke IS’er wil naar Nederland’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vrouwelijke IS’er wil naar Nederland»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de door vrouwelijke IS’er geschetste mogelijkheid om Nederlands staatsburgerschap aan te vragen nu zij getrouwd is met een Nederlander? Acht u dit wenselijk?
Zoals u weet ga ik niet in op individuele zaken. Wel kan ik in zijn algemeenheid aangeven dat vreemdelingen op verschillende manieren Nederlander kunnen worden; van rechtswege (door geboorte of erkenning), door optie of naturalisatie. Hiervoor gelden aparte voorwaarden. In het geval een vreemdeling getrouwd is met een Nederlander kan de vreemdeling genaturaliseerd worden als het huwelijk reeds drie jaar heeft geduurd én sprake is van onafgebroken samenwoning. Daarnaast geldt dat het moet gaan om een in Nederland wettelijk gesloten huwelijk of een buiten Nederland gesloten huwelijk dat volgens het Nederlands internationaal privaatrecht kan worden erkend. Een alleen kerkelijk, religieus of anderszins ceremonieel gesloten huwelijk, ongeacht waar dat is gesloten, wordt niet erkend.
Tegen het verblijf van de verzoeker in Nederland mogen geen bedenkingen bestaan. De vreemdeling mag geen gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid zijn.
Worden huwelijken gesloten in het Kalifaat of in gebieden die gecontroleerd worden door terroristische organisaties internationaal erkend? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat de mogelijkheid dat uitgereisde IS’ers die met een Nederlander kinderen hebben gekregen, welke dus de Nederlandse nationaliteit bezitten, via hun Nederlandse kinderen een verblijfsvergunning in Nederland kunnen krijgen?
De IND onderzoekt bij elke aanvraag waarin sprake is van de aanwezigheid van een Nederlands kind, of er aanspraken zijn op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Dit arrest ziet op de toetsing van het verblijfsrecht van een verzorgende derdelander ouder bij een, reeds geboren, minderjarig Nederlands kind. Een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, kan een reden zijn dat de vreemdeling niet met succes een beroep kan doen op dit arrest.
Welke mogelijkheden heeft u om het verkrijgen van Nederlands staatsburgerschap via huwelijken gesloten in het buitenland te blokkeren?
Een naturalisatieverzoek kan worden afgewezen als er bedenkingen zijn tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van de te naturaliseren persoon. Daarvan kan sprake zijn als uit het gedrag blijkt dat een persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, de goede zeden of nationale veiligheid.
Is op het feit dat iemands nationaliteit is ontnomen door een ander land vanwege redenen van nationale veiligheid, van invloed op het verkrijgen van Nederlands staatsburgerschap? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken?
Bij de beoordeling van het verkrijgen van het Nederlanderschap zal zo mogelijk de informatie van een ander land omtrent een mogelijk gevaar voor de nationale veiligheid betrokken worden.
Ziet u nieuwe mogelijkheden ten aanzien van het ontnemen van het Nederlanderschap van jihadisten nu in het Verenigd Koninkrijk de Britse nationaliteit van een vrouwelijke IS’er is ontnomen omdat ze ook aanspraak kon maken op een andere nationaliteit, zonder dat ze daadwerkelijk die andere nationaliteit bezat?
De waarborg dat intrekking van het Nederlanderschap ingevolge art 14, tweede en vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap niet toegepast wordt als de betrokken persoon daardoor staatloos wordt, wordt gehanteerd. Op grond van artikel 7 Europees Verdrag inzake Nationaliteit is verlies van de nationaliteit in deze gevallen niet mogelijk als de betrokkene daardoor staatloos wordt.
De impact van de luchtvaartplannen van de minister van Infrastructuur en Waterstaat op het natuurbeleid. |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Gelderse natuurclubs: Opening Lelystad Airport funest voor Veluwse natuur» en «Minister van Nieuwenhuizen: Lelystad Airport gaat er komen»?1 2
Ja.
Erkent u dat de plannen voor luchtvaartgroei van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gevolgen hebben voor uw natuurbeleid, onder andere vanwege de stikstofdepositie en het risico op vogelaanvaringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou u deze impact omschrijven?
Net als andere projecten die stikstofdepositie veroorzaken op daarvoor gevoelige Natura 2000-gebieden, moeten de plannen voor uitbreiding van Luchthaven Lelystad passen binnen de in het Programma Aanpak Stikstof (PAS) opgenomen ontwikkelingsruimte.
De gevolgen van Luchthaven Lelystad voor vogels en vliegveiligheid zijn onderzocht. De uitgevoerde vogelonderzoeken geven een goed beeld van de vogelaantallen en bewegingen in de omgeving van de luchthaven en op de aansluitroutes. Dit is onderzocht in het kader van het Milieueffectrapport (MER) uit 2014, de actualisatie MER en in aanvullend onderzoek van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Tot slot is recent (van zomer 2017 tot zomer 2018) een nulmeting uitgevoerd door de provincie Flevoland samen met de exploitant van Luchthaven Lelystad naar vogelsoorten op en rond de luchthaven die gebaseerd op bestaande kennis een potentieel risico vormen voor vogelaanvaringen.
