De cijfers over bevoegde en benoembare docenten in het voortgezet onderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is het verschil tussen de oude en nieuwe meetmethode waarmee het aandeel lessen dat gegeven wordt door bevoegde of benoembare docenten in het voortgezet onderwijs wordt aangegeven?1
In alle metingen die getoond worden onder 1) wordt bij scholen via de personeelsbestanden informatie opgevraagd over welke lessen een leraar geeft. Vervolgens wordt deze informatie gekoppeld aan registratiesystemen van het hoger onderwijs (BRON-HO, voorheen CRIHO) waarin opleidingsinformatie op persoonsniveau is opgenomen. Door het koppelen van deze bestanden wordt op persoonsniveau bepaald of een leraar bevoegd is voor de gegeven lessen.
Het blijkt dat niet alle personen kunnen worden teruggevonden in BRON-HO. Dat heeft verschillende oorzaken zoals: men heeft geen opleiding in het hoger onderwijs gevolgd; het identificatienummer waarmee de koppeling van bestanden plaatsvindt ontbreekt; diploma’s dateren van voor 1991 zodat veel informatie over de oudere leraren ontbreekt.
Een deel van de personen waarvoor geen bevoegdheid kon worden vastgesteld is in de oude metingen daardoor als onbevoegd gekenmerkt. In het overgrote deel van de gevallen is dat niet correct en leidde het tot een overschatting van het aandeel onbevoegd gegeven lesuren.
Om de bevoegdheidssituatie nauwkeuriger vast te stellen is in de nieuwe metingen (vanaf 2014 en later), in aanvulling op de oude systematiek, voor al deze onbekende gevallen bij de scholen de bevoegdheid opgevraagd. Dit leidt tot een toename in de onder 1) getoonde bevoegdheidscijfers (bevoegd plus benoembaar) tussen 2013 en 2014.
In de nieuwe meting (vanaf IPTO 2014) wordt, in aanvulling op de oude systematiek, een aanvullende check uitgevoerd. Hierdoor proberen we te voorkomen dat leraren ten onrechte als onbevoegd of benoembaar worden aangemerkt.
Daarnaast zijn vanaf IPTO 2013 en later verticale scholengemeenschappen (ROC’s/AOC’s met een vo afdeling) meegenomen in de meting. Dit gebeurde voor 2013 niet.
Kunt u in tabelvorm een overzicht geven van de percentages bevoegde, benoembare en onbevoegde docenten in het voortgezet onderwijs uitgesplitst naar onderwijsniveau van 2009 tot en met 2018?
Het is niet mogelijk om een betrouwbare reeks voor de gehele periode 2009–2018 aan te leveren die ook daadwerkelijk de informatie geeft waar u naar op zoek bent, omdat is gebleken dat de gehanteerde onderzoekmethode in de metingen voor 2014 leidt tot een overschatting van het aantal onbevoegd gegeven lesuren in die periode. In bijlage 1 is een tabel weergegeven met de gevraagde gegevens van 2014 t/m 2017. Cijfers met betrekking tot 2018 zijn nog niet beschikbaar2
Kunt u in tabelvorm een overzicht geven van het percentage benoembare docenten van 2009 tot en met 2018 uitgesplitst naar de verschillende categorieën die worden benoemd op de website van de rijksoverheid, namelijk:
Het is niet mogelijk om deze gegevens voor de gehele periode 2009–2018 aan te leveren. Gebleken is dat de bevoegdheidssituatie van degenen die niet via eenvoudige bestandsanalyses als bevoegd konden worden aangemerkt in de periode voor 2014 zodanig anders is gemeten dat deze naar de huidige maatstaven als onbetrouwbaar moeten worden gezien. Daarmee zou een verkeerd beeld geschetst worden als ze zouden worden afgezet tegen de resultaten uit latere metingen. In bijlage1 is een tabel weergegeven met de gevraagde gegevens van 2014 t/m 2017. Cijfers met betrekking tot 2018 zijn nog niet beschikbaar.
Waarom wordt er door zowel de Inspectie van het Onderwijs in de Staat van het Onderwijs als op de website van OCW in cijfers geen onderscheid gemaakt tussen bevoegde en benoembare docenten?3
Mede door het plan van aanpak tegengaan onbevoegd gegeven lessen (Kamerstuk 31 289, nr. 286). zijn scholen actiever beleid gaan voeren om het aantal onbevoegd gegeven lessen te verminderen. De cijfers over onbevoegd gegeven lessen geven inzicht in de resultaten van het plan van aanpak. Hiervoor is het niet noodzakelijk tabellen van bevoegd en benoembare docenten op te nemen. Deze zijn wel openbaar en terug te vinden in de jaarlijkse IPTO rapportage.
Bent u het eens dat benoembare docenten in feite onbevoegd voor de klas staan, aangezien zij geen onderwijsbevoegdheid voor dat bepaalde vak of voor de bovenbouw hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet maakt onderscheid tussen bevoegde en benoembare leraren. Om bevoegd voor de klas te staan, moet een leraar beschikken over het juiste getuigschrift. Een benoembare leraar beschikt nog niet over dat getuigschrift, maar moet dat binnen de wettelijk vastgestelde termijn halen. De wet bepaalt welke leraren benoembaar zijn. Het gaat bijvoorbeeld om leraren die nog in opleiding zijn of om leraren die wel over een getuigschrift beschikken, maar dan voor een ander vak. De hoofdregel is dat zij hun bevoegdheid binnen twee jaar halen. De wet biedt schoolbesturen op die manier enige ruimte om knelpunten in hun personeelsbeleid op te lossen of – in het geval van gastleraren – hun onderwijs te verrijken met de inzet van specifieke deskundigheid.
Bent u het eens dat door bevoegde en benoembare docenten op één hoop te gooien er een vertekend beeld ontstaat van de daadwerkelijke situatie als het gaat om bevoegd lesgeven en het lerarentekort in het voortgezet onderwijs en er daardoor sprake kan zijn van een stille crisis die alleen maar groter wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel bevoegde als benoembare leraren zijn leraren die op dit moment volgens de wet voor de klas mogen staan. Benoembare leraren zijn leraren die een bevoegdheid hebben voor een ander vak of op dit moment in opleiding zijn en deze binnen afzienbare tijd afronden. Zij dragen op termijn dus bij aan het tegengaan van het tekort.
Klopt het dat benoembare docenten steeds van school kunnen wisselen, waardoor de termijn voor het behalen van een diploma uit te stellen is? Zo ja, acht u dit wenselijk en bent u bereid hier actie tegen te ondernemen?
De wet stelt schoolbesturen in staat om tijdelijk benoembare leraren in dienst te nemen. Het is mogelijk dat benoembare leraren tijdens of na afloop van die periode in dienst treden van een ander schoolbestuur, waarna zij opnieuw tijdelijk aan de slag kunnen.
De wet schrijft voor welke leraren benoembaar zijn. Dat is een beperkte groep. Het gaat bijvoorbeeld om zij-instromers of studenten aan een universitaire lerarenopleiding die binnen de daarvoor gestelde termijn hun opleiding nog moeten afronden, of om contract- of gastleraren. De hoofdregel is dat zij hun bevoegdheid binnen twee jaar halen. Gezien de gestelde wettelijke termijn is dit niet de groep die van het ene bestuur overstapt naar het andere bestuur. Alleen als een leraar tijdelijk afwezig is, heeft een schoolbestuur meer ruimte in het voorzien in een tijdelijke vervanger.
Bent u bereid om voortaan zowel door de Inspectie van het Onderwijs als door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de cijfers eerlijk weer te laten geven en dus ook onderscheid te gaan maken tussen bevoegde en benoembare docenten? Zo nee, waarom niet?
De cijfers worden eerlijk weergegeven. Ik ben bereid om in aanvulling daarop voortaan het onderscheid tussen benoembare en bevoegde docenten eveneens weer te geven en zal uw verzoek ook aan de Inspectie van het Onderwijs voorleggen.
Kunt u deze schriftelijke vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Leraren van 24 januari a.s.?
Ja.
Het gebruik van pepperspray in het Turkse consulaat in Rotterdam en het feit dat niemand daarvoor vervolgd wordt |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Turkije trekt beveiliger consulaat Rotterdam die pepperspray gebruikte terug», waarin een woordvoerder van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zegt dat de kwestie in overleg met Turkije is opgelost, doordat de Turkse autoriteiten zelf hebben besloten de beveiliger terug te trekken?1
Ja.
Kunt u een beschrijving geven van wat er zich heeft voorgedaan in het Turkse consulaat in Rotterdam in mei 2018?
In het Turkse consulaat-generaal in Rotterdam heeft zich een incident voorgedaan, waarbij een medewerker van het consulaat-generaal pepperspray heeft gebruikt tegen een bezoeker.
Klopt de bewering van burgemeester Aboutaleb dat beveiligers [meervoud] geen vergunning hadden pepperspray te gebruiken en dat de beveiligers strafbaar zijn?2
Geen van de medewerkers van het Turkse consulaat-generaal in Rotterdam beschikt over een vergunning voor het bezit of gebruik van pepperspray. Conform de bepalingen van het verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen beschikken de medewerkers over functionele immuniteit. Zij kunnen derhalve niet vervolgd worden voor overtredingen begaan in het kader van hun functie, tenzij de zendstaat hun immuniteit opheft.
Hoeveel mensen van het Turkse consulaat hebben peperspray gebruikt in het Turkse consulaat?
Uit informatie van de politie en het Openbaar Ministerie blijkt dat er door één persoon pepperspray is gebruikt in het consulaat-generaal.
Hoeveel mensen die in dienst waren van het Turkse consulaat, waren in het bezit van pepperspray?
Er is van één persoon bekend dat hij in het bezit was van pepperspray.
Hoeveel van de mensen die pepperspray gebruikt hebben, hadden volledige diplomatieke immuniteit?
De persoon die pepperspray gebruikte beschikt over functionele immuniteit, conform de bepalingen van het verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen. Hij kan derhalve niet vervolgd worden voor overtredingen begaan in het kader van zijn functie, tenzij de zendstaat de immuniteit opheft.
Hoeveel van de mensen die pepperspray in bezit hadden, hadden volledige diplomatieke immuniteit?
Zie de antwoorden op vraag 5 en vraag 6.
Wie heeft besloten om af te zien van vervolging van betrokkenen die geen diplomatieke immuniteit genieten?
Afgezien van het in het bezit hebben en het gebruik van pepperspray door de in het antwoord op vraag 4 genoemde persoon, die over functionele immuniteit beschikte, zijn voor zover bekend geen overtredingen of misdrijven begaan. Er is derhalve ook geen sprake geweest van vervolging van andere personen of van het afzien daarvan.
Heeft iemand in Nederland aan Turkije toegezegd om bepaalde mensen die geen diplomaat zijn (maar bijvoorbeeld lokaal medewerker), niet te onderzoeken of niet te vervolgen voor betrokkenheid bij dit incident?
Afgezien van het in het bezit hebben en het gebruik van pepperspray door de in het antwoord op vraag 4 genoemde persoon, die over functionele immuniteit beschikte, zijn voor zover bekend geen overtredingen of misdrijven begaan. Er is derhalve ook geen sprake geweest van het niet onderzoeken of niet vervolgen van bepaalde mensen die geen diplomaat zijn voor betrokkenheid bij dit incident.
Is er overleg geweest met Turkse autoriteiten over het al dan niet vervolgen van mensen? Zo ja, kunt u dan meedelen waarom dat overleg plaatsvond, wie eraan deelnamen en wat de uitkomst was?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft overlegd met de Turkse autoriteiten over het incident. De Turkse autoriteiten hebben besloten de betrokken persoon uit Nederland terug te trekken.
Kunt u de landelijke werkafspraken die uw ambtsvoorganger in zijn brief aan de Kamer van 23 april 2014 aankondigde te maken als Ministerie van Buitenlandse Zaken samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en in overleg met het Openbaar Ministerie, aan de Kamer doen toekomen?3
Met het oog op de noodzakelijke afstemming over omgang met delicten gepleegd door personen met een diplomatieke immuniteit zijn werkafspraken gemaakt tussen het Openbaar Ministerie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze houden in dat:
Is naar aanleiding van het incident met pepperspray (en mogelijk mishandeling) in Rotterdam gevraagd om opheffing van de diplomatieke immuniteit, zoals uw ambtsvoorganger in zijn brief aan de Kamer van 23 april 2014 als beleid aankondigde?4
Nee, zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u het jaarlijkse overzicht van gegevens over diplomatieke vertegenwoordigingen en organisaties die boetes of heffingen niet betalen, aan de Kamer doen toekomen, zoals u eerder toezegde? Wanneer is dit overzicht voor het laatst aan de Kamer gestuurd?
Zie de Kamerbrief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 maart 2018 (Kamerstuk 34 775 V no 68).
Herinnert u zich dat u bij ernstige incidenten de tankpassen (gemakkelijk belastingvrij tanken voor diplomaten) zou intrekken?
Ja. Zie de Kamerbrief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 maart 2018 (Kamerstuk 34 775 V no 68.
Bij hoeveel diplomatieke vertegenwoordigingen is de tankpas ingetrokken, zoals eerder aangekondigd?
Op dit moment is bij vier diplomatieke vertegenwoordigingen op verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de tankpas ingetrokken naar aanleiding van het niet voldoen aan de verplichting om sociale premies af te dragen voor lokaal in dienst genomen personeel.
Is het IT-systeem om notificaties te sturen aan diplomatieke missies in gebruik genomen?5 Zo nee, wanneer is het dan eindelijk klaar?
De Eerste Kamer is op 22 januari 2019 akkoord gegaan met de voor dit systeem benodigde wetswijziging. Het systeem zal meteen nadat de wetswijziging in werking is getreden in gebruik genomen worden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De effecten van decentrale selectie op de samenstelling van studentenpopulaties bij universitaire opleidingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de recente overzichtsstudie van ResearchNed, o.a. over de doelen, criteria, instrumenten en effecten van selectie in het wetenschappelijk onderwijs?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de waarneming in het rapport dat er zorgen bestaan en worden geuit door geïnterviewden binnen het wetenschappelijk onderwijs over het gebrek aan diversiteit en het toenemende homogene karakter binnen de samenstelling van de geselecteerde studentenpopulatie bij opleidingen?
