De wapenstilstand en de VN waarnemingsmissie in Jemen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de VN-waarnemers naar Jemen gaat sturen onder leiding van de Nederlandse generaal b.d. Patrick Cammaert?1
Ja.
Gaan er ook VN-militairen mee met het waarnemingsteam dat toezicht gaat houden op de wapenstilstand in de Jemenitische havenstad Hodeida?
De VN-Veiligheidsraad heeft de Secretaris-Generaal gevraagd om voorstellen te doen voor de invulling van deze missie. Details hierover zijn nog niet bekend.
Kunt u toezeggen dat Nederland nu, en in het vervolg van het vredesproces, geen militairen naar Jemen zal sturen om de strijdende islamitische partijen uit elkaar te houden en/of VN-waarnemers te beveiligen? Zo nee, waarom bent u dan bereid het risico te nemen dat Nederlandse militairen als speelbal gebruikt worden in de inter-islamitische oorlog tussen Saoedi-Arabië en Iran?
Dit is nu niet aan de orde aangezien er nog geen duidelijkheid bestaat over de invulling van een eventuele missie. Mocht Nederland een bijdrage overwegen dan zal uw Kamer hierover conform de reguliere procedure worden geïnformeerd.
De vervolgstappen omtrent bevallen onder pseudoniem |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bevallen onder valse naam voorlopig niet toegestaan»?1
Ja.
Klopt het, dat in de brief van 3 december 2018 onder het kopje «vervolgstappen en verkenning» veelal gekeken wordt naar bevallen onder geheimhouding?2 Kunt u ingaan op de huidige situatie van bevallen onder geheimhouding? Welke specifieke afspraken moeten er met welke (overheids)instanties gemaakt worden teneinde de geheimhouding te realiseren? Welke (overheids)instanties worden op de hoogte gesteld van de geboorte van een kind, ook wanneer sprake is van geboorte onder geheimhouding?
Bij bevallen onder geheimhouding komen de gegevens van de moeder te staan op de geboorteakte van het kind. Deze worden vervolgens opgenomen in de Basisregistratie Personen (BRP) en verstrekt aan de (overheids)instanties die hierover moeten kunnen beschikken ter uitoefening van hun taken.
Fiom heeft op grond van jarenlange ervaring een werkwijze bij geheimhouding ontwikkeld en vastgelegd in een werkdocument. In dit werkdocument staan alle specifieke acties en afspraken beschreven die nodig zijn om geheimhouding te regelen. Het document wordt regelmatig aangevuld naar aanleiding van nieuwe ervaringen. Fiom en Siriz hebben aangegeven dat het regelen van geheimhouding vanwege het grote aantal betrokkenen uiterst bewerkelijk is. Met verscheidene instanties moeten specifieke afspraken worden gemaakt. Het kan gaan om afspraken met onder meer de gemeente waar de moeder woont, waar het kind geboren is en waar het kind bij het pleeggezin verblijft, met gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank, met het RIVM, Sociale Verzekeringsbank, het ziekenhuis, de zorgverzekering, de GGD, de huisarts, de apotheek en soms met de immigratie- en naturalisatiedienst en de Belastingdienst.
Een aantal instanties moet altijd op de hoogte gesteld worden van de geboorte van een kind, ook als er sprake is van een «beperking gegevensverstrekking aan derden» (de zogenoemde geheimhouding in de BRP). Zo krijgen RIVM, de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank altijd bericht.
Daarnaast verschilt het per casus welke instantie de informatie krijgt, dit is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de moeder.
De toepassing van de geheimhouding is in deze gevallen mensenwerk, daarom valt geheimhouding niet voor de volle honderd procent te garanderen.
Kunt u voorts ingaan op de (financiële) gevolgen van een «beschermde bevalling» die Stichting Beschermde Wieg in samenwerking met een aantal ziekenhuizen aanbiedt? Hoe worden de kosten die samenhangen met een bevalling in dit soort gevallen vergoed?
Een beschermde bevalling is vanwege het anonieme karakter onverzekerde zorg waarvoor geen declaratietitel bestaat. Ziekenhuizen die een beschermde bevalling aanbieden nemen deze kosten daarom voor eigen rekening. Voor declaratie bij een zorgverzekeraar is immers nodig dat kan worden vastgesteld dat iemand verzekerd is. Dat gebeurt aan de hand van het burgerservicenummer.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat ziekenhuizen de kosten van zo’n beschermde bevalling declareren via de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden. Hoewel deze regeling een uitzondering kent als iemand verzekerd is, speelt hierbij hetzelfde probleem. Als niet kan worden vastgesteld of iemand verzekerd is, bijvoorbeeld omdat betrokkene weigert toestemming te geven om haar gegevens te verstrekken, kunnen de kosten desondanks onder deze regeling worden vergoed.3
Kunt u ingaan op de in de brief genoemde «samenwerking met Stichting Beschermde Wieg en de andere partners»? Welke andere partners zijn dat? Hoe gaat u pogen «een adequate bescherming» te bieden? Kunt u daarnaast ingaan op «adequate bescherming»? Wat acht u adequaat?
Mijn inzet is tweeledig. Ik wil voorkomen dat een ongewenst zwangere vrouw anoniem afstand doet van haar kind en óók dat een kind door de moeder in een hulpeloze toestand wordt achtergelaten omdat de moeder haar identiteit hoe dan ook verborgen wil houden.
Op 15 januari 2019 heb ik met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Fiom, Stichting Beschermde Wieg (SBW) en Siriz verkend op welke wijze de bescherming van moeder en kind het meest effectief geboden kan worden. Daarbij hebben de drie organisaties hun werkwijze toegelicht, is een inventarisatie van de ervaren knelpunten gemaakt bij bevallen onder geheimhouding en zijn mogelijke oplossingsrichtingen verkend. Deze oplossingsrichtingen zien op het versterken van de procedure bij geheimhouding en het de facto onder bepaalde omstandigheden mogelijk maken van het bevallen onder pseudoniem.
De drie organisaties bereiken vrouwen in verschillende omstandigheden: Fiom en Siriz hebben vooral te maken met vrouwen die doorverwezen worden vanuit de hulpverlening, huisarts of het ziekenhuis. De vrouwen die SBW benaderen, willen liever helemaal geen bemoeienis vanuit de hulpverlening. Een reden waarom vrouwen toch SBW benaderen is dat SBW een verdergaande vorm van geheimhouding biedt. Door in haar communicatie-uitingen de mogelijkheid om anoniem te bevallen niet uit te sluiten, tracht SBW die vrouwen over de streep trekken die anders iedere vorm van hulp zouden mijden. Als een vrouw zich meldt, is de hulpverlening vanuit SBW erop gericht de vrouw te bewegen alsnog de zorg voor haar kind op zich te nemen of in ieder geval in te stemmen met achterlating van gegevens over haar identiteit (bevallen onder geheimhouding met vermelding op de geboorteakte). Als de vrouw ook dit niet wil, kunnen de gegevens van de moeder met haar instemming elders worden bewaard op zodanige wijze dat de toegang op termijn voor het kind verzekerd is. De gegevens van de moeder worden dan niet in de geboorteakte van het kind opgenomen. In het uiterste geval heeft de moeder de mogelijkheid om geen enkel gegeven achter te laten. In de afgelopen jaren bleek slechts één moeder zich te hebben gemeld die uiteindelijk haar gegevens niet wilde delen. Deze vrouw is destijds door Siriz naar SBW verwezen. In dat geval biedt SBW de moeder de mogelijkheid om het kind anoniem achter te laten in een kamer in een ziekenhuis. De zorg voor het kind is daarmee geborgd. In de kamers worden vrouwen door het beschikbaar stellen van materiaal uitgenodigd alsnog contact te zoeken met de hulpverlening en om in ieder geval enige gegevens over haar persoon achter te laten.