Uit de voorgaande onderzoeken blijkt dat alleen in de directe omgeving van de luchthaven monitoring nodig is, omdat daarbuiten geen sprake is van een verhoogd risico op aanvaringen tussen vogels en vliegtuigen. Er is reeds een start met de monitoring gemaakt met de nulmeting, op basis van de resultaten daarvan zal het vervolg van de monitoring bepaald worden.
Heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat haar uitspraken over Schiphol en Lelystad Airport vooraf met u afgestemd? Zo ja, wat heeft u de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geadviseerd?3
De gevolgen voor de Veluwse natuur en andere Natura 2000-gebieden zijn onderzocht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat de gevolgen van de opening van Lelystad Airport voor de Veluwse natuur nog onvoldoende zijn onderzocht? Zo nee, waaruit blijkt dat deze gevolgen voldoende onderzocht zouden zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de natuur een slechte dienst bewijst door de opening van Lelystad Airport zo snel mogelijk door te drukken, terwijl de gevolgen voor de natuur nog niet voldoende onderzocht zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat een krimp van de luchtvaart gunstige effecten zal hebben op de natuurgebieden rond vliegvelden? Zo nee, waarom niet?
Natuur is meegewogen in de integrale afweging die voor Luchthaven Lelystad aan de orde is. Bij het ontwerp van de vliegroute is rekening gehouden met Natura 2000-gebieden. Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000 gebieden minimaal 3000 voet. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden.
In de MER zijn de mogelijke effecten op de natuur in beeld gebracht, net zoals dat voor de andere milieuaspecten is gebeurd. Hierbij is zowel gekeken naar Natura 2000-gebieden als de Ecologische Hoofdstructuur en stiltegebieden.
Erkent u dat een krimp van de luchtvaart een nadrukkelijke optie is wanneer er daadwerkelijk rekening zou worden gehouden met het klimaat, de veiligheid en de leefomgeving van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag ligt niet op mijn beleidsterrein. Het is aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om dit te beoordelen.
Deelt u de mening dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat daarom voorbarig is geweest met haar uitspraken over de groei van Schiphol en de opening van Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Omdat de groei van Schiphol en de opening van Luchthaven Lelystad niet op mijn beleidsterrein liggen, doe ik hierover geen uitspraken.
Bent u bereid om met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in gesprek te gaan over haar recente uitspraken en de impact van haar luchtvaartplannen op de natuur, inclusief een pleidooi voor gedegen onderzoek naar de effecten op de natuur van Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?4
Gelet op bovenstaande beantwoording zie ik daar op dit moment geen aanleiding toe.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van de defensie-industrie |
|
André Bosman (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert de Minister van Defensie zich de volgende uitspraak: «We moeten in staat zijn om ons eigen grondgebied te beschermen. Daarvoor heb je ook een stabiele basis aan kennis nodig, aan technologie en aan industriële capaciteiten»?1
Ja.
Herinnert de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zixh de volgende uitspraak: «Ank en ik delen het Oranjegevoel. [...] We mikken op waar we sterk in zijn, omdat het in het belang is van de nationale veiligheid»?2
Ja.
Herinnert u zich de uitspraak van het kabinet in het begeleidend schrijven bij de Defensie Industrie Strategie dat de Nederlandse defensie-industrie moet worden «versterkt, beschermd en internationaal gepositioneerd»?3
Ja.
Herinnert u zich de oproep van de vorige Commandant der Strijdkrachten aan de Nederlandse defensie-industrie om te ondersteunen bij innovatie en het onderhoud van defensiematerieel?4
Ja.
Klopt het dat u zich, samen met de bewindspersonen van Justitie & Veiligheid en Economische Zaken & Klimaat, «flink heeft ingezet om het thema «veiligheid» toe te voegen aan het topsectorenbeleid van de overheid»?5
Ja.
Klopt het dat het doel van het topsectorenbeleid onder andere is om het innovatie- en concurrentievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven, in het bijzonder die sectoren waarin Nederland uitblinkt, te versterken? Kan uit de in de vorige vraag geciteerde inzet worden opgemaakt dat het kabinet ook de ambitie heeft om het innovatie- en concurrentievermogen van de defensie-industrie en andere bij de veiligheid van Nederland betrokken sectoren te versterken?
Ja.
Is het kabinet, gegeven de bovengenoemde uitspraken en inspanningen, van mening dat de defensie-industrie niet alleen bijdraagt aan het verdienvermogen van en de werkgelegenheid ín Nederland, maar bovenal bijdraagt aan het veilig houden van Nederland?
Ja.
Herinnert u zich de volgende constatering van de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB), de evaluatiedienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken: «Vanaf 2015 is het vooral Nederland geweest dat vergunningsaanvragen heeft geweigerd: 7 van de 17 denials in 2015 en 11 van de 12 in 2016. Dit kan worden gezien als een indicatie van het strengere en restrictievere beleid van Nederland ten opzichte van andere EU-lidstaten»?6
Ja.