Uit de gesprekken die de onderzoekers hebben gevoerd met vertegenwoordigers van de onderzochte numerusfixusopleidingen blijkt dat de vertegenwoordigers niet altijd tevreden zijn met de huidige studentenpopulatie. Zij vinden dat de heterogeniteit van de studentenpopulatie onder druk staat. Zij zien zichzelf dan ook voor een dilemma geplaatst: als zij kiezen voor selectiecriteria die een voorspellende waarde hebben voor studiesucces, dan komt kansengelijkheid in het geding. Bovendien worstelen de opleidingen bij decentrale selectie met de vraag in hoeverre het groeipotentieel van de student kan worden gemeten in de selectieprocedure.
De onderzoekers stellen vast dat decentrale selectie – naast ongewenste zelfselectie – ook nog andere negatieve effecten heeft. Denk daarbij aan de diversiteit van de studentenpopulatie. Daar maak ik me zorgen over. Ik neem de bevindingen uit het rapport dan ook serieus. Als decentrale selectie tot een minder diverse samenstelling van de studentenpopulatie leidt, dan vind ik dat het instrument kritisch moet worden bezien. Ik wil in de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs en Onderzoek die de Tweede Kamer eind 2019 ontvangt bezien hoe deze ongewenste effecten van decentrale selectie kunnen worden weggenomen. Daarover wil ik in gesprek met hogeronderwijsinstellingen en studenten. Ook blijf ik de effecten van decentrale selectie monitoren door het verrichten van onderzoek. Daarnaast investeren universiteiten en hogescholen in kennisdeling en kennisontwikkeling. De leergang «effectief en inclusief toelatingsbeleid» van de VSNU en de studiedagen van de Vereniging Hogescholen zijn daar goede voorbeelden van.
Draagt naar uw mening en op basis van de inzichten in dit rapport de huidige selectiewijze bij aan kansenongelijkheid (gelet op hun ondervertegenwoordiging) van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond, studenten uit lagere sociaaleconomische groepen en studenten in het algemeen, zoals het rapport naar voren brengt? Zo ja, wat gaat u concreet tegen dergelijke ongewenste effecten ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de typering dat de huidige selectiewijze, vanuit verschillende redenen, zorgt voor geselecteerde studenten groepen die getypeerd worden als «witte brave meisjes en studenten uit hoger sociale klassen»? Deelt u de mening dat deze eenzijdige samenstelling via de huidige selectiewijze een zorgwekkend en ongewenst effect is? Zo ja, hoe gaat u hierop bijsturen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inschatting en beoordeling rond de gewenste kansengelijkheid voor iedere student wat betreft de toegankelijkheid van het Nederlandse hoger en wetenschappelijk onderwijs, in het licht van de inzichten uit dit rapport en wat betekent dit voor uw beleidsinzet in algemene zin?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar bijsturingsmogelijkheden om de kansengelijkheid en toegankelijkheid binnen het wetenschappelijk onderwijs beter te borgen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Herstel van gebroken been is te meten, maar geldt dat ook voor een depressie?’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over «Herstel van gebroken been is te meten, maar geldt dat ook voor een depressie»?1
Het is goed dat er aandacht wordt besteed aan inzicht in kwaliteit binnen de ggz in Nederland, waarbij verschillende aspecten belicht worden.
Wat vindt u ervan dat de Autoriteit Persoonsgegevens, inzake het op 24 maart 2017 ingediende handhavingsverzoek door een ex-patiënt uit de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) ten aanzien van de databank Stichting Benchmark GGZ, de redelijke bestuurstermijn met 93 weken heeft overschreden en er nog steeds geen uitspraak is gedaan?2
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om een gewogen oordeel te geven. Daarbij is een zorgvuldig proces van belang. Ik heb geen inzicht in de termijn waarop het oordeel van AP beschikbaar zal zijn. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de duur van het onderzoek of een aanwijzing aan de AP te geven. Dat neemt niet weg dat duidelijkheid zeer welkom is.
Hoe weegt u in dezen het overschrijden van de redelijke bestuurstermijn? Heeft u de mogelijkheid en bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens een aanwijzing te geven om spoedig een besluit te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat Menzis Zorgverzekeraar in 2019 met koepelorganisatie Volante start met een prestatiebekostigingsproject op basis van Routine Outcome Monitoring (ROM)-gegevens? Respecteren Menzis en de Volante-koepel volgens u in dit project het recht op expliciete toestemming van patiënten ten aanzien van het delen van medische gegevens? Zo nee, hoe beoordeelt u het feit dat Menzis, voordat de Autoriteit Persoonsgegevens een uitspraak heeft gedaan, doorgaat met haar project en daarmee uw advies negeert?
Ik ben op de hoogte van het project van Menzis waar u naar verwijst. Zie ook mijn antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van het lid van Ellemeet (GL).3 Menzis start dit traject niet alleen met koepelorganisatie Volante, maar met meerdere individuele zorgaanbieders die op vrijwillige basis deelnemen. Hieronder bevinden zich (mogelijk) deelnemers die zijn aangesloten bij Volante. Het gaat om een inkooptraject waarbij aanbieders onderling gezamenlijk met behulp van kwaliteits- en kosteninformatie verschillen herkennen, duiden en aangrijpen om van elkaar te leren met als doel inspiratie op te doen om de zorg voor patiënten te verbeteren. Het voornemen is om vanaf volgend jaar ook financiële afspraken te koppelen aan deze kwaliteitsontwikkeling. Dit in overleg met deelnemende aanbieders. Het is een project op basis van een divers palet aan kwaliteits- en kostenindicatoren, waaronder ROM. Menzis heeft mij verzekerd binnen het traject met de uitdrukkelijke toestemming van patiënten te werken. Dit jaar is gestart met de nulmeting, waarbij in het inkoopbeleid is geborgd, dat aan elke cliënt uitdrukkelijke toestemming wordt gevraagd om de te registreren data te delen met de onafhankelijke derde partij (trusted third party, TTP). Bij de rol van TTP in dit traject komen zaken kijken als dataverzameling, data-analyse en het leiden van spiegelbijeenkomsten. De AP houdt toezicht op de naleving van de AVG.
Kunt u aangeven welke onafhankelijke instantie, waarnaar Menzis in de uitzending verwijst, zal toezien of door het prestatiebekostigingsproject de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet wordt overtreden? Kunt u toelichten hoe deze instantie de patiëntenrechten op het gebied van de persoonlijke levenssfeer en informed consent/expliciete toestemming gaat handhaven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe garandeert u dat in de GGZ, en breder in de gezondheidszorg, het recht op privacy en het recht op informed consent van patiënten gerespecteerd worden? Kunt u de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd gericht bij de Volante-koepel laten handhaven op deze patiëntenrechten?
Ik en ook mijn voorganger hebben telkens geadviseerd om in de periode tot de uitspraak van de AP voor de zekerheid met uitdrukkelijke toestemming van de patiënt te werken. De AP is de aangewezen onafhankelijke partij om toezicht te houden op privacy en naleving van de AVG.
Zijn de beoogde kwaliteitsmetingen door de Alliantie Kwaliteit in de GGZ (AKWA)3 volgens u bruikbaar voor zorginkoop in de GGZ? Zo nee, met welke andere methodieken bent u reeds bekend?
Het is aan de ggz-sector zelf om de beste methode te kiezen om kwaliteit beter inzichtelijk te maken, binnen de geldende wet- en regelgeving. Ik vertrouw er ook op dat de ggz-partijen de beste keuze maken voor het instrument dat zij gebruiken ten behoeve van kwaliteitsmetingen. De partijen hebben gezamenlijk gekozen voor de methodieken die nu door Akwa verder ontwikkeld worden. Binnen Akwa zijn de verschillende expertises beschikbaar om aan hoge kwaliteit van data te werken.
Wanneer een keuze gemaakt is, vind ik continuïteit wel belangrijk, zodat de professional snapt waarover het gaat en de methode optimaal (door)ontwikkeld en gebruikt kan worden. Ik steun daarom de lijn die partijen hebben gekozen met Akwa.
Net als in andere sectoren in de zorg juich ik het ook in de ggz toe als zorgverzekeraars en zorgaanbieders in dialoog met elkaar initiateven starten om de kwaliteit en uitkomsten van zorg meer centraal te stellen bij de zorginkoop. De methodieken van AKWA kunnen dan gebruikt worden. Om de beweging naar uitkomstgerichte zorg te stimuleren zet het Ministerie van VWS in op de vier programmalijnen die de brief van 2 juli aan uw kamer zijn toegelicht.5 Eén van de programmalijnen is «meer uitkomstgericht organiseren en betalen».
Vindt u het zorgwekkend dat er geen wetenschappelijke consensus is of de huidige manier van meten, ondanks hoge kosten, überhaupt inzicht geeft in zaken als kwaliteit, doelmatigheid en tevredenheid?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom heeft u, gezien het totale gebrek aan wetenschappelijke consensus, geen onafhankelijk onderzoek gevraagd naar hoe je dingen als kwaliteit en doelmatigheid in de GGZ zou kunnen meten? Bent u hier alsnog toe bereid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met een wetenschappelijke methode waarmee doelmatigheid en kwaliteit van de GGZ op basis van bestaande data en zonder privacy-overtredingen geëvalueerd kunnen worden, met name voor wat betreft het terugdringen van ongewenste en irrationele praktijkvariatie in het toekennen van budget aan regio's op basis van GGZ-zorgbehoefte-indicatoren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de biggensterfte in Nederland is toegenomen in plaats van afgenomen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het programma Nieuwsuur van 7 januari 2019 waarin werd gesteld dat inmiddels jaarlijks ruim vijf miljoen biggen voortijdig sterven ondanks afspraken met de sector dat dit aantal omlaag moet? Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja. De hoge sterfte onder biggen is een probleem en daar moet verbetering in komen. Niet voor niets is de zorg voor jonge dieren expliciet onderdeel van mijn beleidsbrief Dierenwelzijn die ik 4 oktober 2018 naar uw Kamer heb gestuurd. De verdere daling van de biggensterfte blijft een belangrijke zaak.
Deelt u de mening van verschillende experts dat de belangrijkste sleutel voor het terugdringen van de biggensterfte ligt in het aanpassen van fokprogramma’s, omdat op dit moment de biologische grenzen van het aantal biggen per worp teveel zijn opgerekt?
Er zijn meerdere factoren die meespelen bij biggensterfte. Het uitgangspunt van het plan van aanpak «Verlaging biggenuitval» is dat een zeug zelfstandig haar biggen kan grootbrengen. Aandacht in fokkerij voor moedereigenschappen en bigvitaliteit is een belangrijk punt om de biggenuitval te verlagen.
Ziet u daarnaast nog kansen in de verbetering van leefomstandigheden van pasgeboren biggen om de overlevingskans te vergroten? Zo ja, welke maatregelen zijn volgens u het meest kansrijk?
Het is van belang dat pasgeboren biggen de zorg krijgen die ze nodig hebben en dat de zeug in staat is haar biggen zelf groot te brengen. Hiervoor is het nodig dat de omstandigheden van de zeug voor, tijdens en na het werpen van de biggen goed geregeld is. Hiervoor is in 2018 de checklist bigvitaliteit, als onderdeel van het plan van aanpak «Verlaging biggenuitval», opgesteld. De checklist geeft inzicht in verbeterpunten op het bedrijf. De focus ligt daarbij op een goede gezondheid, management, huisvesting in de kraamstal, huisvesting van guste en dragende zeugen, voeding en opvang en adaptatie van opfokzeugen.
Deelt u de mening dat we kunnen spreken van een mislukking op het gebied van de gezamenlijke ambitie uit 2009 om biggensterfte naar beneden te brengen, aangezien we nu, tien jaar later, moeten constateren dat het percentage dode biggen in de periode alleen maar is gestegen?
De hoge biggensterfte is een reden tot zorg, zoals ik ook heb geschreven in de brief dierenwelzijn van 4 oktober 2018 (Kamerstuk 28 286, nr.991) heeft dit mijn aandacht. Naast de ingezette acties rondom bigvitaliteit wil ik een benchmark op laten zetten binnen de varkenssector welke gericht is op het verminderen van de biggensterfte. Door de sterfte van jonge dieren onderling tussen de bedrijven inzichtelijk te maken, zullen ondernemers gemotiveerd zijn om in te zetten op de vermindering van biggensterfte.
Deelt u de mening dat er feitelijk tien jaren verloren zijn gegaan als het gaat om bestrijden van biggensterfte?
Zie antwoord vraag 4.
Onderschrijft u de woorden «Dan komt inderdaad het punt in zicht waarop je als overheid zegt: ja, sorry, we hebben het geprobeerd met afspraken maar dat heeft niet gewerkt» van de Staatssecretaris in 2016 over het gebrek aan voortgang in het bestrijden van biggensterfte door de sector zelf?2
Ik zal u, conform mijn toezegging in het debat Dieren in de veehouderij van 24 januari jl., in het voorjaar informeren over de voortgang van de activiteiten gericht op betere zorg voor het jonge dier.
Deelt u de mening dat inmiddels het punt is bereikt dat vrijblijvende afspraken met de sector geen optie meer zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om op korte termijn een brief aan de Kamer te sturen waarin u aangeeft welke aanvullende maatregelen u gaat nemen om ervoor te zorgen dat de biggensterfte wordt teruggedreven?
Zie antwoord vraag 6.
De berichten betreffende het misbruikschandaal in de atletiekwereld |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u deze berichten?1 2
Ja.
Kunt u een tijdlijn naar de Kamer sturen waarin staat wie op welk moment wat voor kennis had van dit misbruik en wat de betreffende instanties en/of personen op welk moment hebben gedaan? Zo nee, waarom niet?
Om een goed beeld te krijgen van de zaken die spelen en gespeeld hebben, vergaart het onderzoeksteam van politie onder leiding van het OM zoveel mogelijk alle relevante informatie. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken doe ik geen uitspraken.