Tijdens het overleg hebben Fiom en Siriz aangegeven de dilemma’s te delen die SBW gebracht hebben tot deze werkwijze. Ze zouden zelf ook graag meer ruimte willen hebben om zorgmijdende vrouwen pro-actiever tegemoet te treden. De komende maand ga ik met deze partijen en met het Openbaar Ministerie (OM), de ziekenhuizen die een vondelingenkamer hebben ingericht, de Raad voor de Kinderbescherming en de ministeries van BZK en VWS nader onderzoeken hoe we de bestaande knelpunten bij het bevallen onder geheimhouding zoveel mogelijk kunnen wegnemen waarbij we tegelijkertijd kijken naar de mogelijkheid van het de facto invoeren van bevallen onder pseudoniem. Daarbij zal ik nadrukkelijk aandacht besteden aan de mogelijke strafrechtelijke aspecten die hieraan verbonden zijn. Ik verwacht uw Kamer daarover vóór 1 maart te kunnen informeren.
Met de te nemen acties zal ook aangesloten worden bij de maatregelen in preventieve sfeer die de Staatssecretaris van VWS in zijn brief aan uw Kamer van 11 september 2018 heeft aangekondigd. Een belangrijk element daarin is de invoering van een gratis telefonische hulplijn die dag en nacht bereikbaar is. Tijdens het eerdergenoemd overleg bleek dat de hulplijn in een daadwerkelijke behoefte voorziet.
Kunt u ingaan op de positie van de Stichting Beschermde Wieg, als onafhankelijke private stichting? Hoe wordt de kwaliteit van de dienstverlening geborgd?
SBW is een private stichting en ontvangt geen subsidie van de overheid. Haar werkprocessen staan in haar protocollen beschreven. SBW streeft erkenning door de overheid na en is voornemens om de overheid om subsidie te vragen. Daartoe zal SBW moeten voldoen aan de voorwaarden en kwaliteitsvereisten die de overheid voor de verlening van subsidie stelt.
Deelt u de mening van het Wetenschappelijk Bureau Openbaar Ministerie dat wanneer een kind in een vondelingenkamer wordt neergelegd, diegene die de vondelingenkamer in staat houdt medeplichtig is aan verduistering van staat, ex artikel 236 Wetboek van Strafrecht?3 Ziet u het risico van een verdiepende samenwerking aangegaan met een organisatie die, indien een civiele rechter uitspraak heeft gedaan over de staat van het kind, mogelijk vervolgd kan worden door het openbaar ministerie (OM)?
In het voormelde advies concludeert het Wetenschappelijk Bureau van het OM dat er voor het beschikbaar houden van een vondelingenkamer sprake van medeplichtigheid kan zijn aan verduistering van staat in het geval dat er een kind in de vondelingenkamer wordt neergelegd. Het in artikel 236, derde lid, Wetboek van Strafrecht neergelegde vervolgingsbeletsel kan vervolging alleen plaatshebben nadat een verzoek tot inroeping of tot betwisting van staat is gedaan en de burgerlijke rechter daarop een eindbeslissing heeft gegeven of, ingeval het verzoek door het stilzitten van partijen onvoldoende voortgang vindt, nadat de burgerlijke rechter heeft beslist dat er een begin van bewijs is. Of er in een concrete situatie daadwerkelijk sprake is van medeplichtigheid als bedoeld, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is dan aan het OM om te beslissen of er aanleiding is tot vervolging.
Deelt u de mening dat de evaluatie van de in 2014 in Duitsland in werking getreden wettelijke regeling «Gesetz zum Ausbau der Hilfen für Schwangere und zur Regelung der vertraulichen Geburt», waarmee bevallen onder pseudoniem werd geïntroduceerd, positief of in ieder geval bemoedigend is? Erkent u dat door deze wettelijke regeling de adviesbureaus erin zijn geslaagd de vrouwen in het zorgstelsel te laten instromen zodat zij er ook voor konden kiezen hun anonimiteit op te geven teneinde een reguliere adoptieprocedure mogelijk te maken of om het kind zelf op te voeden?
De evaluatie van de wet laat een positief beeld zien. Meer vrouwen zijn bereid de hulpverlening te benaderen en geven aan dat de mogelijkheid van bevallen onder pseudoniem en de gelijktijdige beschikbaarstelling en intensivering van de hulpverlening daaraan hebben bijgedragen. De evaluatie maakt ook duidelijk dat deze vorm van bevallen niet voor alle gevallen een oplossing biedt.
Een aanmerkelijk aantal vrouwen doet geen beroep op de mogelijkheden die de wet biedt en kiest toch voor anoniem bevallen: de zorgmijders.
Ik neem uiteraard goede notie van de ontwikkelingen en ervaringen in Duitsland en zal deze, waar mogelijk, als input gebruiken om de Nederlandse procedure te optimaliseren.
Wat is de planning van de gesprekken die u de komende tijd aangaat met de betrokken organisaties? Hoe gaat u deze gesprekken aanpakken en wat is de gewenste uitkomst van deze gesprekken? Wanneer verwacht u de Kamer te informeren over de uitkomsten van de gesprekken? Met welke betrokken organisaties gaat u spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat er geen sprake kan zijn van volledige bescherming van de vrouw bij bevallen onder geheimhouding, zelfs wanneer het proces verbeterd wordt? Acht u het daarom verstandig parallel aan de voorgenomen stappen, ook het traject van wetswijzigingen in te zetten die bevallen onder pseudoniem mogelijk maken, omdat deze wetswijzigingen tijd kosten?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 4 is aangegeven, kan er geen absolute garantie gegeven worden voor volledige bescherming van de vrouw onder alle omstandigheden. Het risico op bijvoorbeeld een menselijke fout kan niet in absolute zin worden uitgesloten. Dit is niet anders bij wetswijziging. Mijn inzet is daarom nu gericht op het bereiken van de hoogst haalbare vorm van bescherming voor de vrouw in een praktische aanpak die flexibel is en het maatwerk kan bieden waar voor deze complexe materie behoefte aan is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het algemeen overleg Personen- en familierecht van 24 januari 2019?
Ja.
Betere communicatie rondom de experimenten gesloten coffeeshopketen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in verschillende media over het dalende animo voor deelname aan het experiment gesloten coffeeshopketen?1
Ja
Deelt u de mening dat het mogelijk dalende animo bij gemeenten mede kan worden veroorzaakt door een aantal hardnekkige misverstanden over de vormgeving van het experiment, zoals dat bij voorbaat vast zou staan dat na vier jaar het experiment stopt en terug moet worden gegaan naar de huidige situatie, ongeacht het resultaat (wat niet klopt)?
