De vergoeding van vruchtbaarheidsbehandelingen van lesbische en alleenstaande vrouwen |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vergoeding vruchtbaarheidsbehandeling lesbische vrouwen ter discussie»?1
Ja.
Klopt het dat lesbische en alleenstaande vrouwen tot verkort hun vruchtbaarheidsbehandeling wel vergoed kregen? Kunt u aangeven wat u verstaat onder «vruchtbaarheidsbehandeling»? Valt hier enkel kunstmatige inseminatie donorsperma (KID) onder of meer?
Het is mij bekend dat de beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) meent dat de behandeling kunstmatige inseminatie met donorzaad, zonder medische aanleiding (indicatie), ten laste van de basisverzekering mag worden vergoed. Het is mij niet bekend dat de NVOG deze opvatting ook heeft over andere vruchtbaarheidsbehandelingen. Alleengaande en lesbische vrouwen die met gebruik van donorzaad (eigen donor of medische KID) onverhoopt niet zwanger worden hebben na 1 jaar dezelfde medische indicatie voor onderzoek en eventueel behandeling als ook man/vrouw paren.
De term vruchtbaarheidsbehandeling betreft in de context van het genoemde bericht de KID-behandeling.
Kunt u reageren op het toevoegen en later weer verwijderen van de zin «Als alleenstaande of homoseksueel met een kinderwens, krijgt u een vruchtbaarheidsbehandeling alleen vergoed als er een medische noodzaak is» door een zorgverzekeraar aan de polisvoorwaarden?2
Ik ga niet over specifieke uitlatingen van individuele zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven hoe u artikel 14, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet leest in het licht van KID voor alleenstaande of lesbische vrouwen?
Om toe te lichten hoe artikel 14 in dit licht moet worden gelezen is het belangrijk om artikel 14 van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) in samenhang met artikel 2.1, derde lid, van het Besluit zorgverzekering toe te lichten.
In artikel 14 van de Zvwis geregeld dat de vraag of een verzekerde behoefte heeft aan een bepaalde vorm van zorg of een bepaalde andere dienst slechts wordt beoordeeld op basis van zorginhoudelijke criteria. Hiermee wordt bedoeld dat vanuit medisch (en bijv. niet vanuit sociaal) perspectief wordt gekeken naar de
bovengenoemde individuele risico’s. Uitkomst hiervan kan zijn dat er een medische indicatie is tot behandeling.
Vervolgens heeft een cliënt op grond van artikel 2.1, derde lid, van het Besluit zorgverzekeringen slechts recht op een vorm van zorg «voor zover hij daarop naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen». Of een cliënt redelijkerwijs is aangewezen op een te verzekeren prestatie is een individuele (medische) beoordeling. Dit is pas het geval als het individuele risico dat hij loopt op een ziekte, aandoening of beperking hoger is dan het risico binnen de populatie in het algemeen. Er is dan sprake van een medische indicatie. De Zvw betreft immers een individuele schadeverzekering.
Concluderend betekent bovenstaande dat er een medische aanleiding (indicatie) nodig is om de behandeling kunstmatige inseminatie met donorzaad vergoed te kunnen krijgen vanuit het verzekerde pakket.
Welke criteria hanteert het Zorginstituut bij het beoordelen of een KID een «medische noodzaak» heeft?
Uitgangspunt van de Zvw is dat zorgverzekeraars primair verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het verzekerde pakket, en dat zij zelf op grond van de wettelijke kaders de inhoud en omvang van het verzekerde pakket vaststellen. Zij toetsen daarbij individuele behandelingen op rechtmatigheid en doelmatigheid, op basis van de criteria van de Zvw (waaronder het medische indicatievereiste). Het Zorginstituut heeft de taak om, indien nodig (bijvoorbeeld als zorgverzekeraars niet tot een eenduidige uitleg komen), de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van het pakket te bevorderen.
Om voor vergoeding vanuit de Zvw in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. Binnen de Zvw is dat het geval als een verzekerde een individuele zorgvraag heeft en zich vanuit deze behoefte meldt bij de zorgverlener. Daarmee is een zorgvraag ontstaan. Indien de zorgverlener vanuit medisch oogpunt constateert dat een behandeling nodig is, dan ontstaat er een medische indicatie, waarmee de verzekerde recht heeft op vergoeding van de behandelkosten.
Hoe heeft het proces eruit gezien alvorens het Zorginstituut een standpunt innam? Met welke partijen heeft het Zorginstituut gesproken voordat zij hun standpunt innamen? Zijn de Wetenschappelijke Advies Raad (WAR) en de Adviescommissie Pakket (ACP) geconsulteerd? In hoeverre hebben maatschappelijke argumenten een rol gespeeld?3
Zorgverzekeraars zagen bij controle dat KID bij alleengaande of lesbische vrouwen door klinieken ten laste van de verzekering werd gebracht. Zij meenden dat dit niet juist was en vroegen het Zorginstituut om verheldering. Het Zorginstituut bevestigde dat het ontbreken van een mannelijke partner of eigen donor bij alleengaande of lesbische vrouwen geen medische indicatie is en dat vergoeding van KID bij deze indicatie niet ten laste van het basispakket kan worden gebracht. Maatschappelijke argumenten hebben hierbij geen rol gespeeld. Hiermee duidde het Zorginstituut conform zijn taak bestaande regelgeving (Zvw). Er was dus geen sprake van een pakketadvies als bedoeld in artikel 66 van de Zvw. Er is daarom geen advies gevraagd aan de Adviescommissie Pakket (ACP). De Wetenschappelijke Adviesraad (WAR) van het Zorginstituut wordt geconsulteerd wanneer het Zorginstituut in het kader van zijn wettelijke taak op grond van artikel 64 van de Zvw duidt of een bepaalde interventie voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Nu daarvan in het onderhavige geval geen sprake van is, is de WAR niet geconsulteerd.
Bent u bereid om de precieze argumentatie van het Zorginstituut in deze kwestie naar de Kamer te sturen?
De precieze argumentatie van het Zorginstituut Nederland is als volgt.
Een zorgverzekering die iedere burger in Nederland met een zorgverzekeraar sluit, is een verzekering die de kosten dekt als deze (de verzekerde) – onverhoopt – medische zorg nodig heeft in verband met een (hoog risico op) een ziekte of aandoening. Medische behandelingen worden daarom alleen door een zorgverzekeraar vergoed als een verzekerde een eigen medische indicatie heeft, dat wil zeggen een medisch probleem vanwege een ziekte of aandoening. Dat is bijvoorbeeld het geval als er sprake is van in- of subfertiliteit, een biologische stoornis in de vruchtbaarheid die voortplanting belemmert of verhindert. In geval van het ontbreken van een mannelijke partner (bij alleengaande of lesbische vrouwen die om die reden opteren voor KID) is daarvan geen sprake en ontbreekt dan de vereiste medische indicatie voor behandeling.
Klopt het dat het Zorginstituut stelt dat als er sprake is van geen partner of een lesbische relatie waarbij gekozen wordt voor KID dit niet vergoed mag worden, omdat dit een sociale oorzaak heeft? Klopt het dat als in een heterokoppel de man «slecht» zaad heeft en gekozen wordt voor KID het Zorginstituut stelt dat dit wel mag worden vergoed? Hoe verhoudt dit verschil zich tot de Algemene wet gelijke behandeling?
Voor de Zvw zijn burgerlijke staat of seksuele voorkeur niet van belang. Het gaat louter om de vraag of er een medische indicatie is. Om voor vergoeding van KID in aanmerking te komen moet conform de Zvw sprake zijn van een medisch probleem bij de man of spermadonor waardoor de kwaliteit van het semen onvoldoende is voor zwangerschap.
Vrouwen met een onvruchtbare mannelijke partner komen als dit criterium wordt gehanteerd wel in aanmerking voor vergoeding van KID, en vrouwen zonder mannelijke partner niet. Zoals ik in mijn brief van 13 maart jl.4 heb aangegeven, zal de regering rond de zomer een besluit nemen over de vraag of de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van onduidelijkheid over het vraagstuk rondom de vergoeding van KID voor lesbische en alleenstaande vrouwen en dat deze onduidelijkheid onwenselijk is? Zo ja, bent u bereid hier een duidelijk standpunt over in te nemen? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer dit standpunt?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven erken ik de zorgen van de patiënten over het voor hen plotselinge wegvallen van de vergoeding van kunstmatige inseminatie met donorzaad zonder een medische indicatie. Daarom heb ik zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden. Uw Kamer ontvangt rond de zomer een standpunt van het kabinet over de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen zonder medische indicatie, zodat vóór 2020 voor iedereen duidelijkheid ontstaat.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden?
Ja.
Een hongerstaking in Turkije |
|
Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de hongerstaking van parlementslid Leyla Güven, en met haar honderden anderen, in Turkije?1 Hoe kritiek is haar situatie en die van andere hongerstakers op dit moment?
Ik ben bekend met de hongerstaking van het Turkse parlementslid Güven en begrijp dat zij ten gevolge van haar hongerstaking moest worden opgenomen in het ziekenhuis. Uit navraag bij personen uit de omgeving van mevrouw Güven blijkt dat haar situatie kritiek is. Nederland beschikt niet over meer precieze informatie omtrent haar situatie of die van de andere hongerstakers.
Hoe beoordeelt u de eisen van de hongerstakers? Bent u het ermee eens dat daar navolging aan gegeven moet worden door Turkije? Dringt u hierop aan?
De hongerstakers eisen een einde aan het isolement van PKK-leider Abdullah Öcalan die in Turkije een levenslange gevangenisstraf uitzit. Het is niet aan de Nederlandse regering om een oordeel uit te spreken over de eisen van de hongerstakers.
Kunt u aangeven hoeveel politieke gevangenen op dit moment opgesloten zitten in Turkije?
Het kabinet beschikt niet over betrouwbare cijfers wat betreft het aantal politieke gevangen in Turkije. Met name sinds de couppoging van 2016 heeft een groot aantal arrestaties plaatsgevonden. In niet alle gevallen is duidelijk welke aanklacht hieraan ten grondslag ligt en in veel gevallen is nog geen definitieve uitspraak door de rechter gedaan. Het is daarom moeilijk vast te stellen in hoeveel gevallen het zou (kunnen) gaan om personen die om politieke redenen vastzitten.
Hoe spant u zich in voor vrijlating van deze politieke gevangenen?
Het kabinet maakt zich grote zorgen over de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Turkije. Nederland stelt deze zorgen regelmatig in duidelijke bewoordingen aan de orde. Daarbij wijst Nederland ook specifiek op de noodzaak van een eerlijke en snelle rechtsgang in lijn met internationale afspraken waaraan Turkije, onder andere als lid van de Raad van Europa, is gehouden.
Het bericht ‘De JSF: een ongeluk in slow motion’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «De JSF: een ongeluk in slow motion»?1
Ja.
In hoeverre gaat u in de jaarrapportage project Verwerving F-35 in op de in totaal 102 «kritische» beperkingen, genoemd door de Amerikaanse toezichthouder op wapensystemen (Director Operational Test & Evaluation)?2
Het rapport van Director Operational Test & Evaluation (DOT&E) d.d. 31 januari jl. is gepubliceerd na het versturen van de negentiende jaarrapportage project Verwerving F-35 naar de Tweede Kamer op Prinsjesdag. In de negentiende jaarrapportage (Kamerstuk 26 488, nr. 443) d.d. 18 september 2018, is melding gemaakt van het jaarlijkse Government Accountability Office (GAO) rapport over het F-35 programma, getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved». Het GAO stelt dat nog niet alle technische tekortkomingen uit de System Development and Demonstration (SDD) fase zijn verholpen, en doet de aanbeveling om eerst de belangrijkste tekortkomingen te verhelpen alvorens een besluit te nemen over een Full Rate Production.
De Tweede Kamer wordt op Prinsjesdag met de jaarrapportage geïnformeerd over het project Verwerving F-35. Naar aanleiding van de technische briefing door ambtenaren van het Ministerie van Defensie en de Auditdienst Rijk (ADR) aan de vaste commissie voor Defensie (VCD) d.d. 25 april 2018, over de toekomstige informatievoorziening aan de Tweede Kamer aangaande het project Verwerving F-35, heeft de VCD vorig jaar besloten de frequentie van de voortgangsrapportages over het project naar eenmaal per jaar terug te brengen. Vooruitlopend op de nieuwe uitgangspuntennotitie heeft de VCD in 2018 te kennen gegeven de negentiende jaarrapportage in de geest van de technische briefing van 25 april 2018 te willen ontvangen (Brief inzake «Overbrengen commissiebesluiten inzake informatievoorziening F-35», d.d. 17 mei 2018). Overeenkomstig dit besluit van de VCD en in de geest van de technische briefing door Defensie en ADR is de informatievoorziening van de nieuw vormgegeven jaarrapportage aangepast. De jaarrapportage over het project Verwerving F-35 is daarom geen exacte kopie of bundeling van buitenlandse rapporten, maar een rapport met (eigen en buitenlandse) ervaringen, inzichten en conclusies die van toepassing zijn op de Nederlandse F-35A’s. Bij de opeenvolgende jaarrapportages zal de (gewijzigde) uitgangspuntennotitie voor het Groot Project Verwerving F-35, die Defensie d.d. 7 maart 2019 heeft ontvangen, richtinggevend zijn voor de informatievoorziening aangaande het project Verwerving F-35 naar de Tweede Kamer.
Kunt u aangeven in hoeverre de genoemde 102 «kritische» beperkingen op de Nederlandse JSF van toepassing zijn?
Op 31 januari 2019 heeft de Amerikaanse Director, Operational Test and Evaluation zijn jaarlijkse rapport uitgegeven: The FY2018 DOT&E Annual Report. In het rapport wordt ook ingegaan op de F-35 Joint Strike Fighter (JSF). Het rapport noemt dat van de 102 zogenaamde Category 1 deficiencies (tekortkomingen) er in juli 2018 nog dertien zijn overgebleven. Een Category 1 deficiency kan de veiligheid, beveiliging of een andere kritische behoefte in gevaar brengen. Twee additionele tekortkomingen die nadien werden geïdentificeerd, zorgden ervoor dat er uiteindelijk vijftien Category 1 deficiencies zijn vastgesteld voor aanvang van de Initial Operational Test & Evaluation (IOT&E) fase in december 2018. De vaststelling van de deficiencies is een momentopname waardoor het aantal tekortkomingen wisselt, de laatste jaren is er een trend zichtbaar waarbij het totaal aantal Category 1 deficiencies is afgenomen. Van de vijftien overgebleven Category 1 deficiencies hebben er tien betrekking op de F-35A. Van deze tien tekortkomingen zijn er twee die een uitwerking kunnen hebben op de veiligheid van de F-35A.
Voor deze twee tekortkomingen zijn reeds beheersmaatregelen getroffen om het risico terug te dringen. De genomen beheersmaatregelen brengen het gevaar voor de veiligheid van het Defensiepersoneel terug naar waarden die acceptabel zijn in de militaire luchtvaart. Een definitieve oplossing komt eind 2019 beschikbaar. Ook voor de andere acht Category 1 deficiencies zijn reeds mitigerende maatregelen geïmplementeerd. Het F-35 Joint Program Office (JPO) is bekend met de deficiencies en werkt momenteel aan oplossingen die eind 2019 gereed moeten zijn. Hiermee volgt het JPO het advies op van het DOT&E rapport.
Wat zijn de operationele gevolgen van de 102 «kritische» beperkingen voor de Nederlandse JSF’s?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat vijftien beperkingen van dien aard zijn dat ze de veiligheid van personeel in gevaar kunnen brengen? Welke acties hebt u ondernomen om hetgeen geconstateerd is door de Amerikaanse toezichthouder te adresseren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe duidt u het oordeel «onacceptabel» van de toezichthouder over een afwijking naar rechts van het boordwapen van het type JSF dat Nederland verwerft?
De geconstateerde afwijking naar rechts tijdens de testen is waargenomen bij het snelvuurkanon op verschillende Amerikaanse F-35A vliegtuigen die voor LOT10 zijn geproduceerd. Tijdens de OT&E testen is deze afwijking niet bij het Nederlandse F-35A jachtvliegtuig vastgesteld. Het JPO treft nu maatregelen op het gebied van hard- en software die voor alle F-35A worden doorgevoerd. Door het tijdige herstel van eventuele afwijkingen wordt geen effect op de operationele inzet voorzien.
Hoe duidt u de structurele problemen met ALIS? Klopt het dat handelingen die geautomatiseerd hadden moeten verlopen nu door het personeel handmatig verricht dient te worden? Wat zijn de operationele gevolgen? Klopt het dat het opstijgen hierdoor vertraagt?
Nederland maakt reeds enige jaren met eigen personeel gebruik van het Autonomic Logistics Information System (ALIS) van de F-35 en heeft daarmee de nodige ervaring opgedaan. Die ervaring zorgt ervoor dat bij Nederlands personeel voldoende kennis van en vertrouwen in het geautomatiseerde onderhoudssysteem is opgebouwd om geen parallelle administratie te hoeven bijhouden.
Dit wil niet zeggen dat het systeem perfect is. Zoals gemeld in de negentiende jaarrapportage, is het JPO continu bezig het onderhoudssysteem (ALIS) van de F-35 te verbeteren en capaciteiten toe te voegen. Dit vindt plaats aan de hand van kleinere en grotere software-updates die in de komende drie jaar worden uitgegeven. Volgens planning wordt vanaf eind 2022 een modernere systeemarchitectuur voor ALIS doorgevoerd. De geconstateerde gebreken met betrekking tot ALIS hebben thans geen effect op de operationele inzet van Nederlandse toestellen.