Hoe kwalificeert u het handelen van de Atletiekunie, het Instituut Sportrechtspraak (ISR), de politie en het openbaar ministerie (OM) in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het niet doen van aangifte door leden van een sportbond of tuchtcollege die weten of vermoeden dat zich zedenmisdrijven afspelen of hebben afgespeeld, strafbaar wordt gesteld? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen gaat u dan nemen om te voorkomen dat in de toekomst het wegkijkgedrag door leden van bijvoorbeeld sportbonden en tuchtcolleges leidt tot nieuwe slachtoffers?
Het is in de sport een standaard procedure om daar waar sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit contact te leggen met de politie. Ook worden slachtoffers aangemoedigd om melding te doen bij de politie. Daarnaast werkt de sportsector al enige tijd intensiever samen met de politie en het OM, met als doel een effectievere aanpak van seksueel misbruik in de sport te realiseren. Dit is op 28 juni 2017 vastgelegd in een convenant tussen NOC*NSF, de politie en het Openbaar Ministerie. Daarnaast is de sportsector aan de slag om de aanpak van seksuele intimidatie in de sport te verbeteren door het implementeren van de aanbevelingen van commissie De Vries met ondersteuning van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hieronder vallen onder andere het verlagen van de drempel voor het doen van meldingen en het invoeren van een meldplicht voor bestuurders van sportverenigingen.
Naar aanleiding van de motie van de leden Groothuizen (D66) en Van Oosten (VVD) laat de Minister voor Rechtsbescherming een onderzoek doen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het verruimen van de aangifteplicht voor derden bij wetenschap van een zedenmisdrijf.3
Bent u bereid te regelen dat slachtoffers die aangifte doen van een zedenmisdrijf op hun verzoek anoniem kunnen blijven, zodat hun privacy beschermd wordt en hun naam niet opduikt in officiële documenten? Zo nee, waarom beschermt u de privacy van verdachten en daders wel, maar de privacy van slachtoffers niet?
In circa 80% van zedenzaken kennen slachtoffers en beschuldigden elkaar. In die gevallen zal de beschuldigde, als die het verhaal kent, weten wie het slachtoffer is. Dat hoeft overigens niet altijd te betekenen dat dader en slachtoffer dan van elkaar weten waar men woont.
In alle gevallen kan een slachtoffer bij het doen van aangifte daarom kiezen voor domicilie. Dit houdt in dat het adres van het slachtoffer wordt afgeschermd en een ander adres (bijvoorbeeld het adres van een werkgever of familielid) in het proces-verbaal wordt geregistreerd. Om de privacy van slachtoffers te verbeteren wordt er op dit moment samen met de politie, het OM, Rechtspraak en Slachtofferhulp Nederland gewerkt aan een werkwijze waarbij persoonsgegevens van slachtoffers (behoudens naam en geboortedatum) in de toekomst niet meer standaard met het proces-verbaal door de strafrechtsketen gaan.
Ook bestaat al de mogelijkheid dat slachtoffers bij de aangifte kunnen verzoeken of ze aangifte kunnen doen op nummer: daarbij komen naam en adres van het slachtoffer niet in de aangifte te staan en wordt in plaats daarvan een nummer opgenomen. Dit gebeurt echter alleen in zeer specifieke gevallen, bijvoorbeeld in zedenzaken waarbij op deze wijze de identiteit van zeer jeugdige slachtoffers wordt beschermd.
Niettemin zal in het merendeel van de gevallen de naam van het slachtoffer, maar ook die van de beschuldigde, ten behoeve van het opsporingsonderzoek in het politiesysteem geregistreerd staan. Daarnaast kan de beschuldigde via de raadsman het dossier inzien. Daarin kan de naam van het slachtoffer, bijvoorbeeld in een verklaring van een getuige, voorkomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór dinsdag 15 januari 15.30 uur? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording van deze vragen vraagt om zorgvuldige afstemming met alle betrokken partijen waardoor een beantwoording vóór de door u gevraagde termijn niet is gelukt.
Het artikel ‘Boorlocatie Ameland weggespoeld, vrees voor vervuiling’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Boorlocatie Ameland weggespoeld, vrees voor vervuiling»?1
Ja.
Klopt het dat vervuilde grond in de zee is gespoeld? Kunt u nader toelichten wat hier precies is gebeurd?
Het klopt dat zand met een verontreiniging van diesel en barium van de mijnbouwlocatie Hollum in zee is gespoeld.
Op de mijnbouwlocatie Hollum heeft in 1963 een proefboring plaatsgevonden, maar is vervolgens geen gas gewonnen. Voor diepboringen golden in die tijd andere standaarden en wet- en regelgeving dan nu. Hierdoor kon indertijd op de mijnbouwlocatie Hollum op Ameland een verontreiniging van de bodem optreden met diesel en barium. Bij een hedendaagse boring zou op grond van de Wet bodembescherming en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming een soortgelijke verontreiniging niet meer kunnen optreden.
De mijnbouwlocatie werd oorspronkelijk door een brede duinenrij beschermd tegen de zee. Als gevolg van het dynamisch kustbeheer is deze langzaam verschoven, en is deze mijnbouwlocatie de afgelopen jaren aan de buitenrand van de duinen komen te liggen. Om de locatie te beschermen tegen de zee heeft de NAM, na advies van Rijkswaterstaat hierover, een nooddijk aangelegd (met zogenoemde «big-bags»). De verwachting was dat deze voldoende bescherming zou bieden. Tegen de storm van 8 januari 2019, in combinatie met een springtij, bleek hij echter niet bestand.
Door deze storm is ongeveer 4.400 kubieke meter zand met verontreiniging van de mijnbouwlocatie in zee gespoeld. De weggespoelde vervuilde grond betreft niet het meest vervuilde deel van de locatie. Het betreft ook niet de pure boorspoeling van de diepboring van indertijd, aangezien die is opgeslagen op Ameland buiten de mijnbouwlocatie, op locaties die niet worden bedreigd door de zee. De weggespoelde vervuilde grond bevatte wel sporen van diesel en barium. De hoeveelheid van deze stoffen die in zee is gespoeld dient nog vastgesteld te worden, evenals het eventuele effect hiervan op het milieu of de natuur.
NAM heeft ondertussen de nooddijk hersteld en heeft samen met de gemeente Ameland en Rijkswaterstaat besloten tot het aanvullend slaan van een damwand. Naar verwachting zal de sanering van de mijnbouwlocatie Hollum in maart 2019 zijn afgerond.
Hoe kan het dat meer dan een halve eeuw na de afronding van de boringen deze locatie nog niet fatsoenlijk was gesaneerd?
De bodemverontreiniging op de mijnbouwlocatie Hollum was al geruime tijd bij alle betrokken partijen bekend en is ook geregistreerd bij het Bodemloket. De verontreiniging is in de loop der jaren voortdurend gemonitord en er zijn ook maatregelen genomen om de verontreiniging te beheersen (door middel van bemaling, peilbuizen en dergelijke). Hierdoor was sanering niet direct noodzakelijk. Deze afweging is steeds in goed overleg tussen de betrokken overheden en de NAM gemaakt.
Nadat Rijkswaterstaat in 2015 aangaf dat de basiskustlijn in het betreffende deel van Ameland zodanig zou kunnen verschuiven dat op termijn de mijnbouwlocatie Hollum door de zee bedreigd zou kunnen worden, heeft de NAM in 2016 definitief besloten om deze mijnbouwlocatie te gaan opruimen en te saneren. NAM heeft daarvoor toen een saneringsplan opgesteld en de noodzakelijke vergunningen aangevraagd. De situatie werd op dat moment door partijen nog niet ingeschat als urgent. Vanaf dat moment is overleg gestart met lokale stakeholders over de gewenste eindsituatie. Tijdens de voorbereidingen voor deze sanering zijn alle partijen verrast door de snelheid van de ter plekke optredende duinerosie. Dit heeft, in overleg met de provincie Friesland als bevoegd gezag, geleid tot het medio november 2018 versneld starten met saneren.
Waarom heeft de NAM hier niet eerder actie op ondernomen? Waarom kwam de NAM pas in actie nadat Amelanders hun zorgen uitten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe monitort de NAM oude boorlocaties? Hoe wordt ervoor zorggedragen dat oude locaties tijdig worden gesaneerd? Kunt u een overzicht geven van alle nog ongesaneerde boorlocaties in Nederland?
De wijze van monitoring van oude boorlocaties wordt, net zoals het tijdstip van het saneren van een aanwezige bodemverontreiniging, door het betreffende olie- en gasbedrijf in samenspraak van het bevoegd gezag vastgesteld. In Nederland zijn ongeveer 250.000 locaties waar de bodem mogelijk ernstig vervuild is. Het volledig wegnemen van de verontreiniging op alle vervuilde locaties brengt zeer hoge kosten met zich mee. Daarom is het beleid erop gericht om alleen met spoed maatregelen te nemen bij die locaties waar sprake is van onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu, of om verdere verspreiding van de verontreiniging tegen te gaan. In alle overige gevallen krijgt de veroorzaker en/of de eigenaar van de locatie de tijd om maatregelen te nemen op een moment dat passend is bij de bedrijfsvoering of op het moment dat het terrein een andere bestemming krijgt. Dit scheelt veel kosten evenals herhaaldelijke overlast voor omwonenden door werkzaamheden op een locatie.
De rol van bevoegd gezag is voor bodemverontreinigingen, op grond van de Wet bodembescherming, verdeeld tussen gemeente, provincie en rijksoverheid.
Ik ben uitsluitend bevoegd gezag voor mijnbouwlocaties met een bodemverontreiniging van na 1987, het moment waarop de Wet bodembescherming inwerking is getreden (waardoor de kans op een bodemverontreiniging aanzienlijk is afgenomen). Het door u gevraagde overzicht van alle nog ongesaneerde boorlocaties in Nederland, waarvan ik aanneem dat u uitsluitend doelt op locaties waarvan het gebruik niet meer aan de orde is, kan ik u dan ook niet geven. Voor een overzicht van nog niet gesaneerde mijnbouwlocaties met een verontreiniging ontstaan na 1987 verwijs ik u naar mijn brief van 18 juni 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 133).
Is er voldoende capaciteit bij de NAM om oude werklocaties op tijd te saneren en netjes achter te laten? Herziet u uw reactie op de motie-Van der Lee (Kamerstuk 32 849, nr. 149) waarin u aangaf dat er geen urgentie is voor extra opruimcapaciteit? Heeft u al de wens voor extra opruimcapaciteit overgebracht aan de NAM? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen indicaties dat de NAM onvoldoende capaciteit zou hebben om oude werklocaties te saneren en netjes achter te laten op het moment dat het bevoegd gezag, ingegeven door het hiervoor in Nederland gevolgde beleid, dit nodig acht. Ik zie dan ook geen aanleiding om mijn eerdere reactie op de motie Van der Lee (Kamerstuk 32 849, nr. 149) te herzien.
In specifieke gevallen, zoals voor de sanering nabij de NAM-locatie Giethoorn waarover ik uw Kamer recentelijk berichtte (Kamerstuk 32 849, nr. 156), voer ik overleg over het op vrijwillige basis versnellen van de uitvoering van de sanering.
Het bericht ‘Regels nekken mestexport per schip’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Regels nekken mestexport per schip»?1
Ja.
Deelt u de mening dat agrarische ondernemers het ondernemen niet nog moeilijker moet worden gemaakt?
Onafhankelijke monstername is een noodzakelijk onderdeel van de export van mest waarbij het noodzakelijk is dat de voorgeschreven werkwijze strikt wordt gehanteerd. Het instrument moet de mogelijkheden voor fraude met mest beperken en milieurisico’s van de landbouw voor de waterkwaliteit tegengaan.
De voorgenomen wijziging van de procedure voor het aanmelden van monsternames in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarnaar in het artikel wordt verwezen, is mede tot stand gekomen naar aanleiding van het verzoek van de sector om de termijn voor aanmelding van monsternames te versoepelen.
Om de NVWA in gelegenheid te stellen een deel van de onafhankelijke monsternames bij te wonen en de monsternemende organisaties om hun werk te organiseren dient het tijdstip van monstername ruim van te voren aangemeld te worden. Het melden door de monsternemende organisaties van het tijdstip van monstername uiterlijk om 13:00 uur de dag van te voren gaf veel praktische bezwaren voor transporteurs. Transporten zijn afhankelijk van omstandigheden op de weg en in de praktijk van de mesttransporten worden veel transporten pas bekend wanneer het uiterste aanmeldtijdstip al verstreken is. Aan de andere kant hebben de monsternemende organisaties tijd nodig om het werk te plannen en heeft de NVWA tijd nodig om het toezicht goed te kunnen regelen. In het zogenoemde harmonisatieoverleg is een afweging gemaakt van deze belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip te stellen op uiterlijk 15:00 uur de werkdag voorafgaand aan de monstername. Deze verruiming van de aanmeldperiode doet voldoende recht aan de praktijk en geeft tegelijkertijd de monsternemende organisatie en de NVWA de mogelijkheid om hun werkzaamheden te plannen. In dit kader zijn in het harmonisatieoverleg ook afspraken gemaakt over wat onder een tijdvak van bemonsteren moet worden verstaan. Een tijdvak is een opgegeven begin- en eindtijd met maximaal twee uur tussenruimte. De monstername dient in dit tijdvak uitgevoerd te worden. In de voorgenomen regeling wordt omwille van de duidelijkheid nu ook vastgelegd dat een tijdvak bestaat uit een periode van twee uur. Daarnaast wordt, om meer flexibiliteit te verkrijgen, maar ook om een sluitende planning te kunnen maken in de aanmeldapplicatie, de mogelijkheid gecreëerd om voortaan tot drie uur voorafgaand aan het begin van het aangemelde tijdvak te mogen afmelden of wijzigen.