Wij hebben kennisgenomen van de diverse berichten in de media. Bij ons hebben zich, op basis van het voornemen in het regeerakkoord, circa 40 gemeenten gemeld met interesse om deel te nemen aan het experiment. Deze interesse bestond onder andere uit brieven en e-mails van burgemeesters, lokale fracties en gemeenteambtenaren. Ons zijn geen directe signalen bekend dat er sprake is van afnemende interesse. Wel is ons bekend, uit gesprekken met de VNG en gemeenten, dat zij op bepaalde onderdelen voor wat betreft de inrichting van het experiment een andere voorkeur hebben. We hebben op regelmatige basis contact met de VNG en diverse gemeenten over hoe dit experiment het beste kan worden vormgegeven.
Wij betreuren eventuele misverstanden over de invulling van het experiment die bij de media en bij enkele gemeenten zijn ontstaan. In de door ons verstuurde Kamerbrieven en stukken communiceren wij over de voorwaarden die zijn opgenomen in de wet en de algemene maatregel van bestuur en de planning van het experiment. Daarnaast staat deze informatie op de website van de rijksoverheid en informeren wij alle coffeeshopgemeenten regelmatig per mail.
In onze berichtgeving is gecommuniceerd dat het experiment niet automatisch na vier jaar stopt. In het wetsvoorstel is voorzien dat de evaluatie van het experiment vóór het einde van de experimenteerfase zal plaatsvinden. Voor aanvang van de afbouwfase kan het dan zittende kabinet op basis van de evaluatie verdere besluiten nemen. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur de experimenteerfase met anderhalf jaar te verlengen. Bijvoorbeeld in het geval dat wordt besloten om het experiment om te zetten in algemeen geldende landelijke regelgeving, dan wel als extra tijd noodzakelijk blijkt uit de evaluatie.
Kunt u uiteenzetten hoe het volgens u kon gebeuren dat er zoveel misverstanden zijn ontstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid actief deze misverstanden bij gemeenten weg te nemen? Zo ja, hoe wilt u hierbij te werk gaan?
Sinds de bekendmaking van het regeerakkoord zijn er door ons diverse overleggen gevoerd met de bestuurlijke werkgroep cannabis van de VNG. Zo hebben wij op 26 november jl. uitgebreid gesproken met de bestuurlijke werkgroep over de wet, de AMvB en eventuele onduidelijkheden. Tevens hebben we expertsessies over het experiment georganiseerd op ambtelijk niveau. Daarnaast zijn de gemeenten met een coffeeshop actief geïnformeerd over de stappen die zijn gezet.
Wij ondernemen het komende jaar de volgende stappen om te waarborgen dat gemeenten duidelijkheid hebben over de aanmeldprocedure en de invulling van het experiment.
Op deze manier willen wij borgen dat voor alle gemeenten precies duidelijk is hoe het experiment wordt ingericht en wat de regels precies behelzen. De aanmeldprocedure van gemeenten wordt in overleg met de bestuurlijke werkgroep van de VNG vastgesteld
Kunt u uitleggen hoe u in de toekomst wil voorkomen dat bij gemeenten niet duidelijk is hoe de vormgeving van het experiment eruit ziet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u waarborgen dat gemeenten in de komende maanden precies te weten komen waartegen ze «ja» of «nee» zeggen, als het gaat om aanmelding voor deelname aan het experiment?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de indruk dat de procedure tot en met de aanmelding op dit moment bij gemeenten onvoldoende duidelijk is? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waaruit maakt u op dat dit wel voldoende duidelijk is?
Wij gaan ervan uit dat voor gemeenten voldoende duidelijkheid bestaat over de invulling en kaders van het experiment als het wetsvoorstel eenmaal door de Tweede Kamer is aangenomen en het ontwerp van de onderliggende algemene maatregel van bestuur bij het parlement is voorgehangen. Op basis van de huidige stand van zaken is de verwachting dat dit in het eerste kwartaal van 2019 zal zijn. Door middel van een mededeling zal kenbaar worden gemaakt binnen welk tijdvak gemeenten zich voor deelname aan het experiment kunnen aanmelden.
Met een aanmelding kunnen gemeenten hun belangstelling voor deelname aan het experiment kenbaar maken. Als verantwoordelijke ministers zullen wij de deelnemende gemeenten bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen. Dat zullen wij doen met inachtneming van het advies dat de Adviescommissie experiment gesloten coffeeshopketen naar verwachting in het tweede kwartaal van 2019 hierover zal uitbrengen. Wij streven ernaar om de besluitvorming over de deelnemende gemeenten vóór het zomerreces van 2019 af te ronden. Op basis van de huidige stand van zaken zal in het najaar van 2019 na ontvangst van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het concept van de algemene maatregel van bestuur het traject kunnen worden afgerond, waarna de besluitvorming over de deelnemende gemeenten definitief zal zijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Wet experiment gesloten coffeeshopketen?
Ja.
Onderzoek naar fraude bij Vestia |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen (ingezonden 15 november 2018) over het bericht «Onderzoek naar fraude door medewerkers Vestia»?1
Ja.
Wanneer is het onderzoek van het forensisch bureau gestart? Wanneer is dit naar verwachting afgerond?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw), die door Vestia op de hoogte wordt gehouden over deze kwestie, heeft mij desgevraagd gemeld dat het forensisch onderzoek 19 november 2018 is gestart. Het onderzoek kent verschillende fasen, te starten met een inventariserend onderzoek en vervolgens een verdiepend onderzoek. De uiteindelijke doorlooptijd van het onderzoek is afhankelijk van de tussentijdse bevindingen, maar ook van de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek en de toestemming van het OM aan Vestia om de informatie die daaruit voort komt te kunnen gebruiken. De Aw zal over de voortgang en de uitkomsten van het onderzoek worden geïnformeerd.
Bent u bereid de uitkomst van dit onderzoek naar de Kamer te sturen, zodra het onderzoek is afgerond? Zo nee, waarom niet?
Vanwege het vertrouwelijk karakter daarvan is het niet gebruikelijk dat de Aw rapportages naar aanleiding van forensisch onderzoek waarover zij komt te beschikken openbaar maakt. Ook het onderhavige rapport zal daarvoor te veel vertrouwelijke informatie bevatten. De Aw zal wel, rekening houdend met de vertrouwelijkheid van de informatie, op hoofdlijnen kunnen informeren over de uitkomsten van het onderzoek. Deze hoofdlijnen zal ik te zijner tijd met de Kamer delen.
Promovendi |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de kinderopvangtoeslag van beurspromovendi1 en het artikel «Promovendus moet opvang voor kinderen helemaal zelf betalen»?2
Ja
Wat vindt u van de uitspraak van Promovendi Netwerk Nederland dat universiteiten promovendi in dienst moeten nemen, omdat er anders een ongelijke rechtspositie ontstaat met onvoorziene gevolgen?