Kunt u de volgende uitspraak van de Amerikaanse rekenkamer duiden: «niet alle in de testen gevonden gebreken kunnen verholpen worden binnen het budget en de planning van het ontwikkelingscontract»? Welke concrete toezeggingen over het oplossen van de geconstateerde gebreken heeft u van het Pentagon?
In de negentiende jaarrapportage (Kamerstuknummer 26 488, nr. 443) is melding gemaakt van het jaarlijkse Government Accountability Office (GAO) rapport over het F-35 programma, getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved». Het GAO stelt dat nog niet alle technische tekortkomingen uit de SDD-fase zijn verholpen, en doet de aanbeveling om eerst de belangrijkste tekortkomingen te verhelpen alvorens een besluit te nemen over een Full Rate Production. Full Rate Production is de serieproductie die aanvangt nadat de ontwikkelingsfase (SDD-fase) is voltooid. Het JPO heeft ingestemd met de aanbeveling. Het Amerikaanse Ministerie van Defensie neemt uiteindelijk het besluit om over te gaan tot de FRP. De laatste drie van de 37 Nederlandse F-35A vliegtuigen vallen onder de FRP.
Kunt u schematisch uiteenzetten en inzicht verschaffen in de eventuele verschillen tussen de contractuele eisen en daadwekelijke prestaties van de JSF? Welke mogelijkheden heeft u bij discrepantie of bij het niet nakomen, dan wel voldoen aan, de contractuele eisen?
Het JPO is met Lockheed Martin Aero bezig om inzicht te verschaffen in eventuele verschillen tussen contractuele eisen en daadwerkelijke prestaties. Dit proces is nog niet afgerond. De resultaten van de thans uitgevoerde IOT&E, die eind 2019 verwacht worden, spelen daarbij eveneens een rol. Zodra er duidelijkheid is over eventuele verschillen, zal dit worden gerapporteerd in de jaarrapportage over het project Verwerving F-35.
Hoe realistisch zijn de maatregelen voor het garanderen dat de betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid van de JSF voldoen aan de programma-eisen? Klopt het dat de Amerikaanse rekenkamer dit niet realistisch acht? Neemt u de conclusies van de Amerikaanse rekenkamer mee de te verschijnen jaarrapportage?
De F-35 wordt voor betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid gemeten langs acht metrics. Volgens het jaarlijkse rapport over het F-35 programma van de Amerikaanse Government Accountability Office (GAO), getiteld «F-35 JOINT STRIKE FIGHTER: Development Is Nearly Complete, but Deficiencies Found in Testing Need to Be Resolved», vallen vier van de acht metrics onder de norm. Het JPO werkt echter continu aan de verbetering van onderhoudbaarheid en betrouwbaarheid. Zo wordt het Reliability and Maintainability Improvement Program bijgewerkt om ervoor te zorgen dat de onderhoudbaarheid en betrouwbaarheid worden verbeterd. Daarnaast houdt het JPO een breder scala aan parameters bij voor het monitoren van de voortgang van het programma op weg naar de belangrijkste mijlpalen. Deze parameters worden tijdens de Operationele Test- en Evaluatiefase (OT&E) geëvalueerd. Nederland is deelnemer van de OT&E fase. Er is op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat die belangrijkste mijlpalen, te weten de initiële operationele inzetbaarheid in 2021 en volledige operationele inzetbaarheid in 2024, niet worden gehaald. Deze mijlpalen worden in belangrijke mate bepaald door het behalen van operationele doelstellingen, opgeleid personeel en het succesvol afronden van bepaalde trainingsdoelstellingen.
Zoals bij het antwoord op vraag 1 gemeld zullen in de volgende jaarrapportage de internationale ontwikkelingen worden opgenomen voor zover deze relevant zijn voor de Nederlandse F-35A, in lijn met de nieuwe uitgangspuntennotie van de VCD, die in maart 2019 door Defensie is ontvangen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de 102 kritische beperkingen voor de instandhoudingskosten van de JSF?
Van de vijftien overgebleven Catergory 1 deficiencies hebben er tien betrekking op de F-35A. Het F-35 Joint Program Office (JPO) is bekend met de deficiencies en werkt momenteel aan oplossingen. De exacte financiële gevolgen van deze deficiencies zijn nu niet te voorzien. Zodra daar duidelijkheid over is, zal daarover worden gerapporteerd in de jaarrapportage over het project Verwerving F-35.
Heeft u zicht op de financiële consequenties van de transitie van oude naar nieuwe moderniseringsplannen (Continuous Capability Development and Delivery)? Klopt het dat tijdens een hoorzitting bij het Huis van Afgevaardigden een bedrag van 16 miljard werd genoemd voor de periode 2018 tot 2024? Klopt het dat de kosten voor partnerlanden samen 3,5 miljard is en daarnaast per toestel betaald moet worden voor de aanschaf van die modernisering?
Zoals in de jaarrapportage opgenomen, heeft Defensie vanaf het begin rekening gehouden met de stapsgewijze doorontwikkeling van de F-35A zodat het vliegtuig gedurende de gehele levensduur operationeel relevant blijft. Het moderniseren naar Block 4 is onderdeel van de ramingen zoals gemeld in de jaarrapportage.
Tijdens de hoorzitting bij het Huis van Afgevaardigden op 7 maart 2018 heeft de Project Executive Officer (PEO) van het JPO benoemd dat de moderniseringskosten tot 2024 in totaal 10,9 miljard dollar bedragen waarvan 3,7 miljard dollar door de internationale partners wordt gedragen. Deze kosten worden naar rato verdeeld over de partners in het project. Vervolgens worden de hardware kosten per vliegtuig doorberekend. Deze kosten zijn al onderdeel van de JPO-ramingen en derhalve opgenomen in de ramingen zoals in de jaarrapportage 2018 door Defensie is vermeld.
Het tekort aan bedden bij de kinderafdeling van het AmsterdamUMC |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Er van uitgaande dat ziekenhuis AMC vorig jaar niet alle patiënten van de kinderafdeling van het VUmc kon opvangen omdat zij een eigen tekort hadden aan verpleegkundigen, de SP meldingen binnen krijgt dat er nog steeds sprake is van een tekort aan bedden voor kinderen die ziek zijn, kunt u aangeven hoeveel bedden op de kinder-IC afdeling open waren in het VUmc en AMC vier jaar geleden en hoeveel bedden nu beschikbaar zijn in het AmsterdamUMC?1
In juli 2018 is de kinder-Intensive Care (IC) van het VUMC tijdelijk gesloten in verband met een tekort aan kinder-IC-verpleegkundigen (hierna: ICK-verpleegkundigen). In november 2018 is deze tijdelijke sluiting omgezet in een definitieve sluiting. De concentratie van de kindergeneeskunde op locatie AMC van het nieuwe Amsterdam UMC was al sinds 2014 voorzien. Het gaat hier om hoog specialistische zorg, met personeel dat vanwege de hoge mate van specialisatie moeilijk te vinden is. Dit geldt in nog sterkere mate met de huidige krapte op de arbeidsmarkt. Daarom is besloten om de concentratie versneld door te voeren. Door het samenvoegen van de kinder-IC’s van het AMC en VUMC op één locatie kan het ziekenhuis het personeel en de middelen efficiënter inzetten, op een grotere schaal werken en daarmee ook meer intensieve zorg voor kinderen leveren, aldus het Amsterdam UMC.
In augustus 2018 waren er volgens het ziekenhuis 6–8 kinder-IC-bedden operationeel op de locatie AMC. De locatie VUmc had de kinder-IC gesloten omdat optimale 24/7-zorg niet langer kon worden gegarandeerd door een tekort aan gekwalificeerd personeel. Inmiddels zijn er in Amsterdam – dankzij het samenvoegen van de twee afdelingen -10 bedden operationeel op de kinder-IC, aldus het ziekenhuis (dus meer dan er in augustus 2018 op beide locaties samen operationeel waren). Het streven van het ziekenhuis is om op termijn 16 operationele bedden op de kinder-IC ter beschikking te hebben.
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten maximaal te investeren in de opleiding van ICK-verpleegkundigen en het werven van personeel. Daarnaast verwacht het ziekenhuis dat het, wanneer het personeel van de kinder-IC’s van beide locaties – die hoog technologische medische zorg leveren waarvoor intensief samenwerken in teamverband essentieel is – enige tijd samenwerkt en hun communicatie, werkwijzen en zorgvisies nog beter op elkaar heeft kunnen afstemmen, nog beter gebruik zal kunnen maken van de (schaal)voordelen van de fusie en het aanbod van zorg mogelijk nog verder kan uitbreiden.
Klopt het dat het de bedoeling was dat door de kinder-IC op te heffen in VUmc en te concentreren in AMC, dat er meer beschikbare Kinder-IC bedden zou komen? Er zijn nu meldingen dat het aantal kinder-IC bedden in AmsterdamUMC zijn afgenomen ten opzichte van vier jaar geleden, kunt u aangeven met hoeveel bedden de capaciteit is afgenomen in de laatste vier jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn dit genoeg operationele bedden om het aantal zieke kinderen op de kinder-IC in het AmsterdamUMC op te vangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat verreweg de meeste geïndiceerde opnames bij Amsterdam UMC kunnen plaatsvinden. Afgelopen kwartaal zijn er 180 kinderen opgenomen op de kinder-IC van Amsterdam UMC; in 2019 zijn er ongeveer 17 weigeringen voor acute en electieve opnames geweest. Indien sprake is van een weigering, worden acute patiënten indien noodzakelijk getransporteerd naar één van de andere IC’s voor kinderen, en electieve opnames worden uitgesteld.
Navraag van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij de zorgverzekeraar wijst uit dat het door piekbelasting op de kinder-IC’s soms lastig is om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. Dit is een landelijk beeld, waarover op landelijk niveau afspraken worden gemaakt tussen de academische ziekenhuizen. De NZa heeft verder geen meldingen ontvangen over toenemende druk op de intensieve zorg voor kinderen, en ziet bijvoorbeeld een afname in de wachttijden bij algemene kindergeneeskunde in het Amsterdam UMC. Naar aanleiding van bovenstaande informatie van het Amsterdam UMC heeft de NZa de zorgverzekeraar gevraagd om hierover het gesprek met het Amsterdam UMC aan te gaan en te kijken of de zorgverzekeraar hier iets in kan betekenen.
Is dit bewust fusiebeleid geweest om de kinder-IC afdeling van VUmc af te bouwen en te verplaatsen naar het AMC, of is de fusie te wijten aan het gebrek aan gekwalificeerd personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
In hoeverre leidt deze fusie tot tekorten aan bedden voor ernstig zieke kinderen? Vindt u het acceptabel dat door de fusie ernstig zieke kinderen, maar ook hun ouders de dupe worden als zij moeten worden overgeplaatst naar andere ziekenhuizen verder weg, als er geen plek is in het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb aangegeven heeft het samenvoegen van de kinder-IC’s van het voormalige AMC en VUMC niet geleid tot minder, maar juist tot meer beschikbare bedden omdat het personeel efficiënter kan worden ingezet.
Als kinderen niet terecht kunnen op de dichtstbijzijnde kinder-IC, is dat uiteraard vervelend voor deze kinderen en hun familie. Voor mij staat echter voorop dat het belangrijk is dat zij tijdig de juiste, kwalitatief goede zorg krijgen.
Is er nog steeds sprake van een personeelstekort op de kinderafdeling van het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat het, net als veel ziekenhuizen in Nederland, kampt met een personeelstekort op de kinder-IC. Er werken momenteel 60 ICK-verpleegkundigen. Het ziekenhuis heeft op dit moment 7 vacatures voor ICK-verpleegkundigen, deze zijn mede uitgezet met het oog op de in de toekomst gewenste uitbreiding van de kinder-IC.
Op welke wijze wordt gewerkt aan het werven van personeel voor de kinder-IC afdeling in het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 en 2 heb laten weten heeft het Amsterdam UMC mij laten weten dat het momenteel veel investeert in het opleiden van personeel. Het animo onder verpleegkundigen om de opleiding tot ICK-verpleegkundige te volgen is gelukkig goed, aldus het Amsterdam UMC. Momenteel volgen 11 verpleegkundigen een opleiding tot ICK-verpleegkundige. Daarnaast is het ziekenhuis continu op zoek naar nieuwe verpleegkundigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven zijn er op dit moment 7 vacatures voor ICK-verpleegkundigen.
Mede in verband met deze personeelstekorten vindt zorg- en taakdifferentiatie plaats. High Care verpleegkundigen zijn deel van het team, en niet direct zorg-gerelateerde taken worden zoveel mogelijk door ander personeel verricht.
Hoe hoog is het ziekteverzuim binnen de kinder-IC van het AmsterdamUMC? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat het ziekteverzuim binnen de kinder-IC momenteel 12% is. Dat is een stuk hoger dan gemiddeld (ruim 5% voor de zorg). De belangrijkste reden hiervoor is de hoge standaard voor de gezondheid van medewerkers. Zo worden verkouden medewerkers, vanwege het werk met kinderen die vaak een verzwakte afweer hebben, naar huis gestuurd. Daarnaast heeft ook de fusie en de sterk veranderende werkomgeving invloed op het verzuim. Het verzuim heeft daarom ook grote prioriteit, aldus het ziekenhuis.
Houd de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kinderafdeling van het AmsterdamUMC? En wat is het oordeel van de IGJ? Zo neen, waarom niet?
De IGJ heeft mij laten weten dat zij op de gebruikelijke wijze toezicht houdt op de afdeling, en dat kwaliteit en veiligheid van zorg niet ter discussie staan.
Het bericht dat de industrie helemaal geen C02-boete dreigt te gaan betalen |
|
William Moorlag (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Met nieuwe PBL-cijfers daalt CO2-boete naar nul»?1
Ja.
Is het waar dat als er van de actuele ramingen voor de Emissions Trading System (ETS)-prijs voor CO2 zou worden uitgegaan dat de industrie volgens het voorgestelde bonus-malussysteem dan straks helemaal geen boete meer zou betalen? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is met het oog op het uitgangspunt dat de vervuiler moet betalen en het behalen van de CO2-reductiedoelstelling? Zo nee, waarom zou dit niet waar zijn?
De malus als bedoeld in het ontwerpKlimaatakkoord kan nul worden, wanneer de meest recente ETS-prijsraming van het PBL wordt gevolgd. Dat is het gevolg van het vormgeven van die malus als CO2-minimumprijs in plaats van als vaststaande heffing; de ETS-prijs wordt daar vanaf getrokken. Bij een ETS-prijs hoger dan het geschetste minimumprijspad zal de malus als gevolg op nul uitkomen. Een hoge ETS-prijs is zeer wenselijk om tot CO2-reductie te komen, zonder werkgelegenheidsverlies.
Het kabinet heeft met de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) in eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven met een nieuw voorstel te zullen komen voor het bonus/malussysteem dat aan de Industrietafel is voorbereid, omdat op grond van de doorrekeningen is gebleken dat het huidige voorstel tot onvoldoende CO2-reductie leidt. Dit nieuwe voorstel zal de vorm hebben van een verstandige en objectieve CO2-heffing, die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond zal ik de Kamer hierover informeren.
Waarom is er bij onderhandelingen over het klimaatakkoord bij de industrietafel niet uitgegaan van nieuwe ramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) voor de ETS-prijs en bij de energietafel wel?
De industrietafel heeft voor de vormgeving en de hoogte van de malus in 2030 willen aansluiten bij de hoogte van de CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking in het regeerakkoord. Voor wat betreft de verwachting voor de ETS-prijsontwikkeling is aangesloten bij de Nationale Energie Verkenning (NEV) 2017.
Gaat u ervoor zorgen dat bij de lopende doorrekening van het ontwerpklimaatakkoord het PBL wel mag uitgaan van de actuele cijfers over de te verwachten ETS-prijs? Zo ja, hoe en hoe snel gaat u dit doen? Zo nee, hoe kan de uitkomst van die doorrekening dan ooit eerlijk zijn over de boete die de industrie te wachten staat?
U heeft kennis kunnen nemen van de doorrekeningen door het PBL en het CPB. De Nationale Energie Verkenning (NEV) 2017 is daarvoor als uitgangspunt gebruikt. In de doorrekening van het PBL zijn ook scenario’s meegenomen die uitgaan van een hogere ETS-prijs.
Is het waar dat onderhandelaars bij de industrietafel zich ervan bewust waren dat de boete voor fabrieken nihil wordt bij een hoge ETS-prijs, maar dat het voorstel desondanks niet is aangepast? Zo ja, deelt u dan de mening dat de industrie het dan wel heel goed voor zichzelf heeft weten te regelen? Zo nee, wat is dan niet waar?
De tafel heeft beoogd te komen tot een effectieve route om het reductiedoel voor de industrie te behalen; doel daarbij was te komen tot een effectief borgingssysteem met een boetesysteem dat daadwerkelijk een effectieve prikkel zou bieden. In de brief van 13 maart jl. heeft het kabinet een eerste reactie gegeven op de doorrekening en daarbij aangegeven te zullen komen met een nieuw voorstel voor een verstandige en objectieve CO2-heffing.