Kan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zich herinneren dat zij impliceerde geen aanwijzingen te hebben dat Nederland een restrictiever wapenexportbeleid hanteert dan de landen om ons heen, blijkens de volgende reactie: «Het lastige daarvan is dat dit altijd beweerd wordt maar dat wanneer je vervolgens vraagt om rugnummers, je die niet krijgt»?7 Is zij, gegeven de constatering van de IOB, thans van mening dat die «rugnummers» wel degelijk voorhanden zijn?
Het IOB onderzoek stelt dat de EU lidstaten bij de toepassing van de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (EUGS) ieder hun eigen afwegingen blijven maken tussen strategische en veiligheidsaspecten, economische belangen en ethische criteria. IOB stelt dat het resultaat is dat er grote verschillen blijven bestaan in de implementatie van het EUGS en de daadwerkelijke export naar gevoelige bestemmingslanden. Nederland voerde volgens IOB in de periode 2009–2016 een verhoudingsgewijs strikt exportcontrolebeleid voor de levering van militair materieel aan Egypte, Jemen, Saoedi-Arabië en de VAE. Dat betekent echter niet dat het Nederlandse beleid in alle gevallen restrictiever is dan de landen om ons heen.
Is het kabinet van mening dat de Franse regering zich niet aan de acht criteria houdt, zoals vermeld in het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport?8
Nee. Dat er verschillen bestaan ten aanzien van de manier waarop de criteria worden geïnterpreteerd betekent niet dat een lidstaat zich niet houdt aan de afspraken binnen het EU Gemeenschappelijk Standpunt. Lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de beoordeling van vergunningaanvragen. Zolang dat het geval is kan het voorkomen dat lidstaten de criteria verschillend toepassen. Daar zijn meerdere redenen voor. Zo putten lidstaten uit verschillende (vertrouwelijke) bronnen, waardoor zij niet altijd over dezelfde informatie beschikken ten tijde van de toetsing.
Is het kabinet van mening dat een andere regering van een EU-lidstaat zich niet aan de acht criteria houdt, zoals vermeld in het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport? Zo ja, welke regering?
Nee. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 10.
Deelt het kabinet de analyse dat er op dit moment géén sprake is van een gelijk speelveld in de Europese defensiemarkt?
Helaas is het gelijke speelveld niet volmaakt. Er bestaan verschillen in de mate van striktheid waarmee EU-lidstaten de acht criteria toepassen. Indien deze uiteenlopende striktheid ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent die eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld. Het kabinet acht dit onwenselijk en streeft daarom naar harmonisatie in EU-verband, o.a. met behulp van het EU-consultatiemechanisme: als een EU-lidstaat een vergelijkbare aanvraag in behandeling heeft welke eerder door een andere lidstaat is afgewezen, moet de behandelende lidstaat de afwijzende lidstaat immers consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties aan om afwijzingsgronden bij alle EU-partners te benadrukken. Nederland doet dit steevast uitgebreid en transparant, en benadrukt in EU-verband het belang hiervan regelmatig. Op deze wijze draagt Nederland bij aan een zorgvuldige en consequente toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Het kabinet streeft er naar dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Verdere harmonisatie moet niet leiden tot een minder strikte toetsing, zoals ook werd benadrukt door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens het VAO Wapenexport op 20 februari jl.
Ten slotte roept het kabinet EU-lidstaten regelmatig op om, ten aanzien van bij de oorlog in Jemen betrokken landen, een net zo restrictief wapenexportbeleid te hanteren als Nederland. De Minister-President riep daartoe op tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform de motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368). De Minister van Buitenlandse Zaken deed hetzelfde tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in november 2018 (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924) en meest recentelijk tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart jl.
Deelt het kabinet de vrees dat het relatief strenge exportvergunningenbeleid, zoals geconstateerd door onder andere de IOB, flinke gevolgen kan hebben voor het concurrentievermogen van de Nederlandse defensie-industrie, zolang andere EU-lidstaten de acht wapenexportcriteria anders interpreteren en de defensie-industrie zo orders blijft verliezen aan concurrenten uit andere EU-lidstaten?
Als de uiteenlopende striktheid waarmee lidstaten de acht criteria toepassen ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent die eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, kan dat zo zijn.
Herinnert de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zich de volgende uitspraak: «De door producent Lockheed Martin aangeboden overdracht is een mijlpaal voor defensie. Tegelijkertijd markeert dit moment een miljarden impuls voor onze economie en werkgelegenheid. Nederlandse ondernemers en kennisinstellingen van MKB tot grootbedrijf maken hightech onderdelen en systemen voor de F-35 of nemen straks het onderhoud op zich. Dit is een uitstekend voorbeeld van hoe internationale samenwerking bijdraagt aan onze eigen economie»?9
Ja.