Van een aanstelling of arbeidsovereenkomst is sprake als de werknemer gedurende een zekere tijd arbeidverricht waarvoor de werkgever loonbetaalt, waarbij er tussen werknemer en werkgever een gezagsverhoudingbestaat. De relatie tussen een werknemer-promovendus en een universiteit voldoet aan deze drie eisen. Het is belangrijk om daarnaast nog drie andere soorten promovendi te onderscheiden. Zoals onder andere in de nota van toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs3 uiteengezet is, zijn dat de buitenpromovendi, de promotiestudenten en de promovendi met een beurs van een derde partij. De uitspraak dat alle promovendi in dienst moeten zijn onderschrijf ik dan ook niet. De positie van promovendi verschilt tussen de vormen:
Buitenpromovendi, promotiestudenten en beurspromovendi zijn dus over het algemeen niet in dienst. Hierbij geldt dat als in de praktijk toch wordt voldaan aan de drie genoemde elementen van een arbeidsverhouding, zij worden aangemerkt als werknemer met een arbeidsovereenkomst.
Herkent u dat er onduidelijkheid bestaat over de rechtspositie van beurspromovendi?
Zoals is aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is de rechtspositie van de promotiestudent en beurspromovendus afhankelijk van de relatie met de universiteit en de wijze waarop hier feitelijk uitvoering aan wordt gegeven. Dat er ook zonder arbeidsovereenkomst of aanstelling toch sprake kan zijn van een dienstverband of fiscaal gezien van een zogenoemde fictieve dienstbetrekking, kan in de praktijk leiden tot onduidelijkheid, zowel over de fiscale behandeling van de inkomsten als over het recht op kinderopvangtoeslag. De universiteit kan de overeenkomst met de promovendus en de praktische invulling hiervan vooraf laten toetsen door de Belastingdienst. Voor de bij het experiment met promotieonderwijs betrokken universiteiten heeft een dergelijke beoordeling plaatsgevonden en geleid tot de vaststelling dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. In die gevallen bestaat dus – indien aan de overige voorwaarden is voldaan – recht op kinderopvangtoeslag.
Wat vindt u ervan dat vanwege deze onduidelijke status (internationale) beurspromovendi geen aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag, terwijl promovendi in loondienst dat wel kunnen?
In de Wet kinderopvang (Wko) staat wanneer een ouder recht heeft op kinderopvangtoeslag. De voorwaarden staan ook op de website van de Belastingdienst. Een werknemer-promovendus heeft – indien aan de overige voorwaarden is voldaan – recht op kinderopvangtoeslag omdat er sprake is van belastbaar loon in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit geldt ook voor de promotiestudent en beurspromovendus met een fictieve dienstbetrekking.
Een promotiestudent kan niet op grond van zijn studentstatus aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Volgens de Wko volgt een promotiestudent geen opleiding; een promotietraject is namelijk geen bachelor- of masteropleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
De feitelijke invulling van de relatie van de promotiestudent en beurspromovendus met de universiteit bepaalt hun fiscale behandeling. Er bestaan geen wettelijke regels voor deze promotiestudent en beurspromovendus als zodanig. De feitelijke situatie kan dan ook per promovendus of per universiteit verschillen. Hierdoor is niet in zijn algemeenheid aan te geven hoe de inkomsten van deze promovendi fiscaal behandeld worden. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een (fictieve) dienstbetrekking of de inkomsten kunnen belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001. In die gevallen is sprake van het verrichten van tegenwoordige arbeid waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten en bestaat dan ook recht op kinderopvangtoeslag. Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, kan de feitelijke invulling vooraf worden beoordeeld door de Belastingdienst, waardoor duidelijkheid kan worden verkregen over de fiscale behandeling.
Ziet u aanleiding om maatregelen te treffen waardoor (internationale) beurspromovendi voortaan ook aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag?
Het doel van de kinderopvangtoeslag is formele kinderopvang betaalbaar te houden. Financieel toegankelijke kinderopvang stelt ouders in staat arbeid en zorg te combineren. Zoals hierboven is aangegeven, zijn in de Wko criteria opgenomen wanneer ouders recht hebben op kinderopvangtoeslag. Universiteiten kunnen bij de vormgeving van het promotietraject hiermee rekening houden. Als promotiestudenten en (internationale) beurspromovendi aan de criteria voldoen, hebben zij vanzelfsprekend ook recht op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het Nederlandse systeem voor het aanvragen van toeslagen buitengewoon complex is? Zo ja, vindt u het uit te leggen dat een buitenlandse promovendus, maar liefst 26.000 euro aan kinderopvangtoeslag moet terugbetalen?
Het kabinet begrijpt dat ouders de systematiek als complex kunnen ervaren. De Belastingdienst hanteert verschillende communicatiemethoden, zoals het informeren via de website, om dit onder de aandacht te houden bij ouders. Het recht op kinderopvangtoeslag is aan criteria uit de Wko verbonden. Van ouders wordt verwacht dat zij vooraf zelf beoordelen of zij aan de vereisten voldoen en dat zij eventuele wijzigingen in de omstandigheden die voor het recht op toeslag relevant zijn tijdig doorgeven, zodat de hoogte van de toeslag tijdig kan worden bijgesteld. De Belastingdienst gaat extra informatie over het recht op kinderopvangtoeslag voor (beurs)promovendi toevoegen op de website van Toeslagen. Naar verwachting zal dit binnen een maand online staan.
De wettelijke systematiek om lopende het jaar via een voorschot de toeslagen uit te betalen en achteraf het recht daarop vast te stellen zorgt ervoor dat een deel van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen, te maken krijgt met een terugvordering of nabetaling. Zoals hiervoor is aangegeven is het tijdig doorgeven van wijzigingen hierbij van belang. Mocht een ouder te maken krijgen met een terugvordering en deze niet in een keer kunnen terugbetalen, bestaat er de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen met de Belastingdienst.
Ouders kunnen het aanvragen of wijzigen van kinderopvangtoeslag als lastig ervaren waardoor zij mogelijk niet altijd tijdig in de gaten hebben dat er geen recht (meer) op toeslag bestaat. Om de problematiek van terugvorderingen aan te pakken is een verbetertraject kinderopvangtoeslag opgezet met bijzondere aandacht voor hoge terugvorderingen, door eerder te signaleren, ouders met een grote kans op terugvorderingen te begeleiden en de digitale dienstverlening te verbeteren4. Bij verbeteringen binnen het huidige stelsel zal er ook aandacht zijn voor het verminderen van de complexiteit. Naast het verbetertraject wordt momenteel het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen uitgevoerd.5 In het IBO Toeslagen wordt in den brede bezien welke verbetermogelijkheden er zijn rond het toeslagenstelsel.
Heeft u in kaart gebracht wat de verschillen zijn qua toeslagen, sociale zekerheid, en werknemersrechten tussen (internationale) beurspromovendi en promovendi in loondienst? Zo ja, wat zijn de verschillen? Zo nee, kunt u deze verschillen in kaart brengen? Bestaan er nog meer knelpunten waar (internationale) beurspromovendi tegenaan lopen?