Deelt u de mening dat uit het bericht opnieuw blijkt dat het voorgestelde bonus-malussysteem op deze wijze niet gaat werken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat we er zeker van kunnen zijn dat ook de industrie op gaat draaien voor de kosten van een schoner milieu en duurzame energievoorziening? Zo ja, gaat ook u zich nu hard maken voor een eerlijke CO2-heffing? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
Begrijpt u dat de mensen in het land nadat zij eerder geconfronteerd werden met onverwacht hogere energieprijzen ook door dit bericht het beeld ontstaat dat zij de dupe van de klimaatplannen van dit kabinet zijn en het bedrijfsleven de winnaar? Zo ja, waarom? Wat gaat u dan doen om niet alleen dit beeld weg te werken, maar er ook voor te gaan zorgen dat het niet bewaarheid wordt? Zo nee, waarom begrijpt u dit niet?
Het kabinet heeft begrip voor de zorgen van burgers over de gevolgen van het klimaat- en energiebeleid. Om aan deze zorgen tegemoet te komen heeft het kabinet in de brief van 13 maart (Kamerstuk 32 813, nr. 307) daarom onder meer aangekondigd dat de ODE voor huishoudens wordt verlaagd en voor bedrijven juist wordt verhoogd.
Het bericht dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid zou willen om vaker met criminelen deals en afspraken te maken in grote strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het openbaar ministerie (OM) het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in grote strafzaken? Wat is uw reactie op dit voorstel vaker te gaan dealen en schikkingen te treffen met zware criminelen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het idee van het openbaar ministerie (OM) om het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in strafzaken. Het gaat daarbij overigens niet alleen of in het bijzonder om grote strafzaken. Van een oproep om het maken van dergelijke afspraken mogelijk te maken is echter geen sprake. Het ontbreekt daarvoor vooralsnog aan een nadere uitwerking voor nieuwe mogelijkheden.
Op hoofdlijnen kan het bij een procesafspraak bijvoorbeeld gaan om het beperken (van de omvang) van de vervolging. Met een vonnisafspraak zouden officier van justitie en de verdediging gezamenlijk aan de rechter kunnen verzoeken een tussen partijen afgestemde sanctie aan een bekennende verdachte op te leggen.
Voorop staat dat het maken van vonnisafspraken alleen denkbaar is op basis van een heldere daarop toegesneden wettelijke regeling, die alle waarborgen bevat die vanuit het oogpunt van de rechtstaat aan de oplegging van strafrechtelijke sancties moeten worden gesteld.
Vonnisafspraken kunnen onder die voorwaarden een nuttige uitbreiding betekenen van het wettelijke instrumentarium voor de afdoening van strafbare feiten en een bijdrage leveren aan een effectieve strafrechtspleging. Ik sta dan ook in beginsel positief tegenover het verder verkennen van de mogelijkheid van proces- en vonnisafspraken, aan de hand van nadere inbreng van het OM.
Wat is uw reactie op de bezwaren die zijn geuit tegen dit voorstel, dat het niet rechtvaardig is als dit leidt tot lagere straffen voor zware criminelen,2 dat dit kan leiden tot onterechte bekentenissen en dus justitiële dwalingen,3 en dat het bij vonnisafspraken voor de samenleving minder zichtbaar zou worden hoe dit soort ernstige criminaliteit wordt aangepakt als een volwaardige behandeling in de zittingszaal ontbreekt en dat het slachtoffers moeilijk maakt om bijvoorbeeld van hun spreekrecht gebruik te maken?4
In algemene zin vind ik het zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, een interessant idee om te verkennen of het creëren van mogelijkheden om vaker proces- en vonnisafspraken te maken een effectieve bijdrage kan leveren aan de strafrechtsketen. Ik wacht een concretisering van de ideeën van het OM dan ook met belangstelling af.
Daarbij moet op voorhand worden aangetekend, dat het de vraag is in welk soort zaken dergelijke mogelijkheden uiteindelijk wenselijk zijn én een wenselijk resultaat zouden kunnen opleveren. Allereerst geldt in dit verband als belangrijk aandachtspunt dat we een aanpak van criminaliteit willen die zich – zeker bij ondermijning – uit in straffen die recht doen aan de ernst van de gepleegde misdrijven. Verder zal moeten worden onderzocht onder welke voorwaarden eventuele proces- of vonnisafspraken zouden kunnen plaatsvinden, om de zorgvuldigheid van de totstandkoming én van de inhoud van deze wijze van afdoening van strafbare feiten te garanderen. Een belangrijk aandachtspunt is eveneens het waarborgen van de positie van het slachtoffer, in het bijzonder de uitoefening van het spreekrecht en de mogelijkheid om als benadeelde partij een schadeclaim in te dienen.
Ten slotte dient het toepassingsbereik van proces- en vonnisafspraken nader te worden verkend. Die verkenning kán als uitkomst hebben dat in een bepaalde categorie zaken een reguliere strafprocedure de voorkeur verdient vanwege de ernst van het feit, de zwaarte van de eventuele sanctie, en het belang van de samenleving bij een openbare berechting van de verdachte.
Erkent u dat er op dit moment tekorten in de strafrechtketen zijn waardoor zaken veel te lang blijven liggen en het daardoor heel lastig is en veel te lang duurt om criminelen te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Capaciteit voor opsporing en vervolging is altijd schaars en de werkdruk bij de organisaties in de strafrechtketen is hoog. Dat betekent dat er keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld. Dit neemt, zoals ik in mijn brief van 29 juni 2018 heb toegelicht, niet weg dat het Bestuurlijk Ketenberaad (hierna: BKB) de ambitie heeft om de prestaties van de strafrechtketen duurzaam te verbeteren.5 Deze ambitie richt zich onder andere op het efficiënter en kwalitatief beter inrichten van processen, het verkorten van doorlooptijden en de ontwikkeling van de informatievoorziening. Het BKB werkt de aanpak van de doorlooptijden op alle zaakstromen momenteel verder uit, waaronder de vaststelling van professionele normen op het gebied van doorlooptijden. Ik sta achter de ambitie van het BKB en vind dus ook dat de prestaties beter moeten. Ik informeer uw Kamer medio 2019 over de stand van zaken van de aanpak van het BKB om de prestaties te verbeteren.
Vindt u het rechtvaardig en verstandig dat de overheid met criminelen zou gaan dealen en afspraken maken, wat tot lagere straffen zou leiden dan wanneer zij zouden worden vervolgd en bestrafd voor datgene wat zij de samenleving hebben aangedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid er alles aan te doen orde op zaken te stellen in de strafrechtketen, wat betekent dat de politie, het OM en de rechtspraak voldoende middelen moeten krijgen om hun werk goed te kunnen doen en dus criminelen te vervolgen en te bestraffen voor de misdrijven die zij hebben begaan en niet weg te laten komen met een schikking, een deal met het OM met een lagere straf als gevolg?
Voor het antwoord op de vraag of, wanneer en waarom het rechtvaardig en verstandig kan zijn, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Voor het antwoord op het overige deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Ik ben er van overtuigd dat de aanpak van het BKB leidt tot betere prestaties in de keten. Het kabinet stelt ook in ruime mate middelen beschikbaar ten behoeve van de keten. Voorbeelden hiervan zijn de middelen voor de nationale politie, de digitalisering van de strafrechtketen en de aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 14 maart 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De fiscale behandeling van woningen als beleggingsobject |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Uit welke componenten bestaat het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden? Kunt u naast de waardestijging en de huurinkomsten nog andere inkomenscomponenten onderscheiden?
Het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden, bestaat uit de huurinkomsten (na aftrek van kosten) alsmede gerealiseerde verkoopopbrengsten. Daarnaast zijn onder meer belastingen verschuldigd, zoals inkomstenbelasting over het rendement, onroerendezaakbelasting en overdrachtsbelasting bij de aankoop van de woning. Bij een woning die niet-bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, vindt de heffing van de over het rendement verschuldigde inkomstenbelasting plaats volgens de regels van box 3.
Op welke wijze wordt een woning die ter belegging wordt gehouden in box 3 in de heffing betrokken?
Een woning die ter belegging wordt gehouden maakt in beginsel deel uit van de rendementsgrondslag (bezittingen minus schulden) van box 3. Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen1, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze2 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. Over dit forfaitaire rendement is 30% inkomstenbelasting verschuldigd.
Een dergelijke woning wordt voor box 3 in aanmerking genomen naar de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Wanneer een woning verhuurd is en die verhuur onder de huurbeschermingsregels valt van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wordt de waarde van de woning voor box 3 in beginsel vastgesteld op een percentage van de WOZ-waarde. De hoogte van dit percentage hangt af van de verhouding tussen de zogenoemde jaarhuur en de WOZ-waarde. De achtergrond hiervan is dat de waarde van een woning gedrukt wordt wanneer deze in verhuurde staat verkeert.
Hoeveel belasting wordt in box 3 betaald over een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro en een maandelijkse huur van 1.200 euro? Verandert dit bedrag indien in het betreffende jaar de marktwaarde stijgt van 300.000 euro naar 350.000 euro?
De grondslag van box 3 is zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven de waarde van het vermogen (bezittingen minus schulden) verminderd met het heffingvrije vermogen. Een box 3-woning moet in beginsel worden gewaardeerd op de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Over de totale box 3-grondslag wordt een forfaitair rendement in aanmerking genomen dat afhankelijk van de hoogte van het vermogen in 2019 1,94%, 4,45% of 5,6% bedraagt. Over dit forfaitair berekende inkomen wordt tegen een tarief van 30% inkomstenbelasting geheven. Doordat in box 3 wordt uitgegaan van een forfaitair inkomen, worden de werkelijke inkomsten als zodanig niet belast en zijn de werkelijke kosten als zodanig niet aftrekbaar.
Omdat het forfaitaire rendement wordt berekend over de box 3-grondslag kan de belasting niet worden toegerekend aan een specifiek vermogensbestanddeel, in dit geval de woning. Er is dus geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoeveel belasting betaald wordt over een woning van € 300.000 in box 3. In onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden uitgewerkt voor een alleenstaande belastingplichtige en een rendementsgrondslag waarin al dan niet een woning met een WOZ-waarde van € 300.000 is begrepen.
Een aantal voorbeelden:
Als de woning volledig met een lening is gefinancierd, vallen de box 3-bezitting en de box 3-schuld tegen elkaar weg. Indien geen overig vermogen aanwezig is, is geen box 3-heffing verschuldigd.
Is de totale box 3-grondslag € 300.000, dan is ongeacht de samenstelling van dat vermogen de box 3-heffing € 3.060. Bijvoorbeeld alleen een woning zonder overige bezittingen of een woning en overig bezittingen (zoals spaargeld) van € 600.000 en een schuld van € 300.000. De box 3-heffing van € 3.060 kan niet worden toegerekend aan een woning, overige bezittingen of een schuld.
Is de totale box 3-grondslag € 600.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 7.066. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 bedraagt is € 4.006.
0
–
3.060
3.060
7.066
4.006
Indien het extra vermogen volledig in de derde schijf van box 3 valt, wordt de heffing hoger. Is de totale box 3-grondslag bijvoorbeeld € 1.400.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 19.058. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 lager is (€ 1.100.000) bedraagt € 5.040.
14.018
–
19.058
5.040
De verschuldigde belasting over 2019 verandert niet als de marktwaarde van de woning gedurende het jaar 2019 stijgt naar € 350.000. Wel zal de belastingplichtige over het belastingjaar 2021 de vermoedelijk eveneens hogere WOZ-waarde per 1 januari 2020 moeten opgeven in box 3, waardoor over 2021 meer belasting verschuldigd is.
Als de woning op een zeker moment verkocht wordt, terwijl deze in waarde is toegenomen, dan volgt uit de systematiek van box 3 dat er geen additionele inkomstenbelasting verschuldigd is over de gerealiseerde vermogenswinst.
Indien dezelfde woning onderdeel uitmaakt van een box 1-onderneming, en het overige inkomen in box 1100.000 euro bedraagt, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in box 1? En als het overige inkomen 20.000 euro, 40.000 euro of 60.000 euro bedraagt?
Indien dezelfde woning als in vraag 3 onderdeel uitmaakt van een onderneming en wordt verhuurd door die ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting (IB-ondernemer), dan geldt een van het antwoord op vraag 3 afwijkende fiscale behandeling. De werkelijke huurinkomsten (na aftrek van werkelijke kosten) zijn in dat geval belast in box 1. Overigens is het eveneens denkbaar dat de huurinkomsten in box 1 zouden kunnen opkomen onder het resultaat uit overige werkzaamheden. Gezien de vraagstelling wordt deze laatste mogelijkheid in de beantwoording buiten beschouwing gelaten.
Wanneer de woning behoort tot het ondernemingsvermogen is sprake van winst uit onderneming en heeft de ondernemer tevens recht op de MKB-winstvrijstelling (globaal gezegd 14% van de winst). Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de ondernemer niet voldoet aan het urencriterium en derhalve geen recht heeft op bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek.
In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
Onderstaande tabel laat zien dat de effectieve belasting- en premiedruk, afhankelijk van het overige inkomen, door de huuropbrengsten tussen de € 2.733 en € 3.845 toeneemt.
€ 698
€ 3.431
€ 2.733
€ 8.013
€ 11.745
€ 3.732
€ 16.651
€ 20.383
€ 3.732
€ 34.858
€ 38.703
€ 3.845
Als de ondernemer de woning op een zeker moment met winst verkoopt, betaalt de ondernemer in beginsel belasting over de hierbij gerealiseerde winst.
Indien dezelfde woning in een BV wordt gehouden, er geen andere activiteiten in de BV worden uitgevoerd en de winst jaarlijks wordt uitgekeerd, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in de vennootschapsbelasting en box 2?
Voor de situatie waarin de woning uit vraag 3 en 4 in een besloten vennootschap (bv) wordt gehouden, maken de huurinkomsten deel uit van het resultaat van de bv, terwijl de kosten van de woning het resultaat van de bv verlagen. In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
De inkomsten van de bv van € 8.640 per jaar worden – abstraherend van overig inkomen van de bv – belast tegen het lage vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) van 19% in 2019. De verschuldigde Vpb bedraagt dus € 1.641. Indien de winst na belastingen van per saldo € 6.999 vervolgens wordt uitgekeerd, geldt het box 2-tarief van 25% in 2019. De verschuldigde box 2-belasting is dus € 1.749.3 De totaal verschuldigde belasting bedraagt dan € 3.390.
Als de bv de woning op een zeker moment met winst verkoopt, dan betaalt de bv in beginsel vennootschapsbelasting over de gemaakte winst. Een eventueel daaropvolgende dividenduitkering is bij de directeur-grootaandeelhouder (dga) belast tegen het box 2-tarief.
Wilt u van de volgende voorbeelden de effectieve belastingdruk in een tabel inzichtelijk maken: inkomen 20.000 euro, 30.000 euro 40.000 euro, 50.000 euro, 60.000 euro, 80.000 euro, 100.000 euro; maandelijkse huurinkomsten 1.000 euro, 2.000 euro, 5.000 euro, 10.000 euro, 30.000 euro, 50.000 euro; belast in box 1, box 2, box 3?
Het is wegens het ontbreken van de waarde van de woning in de vraagstelling niet mogelijk om de box 3-heffing van de gevraagde voorbeeldsituaties te berekenen. Daarnaast is in de vraag niet aangegeven in welke box het inkomen opkomt en of de huurinkomsten onderdeel uitmaken van dezelfde box en het inkomen daarmee beïnvloeden. Dat maakt dat te veel aannames zouden moeten worden gemaakt om deze vraag goed te kunnen beantwoorden. In de antwoorden op vraag 3, 4 en 5 is reeds inzichtelijk gemaakt wat de effectieve belastingdruk voor een groot aantal met deze vraag overeenkomende voorbeelden is. Daarom volsta ik hier met verwijzing naar die antwoorden.
Vindt u dat de woning in box 3 een evenwichtige fiscale behandeling kent? Bent u bereid scenario’s uit te werken om huurinkomsten en waardestijgingen op woningen die als belegging worden gehouden te belasten tegen het reële rendement?
In de huidige systematiek worden vastgoedportefeuilles met meer dan drie woningen niet automatisch in box 1 geplaatst. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan vastgoed ondernemingsvermogen zijn, kan er sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden (beide box 1) of kan vastgoed tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent in dit opzicht een duidelijke rangorde. Wanneer vastgoed tot het ondernemingsvermogen behoort, kan het om die reden niet tot de rendementsgrondslag van box 3 worden gerekend. Alle beleggingen die wel behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 worden belast tegen een forfaitair rendement. De jaarlijkse waardeontwikkeling van onroerende zaken is mede bepalend voor het forfaitaire rendement op beleggen4. Echter, de individuele uitkomst van het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing zal vrijwel nooit exact overeenkomen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel, omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang. Voor het veronderstelde spaardeel is dit het meest recente beschikbare gemiddelde spaarrendement en voor het veronderstelde beleggingsdeel is dit een gemiddeld rendement over een langere periode uit het verleden. Ik zie hierin geen onevenwichtigheid.
Op dit moment wordt, in het kader van de bouwstenen voor de verbetering van het belastingstelsel, nader gestalte gegeven aan de toezegging aan het lid Omtzigt om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken5 en aan de toezegging aan het Eerste Kamerlid Ester tijdens de Algemene Beschouwingen op 20 november 2018 om onderzoek te doen naar (het belasten van) inkomsten uit verhuur6. Op de uitkomsten van dat onderzoek wil ik niet vooruitlopen.
Herkent u het probleem dat mede vanwege de lage rentestand steeds meer (buitenlandse) investeerders woningen opkopen? Erkent u dat starters er daardoor steeds slechter tussen komen en dat de huren die worden gevraagd steeds moeilijker op te brengen zijn?