Kan uit de in de vorige vraag geciteerde lofzang, maar ook uit andere uitspraken van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat10, worden opgemaakt dat het kabinet niet alleen de F-35, maar ook de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven bij de ontwikkeling van groot belang vindt?
Ja.
Klopt het dat, indien bedrijven die een deel – minimaal 10 procent – van hun omzet uit defensie-gerelateerde projecten halen op basis van uitsluitingsgrond 8 van de FMO-uitsluitingslijst, zij geen gebruik kunnen maken van het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF)?11
Dat klopt. Op het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF) is de FMO uitsluitingslijst van toepassing. Op basis van deze uitsluitingslijst zijn bedrijven uitgesloten van financiering door DTIF, als zij 10% of meer van hun totale omzet halen «uit de handel in of productie van wapens en/of munitie». Op dit moment beziet het kabinet echter of de handelsinzet voor de defensiesector op dit punt in het licht van de DIS kan worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.
Kunt u de Kamer een lijst doen toekomen van alle instrumenten die gebruikmaken van de zogeheten «FMO uitsluitingslijst», die deel uitmaakt van de voorwaarden van onder andere DTIF? Zijn er daarnaast andere instrumenten met betrekking tot handelsbevordering die bedrijven met defensie-gerelateerde activiteiten direct of indirect uitsluiten van toegang tot het instrumentarium?
De FMO uitsluitingslijst is van toepassing op alle internationale handelsinstrumenten van het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, zoals het DGGF (incl. DTIF), PIB, PSI, ORIO, DRIVE, D2B, FDOV, FDW (incl. Ghana Wash Window), 2g@there, OSLS&H4D, TF Water Programma’s (Partners voor Water, DSS, Water OS), Energie en Klimaat (AEF, Endev, Clean Cooking), FBK, EPRM, CT, SDGP, FVO, DHK, DHI, SIB, IDF, PDF, en DA. Zie ook het antwoord op vraag 19.
Klopt het dat bedrijven die bijdragen aan de ontwikkeling of bouw van de F-35 als gevolg van de genoemde uitsluitingsgrond worden uitgesloten van bijvoorbeeld DTIF?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16, kan dit het geval zijn, als de omvang van hun bijdrage aan de ontwikkeling of bouw van de F-35 (die immers een wapen is) tot gevolg heeft dat zij 10% of meer van hun totale omzet halen «uit de handel in of productie van wapens en/of munitie».
Kunt u toelichten waarom het kabinet ervoor kiest om bedrijven die 10 procent of meer van hun omzet uit defensie-gerelateerde activiteiten halen, niet kunnen rekenen op bijvoorbeeld exportfinanciering?
Veel ontwikkelingsbanken, zoals de Wereldbank Groep (WBG) en de FMO, hechten er belang aan om te voorkomen dat de inzet van middelen die bedoeld zijn voor ontwikkelingssamenwerking (potentieel) schadelijke consequenties heeft voor mens, dier of natuur. Daarom heeft de International Finance Corporation van de WBG een uitsluitingslijst ontwikkeld die allerlei potentieel schadelijke economische activiteiten uitsluit van financiële steun. Deze uitsluitingslijst is ook overgenomen door de FMO en is sindsdien in Nederland bekend als de FMO-uitsluitingslijst.
Ook de Nederlandse overheid is de FMO-uitsluitingslijst gaan hanteren, om te voorkomen dat economische activiteiten met (potentieel) schadelijke consequenties voor mens, dier of natuur ondersteund worden door het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Om tot een coherent hulp- en handelsbeleid te komen is deze lijst vervolgens van toepassing verklaard op alle handelsinstrumenten van het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, waaronder het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF).
In het licht van de nieuwe Defensie Industrie Strategie zijn echter generieke handelsbevorderende instrumenten, zoals handelsmissies en het Partners In Business (PIB) programma, open gesteld voor ook díe bedrijven uit de defensie-gerelateerde sector, waarvan de handel in of productie van wapens of munitie meer dan 10% uitmaakt van hun primaire bedrijfsactiviteiten. Het kabinet heeft de uitvoerders van zijn generieke handelsbevorderende instrumenten opgedragen deze aanpassing door te voeren. Uiteraard zal de overheid bij het inzetten van dergelijke instrumenten ter bevordering van export door de Nederlandse defensie-industrie toetsen op IMVO-gronden en rekening houden met geldende wapenexportrestricties.
De komende tijd beziet het kabinet of ook andere aspecten van de handelsinzet voor de defensiesector (zoals het DTIF) in het licht van de DIS zouden kunnen worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.
Deelt u de analyse dat de voorwaarden van in elk geval een deel van het handelsbevorderingsinstrumentarium – het instrumentarium dat onder de verantwoordelijkheid van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking valt – deelname aan het F-35-project, dat bovendien door verschillende kabinetten, waaronder dit kabinet, is aangemoedigd, in feite bestraft?
Het huidige beleid staat in de meeste situaties inderdaad geen overheidsfinanciering toe.