Ik heb in de nota van toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs in kaart gebracht wat de verschillen zijn tussen werknemer-promovendi, promotiestudenten en (internationale) beurspromovendi. Promovendi die inwoner van Nederland zijn, kunnen onder de werking van de volksverzekeringen vallen, ongeacht de arbeidsrelatie. Dit betreft de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), de Algemene nabestaandenwet (Anw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Zij kunnen ook aanspraak maken op kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag.
Op werknemer-promovendi zijn de regels van het ambtenarenrecht of het arbeidsrecht uit het Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot een werknemer van toepassing. Deze werknemers zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen en kunnen, naast de hiervoor genoemde toeslagen ook aanspraak maken op kinderopvangtoeslag.
Promotiestudenten zijn geen ambtenaar of werknemer in de zin van het BW. Of recht bestaat op kinderopvangtoeslag hangt onder meer af van de feitelijke invulling van de relatie met de universiteit en de fiscale kwalificatie van de inkomsten. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 is voor promotiestudenten van de universiteiten die deelnemen aan het experiment promotieonderwijs geoordeeld dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daarom geldt voor deze promotiestudenten wat betreft de sociale zekerheid hetzelfde als hiervoor beschreven bij promovendi in loondienst.
Beurspromovendi zijn evenmin werknemer. De regels van het ambtenarenrecht of het arbeidsrecht uit het BW zijn op deze categorie promovendi niet van toepassing. Als zij ook geen fictieve dienstbetrekking hebben, zijn zij ook niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Ook hier geldt dat de feitelijke invulling van de relatie tussen de universiteit en de promovendus leidend is. Deze feitelijke invulling bepaalt ook de fiscale behandeling van de inkomsten. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een (fictieve) dienstbetrekking of de inkomsten kunnen belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001.
Klopt het dat steeds meer beurspromovendi geen vast dienstverband krijgen, omdat zij dan voor universiteiten goedkoper zijn? Wat vindt u daarvan?
De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden en of daarin een stijgende lijn zit. Van de VSNU heb ik wel de beschikking gekregen over instroomcijfers van werknemer-promovendi in dienst van de universiteiten. Die instroom neemt niet af, maar blijft sinds 2012 stabiel op ongeveer 2000 promovendi per jaar. Uit deze cijfers blijkt dat het aantal beurspromovendi dat de universiteiten aantrekken niet ten koste gaat van de instroom van werknemer-promovendi.
Om beter inzicht te krijgen in de verschillende soorten promovendi bij de Nederlandse universiteiten, is de VSNU begin dit jaar gestart met een traject waarin eerst onderscheidende definities voor de verschillende soorten promovendi aan Nederlandse universiteiten worden opgesteld, waarna de aantallen promovendi conform deze categorisering bij de universiteiten zullen worden geregistreerd.
Deelt u de mening dat (internationale) beurspromovendi net als promovendi in loondienst vaak onderzoek verrichten voor de instelling, actief bijdragen aan de onderwijsinstelling en dat er daardoor sprake is van een arbeidsrelatie? Gaat u maatregelen nemen om universiteiten te stimuleren hun promovendi in vaste dienst te nemen? Zo nee, waarom niet?
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Verder is, zoals vermeld in het antwoord op vraag 8, de VSNU bezig met een traject om de verschillende soorten promovendi aan de Nederlandse universiteiten in kaart te brengen. Als ik de uitkomsten hiervan heb ontvangen, zal ik uw Kamer mijn visie doen toekomen ten aanzien van de diversiteit aan promovendi. Daarbij zal ik rekening houden met de uitkomsten van de tussenevaluatie van het experiment met promotieonderwijs die momenteel plaatsvindt.
Het vastlopen van de versterkingsoperatie in Groningen |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Nieuwe versterkingsaanpak Wiebes is een vertragingstactiek» en «Eerste versterkingsbijeenkomst in Oldambt: Mijn verzakte boerderij is mijn oude dag»?1
Ja.
Klopt de bewering van CDA-wethouder Prins van Loppersum dat de versterkingsaanpak een vertragingstactiek van u is?
Nee, integendeel, de nieuwe versterkingsaanpak is er, conform het advies van de Mijnraad en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), op gericht alle versterking die voor de veiligheid nodig is zo snel mogelijk te realiseren.
Klopt het dat een medewerker van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), naar aanleiding van een aantal woningen dat een nieuw risicoprofiel heeft gekregen op basis van fictieve gegevens van een computermodel, de volgende uitspraak deed: «het is een rampzalig gebeuren, het vliegt alle kanten op»? Bent u het met deze medewerker eens?
Dergelijke uitspraken kan ik niet verifiëren, maar ik herken mij hier niet in en de waarnemend NCG heeft aan mij bevestigd dat dit niet het standpunt van de NCG is.
Klopt het dat een medewerker van de NCG het volgende heeft gezegd: «Ja mevrouw het is een idiote zaak, we kunnen het niet verdedigen» en dat wethouder Slager heeft gezegd dat deze versterkingsaanpak een absurdistisch overheidstoneel is? Bent u dat met beide eens?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het als lokale bestuurders en medewerkers van de NCG zo weinig vertrouwen hebben in uw aanpak dat ze dergelijke uitspraken doen? Zij moeten dit toch uitvoeren, hoe kunnen de inwoners in Groningen dan nog vertrouwen in deze aanpak hebben?
Ik beschouw het als een gezamenlijke opdracht van de bestuurders van Rijk en regio om op basis van de kennis en adviezen van experts de versterkingsoperatie zodanig vorm te geven dat de veiligheid geborgd is en lokale gemeenschappen hier zo min mogelijk nadeel van ondervinden. Wij hebben op basis van het advies van de Mijnraad afspraken gemaakt over het vervolg van de versterkingsoperatie (Kamerstuk 33 529, nr. 502 en nr. 527). Zoals in vervolg daarop ook aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 22 november jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 535), hebben wij gezamenlijk geconstateerd dat het plan van aanpak dat de NCG aan de hand hiervan heeft opgesteld voldoende basis biedt om aan de slag te gaan, maar ook dat een aantal zaken nog verder uitgewerkt moet worden. Hierover zijn wij in gesprek. Dit uitvoering van de versterking kan hier echter niet op wachten.
Hoe denkt u dat de inwoners van Groningen zich voelen als de lokale bestuurders die een onmisbare rol moeten vervullen in het veilig maken van de huizen van mensen er geen vertrouwen in hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ermee bekend dat ook het Groninger Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging de aanpak van de versterking niet steunen?
De kritiek van het Groninger Gasberaad en de Groninger Bodem Beweging op het plan van aanpak is mij bekend.
Bent u bereid eindelijk het HRA-model weg te doen als basis van de aanpak en in plaats daarvan gewoon individuele huizen te gaan inspecteren op veiligheid en te stoppen een model, dat bedoeld is om op macroniveau risico’s in te schatten, als basis te gebruiken voor de noodzakelijke individuele benadering van mensen?