Onlangs hebben de Minister van Financiën en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de «Reactie op de motie van de leden Bruins en Slootweg» naar uw Kamer gestuurd.7 Hierin wordt ook ingegaan op de toename van het aantal beleggers op de woningmarkt door de lage rentestand en de effecten op de woningmarkt. Zo is de afgelopen jaren het aandeel van particuliere verhuurders in woningtransacties toegenomen naar bijna 11 procent aan het begin van 2018. Het is mogelijk dat deze toename deels komt door de lage (spaar)rente.
Een voldoende aanbod van huurwoningen in het ongereguleerde segment is belangrijk voor een goede balans op de woningmarkt. Een vergroting van dat aanbod moet aansluiten op de behoefte van bijvoorbeeld huishoudens die voor het eerst zelfstandig wonen en een meer flexibele woonvraag hebben. Daarbij is het wel van belang dat dit aanbod bijdraagt aan een toegankelijk, betaalbaar en leefbaar woonmilieu. Beleggers die woningen verhuren en daarin excessief gedrag vertonen moeten worden aangepakt. Hiervoor werkt de Minister van BZK samen met stakeholders aan de aanpak «goed verhuurderschap». Daarnaast is de Minister van BZK – in het kader van de motie Van Eijs/Ronnes8 – de mogelijkheid voor een «noodknop» aan het uitwerken, waarbij er twee onderzoeken zijn gestart om de effecten van een mogelijke «noodknop» beter in beeld te krijgen.
Het is van belang om goed in beeld te krijgen wat de toenemende activiteiten van beleggers betekenen voor de toegankelijkheid en financiële stabiliteit van de woningmarkt. Het Kadaster en Amsterdam Business School Finance Group van de Universiteit van Amsterdam onderzoeken in hoeverre er sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Wanneer er sprake is van een prijsopdrijvend effect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. Hierover wordt uw Kamer later dit jaar door de Minister van BZK geïnformeerd.
Deelt u de mening van de PvdA dat beleggen in woningen fiscaal zeer aantrekkelijk is? Bent u bereid het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken?
De fiscale behandeling van beleggen in woningen is op hoofdlijnen hetzelfde als de fiscale behandeling van andere typen beleggingen. Het fiscale regime waarbinnen een belegging valt, hangt van vele feiten en omstandigheden af. Zoals ik in het antwoord op vraag zeven en elf heb toegelicht, zal ik nader onderzoek doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken. Het doel daarvan is niet om het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken, maar om varianten in beeld te brengen die kunnen bijdragen aan een beter belastingstelsel.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien om de overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen te verhogen naar 10 procent en die van starters terug te brengen naar 0 procent om te stimuleren dat meer mensen een eerlijke kans op een woning hebben?
Ik ben me ervan bewust dat steeds meer mensen moeite hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de grote stad, en zeker ook starters. Ik begrijp de gedachte die achter het voorstel zit, maar een hogere overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen en een nultarief voor starters lijkt geen efficiënte manier te zijn om de problemen op de woningmarkt op te lossen. Zo’n maatregel maakt de overdrachtsbelasting namelijk uitermate complex. Zo vergt het een heldere en controleerbare afbakening van het begrip «starter». De vele variaties in achtergronden van kopers op de woningmarkt maken het moeilijk om een afbakening te maken van de doelgroep die je hiermee beoogt te helpen en maken het potentieel zeer bewerkelijk om voor de overdracht van een woning te controleren welk tarief moet worden toegepast. Daarnaast zie ik risico’s op ontwijking van het hoge tarief voor kopers van een derde of verdere woning door middel van constructies. Ook is het aannemelijk dat de hogere kosten door de hogere overdrachtsbelasting worden doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Marktpartijen kunnen bovendien bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod van huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment.
Bent u bereid portefeuilles die meer dan drie woningen bevatten automatisch in box 1 te belasten, bijvoorbeeld door een dergelijke portefeuille als onderneming aan te merken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het dertigledendebat over het opkopen van huizen door beleggers?
De vragen zijn beantwoord voor het dertigledendebat.
Fraude met bankrekeningnummers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Meldpunt van 15 februari 20191, waaruit blijkt dat het kinderlijk eenvoudig is om automatische incasso’s af te sluiten op andermans naam?
Ja.
Hoe vaak komt dit voor?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Betaalvereniging Nederland rapporteren sinds 2009 halfjaarlijks over de geaggregeerde fraudecijfers in het betalingsverkeer om inzicht te geven in de aard en omvang daarvan.2 De schadeomvang van incassofraude is relatief bescheiden. In 2017 bedroeg de gemelde incassofraude in totaal € 453.000,-. Door verschillende maatregelen, waaronder de aanscherping van de controles door banken en de samenwerking met de politie, is de fraude met automatische incasso’s in de tweede helft van 2017 sterk teruggedrongen. In 2018 bedroeg deze in totaal € 89.000,- tegenover ruim 1,4 miljard incassobetalingen met een totale waarde van € 250 miljard.3 Zoals ik eerder aangaf in de beantwoording van Kamervragen van de leden Groothuizen en Paternotte over incassofraude bij banken gaat het om een beperkte omvang van fraude en financiële schade.4
Hoe kan worden voorkomen dat mensen andermans bankrekeningnummer opgeven en zelf de dans ontspringen? Aan welke eisen moet een automatische incasso voldoen?
Aan het gebruik van de incasso zijn regels verbonden. Zo moet een begunstigde (de incassant) een incassocontract afsluiten met zijn bank, en de debiteur (de consument of zakelijke partij) via een machtiging om toestemming vragen voor de eenmalige of periodieke afschrijving. Zodra de machtiging is afgegeven en de incassant de incasso correct heeft geregistreerd, moet hij zijn klant laten weten wanneer hij welk bedrag van diens betaalrekening zal afschrijven.
Het is de verantwoordelijkheid van de incassant (zoals een energieleverancier, waar het in de uitzending van Meldpunt op 15 februari jl. om ging) om te controleren of de naam en het betaalrekeningnummer van de debiteur op een incassomachtiging kloppen. De incassant dient ook de kosten te vergoeden als de incassobetaling wordt geweigerd of teruggedraaid door de échte rekeninghouder van de door de fraudeur opgegeven betaalrekening. Bij veel klachten over een incassant wordt deze waarschijnlijk aangesproken door diens bank. Doorgaans zal de incassant zijn controles dan verbeteren.
De uitzending van Meldpunt gaat in op een energieleverancier die in MediaMarkt nieuwe klanten werft door hen, naast lage energietarieven, een tegoedbon van MediaMarkt aan te bieden. De incassant, in dit geval de medewerker van de energieleverancier, kan op een aantal manieren de zogenoemde «bestaanbaarheid» van de klant toetsen en daarmee fraude voorkomen. Hij kan de potentiële nieuwe klant vragen om een legitimatiebewijs en een betaalpas, waarmee hij de naam en het rekeningnummer kan controleren. Om te toetsen of de betaalpas echt is, kan de medewerker de potentiële nieuwe klant vragen om een pinbetaling van € 0,01 te doen – verschillende incassanten hanteren deze aanpak. Tot slot kan in de winkel via de tablet van de medewerker het door banken aangeboden online product Digitaal Incassomachtigen worden gebruikt. Daarmee wordt gecontroleerd of de naam en het rekeningnummer van de potentiële nieuwe klant niet zijn vervalst.
Hoe kan worden voorkomen dat een automatische incasso onterecht wordt gestart? Zou het mogelijk zijn om bijvoorbeeld met akkoordverleningen via internetbankieren te werken?
Klanten hebben verschillende mogelijkheden om onterechte incassobetalingen vooraf te weigeren of te blokkeren, of achteraf te laten terugdraaien.5 Dit is vastgelegd in de Richtlijn betaaldiensten (PSD2) en de SEPA verordening (SEPA).6
Voorafgaand aan de eenmalige of eerste periodieke incasso moeten banken de klant informeren dat het te incasseren bedrag binnenkort van de betaalrekening wordt afgeschreven. In de online bankomgeving kan de klant een lijst van geplande incasso’s vinden, waarbij hij per incasso kan aangeven of hij die vooraf wil weigeren. Als de klant dat wil, ontvangt hij vijf dagen voor de eerste nieuwe incasso een melding van zijn bank op grond van de nieuwe incassomachtiging. Dit gebeurt via een bericht in de berichtenbox in de online bankomgeving, of soms via een pushbericht, sms of e-mail. Zo kan de incasso tijdig worden geweigerd. Hiernaast kan een klant een maximale afboekingsfrequentie instellen per incassomachtiging. Verder kan de klant diens betaalrekening laten blokken voor alle incasso’s (incassoblokkade), voor bepaalde bedrijven of voor bepaalde machtiging van een bedrijf. Tot slot kan de klant via een zogeheten goedkeuringslijst aangeven welke bedrijven van diens betaalrekening mogen incasseren. Een akkoordverlening via internetbankieren is dus mogelijk. Bedrijven waaraan nieuwe machtigingen zijn afgegeven, moeten aan deze lijst worden toegevoegd. Hierbij bestaat wel het risico dat de klant diens rekening(en) niet of niet op tijd betaalt als hij heeft nagelaten nieuwe incassanten aan zijn goedkeuringslijst toe te voegen.
Achteraf heeft de geïncasseerde consument het recht om binnen een bepaalde periode na afschrijving tot terugboeking van de incasso over te gaan, ofwel om het bedrag te laten storneren. Dit kan de consument regelen in zijn of haar online bankomgeving (mobiele app of internetbankieren), en anders door contact op te nemen met de bank. Dit mag onder meer als de consument geen machtiging heeft afgegeven voor de incasso of de machtiging heeft ingetrokken, als het bedrag afwijkt van de verplichting of het bedrag dubbel is afgeschreven, of als sprake is van saldotekort op de betaalrekening van de consument. Als er geen gerechtvaardigde verplichting tot betalen bestaat en er toch een bedrag is geïncasseerd, kan de consument daarvoor een Melding Onterechte Incasso (MOI) via de bank indienen. Als de consument het recht heeft op deze terugboeking, vergoedt de incassant het geïncasseerde bedrag aan de consument. In principe wordt dit geheel binnen twee weken afgerond. Het is aan de consument om zijn of haar rekeningoverzicht regelmatig goed te controleren, zodat hij of zij een mogelijk onterecht geïncasseerd bedrag binnen de wettelijke termijnen7 kan laten terugboeken.
Wat moet iemand doen die met een onterechte incasso geconfronteerd wordt? Krijgen deze mensen hun geld terug?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat afschrijvingen een duidelijke naamstelling hebben, zodat duidelijk is aan wie en waarom er is betaald?
De regelgeving biedt banken en klanten verschillende mogelijkheden om onterechte incassobetalingen te weigeren, of achteraf te laten terugdraaien, en daarmee om incassofraude te beperken. Een onduidelijke tenaamstelling bij afschrijvingen is een breder fenomeen, en de oorzaken hiervoor zijn divers van aard. Zo kan het voorkomen dat de handelsnaam van de begunstigde niet overeenkomt met de statutaire naam van het bedrijf, of dat de naam van de betaaldienstverlener van de begunstigde -die de betaling afhandelt- op het rekeningafschrift is vermeld, in plaats van de naam van de begunstigde zelf. Een onduidelijke tenaamstelling komt overigens weinig voor bij incassobetalingen. Incassanten worden er in het incassocontract op gewezen een voor de klant begrijpelijke naam en omschrijving te hanteren. Dit is ook in het belang van de incassant, om onnodige terugboeking (stornering) te voorkomen.
Op 11 september 2018 heeft uw Kamer de motie van Kamerlid Nijboer (PvdA) aangenomen over de herleidbaarheid van bankafschrijvingen tot bedrijf en transactie.8 Op dat moment heb ik uw Kamer een brief gestuurd waarin ik onder andere heb aangegeven dat ik dit onderwerp in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) heb aangekaart.9 Het MOB heeft dit onderwerp besproken in haar najaarsvergadering. Naast de technische verbeteringen die de laatste jaren zijn doorgevoerd, zijn verschillende acties erop gericht geweest om pin- en iDeal-acceptanten hun betaaldienstverleners er op te wijzen dat zij een voor de betaler herkenbare naam hanteren. Volgens het MOB zijn de ingezette acties voldoende om de herleidbaarheid van bankafschrijvingen te verbeteren. Hiernaast lopen er meerdere marktinitiatieven om het probleem van onduidelijke rekeningafschriften aan te pakken. Mocht een consument een betaling in zijn transactieoverzicht niet herkennen, dan kan hij navraag doen bij zijn bank. De inspanningen van het MOB, in combinatie met de initiatieven vanuit de sector en de mogelijkheden die de consument heeft om navraag te doen bij zijn of haar bank geven mij het vertrouwen dat de herleidbaarheid van bankafschrijvingen op dit moment voldoende wordt aangepakt.
Het bericht ‘vier jaar geëist tegen vleesfraudeur Willy Selten’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vier jaar geëist tegen vleesfraudeur Willy Selten»?1
Ja.
In hoeverre is actie 5 uit het actieplan door de Taskforce Voedselvertrouwen voltooid, waarin wordt gesteld dat het bedrijfsleven de aansluiting van kwaliteitssystemen tussen schakels in de keten verbetert en kunt u daarbij met name ingaan op (de kleine en middelgrote slachterijen binnen) de rundveevleesketen?2
In de eindrapportage van de Taskforce Voedselvertrouwen (Kamerstuk 26 991, nr. 471) is uw Kamer op de hoogte gesteld van de geleverde resultaten en nog lopende acties van de Taskforce Voedselvertrouwen. Van de destijds nog lopende acties is er sindsdien een aantal afgerond, waaronder het ophogen van de bestuurlijke boetes (Kamerstuk 31 389, nr. 147) en de informatie uitwisseling tussen bedrijven en overheid (Kamerstuk 26 991, nr. 536).
De NVWA maakt al sinds een aantal jaren inspectiegegevens openbaar op basis van de WOB, sinds 2018 betreft dit ook de inspectiegegevens van slachthuizen. Het actief openbaar maken van inspectieresultaten op grond van de Gezondheidswet kent een langere doorlooptijd vanwege de fasegewijze invoering (Kamerstuk 34 111, nr. 25). De NVWA bereidt dit momenteel voor.
Op dit moment zijn zes kwaliteitssystemen door de NVWA op de criteria van de Taskforce Voedselvertrouwen akkoord bevonden en op ketenborging.nl gepubliceerd. Er staan er nog vijf op de nominatie. Van deze vijf kwaliteitssystemen zijn er enkele die de gehele keten van een diersoort omvatten en daarmee tevens de slachterijen dekken. Naast de kwaliteitssystemen die zich voor ketenborging.nl hebben aangemeld worden er nog andere kwaliteitssystemen en hygiënecodes in de sectoren gehanteerd die soms meerdere schakels in de keten dekken.
Met betrekking tot kleine en middelgrote slachterijen en zelf slachtende slagers kan het zijn dat de beschikbare kwaliteitssystemen niet geschikt zijn. Om toch invulling te geven aan de borging van veiligheid en integriteit werkt de sector o.a. met hygiënecodes.
Tevens heb ik, naar aanleiding van het Rapport In Actie voor de Toekomst, van de Werkgroep Zelfregulering Eierketen, die ik uw Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 26 991, nr. 523), de andere ketens opgeroepen hun eigen kwaliteitssystemen op een hoger niveau te tillen en nog een keer goed te checken op witte vlekken. Zoals ik ook gemeld heb tijdens het debat met uw Kamer op 7 maart jl. over het rapport van de commissie Sorgdrager over de fipronil-crisis gaan we conform de motie de Groot c.s. actief stimuleren deze systemen aan te sluiten bij ketenborging.nl. In de voortgangsrapportage van de aanbevelingen van de Commissie Sorgdrager, die naar verwachting in april aan uw Kamer zal worden gestuurd, zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van de versterking en uitbreiding van zelfregulering in de dierlijke en plantaardige ketens.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de overige acties die worden beschreven in het actieplan Voedselvertrouwen waar het bedrijfsleven in de dierlijke sectoren (vlees en zuivel) en de overheid (Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport) gezamenlijk acties voorstellen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel noodslachtingen waarbij koeien zijn betrokken vinden er plaats in Nederland (uitgesplitst in noord en zuid)?
In 2018 zijn ruim 2.200 keuringen van runderen na een noodslachting in een slachthuis door de NVWA geregistreerd. De verhouding tussen het noorden en zuiden Nederland was hierbij ongeveer 6:5.
Het is bekend dat melkkoeien naar de vetweiderij gaan alvorens zij voor de slacht worden aangeboden: op welke wijze houdt de overheid toezicht op deze schakel?
De NVWA houdt risicogericht toezicht op rundveebedrijven, waaronder vetweiderijen. Deze worden echter niet als afzonderlijke categorie geregistreerd, waardoor er geen inzicht is in hoeveel controles er gemiddeld per jaar worden uitgevoerd op dit type bedrijf.
Hoeveel controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) vinden gemiddeld per jaar plaats op vetweiderijen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Indien een NVWA-dierenarts constateert dat er vanuit vetweiderij of andere aanbieders niet-slachtwaardige koeien worden aangeboden bij een klein of middelgroot slachthuis, op welke wijze is dan geborgd dat het vlees van deze koeien niet in de consumptie terechtkomt en kunt u stap voor stap beschrijven hoe deze borging verloopt in de praktijk?
Dieren kunnen alleen toegelaten worden tot de slacht wanneer ze op het slachthuis daartoe goedgekeurd zijn door een NVWA-dierenarts. Wanneer een NVWA-dierenarts bij de levende keuring voor de slacht constateert dat een dier niet slachtwaardig is, dan wordt dit dier geëuthanaseerd en afgevoerd naar de Rendac. Deze dieren komen naar hun aard dan ook niet in de voedselketen terecht.