De sector heeft gevraagd om voor bemonstering bij intermediaire ondernemingen waar de monstername intensief is, doordat bemonsteringen bij het laden en het lossen zich daar concentreren, en waar derhalve permanent een monsternemer aanwezig is, per dagdeel te mogen aanmelden in tegenstelling tot aanmelding per tijdvak van twee uur. De NVWA heeft ten aanzien van deze wens een afweging gemaakt waarbij de ervaringen met onafhankelijke monstername tot nu toe belangrijk waren. Hoewel in deze voorgenomen regeling reeds meer flexibiliteit is geboden voor de meldprocedure door een later tijdstip van aanmelden te introduceren alsmede de mogelijkheid meldingen te wijzigen of in te trekken, wordt onder voorwaarden gehoor gegeven aan de wens van de sector. Hiertoe wordt een nieuw artikel ingevoegd. Indien bemonstering plaatsvindt bij een intermediaire onderneming met een constante aanvoer en/of afvoer van dikke fractie, mag de leverancier de bemonstering van een vracht in een ruimer tijdvak (laten) aanmelden bij de NVWA. Dit betreft een tijdvak van een dagdeel (bij tenminste vijf monsternames) of van een dag (bij tenminste tien monsternames). Voor monsternames in de avond of nacht blijft wel aanmelding in tijdvakken van twee uur verplicht.
Gaat u in overleg met de sector om zo spoedig mogelijk tot een oplossing te komen, zodat transport en export van mest niet onnodige kosten en vertraging oplopen? Zo nee, waarom niet?
Over de aanmeldtijden heeft zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, afstemming plaatsgevonden met de sector en is een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen. Er is sprake van een versoepeling van de eisen. Ik zie geen aanleiding om hierover opnieuw overleg met de sector te voeren.
Onafhankelijk onderzoek naar de bijna-ramp rond het vreugdevuur Scheveningen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over de gebeurtenissen rond het vreugdevuur in Scheveningen, voorafgaand aan, tijdens en na afloop van de jaarwisseling 2018–2019?
Ja.
Deelt u de mening dat er sprake was van een bijna-ramp waarbij de bewoners van Scheveningen, de bezoekers, de persoonlijke- en publieke eigendommen, de duinen en de gebouwde omgeving ernstig risico liepen op schade en letsel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid, binnen de kaders die de Rijkswet hiervoor geeft, op verzoek van de burgemeester van Den Haag een onderzoek zal opstarten naar deze lokale situatie. Het is niet aan mij om -in deze fase- verder uitspraken hierover te doen.
Deelt u de mening dat onafhankelijk onderzoek naar deze bijna-ramp inzicht zal bieden in wat er mis ging bij de activiteiten en beslissingen voorafgaand aan, tijdens en in de nasleep van het vreugdevuur in Scheveningen, en wat er in de toekomst kan worden gedaan om een ramp of bijna-ramp te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) het best in staat is dergelijk onderzoek goed en daadwerkelijk onafhankelijk uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de OVV te vragen een onderzoek in te stellen rond deze bijna-ramp als gevolg van het vreugdevuur in Scheveningen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat er extra huurwoningen nodig zijn voor asielzoekers in Westland |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Extra huurwoningen nodig voor asielzoekers»?1
Ja.
Klopt het dat er met dezelfde tijd en moeite meer tijdelijke huisvesting kan worden geplaatst dan vaste huisvesting kan worden gebouwd? Zo ja, deelt u de mening dat tijdelijke huisvesting voor statushouders kan helpen om de druk van de overvolle azc's en de woningmarkt te halen?
Naar mijn mening kunnen flexibele en tijdelijke oplossingen inderdaad dienen om de druk op de asielzoekerscentra en de woningmarkt te verminderen. Lokale omstandigheden zijn bij de keuze voor het type oplossing doorslaggevend. Gemeenten zijn namelijk primair verantwoordelijk om de nodige maatregelen te treffen om de druk op de woningmarkt zoveel mogelijk tegen te gaan, met name door middel van prestatieafspraken met corporaties.
Herkent u het signaal dat tijdelijke huisvesting van statushouders meer moeite en geld kost als er geen leegstaande kantoorpanden beschikbaar zijn voor transformatie in een gemeente, zoals in de gemeente Westland?
Als er geen leegstaande kantoorpanden beschikbaar zijn voor transformatie kunnen onder meer modulaire bouw, kamergewijze verhuur, verplaatsbare woningen en het huisvesten van meerdere vergunninghouders in één woning als mogelijke oplossingen dienen om deze doelgroep, al dan niet tijdelijk, te huisvesten. Het is aan gemeenten om een afweging te maken welke mogelijke oplossing het meest haalbaar en passend is, waarbij ik veronderstel dat ook benodigde financiële middelen en inzet worden meegewogen.
Bent u bereid om het in het artikel genoemde probleem onderdeel te laten worden van de landelijke pilots en het beschikbare budget om ervaring op te doen met flexibele, tijdelijke en sobere woonoplossingen voor statushouders, bijvoorbeeld in combinatie met arbeidsmigranten en/of studenten?
Op 29 mei jl. heeft de Minister van BZK uw Kamer de Stimuleringsaanpak Flexwonen2 aangeboden, waarin is aangekondigd een pakket aan maatregelen te treffen om de bouw van flexibele en tijdelijke woningen te bevorderen. Het gaat onder meer om een vrijstelling op de verhuurderheffing en het mogelijk maken van een langere exploitatieperiode. Ook ondersteun ik met zogeheten versnellingskamers gemeenten bij nieuwe of vastgelopen projecten en bestaat er de mogelijkheid een beroep te doen op de kennis en kunde van het Expertteam Woningbouw voor meer ondersteuning.
Ook is inmiddels de woondeal Zuidelijke Randstad tot stand gekomen waarin specifieke maatregelen zijn opgenomen op het gebied van flexwonen. Zo wordt er actief gezocht naar locaties voor de realisatie van flexibele of tijdelijke woningen, vinden er pilots plaats in Rotterdam en in Den Haag en voor flexwonen in kleinere gemeenten en is de provincie een programma gestart voor de huisvesting van arbeidsmigranten.
Specifiek voor de gemeente Westland zal in samenwerking met RVO een versnellingskamer worden georganiseerd. Daarnaast zal in samenwerking met het Planbureau voor de Leefomgeving worden gezocht naar geschikte locaties.
De Nederlandse versie van de Nashville-verklaring |
|
Henk Krol (50PLUS), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat vindt u van de Nederlandse versie van de Nashville-verklaring, de anti-lhbti-uitingen daarin en de ondertekening van dat pamflet?1 2
In Nederland mag iedereen, altijd en overal, zichtbaar zichzelf zijn. Dat is het uitgangspunt van dit kabinet. De Nashville-verklaring is hiermee niet in overeenstemming. De inhoud daarvan druist in tegen de kernboodschap van het kabinet en die van het overgrote deel van de kerkgemeenschappen in Nederland, die juist de verbinding en de dialoog zoeken om geloof, seksuele gerichtheid en genderidentiteit met elkaar te verbinden. Het kabinet heeft dan ook afstand genomen van de Nashville-verklaring.
In onze Grondwet worden de godsdienstvrijheid en de vrijheid van meningsuiting beschermd, maar is ook een verbod op discriminatie opgenomen. Daar waar de vrijheid van meningsuiting in relatie tot de godsdienstvrijheid in botsing komt met de vrijheid om niet gediscrimineerd te worden, is het uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welke weging in een dergelijk geval dient te worden gehanteerd. De Algemene wet gelijke behandeling is op het pamflet zelf niet van toepassing, omdat deze wet niet ziet op publieke meningsuitingen. Alleen als het pamflet of het gedachtengoed dat daarin wordt beschreven een rol zou spelen bij de werving en selectie van personeel of het aannemen van leerlingen op scholen, zou dat mogelijk anders kunnen zijn.
Uit informatie van het Openbaar Ministerie is naar voren gekomen dat er aangifte is gedaan tegen enkele ondertekenaars van de Nederlandse versie van de Nashville-verklaring. Er is tegen de Nashville-verklaring als zodanig ook aangifte gedaan. Op dit moment beziet het OM of er sprake is van strafbare gedragingen. Zolang deze zaken ter beoordeling liggen bij het OM en/of de rechter ligt het niet in de rede dat het kabinet daarover uitspraken doet.
Is het u bekend dat de Vrije Universiteit afstand heeft genomen van het pamflet en in gesprek gaat met de met medewerkers die onder titel van hun functie aan de universiteit het pamflet hebben ondertekend? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de universiteit over inclusief lhbti-beleid?3
Het college van bestuur van de Vrije Universiteit heeft, binnen de faculteit, universiteitsbreed en naar de betrokken medewerkers duidelijk afstand genomen van de verklaring en het pamflet, en zal het gesprek over diversiteit en inclusiviteit binnen de organisatie intensief voortzetten. Ook publiekelijk heeft de Vrije Universiteit afstand genomen van deze onbarmhartige verklaring. Ik vind het daarom nu niet opportuun om hierover het gesprek aan te gaan.
Wat vindt u ervan dat een geestelijk verzorger werkzaam bij het Ministerie van Defensie de verklaring heeft ondertekend? Is het openlijk bekend van deze geestelijk verzorger dat hij op deze manier kijkt naar lhbti-personen? Hoe wordt geborgd dat geestelijk verzorgers in lijn met het inclusieve beleid van het ministerie en lhbti-acceptatie ondersteuning bieden?
Direct na het bekend worden van de ondertekening, heeft de Diensten Geestelijke Verzorging (Diensten GV) en in het bijzonder de Dienst Protestantse Geestelijke Verzorging op 7 januari op internet laten weten «met kracht afstand van de inhoud van de «Nashville-verklaring» te nemen» en dat de Diensten GV er zijn voor alle defensiemedewerkers, hun thuisfront en veteranen.
Voor de positionering en werkzaamheden van geestelijk verzorgers binnen Defensie geldt de scheiding tussen kerk en staat. De geestelijke verzorging verricht haar werk onder de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de door de staat erkende zendende instanties. Defensie heeft hierover geen zeggenschap, zoals opgenomen in het ministerieel besluit betreffende Functionele Kaders Geestelijke Verzorging bij Defensie (2011) en het statuut betreffende Geestelijke Verzorging bij Defensie (2012). De krijgsmachtpredikant en zijn zendende instantie zijn daarom zelf verantwoordelijk voor de uitlatingen. De betrokken geestelijke verzorger heeft zijn steun voor de verklaring ingetrokken en excuses gemaakt naar het defensiepersoneel. Op grond hiervan heeft de zendende instantie kenbaar gemaakt het vertrouwen in de betreffende predikant te behouden.
Er zijn tot nu toe meerdere klachten ingediend en meldingen gemaakt over de ondertekening van de verklaring door de predikant. Deze klachten worden conform de bestaande meldings- en klachtenprocedure onderzocht.
Wat betekent dit pamflet voor lhbti-jongeren? Gegeven het feit dat lhbti-jongeren met een religieuze achtergrond meer suïcidaliteit rapporteren, zou het pamflet en de ondertekening daarvan mogelijk tot meer zelfmoordgedachten kunnen leiden? Wat kunnen we daar aan doen, ook gezien het stijgende aantal zelfdodingen onder jongeren?4 5
Naast alle initiatieven van kerken en geloofsgemeenschappen zelf, ondersteun ik verschillende initiatieven gericht op LHBTI-jongeren met een religieuze achtergrond. Specifiek voor christelijke LHBTI’s is de alliantie van christelijke LHBTI-netwerken vorig jaar gestart met activiteiten gericht op: jonge LHBTI’s in reformatorische en evangelische geloofsgemeenschappen, ouders van LHBTI’s, christelijke LHBTI’s die op een later moment in hun leven uit de kast komen. Voorts richt de alliantie zich op christelijke LHBT-organisaties in Europa, kerkelijke gemeenschappen en regenbooggemeenten in de zogenaamde «bible belt». In deze alliantie werken samen: het Landelijk KoördinatiePunt groepen kerk en homoseksualiteit (LKP), vereniging ChristenQueer, European Forum of LGBT Christan Groups en Verscheurd.nl.
Daarnaast ondersteunt het Ministerie van VWS de aanpak van depressie en zelfdoding onder LHBTI-jongeren door 113 Zelfmoordpreventie, Movisie en COC. De activiteiten richten zich op: ondersteunen van ouders met toegankelijke informatie en handvatten om het gesprek aan te gaan en het actualiseren van de website Iedereenisanders.nl in samenspraak met jongeren. Verder bestaat die aanpak uit masterclasses en onlinetraining voor professionals en het inzetten van het GSA-netwerk van het COC om scholen te bereiken.
In uw open brief in januari 2017 schreef u dat iedereen die ons land zo fundamenteel afwijst, door bijvoorbeeld homo’s lastig te vallen, liever weg kan gaan; hoe kijkt u in het licht van deze brief naar de Nashville-verklaring?6
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit pamflet zich tot de wetgeving in Nederland, zoals de Grondwet, de algemene wet gelijke behandeling en het strafrecht? Kan dit pamflet worden gezien als een vorm van haatzaaien? Naar verluidt is er aangifte gedaan over de Nashville-verklaring, als dit het geval is, bent u bereid om de Kamer van de ontwikkeling rond deze aangifte op de hoogte te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat ook leden van de Staten-Generaal, die trouw hebben gezworen aan de Grondwet, de verklaring hebben ondertekend?
In een gezonde democratie moet het debat gevoerd kunnen worden, ook op het scherpst van de snede. In Nederland is de vrijheid van meningsuiting, vooral in het politieke debat, een groot goed, ook wanneer daarbij een mening wordt verkondigd die omstreden is. Hoewel het kabinet het uiteraard niet met elke uiting van parlementsleden eens is, zal het zich er altijd sterk voor blijven maken dat ook deze mening geuit en gehoord mag worden. Het is daarbij vooral de taak van de Staten-Generaal zelf om in het debat eventuele bezwaren tegen geuite meningen kenbaar te maken.