Het HRA-model wordt niet gebruikt om te bepalen welke vorm van versterking voor individuele woningen nodig is. Dat gebeurt altijd op basis van een opname en, zo nodig, nadere beoordeling. De versterkingsaanpak is gebaseerd op de expertise van verschillende onafhankelijke, gerenommeerde kennisinstituten: de Mijnraad heeft op basis van de adviezen van het SodM, het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren geadviseerd om in de versterkingsoperatie een risicogerichte prioritering te hanteren, gebruik makend van het HRA-model. Dit model is internationaal gevalideerd en gebaseerd op de beste wetenschappelijke kennis die er op dit moment is.
Wanneer komt er duidelijkheid over de financiering van de opnames bij mensen thuis? Wie gaat dat betalen?
Op 22 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het sluiten van een overeenkomst tussen de Staat en de NAM (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 535). Op basis van deze overeenkomst komen alle versterkingskosten die voortvloeien uit de veiligheidsopgave voor rekening van NAM.
Maken mensen in Oldambt nu wel of geen aanspraak op alle regelingen die ook in andere gemeenten gelden? Deelt u de mening dat dit wel zo zou moeten zijn?
Dit verschilt per regeling. Zo zijn de Waardevermeerderingsregeling en de regeling Verduurzaming bij versterking in principe niet aan gebiedsgrenzen gebonden, en staan dus ook open voor inwoners van Oldambt die te maken hebben met erkende schade en versterking. Wel valt Oldambt nu buiten het toepassingsbereik van een aantal regelingen die vanuit het Bestuursakkoord uit 2015 financiering van NAM als basis hebben. Het streven is om voor alle regelingen die nog nodig zijn NAM op afzienbare termijn op afstand te zetten. Bij de herziening van de regelingen wordt gekeken welke regelingen moeten worden voortgezet en waar deze van toepassing moeten zijn. Op afspraken die binnen het Nationaal Programma Groningen gemaakt worden door Rijk en regio wil ik niet vooruitlopen.
Deelt u de mening dat het geen doen is dat mensen zo lang in onzekerheid verkeren over de onveiligheid van hun huis en wanneer er eindelijk wat aan gedaan zal worden? Zo ja, waarom laat u dit dan gebeuren? Zo nee, waarom is deze situatie volgens u wel verdedigbaar?
Met het besluit de gaswinning versneld en volledig te beëindigen, is een fundamenteel ander toekomstperspectief ontstaan. De Mijnraad concludeerde, op basis van adviesrapporten van het SodM, het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren, dat het met de afbouw van de gaswinning veiliger wordt in Groningen en dat de omvang van de noodzakelijke versterking afneemt. Dit vraagt om een andere benadering van de versterkingsoperatie, waarbij de beschikbare kennis en kunde in de eerste plaats gericht wordt op versterking van de meest risicovolle woningen (Kamerstuk 33 529, nr. 502).
Ik deel het streven om onzekerheid over in hoeverre versterking nodig is zoveel mogelijk te beperken, maar wil geen beloftes doen die ik niet kan waarmaken: uitsluitsel over de noodzaak en wijze van versterking van individuele woningen kan alleen worden gegeven op basis van een opname en moet gebaseerd zijn op een actueel en accuraat beeld van het veiligheidsrisico.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het plenair tweeminutendebat (VSO) over de concept ministeriële regeling betreffende het minimaliseren van gaswinning uit het Groningenveld dat op woensdag 19 december 2018 gepland staat, zodat de antwoorden gebruikt kunnen worden bij de voorbereiding van moties voor dit VSO?
Ja.
Het bericht dat ondernemers schrikken van de Brexit’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers schrikken van Brexit»?1
Ja.
Heeft u vergelijkbare signalen ontvangen van een toename van vragen over de Brexit van verontruste ondernemers, bijvoorbeeld via het Brexitloket, de Kamer van Koophandel, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) of andere informatiepunten?
Het lijkt erop dat de blijvende onzekerheid over de vorm en timing van uittreding van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de Europese Unie steeds meer ondernemers wakker schudt. Het Brexit-loket, in gezamenlijk beheer door de RVO.nl en de Kamer van Koophandel, (KvK) laat een toename van het aantal vragen zien de afgelopen maanden. Dit komt overeen met het beeld dat naar voren komt uit recente peilingen van de KvK, waaruit blijkt dat steeds meer bedrijven zich aan het voorbereiden zijn2.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemers de verschillende Brexit-informatiepunten inmiddels hebben geraadpleegd en kunt u een inschatting geven hoeveel ondernemers nog onvoldoende voorbereid zijn op de Brexit?
Het Brexit-loket (www.brexitloket.nl) is direct na het referendum opgericht, en per januari 2018 overgezet naar beheer door RVO.nl en KvK. In maart jl. is de Brexit Impact Scan gelanceerd. Sinds eind mei jl. wordt campagne gevoerd om ondernemers op de Brexit Impact Scan en het overige instrumentarium, zoals Brexit vouchers, te wijzen. Dit heeft geleid tot bijna 65.000 bezoeken aan het Brexit-loket en 36.000 ingevulde Brexit Impact Scans. De verschillende door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) mede-georganiseerde stakeholdersbijeenkomsten sinds het referendum hebben meer dan 7500 bezoekers getrokken, waaronder vele vertegenwoordigers van brancheorganisaties en andere koepels.
Onderzoek uitgevoerd door Kantar Public afgelopen zomer laat zien dat de helft van de ondernemers met een economische relatie met het VK zich in meer of mindere mate voorbereidt op de Brexit; 18% doet dat goed, 32% in mindere mate3. In het eerste kwartaal van 2019 wordt een vervolgonderzoek gedaan.
Kunt u gezien uw uitspraak dat slechts 20% van de ondernemers zich daadwerkelijk voorbereidt op de Brexit2 aangeven welk percentage van de circa 35.000 ondernemers, die nog geen ervaring hebben met het zakendoen met een derde land en wél zakendoen met het Verenigd Koninkrijk, een EORI-nummer hebben aangevraagd? Wat is het oordeel van de u over dit percentage?
De Douane constateert dat de laatste maanden door deze groep ondernemers relatief weinig aanvragen voor een EORI-nummer (Economic Operators Registration and Identification, het verplichte identificatienummer) zijn gedaan. Daarbij heeft het aantal aanvragen niet alleen betrekking op de voor de Douane onbekende ondernemingen die nu wel zaken doen met het VK, maar ook op ondernemingen die nu een VK EORI-nummer hebben. Nummers afgegeven in het VK komen bij een no deal Brexit per 30 maart 2019 te vervallen. Logistieke dienstverleners gaan er vanuit dat de groep van 35.000 vooralsnog de weg van de douane-expediteur zal kiezen en bij eerste aangifte automatisch een EORI-nummer verkrijgt. Een EORI-nummer is niet alleen nodig als de ondernemer douaneaangifte doet of laat doen, maar ook wanneer de ondernemer een vergunning bij de Douane aanvraagt. Het voorbereiden op de Brexit is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf; het niet tijdig starten met de voorbereidingen is zorgelijk. Vandaar dat vanuit de overheid zeer sterk wordt ingezet op het verstrekken van informatie en voorlichting.
Kunt u aangeven welke extra inspanningen worden ondernomen om de ondernemers die nog geen EORI-nummer hebben aangevraagd, maar na 29 maart 2019 wel zaken doen met het Verenigd Koninkrijk, actief te benaderen via bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel, de douane of de Belastingdienst?