Kunt een preciezere inschatting geven van wanneer u terug zult komen op de aangehouden motie-Bosman c.s. terzake?12 Kunt u uw reactie op de motie per brief aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, zijn generieke handels- bevorderende instrumenten in het licht van de Defensie Industrie Strategie reeds opengesteld voor de defensiesector en beziet het kabinet tot Prinsjesdag 2019 of ook andere aspecten van de handelsinzet voor de defensiesector kunnen worden aangepast.
Bent u bereid in het, tijdens het notaoverleg over de Defensie Industrie Strategie op 18 februari 2019 toegezegde, gesprek te bespreken hoe het kabinetsbeleid ten aanzien van de defensie-industrie zodanig kan worden geharmoniseerd dat het kabinet niet langer via het ene departement de defensie-industrie aanmoedigt, om haar via het andere departement uit te sluiten en te bestraffen voor het ontplooien van defensie-gerelateerde activiteiten?
Het kabinet heeft geenszins de intentie om de defensie-industrie te bestraffen, uit te sluiten noch op enige andere wijze te benadelen. Vanwege het bijzondere karakter van de defensie-industrie en het eveneens reeds benadrukte belang van een coherent hulp- en handelsbeleid, gelden echter wel wapenexportrestricties en zijn de in het antwoord op vraag 17 genoemde internationale financieringsinstrumenten thans niet opengesteld voor de defensie-industrie.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19 en 21, staan generieke handelsbevorderende instrumenten nu open voor de defensiesector en beziet het kabinet tot Prinsjesdag 2019 of ook andere aspecten van de handelsinzet voor de defensiesector kunnen worden aangepast.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Onveiligheid in woonzorginstellingen |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Drugs en wapens in zorginstellingen; cliënten voelen zich onveilig en toezicht schiet tekort»1, «Beschermd wonen veel te vrij; tbs-behandeling is hierdoor weggegooid geld»2 en «Incidenten op een rij; dit is wat de GGD constateerde bij de Arnhemse woonzorginstellingen»3?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten.
Deelt u de mening dat de veiligheid juist van bewoners in instellingen voor beschermd wonen gewaarborgd moet zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de genoemde berichten?
Die mening kan ik onderschrijven. Het creëren van een veilige omgeving is ook een van de belangrijkste doelen die ik samen met gemeenten en zorgaanbieders nastreef, juist voor deze kwetsbare en complexe doelgroep. De inspanningen van betrokken partijen zijn erop gericht die veiligheid te bieden. Daarmee kunnen incidenten echter niet altijd voorkomen worden.
Welke instanties zijn verantwoordelijk voor het toezien op de veiligheid in instellingen voor beschermd wonen?
In het zorg- en ondersteuningsstelsel kennen wij een aantal toezichthouders of inspecties, elk verantwoordelijk voor een specifiek zorg- of ondersteuningsdomein. Daar waar de domeinen elkaar raken of doorkruisen, worden afspraken gemaakt tussen de toezichthouders en inspecties over samenwerking.
De verantwoordelijkheid voor het Wmo-toezicht is belegd bij gemeenten. De gemeentelijke Wmo-toezichthouder voert dit toezicht uit (inclusief Beschermd Wonen). Voor overige zorg is het toezicht belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Het is aan gemeenten om, ter uitwerking van de in de Wmo 2015 verankerde definitie van kwaliteit, bij verordening eisen te stellen aan de kwaliteit van de voorzieningen. Gemeenten contracteren de aanbieders voor voorzieningen van beschermd wonen en dienen daarbij die kwaliteitseisen door te vertalen naar het contract. Daarbij zijn de zorgaanbieders op grond van de Wmo 2015 (artikel 3.1) ook zelf direct gehouden de kwaliteit van de voorzieningen te waarborgen. Veiligheid is daarbij een zeer belangrijk criterium. Het is aan de gemeente als opdrachtgever om voorafgaand en tijdens de uitvoering van een contract te bezien of de aanbieder aan de gestelde eisen voldoet en daar waar aangewezen, handhavend op te treden. In het uiterste geval, bij ernstige nalatigheid van de aanbieder, kan de gemeente overgaan tot ontbinding van het contract.
Gemeenten zijn ook verplicht om personen aan te wijzen die toezicht houden op de uitvoering van de Wmo 2015. Dat toezicht kan signaal- of risico-gestuurd plaatsvinden, dan wel op basis van vooraf bepaalde thema’s. Aanbieders zijn uit hoofde van de Wmo 2015 verplicht om calamiteiten te melden bij de toezichthoudend ambtenaar. Het toezicht op in het kader van de Wmo 2015 gecontracteerde instellingen voor Beschermd Wonen is onderdeel van de gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Als een beschermd wonen instelling forensische zorg levert, dan houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit en veiligheid van die zorg. De IGJ houdt ook toezicht op deze instellingen voor zover zij (ook) zorg verlenen die onder de Wlz of Zvw valt.