De NVWA werkt met de Rendac samen om te zorgen dat er eenvoudige administratieve toetsing plaats kan vinden, om zo bij twijfel sneller na te kunnen gaan waar afgekeurde dieren terecht zijn gekomen. Dit onderwerp zal ik ook betrekken bij het onafhankelijke externe onderzoek waarover ik u heb geïnformeerd in mijn brief over slachthuizen in Noord-Nederland (Kamerstuk 28 286, nr. 1040) van 25 februari jl. Ik zal u hier voor het zomerreces nader over informeren.
Kunt u aannemelijk maken dat de handhaving in het slachthuis zodanig is dat er geen vlees van niet-slachtwaardige koeien in de consumptieketen terechtkomt, bijvoorbeeld met een sluitend systeem van in- en uitslagregister?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Indien het Openbaar Ministerie onderzoek doet naar onregelmatigheden met niet-slachtwaardige runderen, treft de NVWA dan ondertussen maatregelen ter voorkoming van dergelijke onregelmatigheden?
Ja.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden, en voor het AO NVWA dat staat gepland voor 28 maart 2019?
Ja.
Het functioneren van het gezagsregister |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinneert u zich de uitspraken in de brief van 18 januari 2019 dat «(i)n antwoord op de vraag van uw Kamer over toegang tot het gezagsregister door de Koninklijke Marechaussee (kMar) om kinderontvoering te voorkomen, meld ik u dat de kMar sinds februari 2015 toegang heeft tot het gezagsregister. Zo kan de kMar direct inzicht krijgen in de gezagssituatie»?1
Ja.
Wat is het doel van het Centrale Gezagsregister, kijkend naar het besluit gezagsregister2, en voldoet de praktijk hier aan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waar zitten tekortkomingen?
Het doel van het Centrale Gezagsregister is om inzichtelijk te maken bij welke persoon of personen het gezag over een minderjarige berust, in die situaties waarin het gezag door tussenkomst van de rechter is ontstaan.
Het ouderlijk gezag ontstaat van rechtswege of door tussenkomst van de rechter. Als ouders getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben en zij een kind krijgen, dan hebben beide ouders van rechtswege gezag over het kind. Zijn ouders niet getrouwd en hebben zij geen geregistreerd partnerschap, dan heeft alleen de (meerderjarige) moeder gezag van rechtswege. Deze situaties worden niet in het gezagsregister opgenomen.
Als een ouder niet van rechtswege het gezag heeft kan hij/zij een verzoek bij de rechtbank indienen om met het ouderlijk gezag te worden belast. De rechtbank toetst of aan de voorwaarden voor gezag wordt voldaan. Indien dat het geval is, wordt het verzoek toegewezen. Hierdoor wijzigt de gezagssituatie. Van deze wijziging wordt door de griffier bij de rechtbank een aantekening in het Centrale Gezagsregister gemaakt. Het is ook mogelijk dat het gezag van een ouder of van beide ouders door de rechter wordt beëindigd. Als in zo’n geval een pleegouder met het gezag wordt belast, is er geen sprake meer van ouderlijk gezag maar van voogdij. Van deze wijziging in de gezagssituatie zal de griffier ook een aantekening maken in het Centrale Gezagsregister.
Niet bij iedereen is bekend dat gezag dat van rechtswege ontstaat, niet is terug te vinden in het gezagsregister. Het goed begrijpen van het doel van het gezagsregister vraagt om enige juridische kennis over de situaties wanneer het ouderlijk gezag wel of niet van rechtswege ontstaat. Het is mogelijk dat sommige mensen of instanties dat als een tekortkoming ervaren.
Klopt het, dat in het Centrale Gezagsregister niets staat over kinderen van wie het gezag van rechtswege is geregeld of over kinderen met een buitenlandse achtergrond waarover geen uitspraak is gedaan door een Nederlandse rechter? Klopt het, dat in het Centrale Gezagsregister alleen minderjarigen staan waarover een rechter in Nederland een uitspraak omtrent het gezag van een minderjarige heeft gedaan en minderjarigen waarvan de ouders gezamenlijk het verzoek tot gezamenlijk gezag hebben ingediend bij de rechtbank? Is dit een omissie in het besluit gezagsregister? Leidt dit tot problemen in de praktijk? Zo ja, wat gaan de bewindspersonen hieraan doen? Zo nee, kunnen de bewindspersonen uitleggen waarom niet?
Het klopt dat in het Centrale Gezagsregister niets staat over kinderen van wie het gezag van rechtswege is geregeld. In het Centrale Gezagsregister kan wel een aantekening staan van een kind met een buitenlandse achtergrond waarover geen uitspraak is gedaan door een Nederlandse rechter. Zo bepaalt het Besluit Gezagsregister dat in het buitenland gegeven rechterlijke beslissingen over de gezagsuitoefening die in Nederland van rechtswege worden erkend, worden ingeschreven. Dat geldt ook voor gezagsbeslissingen gegeven in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden voor minderjarigen die zich in Nederland willen vestigen.3
De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) geeft aan dat in de dagelijkse praktijk, zowel bij de griffies als bij het Rechtspraak Service Centrum, vragen komen over duiding en/of betekenis van een uittreksel uit het Centrale Gezagsregister. Van belang is dan ook dat informatie beschikbaar is over wat in het Centrale Gezagsregister wordt opgenomen en hoe een uittreksel gelezen moet worden. Daarnaast is het van belang dat zowel ouders als professionals zich meer bewust worden van wat (ouderlijk) gezag is en hoe dit ontstaat. Ik zal onderzoeken hoe de informatievoorziening verbeterd kan worden.
Een register waarin de gezagssituatie van alle kinderen is terug te vinden, zou een toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben en is bewerkelijk en kostbaar. Het blijft in situaties soms lastig om de gezagssituatie rond een kind vast te stellen4 en het is daarom lastig een geheel sluitend register te hebben.
Hoe worden uitspraken van de rechter in het Centrale Gezagsregister opgenomen? Klopt het, dat de uitspraken van rechters in Nederland niet op een eenduidige wijze worden opgenomen in het Centrale Gezagsregister? Klopt het voorts, dat dit tot problemen leidt bij de interpretatie door professionals die moeten weten hoe het met het gezag zit? Zo ja, wat gaan u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de invoering van het Centrale Gezagsregister is gestuurd op het vaststellen en hanteren van een landelijke set van afspraken. Deze landelijke set zorgt ervoor dat afspraken eenduidig worden geregistreerd, onafhankelijk van welke rechtbank dit doet. Er wordt zoveel mogelijk gewerkt met standaard tekstblokken om de registratie zo uniform mogelijk te maken. Het komt in de praktijk voor dat een dictum een afspraak bevat die niet in de standaard tekstblokken past.
Vanuit het Landelijk Overleg Vakinhoud Familierecht van de Rechtspraak wordt thans gewerkt aan een aanbeveling die eraan moet bijdragen dat bepalingen in dicta (nog) beter aansluiten bij het Besluit gezagsregister.
Hoe wordt in de praktijk door de kMar omgegaan met ongehuwde moeders die op vakantie met hun kind willen gaan, maar die alleen het ouderlijk gezag over hun kind hebben, waarvan de vader het kind erkend heeft, het kind de achternaam van de vader draagt maar deze vader dus geen gezag heeft?
Uitgangspunt is dat alle ouders die alleen met een kind reizen de toestemming van de ouder met gezag nodig hebben. Heeft alleen de moeder gezag, dan heeft zij geen toestemming van de vader zonder gezag nodig om met het kind te reizen. Bijlage VII paragraaf 6 van de Schengen Grenscode geeft richtlijnen voor de controle van minderjarigen. De KMar dient bijzondere aandacht te besteden aan minderjarigen. In het geval een minderjarige begeleid wordt, gaat de KMar na of de begeleidende volwassene het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent en of de minderjarige niet aan het toezicht van de persoon of personen wordt onttrokken die wettelijk het ouderlijk gezag over hem/haar uitoefenen. In het geval een ongehuwde moeder met eenhoofdig gezag – waarbij de vader het kind wel heeft erkend en het kind de achternaam van de vader draagt maar de vader geen gezag heeft – reist met haar kind, dient zij aan te kunnen tonen dat alleen zij het gezag heeft.
De KMar adviseert om een aantal documenten mee te nemen om dit aan te kunnen tonen. Ten eerste een uittreksel van de Basisregistratie Personen (BRP) van de moeder waarop de burgerlijke staat van de moeder vermeld is. Ten tweede een uittreksel van de BRP van het kind met daarop vermeld de ouder- en gezagsgegevens en ten derde een uittreksel uit het Centrale Gezagsregister, waarin in geval van eenhoofdig gezag van rechtswege zal staan dat er geen nadere informatie bekend is. De KMar kan de BRP en het Centrale Gezagsregister ook raadplegen, dit wordt gedaan in een tweedelijnscontrole en vergt meer tijd.
Hoe wordt in de praktijk door de kMar omgegaan met ongehuwde moeders die op vakantie met hun kind willen gaan en die van rechtswege alleen het ouderlijk gezag hebben over hun kind en waarvan de vader het kind niet erkend heeft? Klopt het, dat zij dit alleen a contrario kunnen aantonen met behulp van drie aanvullende documenten en dat beoordeling hiervan de juiste juridische kennis vereist?
Ook in het geval een ongehuwde moeder met eenhoofdig gezag – waarbij de vader het kind niet heeft erkend – reist met haar kind, dient zij aan te kunnen tonen dat alleen zij het gezag heeft. De KMar adviseert hier eveneens om de documenten zoals die in het antwoord op vraag 5 zijn opgesomd mee te nemen.
In hoeverre wordt in de opleiding van de kMar aandacht besteedt aan het correct omgaan met het Centrale Gezagsregister en de uitspraken daarin?
De initiële opleiding op het Opleidings- en Trainingscentrum van de KMar besteedt aandacht aan kwetsbare groepen, zoals genoemd in Bijlage VII paragraaf 6 van de Schengen Grenscode, waarbij bijzondere aandacht is voor het reizen van minderjarigen. Daarbij komen ook het Centrale Gezagsregister en de mogelijkheden die het bevragen van dit register biedt aan bod. Ook in de praktijk verzorgt de KMar trainingen over het gebruik van het Centrale Gezagsregister.
Welke partij is technisch verantwoordelijk voor de vormgeving van het Centrale Gezagsregister en wie is degene die het programma van eisen opstelt bij een eventuele wijziging van het Centrale Gezagsregister? Welke partij is financieel verantwoordelijk voor het Centrale Gezagsregister?
De Rvdr is technisch en financieel verantwoordelijk voor het Centrale Gezagsregister. De Rvdr en de gerechten stellen gezamenlijk het programma van eisen op bij eventuele wijzigingen.
Bevat de Basisregistratie Personen (BRP) informatie over de gezagssituatie van een minderjarige? Zo ja, welke informatie geeft het BRP over gezag? Is deze informatie voldoende om uitspraken te doen over een gezagssituatie en is deze informatie op een eenduidige wijze opgenomen in het BRP?
Rechtbanken zijn wettelijk verplicht om de gemeente van de minderjarige te informeren over een aantekening in het Centrale Gezagsregister. Deze informatie wordt vervolgens eenduidig opgenomen in de BRP waarbij de gemeente de gezagsverhouding van de minderjarige in de BRP bijwerkt. Het gaat hierbij – net als in het Centrale Gezagsregister – om de situaties die afwijken van de situaties die van rechtswege ontstaan. De gezagssituaties die van rechtswege ontstaan zijn niet opgenomen in de BRP.
Deelt u de conclusie dat het Centrale Gezagsregister op dit moment een onvoldoende duidelijk instrument is en onvoldoende informatie bevat, omdat het Centrale Gezagsregister op zichzelf, zonder aanvullende documenten, niet altijd zekerheid geeft over de gezagssituatie ten aanzien van een minderjarig kind?
Zie mijn antwoord bij vraag 2, waarin ik heb toegelicht wat de functie is van het Centrale Gezagsregister. In bepaalde gevallen zijn er inderdaad aanvullende documenten nodig om zekerheid te kunnen geven over de gezagssituatie van de minderjarige.
Deelt u de conclusie dat op dit moment de kMar, maar ook andere professionals die met ouders en kinderen te maken hebben, zoals scholen, jeugdzorg, de politie en artsen, geen goed beeld kunnen krijgen hoe het gezag van een minderjarig kind geregeld is via het Centrale Gezagsregister? Zo ja, welke stappen gaat u nemen teneinde hiervoor zorg te dragen? Zo nee, waarom vindt u het huidige Centrale Gezagsregister, met alle tekortkomingen zoals in de voorgaande vragen beschreven, wel goed functioneren?
Ik kan mij voorstellen dat de naam Centrale Gezagsregister de suggestie kan wekken dat hierin ten aanzien van alle minderjarigen is te vinden wie met het ouderlijk gezag of de voogdij is belast. De Rvdr ziet een stijgende interesse bij diverse (overheids-)organisaties in het Centrale Gezagsregister, maar de informatiebehoefte van deze organisaties sluit vaak niet aan bij de feitelijke inhoud van het register. Men is op zoek naar een volledig beeld van de gezagssituatie. Een register waarin de gezagssituatie van alle minderjarigen staat vermeld, zou een aanzienlijke toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben en is bewerkelijk en kostbaar.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja. Zoals u ziet heb ik afzonderlijk op de vragen gereageerd. Wel heb ik bij vragen die een overlap met een andere vraag hebben, naar het eerder gegeven antwoord verwezen.
Het bericht ‘Universiteit Utrecht is te wit’ |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hoe verhoudt uw standpunt dat er niets mis is met het diversiteitsbeleid van de Universiteit Utrecht zich tot het recente bericht op Twitter d.d. 20 februari 2019 dat in de collegezaal van het Marinus Ruppertgebouw tijdens de lezing van Amerikaanse Moslimbroeder Altaf Husain voor studentenvereniging INSAN, mannelijke en vrouwelijke studenten gescheiden in de zaal hebben gezeten?1
De Universiteit Utrecht is naar aanleiding van de foto en de aandacht op Twitter in gesprek gegaan met INSAN. In dit gesprek heeft de (vrouwelijke) voorzitter van INSAN benadrukt dat mannen en vrouwen tijdens alle activiteiten van de studentenvereniging kunnen gaan zitten waar ze willen.
Is het waar dat mannen en vrouwen bij deze bijeenkomst gescheiden moesten zitten? Zo ja, deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een Nederlandse universiteit gelegenheid biedt aan een dergelijke activiteit, die niet past binnen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, waaronder gelijkwaardigheid van man en vrouw?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ons land onder meer stoelt op de gelijkwaardigheid van man en vrouw, zoals vastgelegd in onze Grondwet? Deelt u de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving, die bescherming verdient?
De gelijkwaardigheid van man en vrouw is een belangrijke verworvenheid. Ik deel de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving. Zoals ik in mijn voortgangsrapportage emancipatie van 14 maart 20192 constateer, is er nog altijd geen sprake van volledige gelijkheid. Emancipatie is een zaak van lange adem en van universiteiten mag verwacht worden dat zij geen belemmeringen opwerpen voor vrouwenemancipatie, zoals het gedwongen gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat juist universiteiten geen belemmeringen behoren op te werpen voor vrouwenemancipatie? Zo ja, deelt u de mening dat het gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen wel zo’n belemmering is?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Universiteit Utrecht in tegenstelling tot sommige andere Nederlandse universiteiten geen reglementen heeft die waarborgen dat universiteitsruimtes alleen benut mogen worden voor bijeenkomsten waar de kernwaarden van onze rechtsstaat worden nageleefd?
De Universiteit Utrecht heeft een Code of Conduct die de waarden beschrijft die richting geven aan het werken en studeren aan de universiteit. Hierin staat onder andere beschreven dat discriminatie verboden is en dat studenten zich respectvol dienen te gedragen, zowel naar elkaar als naar medewerkers. Een gedwongen scheiding van mannen en vrouwen valt daar uiteraard niet onder.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Universiteit Utrecht om de universiteit te bewegen tot een reglement waarin de kernwaarden van onze rechtsstaat wél gewaarborgd worden? Zo nee, op welke wijze wilt u dit dan wel waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het streven naar diversiteit nooit ten koste mag gaan van de kernwaarden van onze rechtsstaat, waaronder de gelijkwaardigheid van alle individuen ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit uitgangspunt bij alle hoger onderwijsinstellingen onder de aandacht te brengen?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen heb aangegeven, gaat diversiteit over alle manieren waarop mensen van elkaar verschillen.3 Het streven naar diversiteit bij een hogeschool of universiteit gaat daarbij naar mijn mening over het streven naar een gemeenschap van studenten en medewerkers van verschillende achtergronden, ervaringen, talenten, culturen en nationaliteiten. Inclusie maakt het daarbij mogelijk dat de universiteit of hogeschool een plek is waar iedereen zich thuis voelt. Aandacht voor gelijkwaardigheid van alle individuen, ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur is daarbij naar mijn mening van groot belang. Ik zie dat ook terug bij de hogeronderwijsinstellingen en zie dan ook geen reden om dit nu nog extra onder de aandacht te brengen.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder vlees, die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken door alle diners in principe geschikt te maken voor iedereen – carnivoren, herbivoren en omnivoren – en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?» Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?2
Kent u het bericht «Tweede Week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedraagt en deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?4
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan en inspireert deze opvatting u om de Week zonder vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?5
Zou u zo vriendelijk willen zijn deze vragen voor 11 maart 2019 te beantwoorden?