Vanuit de overheid start eind januari een brede publiekscampagne, onder meer gericht op ondernemers. Voor ondernemers is de kernboodschap om bijtijds voor te bereiden op alle mogelijke uitkomsten van Brexit, waaronder een no deal scenario, bijvoorbeeld door de Brexit Impact Scan te doen. De uitkomsten van de Brexit Impact Scan wijzen op de benodigde stappen die een ondernemer kan nemen om zich voor te bereiden op Brexit, waaronder het aanvragen van een EORI-nummer en mogelijk relevante vergunningen. Ook wordt in de scan gewezen op de website van de Douane, waar wordt benadrukt dat een goede voorbereiding tijd kost en waar een stappenplan voor ondernemers beschikbaar is, met als eerste stap de noodzaak tot het verkrijgen van een EORI-nummer.
Daarnaast loopt van oktober 2018 tot april 2019 een campagne vanuit de Douane die zich specifiek richt op MKB-ondernemers in een aantal branches waarvan bekend is dat er veel met het VK wordt gehandeld. De campagne maakt gebruik van de branche-kanalen en media van deze branches én kent een toolkit voor ondernemers. Tevens worden de zakelijke social media kanalen van de Douane ingezet om deze ondernemers te bereiken. Dit alles stuurt onder meer op het tijdig aanvragen van een EORI-nummer als belangrijke stap om voorbereid te zijn op Brexit.
Ziet u nog ruimte om extra inspanningen te leveren, bijvoorbeeld via de RVO, om gericht ondernemers te wijzen op de noodzaak zich voor te bereiden op de gevolgen van Brexit? Zo ja, bent u bereid hier nog eens een impuls aan te geven?
Er bestaat momenteel een breed instrumentarium (Brexit-loket, Brexit Impact Scan, Brexit Vouchers) om bedrijven voor te lichten over de gevolgen van Brexit en de benodigde voorbereidingen hierop. Om zo veel mogelijk ondernemers te bereiken wordt hierin nadrukkelijk de samenwerking met het georganiseerd bedrijfsleven gezocht. Zo wordt met VNO-NCW samengewerkt ten behoeve van de hulpbijbrexit-website, en met MKB-Nederland voor de «Brexit Buddies» (ondernemers die ondernemers informeren). Juist de samenwerking via de koepels en brancheorganisaties wordt ook geïntensiveerd om steeds meer ondernemers te bereiken.
De afgelopen maanden zijn in samenwerking met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking meerdere studies verricht naar de ervaringen van ondernemers om te leren over hun beweegredenen om zich wel of niet voor te bereiden op Brexit. De uitkomsten hiervan hebben geleid tot een intensivering van de huidige inzet. Zo wordt voor het eerste kwartaal van 2019 een publiekscampagne voorzien om het bedrijfsleven extra te stimuleren zich voor te bereiden in de laatste maanden voor Brexit. Ook wordt de capaciteit van het Brexit-loket uitgebreid om de verwachte stijging van het aantal vragen in aanloop van 29 maart 2019 te kunnen bedienen.
Het bericht dat de provincie Noord-Holland woningbouw in Alkmaar tegenhoudt |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provinciale hindermacht»?1
Ja
Is het waar dat het tekort aan huizen in Noord-Holland en in Nederland hiermee verder oploopt?
Om tegemoet te komen aan de groeiende vraag naar woningen moeten er tot 2025 gemiddeld 75 duizend woningen per jaar bijgebouwd worden. Het EIB verwacht voor 2019 dat er circa 73.000 woningen worden gebouwd en ongeveer 80.000 per jaar voor de periode 2020–2023. Het valt niet te zeggen hoe deze individuele casus zich hiertoe verhoudt.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al de mogelijkheid aan de orde gesteld om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te bouwen door overprogrammeren toe te staan en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen, in navolging van de motie-Koerhuis / Ronnes (TK 32 847, nr 455)? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, wanneer was u van plan om dit te doen?
Nee, ik heb hierover nog niet gesproken met de provincie Noord-Holland.
Ik heb uw kamer toegezegd spoedig met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan en u over de uitkomsten te informeren.
Deelt u de mening dat als de vijf gemeenten uit de regio Alkmaar (Alkmaar, Bergen, Castricum, Heiloo en Langedijk) aansluiten bij de Metropoolregio Amsterdam (MRA) met betrekking tot woningbouw, dat de MRA dan makkelijker woningbouwplannen richting de regio Alkmaar kan schuiven als blijkt dat andere gemeenten in de MRA woningbouwplannen niet kunnen realiseren?
De regio Alkmaar, die naast Alkmaar, Bergen, Castricum, Heiloo en Langedijk ook bestaat uit de gemeenten Heerhugowaard en Uitgeest, kan ook zonder onderdeel te zijn van de MRA bouwen voor woningzoekenden uit de MRA. Hiervoor is voldoende planologische ruimte en hier wordt in de behoefteprognoses ook rekening mee gehouden. Tot op heden blijft de gerealiseerde productie in de regio Alkmaar echter achter bij de behoefte. De focus zou dus moeten liggen op de realisatie van plannen in plaats van het maken van nieuwe plannen.
Zouden ook andere gemeenten boven Amsterdam, zoals Hoorn, die nog niet zijn aangesloten, kunnen aansluiten als dit vanuit de gemeenten zelf komt?
Dit is aan de bestuurders in de MRA en de betreffende gemeenten. Noch de provincie, nog BZK gaat hierover.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al betrokken om de regio Alkmaar te laten aansluiten bij de MRA met betrekking tot woningbouw, zoals u heeft toegezegd in het algemeen overleg Bouwopgave op 28 november? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, wanneer was u van plan om dit te doen?
In het algemeen overleg Bouwopgave heb ik toegezegd met de regio Alkmaar in gesprek te gaan over de bouwopgave en de daarvoor beschikbare plancapaciteit in die regio. Dat gesprek heeft nog niet plaatsgevonden. Ik heb uw Kamer toegezegd u voor het einde van het eerste kwartaal van 2019 te informeren over de uitkomsten van het gesprek.
Deelt u de mening dat deze gesprekken nu eerder moeten plaatsvinden naar aanleiding van het bericht? Zo ja, wanneer bent u nu van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving over de regio Alkmaar is in de drie weken tussen het AO en dit bericht niet veranderd, ik zie daarom geen reden de gesprekken sneller te voeren. Ik zal begin 2019 overleg voeren met de regio en u over de uitkomst daarvan voor het einde van het eerste kwartaal van 2019 informeren.
Deelt u de mening van de auteur van het bericht dat uw ambitie om 75.000 nieuwe woningen per jaar in Nederland te gaan bouwen niet gaat lukken met een provinciale hindermacht, zoals de provincie Noord-Holland voor de regio Alkmaar is? Wat gaat u doen om de rol van de provincie van hindermacht om te zetten naar aanjaagmacht?