Hoe kijkt u naar de verwijzingen naar teksten uit de bijbel die geweld tegen homoseksuelen beschrijven, in het pamflet dat mensen oproept om zich te verzetten tegen de «historische overgangssituatie», waarin op «ingrijpende wijze invulling wordt gegeven aan wat het betekent mens te zijn»? Hoe kijkt u specifiek naar de verwijzingen Lev. 20:13 «Wanneer een man met een andere man slaapt, zoals men met een vrouw slaapt, dan hebben zij beiden iets gruwelijks gedaan. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf.!»? En naar Rom. 1:26–27; 1:32: «En evenzo hebben ook de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkaar ontbrand: mannen doen schandelijke dingen met mannen en ontvangen het gepaste loon voor hun dwaling in zichzelf. Zij kennen het recht van God, namelijk dat zij die zulke dingen doen de dood verdienen, en toch doen zij niet alleen zelf deze dingen, maar stemmen ook van harte in met hen die ze doen.»?
Het kabinet is van mening dat uitleg van geloofsschriften niet tot zijn taken behoort.
Gaat u in gesprek met de ondertekenaars van het pamflet?
Het kabinet steunt de maatschappelijke dialoog over hoe homoseksualiteit en geslachtsaanpassing en geloof met elkaar verenigd kunnen worden. Maar het is niet aan het kabinet om met de individuele ondertekenaars van het pamflet in gesprek te gaan.
Welke acties gaat het kabinet ondernemen naar aanleiding van de brede ondertekening van de Nashville-verklaring? Zijn er mogelijkheden om jongeren in deze gemeenschappen te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Het mogelijk faillissement van SecurCash |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe vindt u dat het proces rondom de faillissementsaanvraag van SecurCash verloopt?1
Het proces van de faillissementsaanvraag is de aangelegenheid van Securcash en de direct betrokkenen daarbij. Het is aan de rechter een dergelijke aanvraag te beoordelen. Nadat de rechter een eerdere faillissementsaanvraag van Securcash Nederland BV en Securcash Geldverwerking BV had afgewezen, omdat er op dat moment nog voldoende liquide middelen waren volgens de rechtbank, is surseance van betaling verleend door de rechtbank. Vervolgens zijn Securcash Nederland BV en Securcash Geldverwerking BV alsnog failliet verklaard, omdat de liquide middelen inmiddels ontoereikend waren geworden om te voldoen aan de betalingsverplichtingen.
Securcash Nederland speelt met name een grote rol in het geldtransport en bij het afstorten van geld door retail-ondernemingen. Securcash Geldverwerking verzorgt het bijbehorende geldverwerkingsproces (bijvoorbeeld het tellen en sorteren van geld). Vanwege deze rol is het van belang dat de activiteiten van Securcash Nederland op verantwoorde wijze worden afgewikkeld. Hiermee worden de effecten van het faillissement op het functioneren van de volledige betaalketen zo klein mogelijk gehouden en daarmee ook het ongemak dat consumenten kunnen ondervinden van het faillissement.
Heeft u voorafgaand aan de aanvraag berichten ontvangen dat er problemen bij SecurCash zijn?
DNB heeft mijn ambtenaren voorafgaand aan de eerste faillissementsaanvraag geïnformeerd over het voornemen van SecurCash om faillissement aan te vragen. Mijn ambtenaren hebben mij hiervan vervolgens op de hoogte gesteld.
Welke rol heeft De Nederlandsche Bank (DNB) gespeeld in aanloop naar de faillissementsaanvraag? Waarom waren zij al bezig met «het faillissement in goede banen te leiden» voordat het door de rechter was goedgekeurd?2
De betrokkenheid van DNB bij deze zaak vloeit voort uit haar wettelijke taak de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Nadat DNB door SecurCash op de hoogte was gesteld dat er mogelijk een faillissementsaanvraag zou worden ingediend voor SecurCash Nederland BV en SecurCash Geldverwerking BV, heeft DNB acties ondernomen om de maatschappelijke gevolgen van een mogelijk faillissement voor retailers en consumenten zoveel mogelijk te beperken. Met de faillissementsaanvraag zelf heeft DNB geen bemoeienis gehad.
DNB heeft samen met SecurCash en andere aanbieders van de door SecurCash aan de retailsector verleende chartale diensten (te weten banken, Geldmaat (voorheen Geldservice Nederland) en andere waardevervoerders) overlegd om het plotseling volledig stilvallen van de dienstverlening te voorkomen. In dit overleg is gesproken over de mogelijkheid om na een eventueel faillissement tot een overgangsperiode te komen, waarin de activiteiten van SecurCash Nederland BV en SecurCash Geldverwerking BV worden afgebouwd en de andere aanbieders voldoende tijd hebben om capaciteit op te bouwen. Op die manier zouden winkeliers kunnen overstappen naar een andere aanbieder van hun keuze zonder dat zij geconfronteerd zouden worden met ophoping van chartaal geld in de winkels. Ter financiering van deze overgangsperiode heeft DNB de banken gevraagd financiering ter beschikking te stellen.
De waardetransporten door SecurCash zijn, na een korte onderbreking begin januari, hervat met financiering van de banken. De curatoren streven naar voorzetting van de dienstverlening tot eind januari. Dit geeft retailers tijd om andere voorzieningen te treffen. Hierdoor is het effect van het faillissement voor de betaalketen in de praktijk beperkt.
Daarnaast heeft DNB ook contact gehad met het Ministerie van J&V als voor geldtransportondernemingen vergunningverlenende instantie, met Sociale Zaken/UWV en de ACM. Doel van het contact was om partijen te informeren over de rol van DNB bij deze zaak.
Welke stappen heeft DNB ondernomen om het faillissement van SecurCash in goede banen te leiden? Met wie heeft DNB overleg gehad over dit onderwerp?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de DNB ook overleg gehad over dit onderwerp met concurrenten van SecurCash? Zo ja, wat is er bij deze gesprekken besproken? Deelt u de mening dat er schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan als de concurrenten van SecurCash nauw betrokken zouden zijn bij het faillissement daarvan?
DNB heeft samengewerkt met SecurCash en de andere aanbieders van de door SecurCash aan de retailsector verleende chartale diensten (banken, Geldmaat, waardevervoerders) om de maatschappelijke risico’s voor het betalingsverkeer te reduceren. In het overleg over de overgangsperiode zijn de concurrenten op gelijke wijze betrokken geweest. Omdat de samenwerking aanleiding zou kunnen geven tot mededingingsrechtelijke vragen, heeft DNB de ACM geïnformeerd over de opzet en het doel van haar overleg met de betrokken marktpartijen.
Securcash heeft de rechtbank kort voor de indiening van de faillissementsaanvraag gevraagd om in stilte alvast aan te wijzen wie in het faillissement tot curatoren zouden worden benoemd. Doel daarbij was om het faillissement in relatieve rust met de beoogd curatoren voor te kunnen bereiden en op die manier te voorkomen dat er na de faillietverklaring een chaotische situatie zou ontstaan. Met de betrokkenheid van een beoogd curator – een onafhankelijk deskundige die in faillissement als rol heeft om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en de betrokken maatschappelijke belangen te behartigen – in de aanloop van een faillissement kan een eventueel risico op ongewenste situaties, zoals een verstrengeling van belangen, tegengegaan worden.
Voor de langere termijn dient te worden bezien wat voor effecten het wegvallen van Securcash heeft voor de markt. Voor het goed functioneren van contant geld als betaalmiddel is ook het waardetransport hiervan belangrijk. Vanuit haar wettelijke taak de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen heeft DNB aandacht voor de marktomstandigheden voor geldtransport. Zoals toegezegd in het AO jaarverslag beheer staatsdeelnemingen 2017 van 30 januari jl. aan het lid Nijboer (PvdA) heb ik DNB verzocht te bezien of er als gevolg van het faillissement van SecurCash stelselrisico’s ontstaan op de markt van geldtransport en zo ja of deze risico’s gemitigeerd kunnen worden. Nadat DNB deze analyse heeft afgerond, kom ik hier bij uw Kamer op terug.
Wat vindt u er van dat de Amerikaanse aandeelhouders genoeg hebben van het bedrijf?3 Deelt u de mening dat ook de werknemers inspraak moeten hebben in de toekomst van het bedrijf? Wat wordt er gedaan om de belangen van de werknemers, hun baan en inkomen, te beschermen?
Ik ben niet bekend met de precieze situatie bij Securcash en de rol van Amerikaanse aandeelhouders. Een faillissement is erg vervelend voor alle betrokkenen. Er bestaan verschillende voorzieningen om de belangen van werknemers te beschermen in een faillissementssituatie. Een curator zal na de faillietverklaring doorgaans direct de arbeidsovereenkomsten met de werknemers opzeggen. Vervolgens hebben de werknemers recht op doorbetaling van het loon gedurende een opzegtermijn van ten hoogte zes weken. Het UWV neemt die betalingsverplichting over van de failliete werkgever. Dit is geregeld in de loongarantieregeling (artikel 61 e.v. van de Werkloosheidswet). Werknemers kunnen met een beroep op die regeling ook bij het UWV aanspraak maken op uitbetaling van achterstallig loon, vakantiebijslag en een vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen.
Verder is in de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) voor grotere ondernemingen de inspraak van werknemers geregeld. In een arrest van 2 juni 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voorschriften gesteld bij of krachtens de WOR in principe ook tijdens een faillissement van toepassing zijn.4
Het bericht dat jonge gehandicapten geregeld geen uitkering krijgen terwijl ze er wel recht op hebben |
|
Paul Smeulders (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Jonge gehandicapten krijgen geregeld geen uitkering terwijl ze er wel recht op hebben»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in 21 procent van de onderzochte dossiers sprake was van een «onjuiste conclusie ten aanzien van het recht op een uitkering»?
In het artikel wordt verwezen naar een intern dossieronderzoek van UWV naar de «aanvraag beoordeling arbeidsvermogen» uit september 2016. UWV toetst hiermee de kwaliteit van het professioneel handelen rondom de beoordeling Wajong2015. In het interne onderzoek wordt vastgesteld dat in 20 procent van de onderzochte gevallen een risico bestaat op een onjuiste uitkomst van de claimbeoordeling. Dat betekent dat de onderzoekers vanwege de kwaliteit van de onderbouwing (zoals opgenomen in de rapportages) niet hebben kunnen achterhalen of de uitkomst van de beoordeling correct is. Er kon dus niet met zekerheid gesteld worden dat er een onjuiste conclusie is getrokken. Desalniettemin waren de resultaten verontrustend. Dat concludeerde UWV destijds zelf ook, hetgeen heeft geleid tot een reeks aan verbetermaatregelen (zie verder). UWV heeft mij laten weten dat de kwaliteit van dit proces sindsdien is verbeterd. In 2018 bestond in 7% van het aantal beoordelingen een risico op onrechtmatigheid en bleek hier in 1% van de gevallen ook sprake van te zijn. Ik vind het uiteraard een goede zaak dat kwaliteitstoetsing onderdeel is van het reguliere proces van UWV. Uit deze casus blijkt dat dergelijk dossieronderzoek bijdraagt aan kwaliteitsverbetering van de uitvoering door UWV.
Wat is volgens u de oorzaak van dit hoge percentage?
Met de Wajong2015 is er een nieuwe systematiek t.b.v. de beoordeling van het recht op Wajong2015 geïntroduceerd. In dat licht is het aannemelijk dat een deel van de foutmarge toe te schrijven is aan de onbekendheid met de beoordeling en de bijbehorende processtappen.
Uit het kwaliteitsonderzoek uit 2016 kwam naar voren dat vooral de redeneerlijn op grond waarvan men komt tot oordeelsvorming, het gebruik van de juiste terminologie en daarmee de kwaliteit van de rapportages voor verbetering vatbaar was, met name bij de arbeidsdeskundigen.
De rapportages moeten toetsbaar, inzichtelijk en reproduceerbaar zijn. UWV heeft naar aanleiding van het rapport gerichte bijscholing voor arbeidsdeskundigen ingezet, waarbij rapporteren centraal stond. Het onderwerp loopt sindsdien mee in de periodieke kwaliteitscontroles van de betrokken divisie. Hieruit blijkt dat UWV een verbetering in het professioneel handelen van genoemde beroepsgroepen heeft weten te realiseren.
Hoe verklaart u de bedroevende kwaliteit van het handelen van de arbeidsdeskundigen (waarbij in slechts 7 procent van de gevallen het werk voldoende was)?
Zie antwoord vraag 3.
Ligt de oorzaak mogelijk in het capaciteitstekort dan wel onvoldoende budget bij het UWV? Zo ja, welke maatregelen zijn hierop genomen of gaat u hierop nemen? Zo nee, waarom niet?
UWV heeft de Participatiewet en de daaropvolgende aanpassingen geïmplementeerd in een periode waarin sprake was van een artsentekort en hoge druk op doorlooptijden. Medio 2015 is UWV overgegaan tot de invoering van een gecombineerde beoordeling arbeidsvermogen waarbij tegelijkertijd wordt beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak, beschut werk of – vanwege ontbreken van arbeidsvermogen – recht heeft op Wajong2015. Daarnaast is in die periode extra capaciteit geworven. Het kost de nodige tijd alvorens nieuwe medewerkers beschikken over voldoende kennis en ervaring opdoen met het verrichten van deze indiceringen en beoordelingen. Dat heeft impact op de kwaliteit van de dienstverlening gehad.
Inmiddels is de capaciteit voor het verrichten van de beoordeling arbeidsvermogen op peil, hetgeen ook is terug te zien in de rechtmatigheidscijfers (zie antwoord op vraag 2).
Wat is er gebeurd met de resultaten van het onderzoek? Welke actie is door het UWV ondernomen? Is er onderzoek gedaan naar de achtergronden en oorzaken van de slechte kwaliteit van de beoordelingen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
De resultaten van het onderzoek zijn besproken met managers, stafmedewerkers en professionals, tot op casuïstiekniveau. Er zijn centraal maatregelen genomen zoals aanvullende opleiding, coaching en het opzetten van een kennisbank. Daarnaast is besloten om het onderwerp sinds najaar 2016 te laten meelopen in de reguliere kwaliteitscontroles binnen de betreffende divisie. Per uitvoeringsdistrict is een plan van aanpak gemaakt waarin beschreven staat hoe de kwaliteit van de beoordelingen verbeterd wordt.De uitvoering daarvan wordt centraal gecoördineerd en gevolgd. Plannen van aanpak en de uitvoering daarvan worden periodiek bijgesteld. UWV meldt mij dat de kwaliteitsinvestering effect heeft. De kwaliteit van het handelen van de professionals is verbeterd. Uit de kwaliteitscontroles blijkt dat over 2018 het risico op een onjuiste uitkomst is gedaald naar 7%, waarbij in 1% van de gevallen sprake was van een niet juiste uitkomst van de beoordeling.