De ramingen en beleidsinformatie aangeleverd door het PBL |
|
Agnes Mulder (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is de marge van de cijfers uit de Nationale energieverkenning 2017 (NEV 2017) voor het energieverbruik ten opzichte van de gepubliceerde cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Waaraan wijdt u dat?
Kwalificeert u een dergelijke marge als redelijk?
De marge tussen de NEV 2017 en de geactualiseerde analyse door PBL van 18 maart jl. enerzijds en de door het CBS gepubliceerde verbruik op 16 februari jl. anderzijds is verklaarbaar. Er worden verschillende uitgangspunten gehanteerd, daarmee is de marge die nu optreedt begrijpelijk.
In hoeverre wijkt de raming van PBL af van het daadwerkelijke gebruik van een gemiddeld huishouden?
Elk huishouden is anders. Er is geen eenduidige definitie voor een gemiddeld huishouden. Zoals ook uit de analyse van PBL en CBS blijkt, zijn er verschillende manieren om een gemiddelde voor een huishouden te berekenen. Daarnaast is het feitelijke gebruik weer afhankelijk van vele individuele omstandigheden zoals de gezinssamenstelling en het type woning. Dit bleek ook uit de bevindingen van PBL in het rapport «Meten met twee Maten» dat eind 2018 verscheen. Ik wil de communicatie over de energierekening verder verbeteren. Daarom verken ik gezamenlijk met PBL, CBS, het NIBUD en andere partijen de mogelijkheden om het verbruik van huishoudens eenduidig in beeld te brengen.
Klopt het dat dit niet de eerste keer is dat er twijfel of onduidelijkheid bestaat over de aangeleverde beleidsinformatie of ramingen van het PBL?
Hoewel er uit berichten in de media blijkt dat er wel eens onduidelijkheid bestaat over rapportages van het PBL twijfelt het kabinet niet aan de aangeleverde beleidsinformatie of ramingen van het PBL.
Klopt het dat het PBL eerder cijfers heeft aan moeten passen met betrekking tot cijfers over de klimaatschade van vleesconsumptie?1
Nee. De cijfers in het wetenschappelijke artikel behoefden geen aanpassing. Er is een tekstuele verduidelijking aangebracht in het publicatiebericht bij het onderhavige artikel.
Klopt het dat het mede door het PBL gehanteerde model er eerder bij het ramen van de marktontwikkeling voor elektrische auto’s meerdere keren ver naast zat? Klopt het ook dat de raming voor aantal verwachte stekkerauto’s voor 2050 al in 2018 bereikt was?2
Zoals uit het aanhangsel van de handelingen, nr. 1458, blijkt was bij de doorrekening van Autobrief II aan de hand van de destijds actuele inzichten de verwachting dat er in 2018 zo’n 11.000 volledig elektrische auto’s (EV’s) zouden worden verkocht. In 2018 zijn in werkelijkheid in Nederland 25.068 EV’s verkocht. De uiteindelijk door uw Kamer aangenomen Wet uitwerking Autobrief II wijkt echter op enkele punten af van de beleidsvoornemens uit (de met het Carbontax-model doorgerekende) Autobrief II. In relatie tot de aantallen EV’s in 2018 is relevant dat de milieukorting op de bijtelling voor plug-in hybride auto’s (PHEV’s) per 2017 is beëindigd. Dit is in plaats van een geleidelijke afbouw zoals beoogd in Autobrief II. Hierdoor heeft – onder meer door het groeiende aanbod van EV’s – een extra verschuiving van PHEV- naar EV-nieuwverkopen plaatsgevonden in 2018. Hier kon in de modelberekening in 2015 nog geen rekening mee worden gehouden. Dit verklaart een deel van de onderschatting van het aantal EV’s in 2018.
De raming voor het aantal verwachte stekkerauto’s voor 2050 waarvoor u naar de NEV 2017 verwijst is mij onbekend.
Klopt het dat ook de huidige CO2 prijs heel anders is dan het PBL in de NEV 2017 voorspelde?3 Zo ja, hoe komt dat? Wordt er afdoende rekening gehouden met prijsontwikkelingen? Zo ja, op welke manier en hoe is dit te toetsen? Zo nee, waarom niet?
De CO2-prijs bevindt zich inderdaad boven de in de NEV 2017 geprojecteerde CO2-prijs. PBL maakt een prognose van de CO2-prijs op basis van de prijs van termijncontracten voor emissierechten en maakt hier een inschatting voor verder gelegen jaren van. Doordat PBL zich deels baseert op de prijs van deze termijncontracten wordt rekening gehouden met verwachte prijsontwikkelingen. De inschatting van PBL bij de CO2-prijs uit de NEV 2017 wijkt met name af vanwege aanvullende maatregelen om het overschot aan emissierechten op de markt aan te pakken waartoe in 2018 op EU-niveau is besloten. In de NEV 2017 konden deze maatregelen nog niet worden meegewogen. Andere redenen voor de afwijking zijn de onzekerheid over de economische groei, brandstofprijzen op de energiemarkten en technologische ontwikkelingen.
Kunt u een lijst geven met ramingen en voorspellingen van PBL in de afgelopen jaren waar die raming en voorspelling er ver naast zat?
De NEV’s uit de jaren 2014 t/m 2017 geven geen ramingen en voorspellingen voor de tussenliggende jaren tot 2020. De raming van de CO2-prijs voor het jaar 2020 varieert van 7 euro in de NEV 2017 tot 9–12 euro in de NEV 2014. Of die ramingen uitkomen weten we in 2020. De huidige prijs is substantieel hoger dan de in de NEV’s verwachte waarde voor 2020, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 aangaf komt dat vooral doordat het in de Europese Unie vastgestelde beleid in 2018 is aangescherpt.
Deelt u het belang van openbare en toetsbare modellen, zodat peer-review en/of wetenschappelijke validatie kan plaatsvinden op de kwaliteit van modellen? Zo ja, hoe wordt er voor gezorgd dat modellen openbaar zijn en er peer-reviews en/of wetenschappelijke validatie plaats vindt?
Ik deel het belang van openbare en toetsbare modellen. PBL werkt via het eigen werkprogramma voortdurend aan het verbeteren van de kwaliteit en transparantie van de modellen. Het werkprogramma 2019 van PBL gaat bijvoorbeeld zowel in op de kwaliteit van modellen in enge zin (het verbeteren van de documentatie over modellen en publiceren over de modellen in wetenschappelijke artikelen,) als op de wisselwerking met de buitenwereld. Een goed voorbeeld daarvan is het MIDDEN-model waar samen met universiteiten en TNO gewerkt wordt aan een model dat een beter inzicht geeft in de reductieopties binnen de industrie.
Welke onzekerheidsmarge hanteert het PBL rond ramingen? Is het mogelijk dat het PBL te stellige ramingen meegeeft? Maakt het PBL bij haar ramingen gebruik van «fan charts» en wordt expliciet het betrouwbaarheidsinterval meegegeven? Zo nee, waarom niet?
Het PBL geeft in zijn ramingen voor de uitstoot van broeikasgassen en relevante energie-indicatoren (bv. aandeel hernieuwbare energie) een verwachte middenwaarde voor een toekomstig zichtjaar met daarbij een onzekerheidsbandbreedte. De verwachte middenwaarde moet gezien worden als een meest plausibele waarde. De middenwaarde is daarbij gebaseerd op meerdere (plausibele) veronderstellingen. Er moeten bijvoorbeeld veronderstellingen worden gemaakt over de economische groei, de toekomstige energieprijzen, het areaal aan glastuinbouw en de ontwikkeling in de elektriciteitsvraag buiten Nederland. Deze veronderstellingen hebben vervolgens hun eigen onzekerheden die met de bandbreedte tot uitdrukking worden gebracht.
Fan charts komen in de energieverkenning voor in de figuren van de gebruikte energie- en CO2-prijzen. In zijn energieverkenningen licht het PBL de belangrijkste onzekerheden toe waarmee diverse ramingen zijn omgeven. De gebruikte methodiek voor het bepalen van de onzekerheidsbandbreedtes is in 2017 ook in een achtergrondrapport nader toegelicht (ECN, 2017).
Welke bronnen gebruikt het PBL voor haar ramingen en beleidsinformatie op korte, middellange en lange termijn? Zijn deze bronnen gevalideerd? Hoe verhoudt dit zich tot de manier waarop ramingen worden gemaakt in voor ons omliggende landen?
Het PBL maakt voor zijn ramingen gebruik van openbaar beschikbare gegevens uit diverse bronnen. Het PBL is transparant over waar deze informatie vandaan komt en vermeldt dit in literatuurlijsten bij de publicaties. Zo wordt in iedere Nationale Energieverkenning en de cahiers van de WLO een referentielijst opgenomen met gebruikte bronnen. Dit gaat om informatie uit onder andere peer reviewed wetenschappelijke tijdschriften en gerenommeerde instituten zoals (maar niet uitputtend) het IEA, ENTSO-E, Eurostat, NEa, CBS en EIB. Medewerkers van PBL maken daarbij tevens gebruik van informatie en inzichten die ze putten uit hun contacten met universiteiten, andere nationale en internationale kennisinstituten, en belangrijke partijen uit het veld. Medewerkers van PBL publiceren zelf ook, veelal samen met auteurs uit andere landen, over ramingen op internationaal niveau in toonaangevende peer reviewed tijdschriften, waaronder (in 2018) Nature, Nature Climate Change, Nature Energy, Nature Sustainability en Nature Communications.
Andere EU-landen organiseren hun ramingen op verschillende manieren. In Duitsland worden klimaat- en energieprojecties gemaakt door het Öko Institut (een non-profit organisatie) en het Fraunhofer Instituut. In de laatstgenoemde organisatie werken vele onderzoeksorganisaties samen aan onderzoeken in opdracht van zowel de industrie als overheden. In Denemarken worden de projecties gemaakt door het Deense energieagentschap die hun eigen (geïntegreerde) modellen hebben. Jaarlijks wordt er een Energy Outlook gemaakt, waarin de meeste aannames, bronnen en gebruikte modellen worden beschreven. In het VK worden de projecties gemaakt door het Britse ministerie (Department for Business, Energy & Industrial Strategy). Zij hebben hun eigen modellen en publiceren resultaten en aannames.
Zijn er ramingen met een hoge onzekerheidsmarge die hun doorwerking hebben in de doorrekening van de tafelvoorstellen voor een Klimaatakkoord? Zo ja, welke? Welke verbruiksraming hanteert het PBL als onderliggende assumptie bij het doorrekenen van de klimaattafelvoorstellen? Welke uitgangspunten hanteert het PBL voor de doorrekening van de tafelvoorstelling, bijvoorbeeld over het gebruik van energie?
Alle energie-gerelateerde ramingen zijn met name gevoelig voor ontwikkelingen op de energie- en CO2-markt. Bij de doorrekening van het ontwerp-Klimaatakkoord hanteert het PBL de NEV 2017 als uitgangspunt. Daarnaast heeft het PBL-varianten gepresenteerd met actuele energie- en CO2-cijfers.
Heeft het PBL zelf aangegeven verbeteringen aan te brengen aan de statistische validiteit en betrouwbaarheid van haar ramingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord bij vraag 9.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het testen van pillen op festivals levens redt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Testing drugs at festivals is «a lifesaver», study finds»?1
Ja.
Klopt het dat in het regeerakkoord is afgesproken dat maatregelen op het gebied van preventie bewezen effectief moeten zijn?
Dat is correct.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek op basis waarvan dit artikel is geschreven? Ziet u dit als een effectief bewezen maatregel? Zo nee, waarom niet?
Het artikel gaat over het Verenigd Koninkrijk (VK). In het VK wordt op dit moment nog niet voorzien in de mogelijkheid voor (potentiele) drugsgebruikers om drugs te laten testen. In het artikel wordt een link gelegd tussen de explosieve stijging van het aantal drugsgerelateerde doden en het niet kunnen testen op feesten. Kern van het artikel is dat testen kan helpen om het aantal doden terug te dringen.
In Nederland kunnen drugs wel getest worden, namelijk via het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS). Het DIMS bestaat uit een landelijk coördinatiecentrum (bij het Trimbos-instituut) en een dertigtal testlocaties in het land, verbonden aan instellingen voor verslavingszorg en GGD Amsterdam.
Het DIMS heeft twee taken: monitoring en surveillance. Monitoring om te weten wat er op de markt van illegale uitgaansdrugs wordt aangeboden en surveillance om gevaren voor de volksgezondheid al in een vroeg stadium te signaleren.
Mensen kunnen (anoniem) hun drugs laten testen bij de verschillende testlocaties.2 Bij het bezoek aan de testservice wordt de gebruiker in een rustige omgeving geïnformeerd over het betreffende middel en de risico’s van drugsgebruik. Het DIMS onderneemt zo nodig actie als er sprake is van een acuut gevaarlijke situatie voor de volksgezondheid (zgn. red alert: waarschuwen testservices, potentiële gebruikers en gezondheidsdiensten).
Met het DIMS hebben we in het verleden drugsgerelateerde gezondheidsincidenten en -doden kunnen voorkomen waar in andere landen zonder een dergelijk systeem – waaronder het VK – wel ongevallen hebben plaatsgevonden en doden zijn gevallen.
De stappen die nu in het VK worden gezet en die worden beschreven in het artikel, kunnen niet worden vergeleken met onze Nederlandse traditie van monitoring van de drugsmarkt en voorlichten van mensen via het DIMS.
Deelt u de mening dat de resultaten van het onderzoek laten zien dat het testen van pillen op festivals een grote stap vooruit zijn op het gebied van schadebeperking, veel gezondheidsschade kan voorkomen en potentieel levens kan redden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Mogen (lokale) overheden het testen van synthetische drugs op feesten al toestaan? Zo nee, waarom niet?
Kunt u reflecteren op de gedachte dat het verstandig is om juist op festivals het testen van pillen toe te staan, aangezien één van de resultaten uit het onderzoek was dat pillen die gekocht werden op het festivalterrein twee keer zo vaak stoffen bevatten die er niet in thuis hoorden, dan pillen die buiten het festivalterrein waren gekocht?
Deelt u de mening dat het resultaat dat twee derde van de gebruikers, waarbij uit de test bleek dat hun pillen een verkeerde stof bevatten, de gekochte pillen weggooiden zeer belangwekkend is en een pleidooi voor het testen op festivals onderstreept?
Deelt u de mening dat het terugbrengen van het aantal ziekenhuisopnames na één festival van 19 naar 1 een significante afname is, waardoor het verstandig lijkt het testen van pillen op feesten en festivals toe te staan?
Kunt u onderbouwen dat er op dit moment voldoende testfaciliteiten buiten de terreinen zijn, kijkend naar het festivalseizoen dat straks weer gaat aanbreken?
Op dit moment zijn er circa 30 testlocaties verspreid over Nederland waar drugs getest kunnen worden. Binnenkort komt daar naar verwachting een aantal bij (waaronder Amersfoort). Mensen kunnen dus op diverse locaties hun drugs laten testen.
Tijdens het Amsterdam Dance Event – waar veel feesten op korte termijn binnen één stad plaatsvinden – opende Jellinek Amsterdam de laatste jaren bovendien een extra testmogelijkheid voor de duur van het evenement op korte afstand van de feestlocaties.
Een oppositieleider die vastzit in een Tadzjiekse gevangenis |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending van Nieuwsuur over een oppositieleider die vastzit in een Tadzjiekse gevangenis?1
Ja.
Kunt u (nogmaals) bevestigen dat de heer Gadojev is opgepakt door de Russische autoriteiten en nu in een Tadzjiekse gevangenis zit?
Betrokkene heeft Tadzjikistan verlaten en is teruggekeerd naar Nederland. Aan betrokkene is consulaire bijstand verleend, waar hij als houder van een Nederlands vluchtelingenpaspoort voor in aanmerking komt. Omdat Nederland geen vertegenwoordiging heeft in Tadzjikistan, is deze bijstand op Nederlands verzoek verleend door de Duitse ambassade in Doesjanbe.
Heeft Nederland naar aanleiding van dit incident contact gezocht met de Russische en/of de Tadzjiekse autoriteiten? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen kan Nederland ondernemen om te achterhalen waarom de heer Gadojev is opgepakt en om hem te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verantwoordelijkheid heeft Nederland om de heer Gadojev te helpen en te beschermen gelet op zijn vluchtelingenstatus in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe onderzoekt het Ministerie van Buitenlandse Zaken of en hoe bijstand verleend kan worden aan de heer Gadojev? Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Tadzjiekse regering de heer Gadojev in zijn hoedanigheid als oppositieleider op de lijst van gezochte misdadigers van Interpol heeft gezet?