Naast de IGJ heeft ook de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) een toezichtstaak met betrekking tot de forensische zorg. De IJenV heeft alleen een rol wanneer er nog sprake is van een strafrechtelijke titel. Zowel de IGJ als de Inspectie van Veiligheid en Justitie (IJenV) kunnen themagericht of op basis van signalen onderzoek doen. Bovenstaande zal op korte termijn ook in een Commissiebrief nader uiteen gezet worden.
Ik beschik niet over een landelijke registratie van het feitelijke gebruik door gemeenten van het hun ter beschikking staande handhavingsinstrumentarium. De jaarlijkse rapportage van de IGJ over de stand van zaken van het gemeentelijk toezicht die medio 2019 verschijnt en die ik aan uw Kamer zal aanbieden, zal wel kwalitatieve informatie over de handhaving door gemeenten bevatten.
Welke middelen hebben gemeenten om in te grijpen in het geval dat de kwaliteit van de zorg tekortschiet of de instellingen onveilig zijn? Wordt daar gebruik van gemaakt? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, waarom wordt daar geen gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor de samenleving van belang is dat ex-delinquenten of ex-tbs’ers niet terugvallen in hun gedrag? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de situaties die in de genoemde zorginstellingen zijn aangetroffen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van forensische zorg is het voorkomen van recidive. Daarbij is het uiteraard van belang dat patiënten en cliënten binnen de forensische zorg in een veilige omgeving kunnen werken aan hun herstel en terugkeer in de samenleving. Voor de genoemde zorginstellingen heeft de gemeentelijk toezichthouder laten weten dat de instellingen op het moment van het onderzoek nog niet volledig aan de te stellen eisen voldeden maar dat dit niet zo ver ging dat de veiligheid van cliënten in het geding was. Bij herinspectie bleek dat er werk gemaakt was van de afgesproken verbeterpunten en het inzetten van aanvullende handhavende instrumenten op dat moment niet nodig was.
Deelt u de mening dat er ook een rol voor de Inspectie Justitie en Veiligheid moet zijn aangezien ex-tbs’ers en ex-delinquenten in deze instellingen worden begeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De IJenV houdt toezicht op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De IJenV houdt derhalve geen toezicht op de begeleiding van personen van wie de justitiële titel is beëindigd. Die rol ligt dan afhankelijk van het wettelijk kader bij de Wmo-toezichthouder of de IGJ. Wanneer nog wel sprake is van een strafrechtelijke titel kan de IJenV themagericht of op basis van signalen onderzoek doen.
Deelt u de mening dat naast inspecties die gemeenten laten uitvoeren en incidentele onderzoeken door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ook een landelijk beeld moet komen over de veiligheidssituatie en kwaliteit van de begeleiding in instellingen voor beschermd wonen? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Er is met mijn huidige inzicht geen reden om aan te nemen dat er in brede zin sprake is van structurele tekortkomingen die een dergelijk onderzoek rechtvaardigen. Het belang van veiligheid en kwaliteit van begeleiding in instellingen is evident. De verantwoordelijkheden om hier zorg voor te dragen en op toe ze zien zijn helder belegd bij de betrokken partijen.
Deelt u de mening van de oud-directeur van de Pompestichting en tbs-deskundige dat de behandeling van tbs-ers in gesloten instellingen weinig zinvol is als zij daarna in open commerciële instellingen zonder goede begeleiding worden opgenomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat een zorgvuldige en gefaseerde uitstroom uit de tbs van groot belang is voor het succes van de tbs-maatregel. Er is hierbij geen sprake van plaatsing in commerciële instellingen zonder goede begeleiding; de betreffende zorgaanbieders zijn gebonden aan kwaliteitseisen die gemeenten en DJI aan hen stellen. De sector beschermd wonen heeft de afgelopen jaren te maken gehad met een toename van forensische cliënten. Zorgaanbieders hebben als gevolg hiervan steeds meer aandacht voor de specifieke kennis en vaardigheden die nodig zijn voor deze doelgroep. Zo is er een forensisch netwerk voor aanbieders begeleid wonen en maatschappelijke opvang en wordt er samen met het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) gewerkt aan deskundigheidsbevordering voor medewerkers in deze sector. Daarnaast is begin 2019 «de forensische leerlijn» gelanceerd, waarin middels e-modules aandacht is voor de forensische expertise in onder andere Regionale Instellingen voor Beschermde Woonvormen (RIBW-instellingen). Ik heb reeds onderzoek laten doen naar de ontwikkelingen in forensisch beschermd wonen. In dit onderzoek komt de groei van forensisch beschermd wonen aan bod, maar ook hoe gezorgd kan worden voor voldoende forensische kennis. Ik zal dit onderzoek op korte termijn aan uw Kamer sturen voorzien van een beleidsreactie.