Naast de verbetering die UWV op het interne proces heeft doorgevoerd, merk ik op dat de werking en mate van doelbereiking van de Wajong2015 zal meelopen in de brede evaluatie van de Participatiewet die uw Kamer eind 2019 zal toekomen. De beoordeling van het recht op Wajong2015 zal hier onderdeel van uitmaken.
Waarom zijn zowel de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) als de Nederlandse Vereniging van Arbeidsdeskundigen (NVvA) niet op de hoogte gesteld van dit onderzoek?
Of en op welke wijze het UWV rapporten die zijn gericht op interne kwaliteitsverbetering van de uitvoering van wetgeving door het UWV, deelt met beroepsverenigingen is aan het UWV zelf.
Is het ministerie destijds op de hoogte gesteld van dit onderzoek? Zo ja, welke actie heeft het ministerie hierop ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Het bewuste interne onderzoeksrapport is destijds niet ter informatie aan mij aangeboden. Binnen UWV worden, als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering, periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht. Waar nodig, voert UWV verbeteracties uit. Daarmee geeft UWV blijk van de professionele taakopvatting die ik ook van de uitvoerder verwacht. UWV doet dat over de gehele linie van haar taken en moet daarbij een eigen inschatting maken van de risico’s die zij daarbij aantreft.
Dat laat onverlet dat mijn departement en UWV steeds in gesprek zijn over een goede balans tussen openheid over de lastige opgaven waar de uitvoering voor staat en de ruimte voor de uitvoering om te werken, te leren en te verbeteren. De Minister van Sociale Zaken en ikzelf pogen uw Kamer ook deelgenoot van te maken door halfjaarlijks een brief met daarin de «Stand van de uitvoering» aan u te sturen (zie TK 246448–608).
Bent u zich ervan bewust dat onterechte afwijzing grote gevolgen heeft voor de betrokkene, en dat in beroep gaan vaak te veel gevraagd is? Hoe wordt dit meegenomen in het proces van beoordeling?
Ik ben mij er terdege van bewust dat de uitkomst van een beoordeling diep ingrijpt in het leven van de mensen die het aangaat. Juist daarom vind ik het van belang dat de kwaliteit van de primaire beoordeling van het arbeidsvermogen op objectiveerbare gronden wordt genomen en goed wordt onderbouwd. Een goed onderbouwd dossier draagt bovendien bij aan het voorkomen van bezwaar en beroep. Zoals ik u eerder heb gemeld in het antwoord op vraag 6, is de kwaliteit van dit proces inmiddels weer op orde.
Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie |
|
Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw brief van 21 december 2018 over het bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Hoe ziet het bekostigingssysteem van het OM er per 1-1-2019 precies uit? Kunt u deze beschrijven en uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM? Bent u bereid deze systematiek met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe bekostigingssysteem van het OM per 1-1-2019 is deels gebaseerd op outputbekostiging en deels op zogenaamde lumpsumbekostiging. Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM) ziet er als volgt uit:
Bij het deel van het budget dat is gebaseerd op outputbekostiging is er sprake van vier werkomgevingen waarvan de hoogte van het budget wordt bepaald door een productprijs x het aantal producten in de betreffende werkomgeving. Het gaat daarbij om de volgende werkomgevingen: de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM), de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld, de werkomgeving waarin zware misdrijven worden behandeld en de werkomgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd.
De prijzen worden eens in de drie jaar vastgesteld. Het voornemen is om de driejarige cyclus te laten starten in 2020. Het jaar 2019 moet worden gezien als een proefjaar. Aan de vaststelling van de prijzen zullen intensieve analyse en onderhandelingen vooraf gaan. Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen en het financiële kader.
Na afloop van het jaar zal er worden verrekend op basis van gerealiseerde productie. Indien het OM meer produceert dan afgesproken, wordt deze meerproductie tegen 70% van de prijs uit een zogenaamde «volumereserve» betaald. Vice versa bij minderproductie. De gerealiseerde prijsverschillen vormen uiteindelijk het financieel resultaat van het OM en zullen in een zogenaamde «resultaatreserve» belanden. Aangezien het OM een kas-verplichtingenstelsel hanteert, kan er geen sprake van een eigen vermogen zijn zoals geldt bij organisaties die een baten- en lastenstelsel hanteren. Om dit te ondervangen is een technische constructie bedacht om de functie van een eigen vermogen na te bootsen. Om verwarring te voorkomen is om die reden de term «resultaatreserve» geïntroduceerd.
Het deel van het budget dat niet is gebaseerd op deze outputbekostiging is de zogenaamde basisvoorziening. In de basisvoorziening zijn de uitgaven besloten die betrekking hebben op onder andere het ICT-budget, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten en beschikbaarheidskosten zoals bij de ZSM. De omvang van de basisvoorziening loopt wel mee in de driejaarlijkse prijsonderhandelingen. Ten slotte zijn er bijzondere uitgaven zoals de gerechtskosten in strafzaken, de uitgaven aan Domeinen Roerende zaken en uitgaven voor verkeershandhavingsmiddelen.
De prijzen die worden gehanteerd betreffen gewogen, gemiddelde prijzen. Binnen een werkomgeving is er sprake van lichtere zaken en zwaardere zaken, onder andere afhankelijk van de complexiteit en wijze van afhandeling. Bij de vaststelling van de prijzen wordt uitgegaan van een bepaalde «mix» aan zaken.
De prijzen die worden gehanteerd zijn gebaseerd op álle kosten binnen een bepaalde werkomgeving, behoudens de kosten die vallen onder de basisvoorziening. De prijzen liggen 3 jaar vast, maar worden wel jaarlijks automatisch gecorrigeerd voor loon- en prijsontwikkelingen.
Welk percentage van het nieuwe bekostigingssysteem is productiegerelateerd? Welk deel is lumpsum gefinancierd? Kunt u dit uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM?
Het budget van het OM voor het jaar 2019 zoals ook is opgenomen in de begroting van Justitie en Veiligheid 2019, inclusief de bijzondere budgetten, bedraagt € 576 mln. Exclusief deze bijzondere budgetten bedraagt het budget voor het OM € 493 mln.
Hiervan is € 209 mln. output bekostigd, dat wil zeggen circa 43% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd en bedraagt € 137 mln. Dat is inclusief de basisvoorziening die samenhangt met deze werkomgeving. De basisvoorziening voor alle overige werkomgevingen bedraagt € 147 mln.
De basisvoorziening en de werkomgeving ondermijning worden niet output bekostigd en bedragen tezamen € 284 mln., dat wil zeggen 57% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De vier werkomgevingen die voortaan output bekostigd worden betreffen de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM) met een bedrag van € 30 mln., de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 75 mln., de omgeving waarin zware misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 78 mln. en de omgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld met een bedrag van € 26 mln. Deze bedragen zijn gebaseerd op de begroting 2019 en zijn exclusief de uitgaven die in de basisvoorziening zijn voorzien zoals ICT-kosten, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten, beschikbaarheidskosten zoals bij ZSM, etc.
Op welke manier zijn innovatiekosten (kosten verbonden met het laten ontwerpen, bouwen en implementeren van (proces)verbeteringen, zoals maar niet uitsluitend nieuwe ICT-systemen) gefinancierd? Deelt u de mening dat het voor de hand ligt innovatiekosten buiten de productiegerelateerde bijdrage aan het OM te laten? Zo nee, waarom niet?
Innovatiekosten zitten besloten in de basisvoorziening en dus niet in de productiegerelateerde bijdrage aan het OM.
Ligt aan de productiegerelateerde bekostiging van het OM het PMJ-model (Prognosemodel Justitiële Ketens) ten grondslag? Zo ja, hoe houdt u dan rekening met het gegeven dat strafzaken steeds bewerkelijker worden? Wat zijn de financiële gevolgen voor het OM als het aantal strafzaken afneemt, maar deze wel (relatief) meer werk vragen?
Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen – het PMJ-model – en het financiële kader. Achteraf vindt verrekening plaatst op basis van daadwerkelijk gerealiseerde productie.
Mocht objectief worden vastgesteld dat strafzaken bewerkelijker worden, dan kan deze ontwikkeling worden meegenomen in de prijsonderhandelingen: het bewerkelijker worden van zaken heeft immers geen invloed op het aantal zaken, maar wel op de gemiddelde zaakzwaarte en dus de prijzen.
De financiële gevolgen in de situatie dat het aantal zaken daalt, maar een gemiddelde zaak aantoonbaar meer werk vraagt, is niet op voorhand te bepalen, aangezien dit – financieel gezien – tegengestelde effecten zijn op het (productgerelateerde) budget. De afname van het aantal zaken zorgt voor een daling van het budget, een toenemende zaakzwaarte zou – via de prijsonderhandelingen – kunnen zorgen voor een hogere prijs en daarmee voor een stijging van het budget.
Ligt aan de nieuwe bekostigingssystematiek een tijdbestedingsonderzoek bij het OM ten grondslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dat onderzoek te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Aan het bekostigingssysteem van het OM ligt geen tijdsbestedingsonderzoek ten grondslag. Afgesproken is dat de invoering van het bekostigingssysteem een budgettair neutrale operatie zou zijn. De huidige indeling en hoogte van de prijzen is daarom gebaseerd op gerealiseerde uitgaven en productie en het beschikbare budget zoals is opgenomen in de begroting.
In deze fase van de ontwikkeling van het bekostigingssysteem, in combinatie met het uitgangspunt van het budgettaire neutraliteit, had een tijdschrijfonderzoek voor dit doel weinig toegevoegde waarde.
Voor de toekomst kan een tijdschrijfonderzoek waardevol zijn in het kader van de prijsonderhandelingen.
Op welke wijze wordt rekening gehouden met overwerk door medewerkers van het OM?
Er is bij de invoering van het bekostigingssysteem van het OM geen rekening gehouden met (niet-uitbetaald) overwerk.
Voor zover er sprake is van overwerk dat op basis van de CAO (Rijk) wordt uitbetaald, zit dit besloten in de huidige prijzen: deze zijn immers gebaseerd op gerealiseerde uitgaven in het verleden.
Indien er een tijdbestedingsonderzoek is uitgevoerd, is dit dan gedaan onder alle groepen medewerkers van het OM? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er geen tijdbestedingsonderzoek is gedaan, op welke wijze komen dan de prijzen tot stand? Op welke wijze heeft u daarbij rekening gehouden met de kwaliteit die het OM moet kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het systeem van prijsafspraken voor een periode van drie jaar passend bij een tijd waarin de samenleving snel verandert en afspraken dus snel kunnen verouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, een periode van drie jaar is passend. Juist in deze tijd waarin incidenten vaak beeldbepalend zijn, is het verstandig om in de bedrijfsvoering en sturing van een organisatie enige rust en voorspelbaarheid te brengen. Bovendien biedt het systeem voldoende mogelijkheden om in te kunnen spelen op snel veranderende omstandigheden.
Op welke wijze is precies rekening gehouden met de ervaringen in de rechtspraak? Op welke wijze is rekening gehouden met het rapport van de heer Van de Berg van 6 september 2018 over de financiering van de rechtspraak?2
Met name bij de vaststelling van de hoogte van de basisvoorziening is rekening gehouden met de ervaringen bij de Rechtspraak. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid na afloop van het «proefjaar» 2019 een evaluatie uit te voeren van het nieuwe bekostigingssysteem van het OM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarin ook de ervaring van de medewerkers van het OM (officieren van justitie en ondersteunde medewerkers) mee te nemen?
Het systeem voorziet in een periodieke evaluatie. Dit zal door het OM en het departement gezamenlijk worden opgepakt. Het OM zal daarbij uiteraard ook de achterban betrekken.
Hoe actueel vindt u de verwijzing naar de Commissie Van Egten uit 2010, gelet op de veranderende opvattingen over prestatiebekostiging?
De constatering van de Commissie Van Egten dat het systeem dat tot voor kort werd gehanteerd verouderd is en weinig transparant, is actueler dan ooit. Juist in deze tijd waarin in toenemende mate inzicht gevraagd in waar schaarse middelen worden ingezet en welke doelen en prestaties daarmee worden bereikt, is een systeem dat dit inzichtelijk(er) maakt gewenst.
Op welke manier draagt het nieuwe financieringsmodel van het OM eraan bij dat de bekostigingssystemen in de strafrechtketen beter op elkaar aansluiten? Op welke manier gaat u controleren dat dit ook daadwerkelijk het beoogde effect heeft? Welke indicatoren hanteert u daarbij?
Het OM had tot voor kort geen direct financieel belang bij het tijdig en compleet aanbrengen van zaken bij de Rechtspraak. Met de introductie van het nieuwe systeem geldt voor het OM dat een zaak die voor de rechter wordt gebracht pas wordt bekostigd, nadat de rechter een vonnis heeft uitgebracht. Hierdoor zijn de financieringssystemen van het OM en de Rechtspraak op dit punt geharmoniseerd en hebben beide organisaties hetzelfde financieel belang gekregen bij een doelmatige en tijdige afhandeling van zaken.
Dit was ook één van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer bij het onderzoek naar de prestaties in de strafrechtketen.
Ik ben van mening dat elk bekostigingssysteem goede prikkels moet bevatten en zo goed als mogelijk moet aansluiten op de omgeving, ook al zijn de effecten daarvan niet direct zichtbaar of meetbaar. Ik denk dat het nieuwe bekostigingssysteem van het OM daaraan kan bijdragen.
Ten slotte geldt voor elk bekostigingssysteem dat het onderhoud vergt. Hierover zullen het Openbaar Ministerie en mijn departement veelvuldig overleg voeren en zijn er evaluatiemomenten ingebouwd.