De constitutie van Interpol stelt duidelijk dat interventies van politieke, militaire, religieuze of racistische aard strikt verboden zijn. De Nederlandse regering onderschrijft deze bepalingen vanzelfsprekend volledig en stelt zich op het standpunt dat de regels waar alle deelnemende landen aan Interpol zich aan hebben verbonden, strikt moeten worden nageleefd. Ik kan echter niet speculeren over de toedracht in individuele casussen die op de Interpol-lijst staan. Het Interpol-secretariaat (IPSG) heeft de mogelijkheid om bij verzoeken tot signalering niet tot publicatie over te gaan, of gepubliceerde signaleringen in te trekken, als wordt vermoed dat deze om politieke redenen via de Interpol-kanalen worden verspreid. In de afgelopen jaren zijn aanvullende maatregelen genomen om de toets op naleving van de regels voor gegevensverwerking te versterken. Een volledige garantie kan echter niet worden gegeven. Daarom moeten zowel het IPSG als de Interpollanden daar alert op blijven. De Nederlandse politie neemt actief deel aan de bestuursorganen (Executive Committee en het Interpol European Committee) van Interpol. Tevens neemt het korps deel aan de in 2018 door de algemene jaarvergadering geactiveerde werkgroep voor de revisie van de Interpolregels voor gegevensverwerking. In al deze gremia wordt het vraagstuk t.a.v. het integer gebruik van Interpolsystemen, producten en diensten aan de orde gesteld. Ik verwijs voor de maatregelen om misbruik tegen te gaan verder naar de antwoorden van 4 maart 2019 van de Minister van Justitie en Veiligheid op de Kamervragen van het lid Den Boer2. Mensenrechten zijn een prioriteit voor de Nederlandse regering. Zowel in bilaterale gesprekken, als bijeenkomsten in multilateraal verband, komen mensenrechten regelmatig aan de orde.
Deelt u de mening dat Interpol niet bedoeld is om politieke tegenstanders uit de weg te ruimen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre kunt u landen, zoals Tadzjikistan, erop aanspreken dat zij oppositieleiders of andere critici van de autoriteiten op deze lijst plaatsten?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er meer namen bekend die op de gezochte misdadigerslijst van Interpol staan die daar enkel staan omdat ze oppositieleider zijn of op een andere manier kritisch zijn op de autoriteiten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid dit met uw Europese collega’s te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het Landelijk Meldpunt Misstanden bij de Nationale Politie. |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de weergave op pagina 101 van de Jaarverantwoording Politie 2017 over het Landelijk Meldpunt Misstanden (LMM) binnen de Nationale Politie?1
Ja.
Klopt het aantal in de tekst weergegeven meldingen c.q. adviesvragen die door het LMM in 2017 behandeld zijn, of zijn nadien nog zaken bekend geworden die toe te rekenen zijn aan het jaar 2017? Is al bekend hoeveel meldingen c.q. adviesvragen het LMM in 2018 behandeld heeft?
Het in de Jaarverantwoording politie 2017 genoemde aantal meldingen c.q. adviesaanvragen klopt. Dit betreffen er 31. In de Jaarverantwoording politie 2018 zullen het aantal meldingen c.q. adviesaanvragen over 2018 worden weergegeven. Dit betreffen er 20.
Kunt u specifieker zijn over de aard van de zaken die zich in 2017 en 2018 bij het LMM hebben aangediend? Betreft het omgangsvormen, seksueel misbruik, aspecten van hiërarchie? Kunt u – zonder op de specifieke situaties in te gaan – hier meer duiding aan geven?
De aard van de zaken is zeer divers, maar deze dienen wel van voldoende gewicht te zijn. Onder een misstand wordt verstaan «het maatschappelijk belang in het geding is bij de schending van een wettelijk voorschrift, een gevaar voor de volksgezondheid, een gevaar voor de veiligheid van personen, een gevaar voor de aantasting van het milieu, een gevaar voor het goed functioneren van de openbare dienst of een onderneming als gevolg van een onbehoorlijke wijze van handelen of nalaten.»2
De kwesties die bij het LMM worden aangedragen betreffen onder meer individuele (arbeids)geschillen tussen medewerker en leidinggevende, ongewenste omgangsvormen, vermeend machtsmisbruik, ontevredenheid omtrent de reorganisatie en adviesvragen omtrent integriteitskwesties.
Klopt het dat het LMM qua inbedding en handelwijze niet valt onder de Leidraad Vertrouwenspersonen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (juli 2017, update november 2017)? Zo ja, kunt u verduidelijken welk protocol of welke regelgeving van toepassing is?
Dat klopt. Dit neemt niet weg dat er regelmatig contact is tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie om zoveel mogelijk dezelfde werkwijzen te hanteren en van elkaar te leren.
Het Besluit Interne Klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie is op het LMM van toepassing.
Kunt u in algemene zin duiden hoe een zaak terechtkomt bij het LMM, welke procedure(stappen) gevolgd wordt, wie op enig moment beslist of en hoe een zaak wordt afgedaan of dat een advies gegeven wordt?
Sinds januari 2014 is het LMM actief binnen de politieorganisatie. Het bestaat uit vertrouwenspersonen integriteit die ondersteunen en adviseren bij integriteitskwesties en meldingen van (vermoedens van) misstanden. Daarnaast zorgt het LMM voor het uitvoeren van onderzoek naar aanleiding van een melding van een (vermoeden van een) misstand.
Een melding van een vermoeden van een misstand kan worden gedaan bij een leidinggevende, een vertrouwenspersoon omgangsvormen, een afdeling VIK of rechtstreeks bij het LMM. Het LMM is te bereiken via een speciale mailbox of via een vertrouwenspersoon integriteit (VPI). Vervolgens wordt gekeken of de melding voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit Interne Klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie (redelijk vermoeden en van voldoende gewicht).
Indien de melding niet direct bij het LMM gedaan wordt en sprake is van een vermoeden van een misstand, leidt de leidinggevende, vertrouwenspersoon omgangsvormen of VIK-afdeling de melding door naar het LMM. Wanneer twijfel bestaat of inderdaad sprake is van een vermoeden van een misstand, kan contact worden opgenomen met het LMM voor advies.
Het LMM wijst de melder één van de VPI’s (naar keuze van de melder) toe. Deze VPI wordt het exclusieve aanspreekpunt voor de melder (en zal in de betreffende casus geen rol vervullen in het LMM als adviesorgaan van de korpschef).
Het LMM weegt of de melding een vermoeden van een misstand betreft. Daarnaast zal het LMM de melding toetsen aan enkele onderzoekscriteria, waaronder de ontvankelijkheid en de betrouwbaarheid. Hierbij worden vanuit het oogpunt van integriteit de belangen van alle betrokkenen in acht genomen. Het LMM adviseert de korpschef of de melding voldoet aan de gestelde criteria en of nader onderzoek naar de melding mogelijk dan wel aangewezen is. Indien het LMM onderzoek noodzakelijk acht, wordt aan de korpschef een voorstel gedaan voor de opdracht en samenstelling van een landelijke onderzoekscommissie. Namens de korpschef stelt het LMM de melder of de VPI (in het geval van en vertrouwelijke melding) binnen twaalf weken na de melding schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek, het oordeel daarover en de eventuele consequenties die daaraan worden verbonden, met inachtneming van de benodigde vertrouwelijkheid.
De melder kan de externe route naar het Huis voor Klokkenluiders nemen in verschillende gevallen. Dit is mogelijk in het geval dat de melder zich niet voldoende veilig voelt om intern een vermoeden van een misstand te melden. Het kan ook voorkomen in het geval dat de korpschef onderwerp van melding is, of als de melder het niet eens is met de wijze van afhandeling dan wel het oordeel.
Hoe verhoudt het LMM zich tot het Huis voor Klokkenluiders?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt de melder van een misstand betrokken bij de afdoening van een melding of adviesvraag? Kunt u aangeven of de melders van misstanden in het jaar 2017 en 2018 tevreden waren over de wijze waarop hun melding is afgedaan? Kunt u deze vraag beantwoorden in het licht van de constatering (in de eerder genoemde jaarverantwoording) dat van de 31 meldingen of adviesvragen ten aanzien van minstens 23 meldingen geconstateerd is dat geen sprake is van een misstand?
Wanneer een medewerker om advies vraagt, krijgt hij of zij dit advies dan wel rechtstreeks van de vertrouwenspersoon integriteit (VPI), dan wel na tussenkomst van de korpschef. Indien een medewerker een melding van een door hem of haar vermoedde misstand doet, zal het LMM op basis van de door de medewerker gegeven informatie de melding formuleren. Hiertoe wordt één of meerdere malen persoonlijk met de medewerker gesproken door de VPI. De melder wordt door de toegewezen VPI op de hoogte gehouden van het wegingsproces en geïnformeerd over de beslissing van de korpschef: wel of geen vermoeden van een misstand en de eventuele acties.
Van de 31 meldingen c.q. adviesvragen in 2017 betrof het merendeel adviesvragen. Medewerkers zijn over het algemeen tevreden met het advies dat zij ontvangen.
De overige kwesties betroffen meldingen van mogelijke misstanden. Bij één melding werd een vermoeden van een misstand vastgesteld en is er een onderzoek naar dit vermoeden gestart. Bij één melding is een eenheidsleiding gevraagd de melding op te pakken en te onderzoeken en heeft de melder bescherming ontvangen in de zin van de Interne Klokkenluidersregeling. De overige gemelde vermoedens van misstanden zijn zorgvuldig gewogen en leidden tot de conclusie dat er geen sprake was van een vermoeden van een misstand in de zin van de Wet Huis voor Klokkenluiders. Vaak zag in deze gevallen de melding op een individueel conflict en werd het algemeen maatschappelijk belang niet geraakt. Het LMM neemt alle meldingen serieus, maar het gros van de medewerkers komt met individuele (arbeids)geschillen bij de VPI. Op dergelijke kwesties ziet de Wet Huis voor Klokkenluiders niet. Desondanks probeert het LMM deze medewerkers te helpen bij de aanpak van de problematiek. In dergelijke gevallen zijn de medewerkers wel minder tevreden over de afdoening.
Waarom is bij zeven meldingen uit 2017 zoveel tijd nodig voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een vermoeden van een misstand? Heeft dit wellicht te maken met het feit dat in die zaken tevens andere procedures lopen, bijvoorbeeld een strafrechtelijk onderzoek of een strafrechtelijke vervolging ten aanzien waarvan de politie wacht op de uitkomst? In hoeverre staat de procedure rond het melden en beoordelen van een misstand zelfstandig van andere procedures? Kan de korpschef zich zelfstandig een oordeel vormen of sprake is van een misstand?
Er zijn diverse redenen te noemen waarom meer tijd aan kwesties wordt besteed. Dit kan zijn omdat er nog procedures moeten worden afgewacht, een melder het lastig vindt om zijn of haar melding te concretiseren, in overleg met de melder met anderen gesproken wordt, of dat voor de melding complexe materie dient te worden bestudeerd.
Een weging van een melding staat in principe op zichzelf, maar het kan voorkomen dat een te verwachten uitspraak van een rechter over (een onderdeel van) de kwestie van invloed kan zijn en dient te worden afgewacht. De korpschef dient een rechterlijke uitspraak te eerbiedigen. Wanneer een rechter na beoordeling van een concrete kwestie van mening is dat er geen (of wel) sprake is van een misstand, zal de korpschef bij dezelfde wetenschap van de feiten en omstandigheden niet van dat oordeel afwijken.
Het bericht ‘Notarissen staken jarenlang kadastergeld in eigen zak’ |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Notarissen staken jarenlang geld in eigen zak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat leden van de beroepsgroep van notarissen, belast met een openbaar ambt dat dient tot waarborging van de rechtszekerheid, ten onrechte niet gemaakte kosten in rekening heeft gebracht bij cliënten?
Ja. Het is essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. Het notariaat kent tuchtrechtspraak ter beoordeling of een (kandidaat-)notaris zijn plichten heeft verwaarloosd of zich heeft schuldig gemaakt aan handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten. Het is aan de tuchtrechter om te oordelen over het handelen van een (kandidaat-)notaris en eventueel maatregelen op te leggen.
Deelt u de opvatting van het Koninklijk Notarieel Broederschap dat het in rekening brengen van niet gemaakte kadasterkosten en leges «ethisch gezien onjuist» en «niet alleen verkeerd, maar zelfs fout» is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u de mening van de notarieel deskundige in Notariaat Magazine dat het feit dat er tegen de overtredende notarissen geen maatregel is opgelegd omdat «iedereen door rood reed» dat dit door alle kantoren die het wel goed deden als «een klap in het gezicht» kan worden ervaren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De vergelijking dat figuurlijk gezien iedere notaris door rood reed kan ik niet navolgen. De tuchtrechter heeft de professionele norm van transparant en integer declareren duidelijk gemarkeerd en de betrokken notaris heeft zijn werkwijze aangepast. De (tucht)rechter heeft de betreffende klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaard en besloten om in dit dossier geen maatregel op te leggen. Het is niet aan mij om het vonnis inhoudelijk te beoordelen. Voor de beoordeling van de tuchtrechter geldt dat er hoger beroep mogelijk is om de uitspraak van de (tucht)rechter te laten heroverwegen.
Hoe wijdverbreid is of was de praktijk van het in rekening brengen van niet gemaakte kadasterkosten? Hoeveel notarissen hebben zich hier naar schatting aan bezondigd? Hoeveel is er naar schatting in totaal teveel in rekening gebracht?
Desgevraagd hebben de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) mij gemeld dat er geen feiten of cijfers bekend zijn die aanleiding geven om te veronderstellen dat het hier om een structureel probleem gaat. Een schatting zoals gevraagd laat zich dan ook niet maken. De KNB en het BFT sluiten overigens niet uit dat er meer notarissen zijn die deze handelwijze volgden.
Deelt u de opvatting dat, nu de Kamer voor het Notariaat in het ressort Den Haag op 18 november 2018 de praktijk van het in rekening brengen van niet gemaakte kadasterkosten en leges als ongegrond heeft betiteld, er is sprake is geweest van onverschuldigde betaling? Zo nee, waarom niet?
De notaris oefent een vertrouwensberoep uit en daarbij past niet dat hij aan cliënten declaraties verzendt die niet transparant zijn en dat hij ten onrechte te hoge kosten in rekening brengt. Dit heeft de tuchtrechter ook vastgesteld. In een markt die op prijs en op kwaliteit concurreert zal zich dit ook kunnen keren tegen de beroepsbeoefenaar die aldus de belangen van zijn cliënten schaadt. Het is aan de tuchtrechter om te beoordelen of de professionele normen in acht zijn genomen, maar niet om een beslissing te nemen omtrent de civielrechtelijke verhoudingen zoals onverschuldigde betaling. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter.
De KNB heeft medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan. Ik heb geconstateerd dat de voorzitter van de KNB het notariaat heeft opgeroepen om daar waar mogelijk hun cliënten te compenseren voor onjuist in rekening gebrachte kosten. Een dergelijke oproep vanuit de beroepsgroep zelf ondersteun ik van harte. Dat het onderwerp binnen de beroepsgroep en de KNB indringend is besproken, getuigt van kritische zelfreflectie die hoort bij een professionele ambtsopvatting. Daarnaast heeft ook het BFT aangeven in het kader van hun toezichthoudende rol aan dit onderwerp extra aandacht te besteden.
Acht u het voor het herstel van het aanzien en van het vertrouwen wenselijk en gepast dat alle onverschuldigde kosten die in het verleden in rekening zijn gebracht bij cliënten door de notarissen worden terugbetaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om ervoor te zorgen dat notarissen die deze kosten in rekening hebben gebracht te bewegen die terug te laten betalen aan de desbetreffende cliënten? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Onveiligheid in woonzorginstellingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Drugs en wapens in zorginstellingen; cliënten voelen zich onveilig en toezicht schiet tekort»1, «Beschermd wonen veel te vrij; tbs-behandeling is hierdoor weggegooid geld»2 en «Incidenten op een rij; dit is wat de GGD constateerde bij de Arnhemse woonzorginstellingen»3?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten.
Deelt u de mening dat de veiligheid juist van bewoners in instellingen voor beschermd wonen gewaarborgd moet zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de genoemde berichten?
Die mening kan ik onderschrijven. Het creëren van een veilige omgeving is ook een van de belangrijkste doelen die ik samen met gemeenten en zorgaanbieders nastreef, juist voor deze kwetsbare en complexe doelgroep. De inspanningen van betrokken partijen zijn erop gericht die veiligheid te bieden. Daarmee kunnen incidenten echter niet altijd voorkomen worden.
Welke instanties zijn verantwoordelijk voor het toezien op de veiligheid in instellingen voor beschermd wonen?
In het zorg- en ondersteuningsstelsel kennen wij een aantal toezichthouders of inspecties, elk verantwoordelijk voor een specifiek zorg- of ondersteuningsdomein. Daar waar de domeinen elkaar raken of doorkruisen, worden afspraken gemaakt tussen de toezichthouders en inspecties over samenwerking.
De verantwoordelijkheid voor het Wmo-toezicht is belegd bij gemeenten. De gemeentelijke Wmo-toezichthouder voert dit toezicht uit (inclusief Beschermd Wonen). Voor overige zorg is het toezicht belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Het is aan gemeenten om, ter uitwerking van de in de Wmo 2015 verankerde definitie van kwaliteit, bij verordening eisen te stellen aan de kwaliteit van de voorzieningen. Gemeenten contracteren de aanbieders voor voorzieningen van beschermd wonen en dienen daarbij die kwaliteitseisen door te vertalen naar het contract. Daarbij zijn de zorgaanbieders op grond van de Wmo 2015 (artikel 3.1) ook zelf direct gehouden de kwaliteit van de voorzieningen te waarborgen. Veiligheid is daarbij een zeer belangrijk criterium. Het is aan de gemeente als opdrachtgever om voorafgaand en tijdens de uitvoering van een contract te bezien of de aanbieder aan de gestelde eisen voldoet en daar waar aangewezen, handhavend op te treden. In het uiterste geval, bij ernstige nalatigheid van de aanbieder, kan de gemeente overgaan tot ontbinding van het contract.