Deelt u de mening van deskundigen dat het in genoemde zorginstellingen ontbreekt aan de expertise die nodig is voor het begeleiden van cliënten die forensische zorg nodig hebben? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor de veiligheid van de samenleving en het welzijn van deze cliënten? Zo nee, waaruit blijkt dat die expertise er wel in voldoende mate is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat naar aanleiding van de in bedoelde artikelen beschreven situatie meer prioriteit gegeven dient te worden aan het toezicht op woonzorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Toezicht is, voor zover het Wmo-voorzieningen betreft, een lokale verantwoordelijkheid. Toezichtonderzoeken worden veelal uitgevoerd op basis van signalen en/of op basis van risicosturing. Ik deel het belang van een adequaat gemeentelijk toezicht op de kwaliteit van de voorzieningen. Mochten er signalen zijn dat bepaalde woonzorginstellingen een verhoogd risico lopen op incidenten of calamiteiten, dan is het aan de gemeente om hierin verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bereid u in te spannen teneinde het voorstel tot de Wet toetreding zorgaanbieders (als gevolg waarvan toetsing vóór het actief worden van nieuwe toetreders in de zorg plaatsvindt) zo spoedig mogelijk in werking te laten treden?
Ja. Overigens is het wetsvoorstel toetreding zorgaanbieders van toepassing op Wlz-, Zvw- en andere zorg. De voorzieningen zoals benoemd in de artikelen van Omroep Gelderland hebben betrekking op beschermd wonen en vallen daarmee, voor zover het voorzieningen uit hoofde van de Wmo 2015 betreffen, niet onder de reikwijdte van de Wet toetreding zorgaanbieders. Ik ben niet voornemens om de maatschappelijke ondersteuning onder de reikwijdte van de wet te laten vallen. Hierover heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief «Wmo 2015, kwaliteit, klachten, geschillen en Wkkgz».4 Voor de manieren om binnen de kaders van de Wmo 2015 vooraf op kwaliteit te sturen, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de veiligheidssituatie in instellingen voor beschermd wonen en de kwaliteit van de begeleiding gaat verbeteren?
Het is primair aan zorgaanbieders om in te staan voor de kwaliteit van de voorzieningen, waaronder het waarborgen van de veiligheid van cliënten die van die voorzieningen gebruik maken. De gemeenteraad stelt bij verordening eisen aan de kwaliteit van voorzieningen vast. Gemeenten vertalen de aan de kwaliteit te stellen eisen door in de contracten met aanbieders en bewaken het nakomen daarvan vanuit hun opdrachtgeversrelatie. Daarnaast is de kwaliteit van voorzieningen een object van gemeentelijk toezicht. Het is van belang dat zowel het gemeentelijk opdrachtgeverschap als het gemeentelijk toezicht adequaat gestalte krijgt en wordt doorontwikkeld.
Daarnaast bekijk ik samen met gemeenten – naar aanleiding van de motie van Kamerlid Hijink5 – of en hoe de rapporten met betrekking tot Wmo-toezicht openbaar gemaakt kunnen worden. Op deze manier kan belangrijke informatie beschikbaar worden gesteld aan andere toezichthouders, cliënten, hun vertegenwoordigers, aanbieders en gemeenten. Dit komt de transparantie ten goede en het vergroot het lerend effect.
De gemeente Arnhem heeft naar aanleiding van de berichtgeving overigens zelf al het initiatief genomen om de rapporten van de gemeentelijk toezichthouder openbaar te maken.
Met betrekking tot de forensische kennis binnen BW-instellingen wordt door de Taskforce kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg een opleidingsprogramma ingericht voor de forensische zorg. Dit opleidingsprogramma zal ook toegankelijk zijn voor aanbieders van forensisch begeleid wonen en heeft als doel forensische kennis en vaardigheden te borgen in de gehele FZ-sector. Dit opleidingsprogramma zal aansluiten bij de eerdergenoemde forensische leerlijn, maar zal e-learning combineren met praktijkgerichte face-to-face opleidingsdagen. Daarnaast ontwikkelt DJI momenteel nieuw kwaliteitsbeleid. In dit kwaliteitsbeleid zal het onderwerp risicomanagement prioriteit hebben, onder andere in de intensivering van het contractmanagement.
Kent u het artikel «Politiegeweld in zicht: zijn nieuwe geweldsmiddelen nodig van de Website voor de Politie»?1 Kent u het onderzoeksrapport van Olga Timmer «Een onderzoek naar hoe de politie Amsterdam omgaat in GGZ-instellingen met verwarde personen die geen strafbaar feit plegen»?2
Ja.
Deelt u de stellingen uit het artikel op de websitevoordepolitie dat er thans geen bevoegdheid is voor de politie om geweld te gebruiken in het kader van (bijstand aan) gedwongen hulpverlening, dat dit in de praktijk veel dilemma’s oplevert en dat dit de politie in een vrijwel onmogelijke positie plaatst?
Ingevolge artikel 3 van de Politiewet 2012 heeft de politie naast het handhaven van de rechtsorde tot taak het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Indien een patiënt in een GGZ-instelling een ernstig en onmiddellijk gevaar vormt voor zichzelf of voor anderen, en de GGZ-instelling dit gevaar niet kan afwenden en de hulp van de politie inroept, heeft de politie tot taak dat ernstig en onmiddellijk gevaar te beëindigen. Bij de uitvoering van de politietaak, dus ook bij de uitvoering van de daarvan deel uitmakende hulpverleningstaak, is de ambtenaar die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak onder de bij en krachtens de Politiewet 2012 gestelde voorwaarden bevoegd geweld te gebruiken.