Ik zal uw Kamer over de ontwikkelingen van het systeem blijven informeren. Ik zal dat in beginsel doen op momenten dat er sprake van een nieuw prijsakkoord, aangezien dat veelal een goed moment is om terug te kijken en te bezien of het systeem voldoet aan de verwachtingen en – indien nodig – aanpassingen aan het systeem door te voeren
Toepassing van het verlaagde btw-tarief op e-publicaties |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 2 oktober jl. een politiek akkoord is bereikt over het dossier betreffende btw op e-publicaties?1
Ja.
Kunt u zich de uitspraken van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media herinneren tijdens het wetgevingsoverleg Media op 27 november 2017, waarin hij stelde dat het kabinet voorstander is van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties en dit, indien een politiek akkoord onder de lidstaten is bereikt, «zo snel mogelijk» wil doorvoeren?2
Ja.
Kunt u zich de opmerking van de Minister van Financiën herinneren in het schriftelijk overleg over de Ecofin van 28 september jl., waarin hij stelde dat het kabinet vooruitlopend op een politiek akkoord betreffende btw op e-publicaties al voorbereidingen treft ter verlaging van deze btw en dat hij voornemens is dit snel te regelen?3
Ja.
Welke voorbereidingen ter verlaging van de btw op e-publicaties worden momenteel door het kabinet getroffen? Wat is hierbij de stand van zaken?
Het kabinet staat positief tegenover de mogelijkheid die de BTW-richtlijn 20064 sinds december 2018 biedt met betrekking tot het gelijk behandelen van fysieke en digitale boeken, kranten en tijdschriften. Om die reden zijn de voorbereidingen om handen en voeten aan dit voorstel te geven reeds van start gegaan. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze de implementatie van de wijzigingsrichtlijn btw-tarieven voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften5 kan worden vormgeven. Een belangrijk onderdeel bij de implementatie is het formuleren van een definitie voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften; een markt die volop in beweging is. Deze definitie moet nu en in de toekomst relevant zijn. Daarnaast moet de definitie duidelijk en goed uitvoerbaar zijn voor zowel de sector als de Belastingdienst. De praktische uitwerking van de definitie (afbakening) is complex, gezien de grote verscheidenheid in elektronische publicaties en vergelijkbare producten. Verder is Nederland voor het vaststellen van de reikwijdte van de definitie gebonden aan de ruimte die de BTW-richtlijn 20066 biedt. Ook deze juridische kaders worden op dit moment nader onderzocht.
Het kabinet zet uiteraard in op een ordentelijk wetgevingsproces. Zodoende worden in de voorbereidende wetgevingsfase verschillende belanghebbenden betrokken. De eerste gesprekken met de sector hebben al plaatsgevonden. Verder ben ik voornemens om een conceptwetsvoorstel in de eerste helft van 2019 breed te consulteren via een internetconsultatie, zodat alle belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te reageren. Het streven is het wetsvoorstel, na advies van de Raad van State, aan uw Kamer te kunnen aanbieden, met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2020.
Wat is het verwachte tijdpad rondom de invoering van de verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens overleg met de sector te voeren, bijvoorbeeld over de definitie en reikwijdte, met betrekking tot deze verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Kamer over de voortgang van de voorbereidingen betreffende de invoering van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Een naar Bahrein uitgezette man |
|
Jasper van Dijk (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Door Nederland uitgezette asielzoeker in Bahrein vastgezet»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Kunt u bevestigen dat een door Nederland uitgezette asielzoeker uit Bahrein, Ali Mohammed al-Showaikh, na aankomst in dat land meteen is opgepakt en waarschijnlijk zelfs is mishandeld, geen vertrouwelijke toegang heeft tot een advocaat en onder druk een bekentenis heeft getekend? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Zoals uw Kamer bekend kan ik in verband met de privacy van de betrokken persoon geen uitspraken doen over individuele zaken en eventuele uitzettingen. Het kan onder omstandigheden voorkomen dat een afgewezen asielzoeker die is uitgezet bij aankomst in het land van herkomst door de autoriteiten wordt gearresteerd. Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn, die niet altijd te maken zullen hebben met het afgewezen asielverzoek.
Waarom is deze informatie niet meegewogen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij de beslissing tot uitzetting, aangezien van tevoren bekend was dat Al-Showaikh risico liep?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat sinds 2016 de mensenrechtensituatie in Bahrein ernstig is verslechterd?
Iedere asielaanvraag wordt beoordeeld op zijn individuele merites. Voor de meeste landen waar asielzoekers vandaan komen is er geen specifiek landgebonden asielbeleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen. Vaak wordt specifiek beleid pas opgesteld als er relatief veel asielzoekers uit een land komen en uit een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat sprake is van risicogroepen of kwetsbare minderheden. Voor Bahrein is er geen specifiek landgebonden asielbeleid, mede gelet op de relatief zeer lage instroom (circa 10 asielzoekers in 2018) en dat het algemene asielbeleid afdoende mogelijkheden biedt. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om het beleid te wijzigen.
Dat er geen specifieke landgebonden asielbeleid is, betekent dat de IND het asielverzoek toetst op basis van de algemene uitgangspunten, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire, afgezet tegen wat uit openbare bronnen bekend is over Bahrein. Dat zijn onder meer de rapporten van Amnesty International, Human Rights Watch en diverse VN-organisaties, maar ook rapporten van andere landen, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Voor Bahrein geldt dat uit verschillende bronnen blijkt dat de mensenrechtensituatie in de laatste jaren verslechterd is. Dit geldt met name voor kritische geluiden vanuit de oppositie op het bewind, mensenrechtenactivisten en journalisten en de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering.
Deze ontwikkelingen worden door de IND betrokken bij de beoordeling van een individueel asielverzoek. Wanneer een asielzoeker aannemelijk maakt dat, gelet op zijn of haar individuele verhaal, tegen de achtergrond van de algemene situatie in Bahrein een gegronde vrees voor vervolging bestaat of bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling dan wordt asiel verleend.
Bent u bereid voorlopig niemand meer uit te zetten naar Bahrein en een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze casus, waaronder naar de vraag of het non-refoulementprincipe is geschonden? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Een besluit- of vertrekmoratorium wordt ingesteld als de situatie in een land van herkomst dermate onduidelijk of chaotisch is dat op dat moment geen gewogen beslissing kan worden genomen. Een voorbeeld daarvan was de opkomst van IS in Irak.
Er is voldoende informatie voorhanden over de veiligheids- en mensenrechtensituatie in Bahrein. Wel zal ik in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de ontwikkelingen in Bahrein en de berichtgeving daarover, onder meer van de kant van mensenrechtenorganisaties als Amnesty International en Human Rights Watch, nauwlettend volgen. In het licht van die informatie worden individuele asielzaken beoordeeld. Of asiel wordt verleend is afhankelijk van de aannemelijkheid van het individuele relaas en de conclusie daaruit of gegronde vrees voor vervolging bestaat dan wel bij terugkeer een reëel risico bestaat op een vernederende of onmenselijke behandeling.
Een werkbezoek aan de vissers Lauwersoog d.d. 6 januari 2019 en diverse berichten in de media over de overboord geslagen zeecontainers van MSC Zoe |
|
Remco Dijkstra (VVD), Aukje de Vries (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen en gevolgen van de overboord geslagen zeecontainers van het schip MSC Zoe boven de Waddeneilanden voor de visserijsector?1
Ja.
Welke risico’s zijn er voor de visserijsector in het Wadden- en Noordzeegebied? Wat wordt gedaan om de gevolgen voor de visserijsector te beperken? In hoeverre kan de rederij MSC ook aansprakelijk gesteld worden voor deze gevolgen dan wel in hoeverre wordt de rederij MSC daarvoor ook aansprakelijk gesteld?
Voor de visserij is er een risico op het kapseizen van het visserschip, wanneer een visnet aan een container komt vast te zitten. Daarnaast kunnen delen van een container of lading afkomstig uit de containers schade aan visnetten of visvangst veroorzaken. Rijkswaterstaat stuurt daarom aan op opsporing en berging van de containers en stelt de informatie daarover beschikbaar. De reder is namens de Staat direct aansprakelijk gesteld en door Rijkswaterstaat tot opruiming verplicht op basis van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Tijdens het werkbezoek hebben de vissers aangegeven dat de MSC Zoe om de Terschelling Plaat heen had moeten varen. Het schip heeft namelijk een diepgang van 17 meter en de vaargeul was maximaal 20 meter diep. Bij de deining van de zee is het goed mogelijk geweest dat het schip meerdere keren de bodem heeft geraakt waardoor het de vracht heeft verloren. Het schip had dus om de Noord moeten varen, zeker een schip van deze omvang. Er is dus willens en wetens de kortste route genomen, terwijl een schipper weet dat dit niet kan. Wordt dit ook besproken in uw overleg met de eigenaren van het schip?
Onderzoek naar de mogelijke oorzaak van het incident zal dit moeten uitwijzen. Onderzoek naar de situatie aan boord wordt gedaan door de Duitse autoriteiten omdat het schip na het incident in Bremerhaven was aangemeerd, en de Panamese autoriteiten omdat het schip onder Panamese vlag vaart. Het schip is inmiddels weer vertrokken uit Bremerhaven nadat door de Duitse autoriteiten is vastgesteld dat de reis veilig kon worden voortgezet.
In Nederland heeft het Openbaar Ministerie een onderzoek ingesteld en levert de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) inhoudelijke assistentie aan het OM bij dit onderzoek. Dit onderzoek richt zich met name op de belading en de stabiliteit van het schip. Daarnaast heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) ook besloten een onderzoek in te stellen. De OvV richt zich hierbij met name op de gevolgen van het ongeval en de vaarroute van het schip.
Welk overleg heeft er plaatsgevonden met de visserijsector en wat is daaruit gekomen? Welk overleg gaat er nog plaatsvinden met de visserijsector?
Het Ministerie van LNV heeft zich, met betrekking tot de consequenties voor de visserijsector, frequent laten informeren door de bestuurders van de visserijorganisaties. Overleg met de visserijsector heeft plaatsgevonden met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) over het verkrijgen van een ontheffing om ook in het weekend opruimactiviteiten te verrichten. Opruimactiviteiten door de visserij zijn in het weekend namelijk verboden. De vissers die in het weekend deel hebben genomen aan de opruimactiviteiten hebben een ontheffing ontvangen.
Wat zijn de gevolgen voor de overige scheepvaart in het Wadden- en Noordzeegebied? Hoe worden de gevolgen daarvoor tot een minimum beperkt? In hoeverre kan de rederij MSC ook aansprakelijk gesteld worden voor deze gevolgen dan wel in hoeverre wordt de rederij MSC daarvoor ook aansprakelijk gesteld?
Containers die in het water of op de zeebodem zijn gelokaliseerd, worden zo spoedig mogelijk geborgen. De rederij is daarvoor verantwoordelijk en in opdracht van de rederij MSC zijn twee bergingsschepen ingezet. De berging gebeurt binnen de door Rijkswaterstaat aangegeven kaders en uitgangspunten. Naast de voorkoming van ecologische schade, heeft de veiligheid voor de scheepvaart en voor de aanwezige gasleidingen prioriteit. De reder is namens de Staat direct aansprakelijk gesteld en door Rijkswaterstaat tot opruiming verplicht op basis van de Wet bestrijding maritieme ongevallen. De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Ervaring leert dat afval uit containers nog jarenlang de natuur blijft vervuilen; blijft de rederij MSC dat ook in de toekomst vergoeden?
De reder heeft laten weten zich verantwoordelijk te voelen en alle opruimkosten te zullen betalen. Ook wil het bedrijf alles in het werk stellen om schade te beperken.
Wat gaat er gebeuren met de 220 (van de 281) gelokaliseerde containers en wanneer? Welke actie wordt ondernomen om de overige overboord geslagen zeecontainers in kaart te brengen en te bergen?
Containers die in het water of op de zeebodem zijn gelokaliseerd, worden zo spoedig mogelijk geborgen. De rederij is daarvoor verantwoordelijk en in opdracht van de rederij MSC zijn twee bergingsschepen ingezet. De berging gebeurt binnen de door Rijkswaterstaat aangegeven kaders en uitgangspunten. Naast de voorkoming van ecologische schade, heeft de veiligheid voor de scheepvaart en voor de aanwezige gasleidingen prioriteit. Met surveyschepen van de betrokken reder en Rijkswaterstaat, ondersteund door inspectievluchten van de Kustwacht, wordt gezocht naar de overige containers. Ook schepen van Defensie zijn betrokken. Het opsporen van de containers gebeurt op basis van aanwijzingen van Rijkswaterstaat en de Kustwacht.
Welke deadline stelt u voor het uit zee halen (bergen) van alle containers?
Hoe snel de berging van alle containers is af te ronden, is onder meer afhankelijk van de weersomstandigheden, de scheepvaartintensiteit, het zicht onder water, het getijde en de ligging van de containers. Verwacht wordt dat de berging tenminste twee maanden in beslag neemt.
Bent u in gesprek met de ruim 100 garnalenvissers die regelmatig in het getroffen gebied vissen? Krijgen zij hun schade ook vergoed van de reder of anderszins?
De Minister van LNV heeft zich laten informeren door de vertegenwoordiging van de betreffende visserijorganisaties. De rederij MSC heeft een schade-expert aangesteld waar schade aan netten en vismateriaal kan worden ingediend. Zie ook het antwoord bij vraag 2.
Er is al veel inzet geweest van de overheden en vrijwilligers om de rommel op de stranden en de kust op te ruimen; hoe wordt de resterende én toekomstige rommel op de stranden, de kust en in het Wadden- en Noordzeegebied opgeruimd? Hoe wordt (meer) schade aan de natuur voorkomen?