Gemeenten zijn ook verplicht om personen aan te wijzen die toezicht houden op de uitvoering van de Wmo 2015. Dat toezicht kan signaal- of risico-gestuurd plaatsvinden, dan wel op basis van vooraf bepaalde thema’s. Aanbieders zijn uit hoofde van de Wmo 2015 verplicht om calamiteiten te melden bij de toezichthoudend ambtenaar. Het toezicht op in het kader van de Wmo 2015 gecontracteerde instellingen voor Beschermd Wonen is onderdeel van de gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Als een beschermd wonen instelling forensische zorg levert, dan houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit en veiligheid van die zorg. De IGJ houdt ook toezicht op deze instellingen voor zover zij (ook) zorg verlenen die onder de Wlz of Zvw valt.
Naast de IGJ heeft ook de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) een toezichtstaak met betrekking tot de forensische zorg. De IJenV heeft alleen een rol wanneer er nog sprake is van een strafrechtelijke titel. Zowel de IGJ als de Inspectie van Veiligheid en Justitie (IJenV) kunnen themagericht of op basis van signalen onderzoek doen. Bovenstaande zal op korte termijn ook in een Commissiebrief nader uiteen gezet worden.
Ik beschik niet over een landelijke registratie van het feitelijke gebruik door gemeenten van het hun ter beschikking staande handhavingsinstrumentarium. De jaarlijkse rapportage van de IGJ over de stand van zaken van het gemeentelijk toezicht die medio 2019 verschijnt en die ik aan uw Kamer zal aanbieden, zal wel kwalitatieve informatie over de handhaving door gemeenten bevatten.
Welke middelen hebben gemeenten om in te grijpen in het geval dat de kwaliteit van de zorg tekortschiet of de instellingen onveilig zijn? Wordt daar gebruik van gemaakt? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, waarom wordt daar geen gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor de samenleving van belang is dat ex-delinquenten of ex-tbs’ers niet terugvallen in hun gedrag? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de situaties die in de genoemde zorginstellingen zijn aangetroffen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van forensische zorg is het voorkomen van recidive. Daarbij is het uiteraard van belang dat patiënten en cliënten binnen de forensische zorg in een veilige omgeving kunnen werken aan hun herstel en terugkeer in de samenleving. Voor de genoemde zorginstellingen heeft de gemeentelijk toezichthouder laten weten dat de instellingen op het moment van het onderzoek nog niet volledig aan de te stellen eisen voldeden maar dat dit niet zo ver ging dat de veiligheid van cliënten in het geding was. Bij herinspectie bleek dat er werk gemaakt was van de afgesproken verbeterpunten en het inzetten van aanvullende handhavende instrumenten op dat moment niet nodig was.
Deelt u de mening dat er ook een rol voor de Inspectie Justitie en Veiligheid moet zijn aangezien ex-tbs’ers en ex-delinquenten in deze instellingen worden begeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De IJenV houdt toezicht op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De IJenV houdt derhalve geen toezicht op de begeleiding van personen van wie de justitiële titel is beëindigd. Die rol ligt dan afhankelijk van het wettelijk kader bij de Wmo-toezichthouder of de IGJ. Wanneer nog wel sprake is van een strafrechtelijke titel kan de IJenV themagericht of op basis van signalen onderzoek doen.
Deelt u de mening dat naast inspecties die gemeenten laten uitvoeren en incidentele onderzoeken door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ook een landelijk beeld moet komen over de veiligheidssituatie en kwaliteit van de begeleiding in instellingen voor beschermd wonen? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Er is met mijn huidige inzicht geen reden om aan te nemen dat er in brede zin sprake is van structurele tekortkomingen die een dergelijk onderzoek rechtvaardigen. Het belang van veiligheid en kwaliteit van begeleiding in instellingen is evident. De verantwoordelijkheden om hier zorg voor te dragen en op toe ze zien zijn helder belegd bij de betrokken partijen.
Deelt u de mening van de oud-directeur van de Pompestichting en tbs-deskundige dat de behandeling van tbs-ers in gesloten instellingen weinig zinvol is als zij daarna in open commerciële instellingen zonder goede begeleiding worden opgenomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat een zorgvuldige en gefaseerde uitstroom uit de tbs van groot belang is voor het succes van de tbs-maatregel. Er is hierbij geen sprake van plaatsing in commerciële instellingen zonder goede begeleiding; de betreffende zorgaanbieders zijn gebonden aan kwaliteitseisen die gemeenten en DJI aan hen stellen. De sector beschermd wonen heeft de afgelopen jaren te maken gehad met een toename van forensische cliënten. Zorgaanbieders hebben als gevolg hiervan steeds meer aandacht voor de specifieke kennis en vaardigheden die nodig zijn voor deze doelgroep. Zo is er een forensisch netwerk voor aanbieders begeleid wonen en maatschappelijke opvang en wordt er samen met het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) gewerkt aan deskundigheidsbevordering voor medewerkers in deze sector. Daarnaast is begin 2019 «de forensische leerlijn» gelanceerd, waarin middels e-modules aandacht is voor de forensische expertise in onder andere Regionale Instellingen voor Beschermde Woonvormen (RIBW-instellingen). Ik heb reeds onderzoek laten doen naar de ontwikkelingen in forensisch beschermd wonen. In dit onderzoek komt de groei van forensisch beschermd wonen aan bod, maar ook hoe gezorgd kan worden voor voldoende forensische kennis. Ik zal dit onderzoek op korte termijn aan uw Kamer sturen voorzien van een beleidsreactie.
Deelt u de mening van deskundigen dat het in genoemde zorginstellingen ontbreekt aan de expertise die nodig is voor het begeleiden van cliënten die forensische zorg nodig hebben? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor de veiligheid van de samenleving en het welzijn van deze cliënten? Zo nee, waaruit blijkt dat die expertise er wel in voldoende mate is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat naar aanleiding van de in bedoelde artikelen beschreven situatie meer prioriteit gegeven dient te worden aan het toezicht op woonzorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Toezicht is, voor zover het Wmo-voorzieningen betreft, een lokale verantwoordelijkheid. Toezichtonderzoeken worden veelal uitgevoerd op basis van signalen en/of op basis van risicosturing. Ik deel het belang van een adequaat gemeentelijk toezicht op de kwaliteit van de voorzieningen. Mochten er signalen zijn dat bepaalde woonzorginstellingen een verhoogd risico lopen op incidenten of calamiteiten, dan is het aan de gemeente om hierin verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bereid u in te spannen teneinde het voorstel tot de Wet toetreding zorgaanbieders (als gevolg waarvan toetsing vóór het actief worden van nieuwe toetreders in de zorg plaatsvindt) zo spoedig mogelijk in werking te laten treden?
Ja. Overigens is het wetsvoorstel toetreding zorgaanbieders van toepassing op Wlz-, Zvw- en andere zorg. De voorzieningen zoals benoemd in de artikelen van Omroep Gelderland hebben betrekking op beschermd wonen en vallen daarmee, voor zover het voorzieningen uit hoofde van de Wmo 2015 betreffen, niet onder de reikwijdte van de Wet toetreding zorgaanbieders. Ik ben niet voornemens om de maatschappelijke ondersteuning onder de reikwijdte van de wet te laten vallen. Hierover heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief «Wmo 2015, kwaliteit, klachten, geschillen en Wkkgz».4 Voor de manieren om binnen de kaders van de Wmo 2015 vooraf op kwaliteit te sturen, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de veiligheidssituatie in instellingen voor beschermd wonen en de kwaliteit van de begeleiding gaat verbeteren?
Het is primair aan zorgaanbieders om in te staan voor de kwaliteit van de voorzieningen, waaronder het waarborgen van de veiligheid van cliënten die van die voorzieningen gebruik maken. De gemeenteraad stelt bij verordening eisen aan de kwaliteit van voorzieningen vast. Gemeenten vertalen de aan de kwaliteit te stellen eisen door in de contracten met aanbieders en bewaken het nakomen daarvan vanuit hun opdrachtgeversrelatie. Daarnaast is de kwaliteit van voorzieningen een object van gemeentelijk toezicht. Het is van belang dat zowel het gemeentelijk opdrachtgeverschap als het gemeentelijk toezicht adequaat gestalte krijgt en wordt doorontwikkeld.
Daarnaast bekijk ik samen met gemeenten – naar aanleiding van de motie van Kamerlid Hijink5 – of en hoe de rapporten met betrekking tot Wmo-toezicht openbaar gemaakt kunnen worden. Op deze manier kan belangrijke informatie beschikbaar worden gesteld aan andere toezichthouders, cliënten, hun vertegenwoordigers, aanbieders en gemeenten. Dit komt de transparantie ten goede en het vergroot het lerend effect.
De gemeente Arnhem heeft naar aanleiding van de berichtgeving overigens zelf al het initiatief genomen om de rapporten van de gemeentelijk toezichthouder openbaar te maken.
Met betrekking tot de forensische kennis binnen BW-instellingen wordt door de Taskforce kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg een opleidingsprogramma ingericht voor de forensische zorg. Dit opleidingsprogramma zal ook toegankelijk zijn voor aanbieders van forensisch begeleid wonen en heeft als doel forensische kennis en vaardigheden te borgen in de gehele FZ-sector. Dit opleidingsprogramma zal aansluiten bij de eerdergenoemde forensische leerlijn, maar zal e-learning combineren met praktijkgerichte face-to-face opleidingsdagen. Daarnaast ontwikkelt DJI momenteel nieuw kwaliteitsbeleid. In dit kwaliteitsbeleid zal het onderwerp risicomanagement prioriteit hebben, onder andere in de intensivering van het contractmanagement.
De impact van de luchtvaartplannen van de minister van Infrastructuur en Waterstaat op het natuurbeleid. |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Gelderse natuurclubs: Opening Lelystad Airport funest voor Veluwse natuur» en «Minister van Nieuwenhuizen: Lelystad Airport gaat er komen»?1 2
Ja.
Erkent u dat de plannen voor luchtvaartgroei van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gevolgen hebben voor uw natuurbeleid, onder andere vanwege de stikstofdepositie en het risico op vogelaanvaringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zou u deze impact omschrijven?
Net als andere projecten die stikstofdepositie veroorzaken op daarvoor gevoelige Natura 2000-gebieden, moeten de plannen voor uitbreiding van Luchthaven Lelystad passen binnen de in het Programma Aanpak Stikstof (PAS) opgenomen ontwikkelingsruimte.
De gevolgen van Luchthaven Lelystad voor vogels en vliegveiligheid zijn onderzocht. De uitgevoerde vogelonderzoeken geven een goed beeld van de vogelaantallen en bewegingen in de omgeving van de luchthaven en op de aansluitroutes. Dit is onderzocht in het kader van het Milieueffectrapport (MER) uit 2014, de actualisatie MER en in aanvullend onderzoek van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Tot slot is recent (van zomer 2017 tot zomer 2018) een nulmeting uitgevoerd door de provincie Flevoland samen met de exploitant van Luchthaven Lelystad naar vogelsoorten op en rond de luchthaven die gebaseerd op bestaande kennis een potentieel risico vormen voor vogelaanvaringen.
Uit de voorgaande onderzoeken blijkt dat alleen in de directe omgeving van de luchthaven monitoring nodig is, omdat daarbuiten geen sprake is van een verhoogd risico op aanvaringen tussen vogels en vliegtuigen. Er is reeds een start met de monitoring gemaakt met de nulmeting, op basis van de resultaten daarvan zal het vervolg van de monitoring bepaald worden.
Heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat haar uitspraken over Schiphol en Lelystad Airport vooraf met u afgestemd? Zo ja, wat heeft u de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geadviseerd?3
De gevolgen voor de Veluwse natuur en andere Natura 2000-gebieden zijn onderzocht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat de gevolgen van de opening van Lelystad Airport voor de Veluwse natuur nog onvoldoende zijn onderzocht? Zo nee, waaruit blijkt dat deze gevolgen voldoende onderzocht zouden zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de natuur een slechte dienst bewijst door de opening van Lelystad Airport zo snel mogelijk door te drukken, terwijl de gevolgen voor de natuur nog niet voldoende onderzocht zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat een krimp van de luchtvaart gunstige effecten zal hebben op de natuurgebieden rond vliegvelden? Zo nee, waarom niet?
Natuur is meegewogen in de integrale afweging die voor Luchthaven Lelystad aan de orde is. Bij het ontwerp van de vliegroute is rekening gehouden met Natura 2000-gebieden. Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000 gebieden minimaal 3000 voet. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden.
In de MER zijn de mogelijke effecten op de natuur in beeld gebracht, net zoals dat voor de andere milieuaspecten is gebeurd. Hierbij is zowel gekeken naar Natura 2000-gebieden als de Ecologische Hoofdstructuur en stiltegebieden.
Erkent u dat een krimp van de luchtvaart een nadrukkelijke optie is wanneer er daadwerkelijk rekening zou worden gehouden met het klimaat, de veiligheid en de leefomgeving van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag ligt niet op mijn beleidsterrein. Het is aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om dit te beoordelen.
Deelt u de mening dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat daarom voorbarig is geweest met haar uitspraken over de groei van Schiphol en de opening van Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?
Omdat de groei van Schiphol en de opening van Luchthaven Lelystad niet op mijn beleidsterrein liggen, doe ik hierover geen uitspraken.
Bent u bereid om met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in gesprek te gaan over haar recente uitspraken en de impact van haar luchtvaartplannen op de natuur, inclusief een pleidooi voor gedegen onderzoek naar de effecten op de natuur van Lelystad Airport? Zo nee, waarom niet?4
Gelet op bovenstaande beantwoording zie ik daar op dit moment geen aanleiding toe.
Het bericht dat artiesten niet welkom zijn in Nederland. |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS dat sommige artiesten niet welkom zijn in Nederland?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de in het artikel genoemde artiesten inderdaad de toegang tot Nederland is geweigerd?
De betreffende artiesten is de toegang tot Nederland geweigerd omdat ze niet voldeden aan de voorwaarden om toegang te krijgen tot Nederland. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in Europese regelgeving, de Schengengrenscode.
Bent u het eens met het principe dat Nederland uitvoering dient te geven aan de bepalingen in het Unesco-verdrag waarnaar wordt verwezen in het artikel en de doelstellingen van het verdrag dient te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland is partij bij het 2005 Verdrag betreffende de Bescherming en Bevordering van de Diversiteit van Cultuuruitingen2 en houdt zich daaraan. Culturele samenwerking maakt integraal deel uit van het Nederlands buitenlands beleid en is ook voor de kwaliteit en diversiteit van het culturele aanbod in Nederland van belang. De genoemde Overeenkomst doet niet af aan het recht om te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden voor een visum. Deze voorwaarden zijn neergelegd in de Schengen Visumcode. Dat zijn regels die zijn vastgelegd op Europees niveau. De visumcode geldt voor iedere aanvrager (ongeacht beroep of functie).
Vindt u dat internationale uitwisseling van kunst en cultuur kan bijdragen aan de doelstellingen van het internationaal cultuurbeleid van Nederland?
Ja, internationalisering en wederzijdse culturele uitwisseling in het buitenland én in Nederland zijn belangrijk omdat ze ons enerzijds voeden met nieuwe invloeden, kennis en beelden en anderzijds vanwege de verbindende rol die cultuur kan spelen op lokaal, nationaal en internationaal niveau. Daarom benadrukt het beleidskader internationaal cultuurbeleid 2017–20203 het belang van uitwisseling, netwerken en wederkerigheid, zowel nationaal als internationaal. In dit wederkerige proces wordt ook ondersteuning geboden om buitenlandse gasten zoals kunstenaars, curatoren en critici op culturele evenementen in Nederland te programmeren dan wel kennis te laten maken met het Nederlandse culturele veld en daarmee samen te werken, bijvoorbeeld door middel van een buitenlands bezoekersprogramma of een residency.
Deelt u de mening dat artiesten met een visum die een werkbezoek aan Nederland brengen nooit om voor hen onduidelijke redenen mogen worden vastgehouden in een detentiecentrum?
Een besluit om de toegang te weigeren en personen in bewaring te plaatsen is altijd op grond van de (inter)nationale en Europese juridische verplichtingen een met waarborgen omkleed en gemotiveerd besluit. Dit geldt ook voor de onderhavige casus.
Bent u bereid maatregelen te treffen om te bevorderen dat artiesten in het kader van internationale uitwisseling op eenvoudige wijze een bezoek aan Nederland kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
EU-visumwetgeving voorziet in de mogelijkheid om op basis van eerder reisgedrag een visumaanvraag te faciliteren, ongeacht de beroepsgroep. Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid om specifieke doelgroepen te faciliteren, bijvoorbeeld via het Orange Carpet programma. Met behulp van dit programma kunnen bedrijven of organisaties makkelijker een visum aanvragen voor hun personeel indien ze eerder naar Schengen hebben gereisd en goed bekend staan bij de ambassade. Hier kunnen culturele organisaties zich ook voor aanmelden. Daarnaast is het mogelijk dat voor de organisatie van bepaalde evenementen vanuit Nederland visumaanvragen worden gefaciliteerd. Het blijft echter wel nodig om elke aanvraag op de merites te beoordelen. De aanvrager blijft verantwoordelijk om aan te tonen dat hij/zij aan de vereisten voldoet. Uiteindelijk zal elke visumaanvrager aan dezelfde voorwaarden getoetst worden, ongeacht de beroepsgroep. Dit regime voor visa voor frequente reizigers doet niet af aan de bevoegdheid van grensautoriteiten om opnieuw te toetsen op toegangsvoorwaarden.
Bent u bereid om te onderzoeken of een speciaal regime voor visa voor kunstenaars en artiesten ingesteld kan worden, waaronder een witte lijst voor artiesten die al eerder hebben opgetreden in Europa? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.