De bevoegdheid tot het gebruik van geweld door de politie in een GGZ-instelling is in vorenstaand geval beperkt tot het beëindigen van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor personen en niet gericht op hulp aan gedwongen hulpverlening. Indien de politie wordt verzocht in een GGZ-instelling, is de politie namelijk uitsluitend belast met de uitvoering van de politietaak. De uitvoering van de daarvan deel uitmakende hulpverleningstaak kan samenvallen met het verlenen van hulp aan gedwongen hulpverlening, doch hulp aan gedwongen hulpverlening is nooit een zelfstandig doel van het optreden van de politie. Indien de politie ter hulpverlening optreedt in een GGZ-instelling staat hij onder het gezag van de burgemeester.
Zoals ik uw Kamer schreef bij brief van 13 februari 2019, en mijn ambtsvoorganger eerder bij brief van 25 september 2017, is een GGZ-instelling in beginsel zelf verantwoordelijk voor de veiligheid in de instelling.3 Uitsluitend indien de GGZ-instelling niet slaagt zelfstandig in de veiligheid te voorzien en een ernstig en onmiddellijk gevaar voor personen bestaat, is het desverzocht aan de politie dat gevaar te beëindigen. In de praktijk wordt de hulp van de politie verzocht in geval een patiënt geen controle meer heeft over zichzelf vanwege zijn stoornis en gevaarlijk gedrag vertoont. Veelal gaat het om patiënten met een ernstige psychiatrische stoornis die op dat moment beschermd dienen te worden tegen zichzelf. Voordat de politie daadwerkelijk optreedt in een GGZ-instelling overlegt de politie zo mogelijk met het personeel van de instelling over de situatie van de patiënt en de wijze van optreden. In overeenstemming met hun geweldsinstructie beslissen politieambtenaren ter plaatse over de wijze waarop zij optreden. De politie en de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) hebben hierover afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in het Convenant politie – GGZ.4
Deelt u de aanbeveling in het onderzoeksrapport van Timmer dat de politie ter voorkoming van onnodig risico op vervolging door onbevoegd gebruik van geweldsmiddelen duidelijkheid moet verschaffen over de juridische indekking van agenten bij optreden in GGZ-instellingen als een verward persoon tegen wie geweld gebruikt wordt geen strafbaar feit pleegt?
Het juridische kader voor de uitvoering van de politietaak in een GGZ-instelling, zoals ik beschreef ik mijn antwoord op vraag 2, is bekend bij de politie.
Kunt u aangeven hoe en in welke mate de nieuwe ambtsinstructie voor de politie bepalingen bevat die een kader schetsen waarbinnen de politie op rechtmatige wijze geweldsmiddelen kan inzetten tegen mensen die niet verdachte zijn van een strafbaar feit, maar die zich bevinden in een stelsel van gedwongen hulpverlening en/of geduid worden als een persoon met verward gedrag?3
De grondslag voor het gebruik van geweld door ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak staat in de Politiewet 2012. Hierin wordt geen wijziging beoogd. De Ambtsinstructie geeft onder meer nadere regels voor het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen. Ten aanzien van de Ambtsinstructie worden wel wijzigingen beoogd, doch geen van die wijzigingen ziet specifiek op het gebruik van geweld in een GGZ-instelling. Voor een beschrijving van het juridisch kader voor de uitvoering van de politietaak in een GGZ-instelling verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wie is het bevoegd gezag daar waar het gaat om de beoordeling en toetsing van geweld door de politie toegepast in het kader van de hulpverleningstaak, inclusief de geweldstoepassing ten opzichte van mensen die onderdeel zijn van gedwongen hulpverlening of persoon met verward gedrag genoemd worden?
Volgens de nieuwe Ambtsinstructie meldt de politieambtenaar die geweld heeft aangewend dan wel diens meerdere (indien deze een last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven) het aangewende geweld bij de hulpofficier van justitie. Dit is de hulpofficier van justitie die krachtens aanwijzing van het tot aanstelling, schorsing of ontslag bevoegd gezag is belast met het registreren van aangewend geweld. De hulpofficier van justitie bepaalt of het aangewende geweld op grond van de nieuwe Ambtsinstructie dient te worden geregistreerd en daarmee of dit ter beoordeling moet worden voorgelegd aan de korpschef. Naast de interne beoordeling, regelt de nieuwe Ambtsinstructie dat de korpschef in bepaalde gevallen van de geweldsaanwending kennisgeeft aan de officier van justitie. Alsdan is het tevens aan de officier van justitie om te beoordelen of de ambtenaar handelde in overeenstemming met de geweldsinstructie.
Wilt u deze vragen uiterlijk beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar in de Kamer?4
Ja.