Door de opsporing en berging van de containers wordt zoveel mogelijk voorkomen dat verdere vervuiling van stranden en aangrenzende gebieden door aangespoelde lading optreedt. Het grovere afval op de stranden is, mede dankzij de inzet van vele vrijwilligers en militairen vrijwel opgeruimd, maar het strand is niet schoon. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar kleine stukjes plastic (korreltjes piepschuim) die moeilijk te vinden en te verwijderen zijn. Er wordt bij het opruimen daarvan zoveel als mogelijk gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld beach cleaners, waarmee ook wat kleiner afval kan worden verwijderd. Ook voor de middellange termijn worden door de betrokken partijen afspraken gemaakt om aangespoeld materiaal, afkomstig uit de containers, direct op te ruimen.
Wat is er gebeurd naar aanleiding van de vragen van de leden De Boer en Aukje De Vries op 27 oktober 2014 over overboord geslagen zeecontainers ten noorden van Ameland en welke ontwikkelingen hebben er sindsdien plaatsgevonden met betrekking tot het vastsjorren van containers op zeeschepen?2
Het vervoer van containers over zee is gereguleerd via de internationale Safety of Life at Sea (SOLAS) Conventie met onderliggende verplichte Codes, resoluties en richtlijnen. Deze voorzien in een helder normenkader, ook voor het beladen en vastzetten van containers. Sinds 2016 zijn aangescherpte regels van kracht voor het verifiëren van de gewichten van containers zodat de verdeling van het gewicht aan boord van schepen kan worden verbeterd. Deze aangescherpte regelgeving kwam voort uit een voorstel van Nederland, Denemarken en Australië en was gebaseerd op onderzoek van MARIN.
In 2010 is door het Havenbedrijf Rotterdam en de Inspectie Verkeer en Waterstaat/Scheepvaart tijdens een thema-actie vastgesteld dat 46% van de containers aan boord van zeeschepen conform de daarvoor gestelde normen zijn vastgesjord; hoe hoog is dat percentage nu?
De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) is verantwoordelijk voor het toezicht op de scheepvaart in Nederlandse wateren. Het betreft dan vooral toezicht vanuit de rol van Port State Control. Vanuit deze rol is regulier toezicht uitgevoerd. Op dit moment is geen exact percentage bekend van schepen waar op de juiste wijze lading vastgezet is.
Gezien het naleeftekort wilde de inspectie aandacht blijven geven aan het continueren van inspecties naar het vastsjorren van containers in de toekomst; welke acties zijn er door de inspectie ondernomen in de afgelopen vijf jaar?
Hierbij verwijs ik naar de beantwoording van vraag 11 en 12. Naast het sjorren van containers is ook de belading van het schip en dus de werkelijke gewichten van containers van groot belang voor een veilige vaart zonder verlies van containers.
Welke acties worden ondernomen om het vastsjorren van containers op zeeschepen te verbeteren, zodat het overboord slaan van zeecontainers tot het verleden behoort dan wel tot een minimum kan worden beperkt?
Bij het regulier toezicht in het kader van Port State controles is er aandacht voor de belading en het vastzetten van containers. Daarnaast wordt er ingezet op voorlichting van scheepsbemanning, bijvoorbeeld door het verstrekken van informatie materiaal.
Het bericht ‘Beroepschauffeurs werkloos door chaos bij CBR’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Beroepschauffeurs werkloos door chaos bij CBR»?1
Ja.
Waren er al eerder signalen dat het verbeterplan niet op orde is?
Het CBR heeft in zijn verbeterplan aangegeven tot najaar 2019 nodig te hebben om de doorlooptijden bij medische beoordelingen volledig op orde te krijgen. Diverse maatregelen uit het verbeterplan zijn geïmplementeerd. Afgelopen november heb ik u gemeld dat de doorlooptijden van medische beoordelingen nog steeds te lang zijn. Dit manifesteert zich sterker dan verwacht.
Bent u ervan op de hoogte dat tientallen chauffeurs door hun werkgever noodgedwongen op non-actief zijn gesteld? Wat vindt u daarvan?
Het CBR heeft mij geïnformeerd dat er enkele schrijnende gevallen zijn waarbij het werken als beroepschauffeur tijdelijk niet mogelijk was of is. Dit was bij het CBR niet altijd (gelijk) bekend. Zodra het CBR op de hoogte is of hierop geattendeerd wordt doet zij er alles aan om de betrokkene zo snel mogelijk te helpen.
Is een vertienvoudiging van het aantal meldingen in één maand, zoals door Transport en Logistiek Nederland (TLN) gemeld, normaal?
In 2018 had 98,4% van de beroepschauffeurs binnen vier maanden een besluit over de medische rijgeschiktheid. Sinds oktober 2018 is voor beroepschauffeurs het nieuwe digitale proces werkend. Van de 5.000 beroepschauffeurs die hiervan sindsdien gebruik maakten heeft 99,7% per direct of ruim binnen de vier maanden een besluit. Het CBR stimuleert daarom ook dat de beroepschauffeurs de aanvraag digitaal indienen. Indien chauffeurs tijdens de behandelingsprocedure in de knel dreigen te komen, dan kunnen zij zich melden bij het CBR en worden zij direct door het CBR geholpen.
Wanneer heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) zijn achterstanden ingelopen en wat kan in de tussentijd gedaan worden om het probleem van werkloze chauffeurs te voorkomen?
De eerste resultaten van het digitaliseringsproces van medische beoordelingen en de overige genomen maatregelen zullen in toenemende mate merkbaar moeten worden in de loop van 2019. In de tussentijd doet het CBR er alles aan om problemen van werkloze beroepschauffeurs te voorkomen, zie ook het antwoord op vraag drie en vier hierboven.
Wat kan er in de toekomst gedaan worden om een dergelijke situatie te voorkomen?
De digitalisering van het proces, waar het CBR nu aan werkt, moet dit in de toekomst voorkomen.
Mag er niet verwacht worden dat wanneer een dergelijke situatie zich voordoet het CBR tijdig naar chauffeurs communiceert, zodat zij rekening kunnen houden met de opgelopen vertraging en een aanvraag tijdig kunnen indienen?
In de berichtgeving van het CBR in diverse media is sinds afgelopen voorjaar aandacht geweest voor de langere doorlooptijden. Daarmee is getracht om alle rijbewijsbezitters op te roepen om tijdig te starten met het verlengen van het rijbewijs om problemen met het verlopen van het rijbewijs te voorkomen.
Helaas is het niet gelukt om alle chauffeurs tijdig te bereiken. Recent heeft er daarom ook communicatie plaatsgevonden vanuit TLN en CBR over de spoedprocedure die is ingericht voor beroepschauffeurs die in de problemen dreigen te komen door het verlopen van het rijbewijs.
Het bericht ‘Plannen voor zonne-energie smelten als sneeuw voor de zon omdat het net volstroomt’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Plannen voor zonne-energie smelten als sneeuw voor de zon omdat het net volstroomt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vertraging bij het verzwaren van het elektriciteitsnet de noodzakelijke ontwikkeling en groei van duurzame energie-opwekking belemmeren? Kunt u dit antwoord toelichten?
Nederland moet zijn energievoorziening verduurzamen en netbeheerders hebben de wettelijke taak om de toegenomen elektriciteitsproductie te faciliteren. Door het succes van de SDE+-regeling en de daling van de kostprijs van met name zonne-energieprojecten in de afgelopen jaren is de druk op de inpassing van projecten op het elektriciteitsnet in dunbevolkte gebieden een uitdaging geworden. Juist in deze dun bevolkte gebieden is het net vanwege weinig afname niet uitgelegd op grootschalige decentrale productie. Het verzwaren van het net kost daarom enige tijd. Dit kan de ontwikkeling en groei van energieopwekking belemmeren.
Wat zijn de gevolgen voor energieprojecten die een aanvraag hebben gedaan binnen de SDE+ subsidie in 2018 indien het elektriciteitsnet niet op korte termijn verzwaard wordt?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) voert een toets uit bij de beoordeling van de haalbaarheid van grote zonneparken of het aannemelijk is dat een project tijdig aangesloten kan worden op een netwerk. In de aanvraagfase worden projectontwikkelaars nadrukkelijk gewezen op het belang van het tijdig regelen van de benodigde netaansluiting voor het project. Hiermee wordt voorkomen dat schaars SDE+-budget bezet wordt gehouden door projecten die niet gerealiseerd kunnen worden. Aanvragen voor projecten boven de 1 MWp bevatten een haalbaarheidsstudie met veelal documenten waaruit blijkt dat contact is gelegd met de netbeheerders (offertes voor kabelaansluiting e.d.). Het is daarmee nog geen gegeven dat de netbeheerder de aansluiting van projecten met een SDE+-beschikking kan garanderen binnen de termijn. Voor de netbeheerder kan dit op een gegeven moment leiden tot een stapeling van grote zonneparken die in dezelfde periode aangesloten willen worden. Tot op heden heeft RVO.nl één formeel verzoek tot verlenging van de realisatietermijn gekregen vanwege het gebrek aan netcapaciteit.
Welke inzet pleegt u om te voorkomen dat investeringen in zonne-energie niet door beperkingen van het elektriciteitsnet worden belemmerd?
De inzet van mijn beleid is erop gericht dat iedereen aangesloten kan worden op het net. Investeringen in het elektriciteitsnet moeten ook noodzakelijk en efficiënt zijn, wij betalen als burgers immers allemaal mee aan de elektriciteitsnetten. Het verzwaren van het net kost enige tijd; zo moet ruimte worden gevonden voor stations, is er tijd nodig om een goede inspraak van onder andere burgers te organiseren en moeten nieuwe kabels getrokken worden. Oplossingen liggen op twee vlakken: ten eerste het tijdig investeren en uitbreiden van het elektriciteitsnet en ten tweede een locatiecheck in de gebieden. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn over beide zaken suggesties opgenomen. Ik onderzoek met ACM en de netbeheerders welke oplossing passend is voor tijdig investeren en of de regelgeving daarvoor gewijzigd moet worden.
Anderzijds krijgen de netbeheerders een adviserende rol bij het opstellen van de Regionale Energie Strategieën (RES). Daar wordt door middel van locatiechecks ingezet op het zo slim mogelijk koppelen van decentrale productie en beschikbaarheid op het net.
Ik ben ook samen met de netbeheerders, decentrale overheden, ACM en andere betrokkenen aan het bezien welke overige maatregelen eerder dan via wijziging van wet- en regelgeving en de RES soelaas kunnen bieden.
Daarnaast is er reeds intensief overleg tussen RVO.nl en de netbeheerders over de impact van de subsidieverleningen vanuit de SDE+-verleningen.
Bent u bereid een plan op te stellen zodat elektriciteitsnetten voorbereid zijn op verwachte uitbreiding van hernieuwbare energie? Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het tandartsentekort in Limburg |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Een op tien Limburgers heeft straks geen tandarts»?1
Signalen over een dreigend tekort aan tandartsen vind ik zorgelijk.
Hoelang bent u al op de hoogte van dit dreigende tekort in Limburg?
In februari 2017 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd dat VWS in samenwerking met OCW onderzoek zal laten doen naar de capaciteit in de mondzorg omdat er signalen vanuit de beroepsgroep tandartsen kwamen over mogelijke tekorten. Hierbij werd niet nader ingegaan op regionale verschillen.
Naar aanleiding hiervan heb ik samen met de Minister van OCW aan het Capaciteitsorgaan gevraagd om nader onderzoek te doen naar de benodigde capaciteit in de mondzorg. Zoals aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen naar aanleiding van de voorhang van het concept tijdelijk besluit zelfstandige bevoegdheid geregistreerd-mondhygiënist (kamerstuk 32 620, nr. 217) zullen de Minister van OCW en ik uw Kamer voor de Voorjaarsnota informeren over de kosten van het opvolgen van het onderzoek van het Capaciteitsorgaan over het benodigde aantal opleidingsplaatsen tandheelkunde.
Welke regionale omstandigheden en factoren maken dat in Limburg dit probleem speelt?
Uit informatie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT) blijkt dat in Limburg relatief veel oudere tandartsen zijn. In Limburg is 53 procent tussen de 50 en 65 jaar oud; landelijk is 43,2 procent van de tandartsen ouder dan 50 jaar. Hierdoor is de groep uittredende tandartsen in Limburg de komende jaren relatief groot. Ook lijken perifere gebieden zoals Limburg minder aantrekkelijk voor jonge tandartsen om zich te vestigen, mede omdat partners in centrale gebieden makkelijker aan werk komen.
Hoe is het gesteld met de beschikbaarheid van tandzorg in andere regio’s?
Bij de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd zijn geen signalen of meldingen binnen gekomen over onvoldoende of slechte toegang tot mondzorg op landelijk niveau of specifiek in de provincie Limburg.
Wel heb ik signalen van de KNMT dat er naast Limburg, ook een tekort aan tandartsen dreigt in Zeeland, Flevoland en Overijssel. Op dit moment doet het Capaciteitsorgaan onderzoek naar de benodigde capaciteit in de mondzorg. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat bij eerder ingrijpen in het capaciteitsprobleem bij tandartsen een dergelijke situatie voorkomen had kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel heb ik geen signalen dat er onvoldoende of slechte toegang is tot mondzorg. Om te voorkomen dat er in de toekomst wel problemen ontstaan met de toegankelijkheid en beschikbaarheid van mondzorg zet ik in op taakherschikking en loopt er onderzoek door het Capaciteitsorgaan.
Deelt u de mening dat de taakherschikking niet voldoende oplossing biedt om dergelijke problemen op te lossen en dat er meer nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 32 620, nr. 217) is het experimenteren met geregistreerd-mondhygiënisten één van de bouwstenen om voldoende capaciteit in de mondzorg te bewerkstelligen. Het onderzoek van het Capaciteitsorgaan naar de benodigde capaciteit in de mondzorg is een andere bouwsteen om aan voldoende capaciteit in de mondzorg te werken. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om wachtlijsten te beperken?
Op dit moment zijn mij geen signalen bekend over wachtlijsten in de mondzorg. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Hoe staat het met onderzoek van het Capaciteitsorgaan en wanneer kunnen we de uitkomsten verwachten?
Het Capaciteitsorgaan komt eind januari 2019 met de eerste tussentijdse resultaten. De Minister van OCW en ik zullen de Tweede Kamer hierover informeren. Zie ook het antwoord op vraag 2.