De ambitie om 75.000 woningen per jaar te bouwen hangt vooral af van de daadwerkelijke realisatie van plannen. Verschillende factoren dragen bij aan het achterblijven van de productie, zoals gebrek aan capaciteit in de bouw, een tekort aan ambtelijke capaciteit bij gemeenten, financiële knelpunten, de stapeling van (lokaal) beleid en marktpartijen die acquireren in plaats van realiseren. De provincie Noord-Holland heeft een budget van 15 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het oplossen van dit soort knelpunten.
Het bericht ‘De Nederlandsche Bank laat bewust leemte in toezicht op witwaswet’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over het bericht dat De Nederlandsche Bank (DNB) bewust leemte laat in het toezicht?1
Ja.
Heeft u een verklaring voor de grote verschillen tussen banken ten aanzien van meldingen van ongebruikelijke transacties in de afgelopen jaren?
Zoals in de bovengenoemde eerdere beantwoording is aangegeven zijn de aantallen meldingen van ongebruikelijke transacties van de banken niet goed met elkaar te vergelijken. Het aantal meldingen hangt samen met de verschillen tussen banken, onder meer wat betreft de grootte van de bank, het type en aantal klanten, het type dienstverlening en de internationale context waarin een bank zich beweegt.
Hebben deze verschillen de DNB ertoe bewogen te controleren hoe de banken hun systeem van meldingen van ongebruikelijke transacties hebben ingericht? Zijn er bevindingen geweest op basis waarvan ook aan andere banken dan ING signalen zijn afgegeven dat hun proces tekortkomingen laat zien en dat verbeteracties nodig zijn?
Banken zijn op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht om maatregelen te nemen om witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Banken moeten onder andere cliëntenonderzoek verrichten en ongebruikelijke transacties melden bij de FIU-Nederland. Als banken deze verplichtingen niet naleven kan DNB handhavend optreden. Het Openbaar Ministerie kan zo nodig in een dergelijk geval strafrechtelijk optreden.
In 2016 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar post-event-transactiemonitoring bij banken. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de onderzochte banken hun transactiemonitoringsproces onvoldoende op orde hebben om risico’s van witwassen en terrorismefinanciering te beheersen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft DNB «Post-event transactiemonitoringsproces» guidance gepubliceerd om banken meer informatie en houvast te bieden over hoe zij het transactiemonitoringsproces op een adequate en effectieve manier kunnen vormgeven.
In 2018 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar de beheersing van het risico op terrorismefinanciering bij verschillende financiële instellingen. DNB heeft daarbij specifiek gekeken naar de werking van het transactiemonitoringsproces ter voorkoming van terrorismefinanciering. De eerste bevindingen van dit nog lopende onderzoek laten zien dat het transactiemonitoringsproces bij de onderzochte financiële instellingen kan worden verbeterd. In het algemeen is geconstateerd dat de onderzochte instellingen:
Als sprake is van wettelijke overtredingen zal DNB interventies plegen met zo nodig gebruik van formele maatregelen.
Hoe beoordeelt u de enorme stijging van het aantal meldingen bij ING in 2017 naar aanleiding van het invoeren van een nieuw transactiemonitoringssysteem bij deze bank en het onveranderde aantal meldingen bij de overige banken? Noopt dit tot controle op de transactiemonitoringssystemen van de overige banken?
Zoals ik in de bovengenoemde beantwoording heb aangegeven, is naar aanleiding van de grote stijging van het aantal meldingen in 2017 aan ING een toelichting gevraagd. ING gaf aan dat de stijging deels verband houdt met het opnieuw inrichten van het transactiemonitoringssysteem, hetgeen tot meer alerts en meldingen heeft geleid, en deels met het feit dat ING in 2017 is gestart met het herbeoordelen van alerts en meldingen in de jaren voor 2017. Dat laatste betreft meldingen die in eerdere jaren hadden moeten plaatsvinden, maar nu in het jaar 2017 hebben plaatsgevonden. Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, zijn de meldingen van de verschillende instellingen niet goed met elkaar te vergelijken vanwege de specifieke diensten, cliënten en transacties van de instelling. De stijging zegt dan ook vooral iets over de transactiemonitoring bij ING zelf.
DNB houdt doorlopend risicogebaseerd Wwft-toezicht op banken, met inbegrip van de effectiviteit van de transactiemonitoring. Aan de hand van instellingspecifiek en thematisch onderzoek ter plaatse beoordeelt DNB de kwaliteit van de naleving van de Wwft en treedt zij waar nodig handhavend op. Bij de beantwoording van vraag 3 is ter illustratie toelichting gegeven op twee thematische onderzoeken uitgevoerd door DNB, waarbij nadrukkelijk de effectiviteit van het transactiemonitoringproces van financiële instellingen is onderzocht ter detectie en beheersing van risico’s op betrokkenheid bij witwassen en terrorismefinanciering.
Anti-integratieve uitspraken rector islamitische universiteit Rotterdam |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rotterdamse rector: aanhangers Gülen mogen doodstraf krijgen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een rector van een universiteit in Nederland polariserende uitspraken doet die haaks staan op de waarden van de Nederlandse rechtsstaat en de integratie en het samenleven in Nederland niet bevorderen?
Ik keur het af als een vertegenwoordiger van een instelling die geaccrediteerde opleidingen verzorgt uitspraken doet die in strijd zijn met de kernwaarden van onze democratische rechtsstaat.
Hoe verhouden de uitspraken zich tot de in de Eerste Kamer aangenomen wet die bestuurders van particuliere instellingen opdraagt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te tonen? Welke aanknopingspunten biedt de wet om in te grijpen?
Ik heb u op 17 december 2018 per brief2 geïnformeerd over het feit dat de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef om advies wordt gevraagd. Hiermee volg ik het stappenplan dat bij de behandeling van de Wet bescherming namen en graden met uw Kamer en in de Eerste Kamer is besproken. Met het advies van de commissie zal ik beoordelen of er aanleiding is om bij de IUASR in te grijpen. Het advies van de commissie is daarbij, zoals destijds in de Eerste Kamer is besproken, zwaarwegend.
Bent u bereid de mogelijkheden uit de wet te benutten richting de betreffende rector, zeker gelet op het feit dat het niet de eerste keer is dat dit type anti-integratieve uitspraken zijn gedaan?
Ja, daartoe ben ik bereid. Daarom is de commissie om advies gevraagd.
Bent u voorts bereid een gesprek aan te gaan met de universiteit over de rol die de universiteit speelt in de vrije Nederlandse samenleving en indien dit niet in vruchtbare aarde landt, een vorm van toezicht te overwegen en zo nodig de accreditatie intrekken?
Op dit moment moet de onafhankelijke en deskundige adviescommissie haar werk kunnen doen. Ik wacht het advies van de commissie af.
Arrestaties tijdens mensenrechtendemonstraties in West-Papoea |
|
Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA), Raymond de Roon (PVV), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees van der Staaij (SGP), Bram van Ojik (GL), Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Mass arrests during commemorations of International Human Rights Day in West Papua»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat tijdens vreedzame demonstraties voor mensenrechten in diverse steden in West-Papoea 137 demonstranten gearresteerd zijn?
Tijdens demonstraties ter gelegenheid van Internationale Mensenrechtendag zijn op 10 december 2018 in diverse steden in de Indonesische provincie Papua demonstranten aangehouden en vervolgens weer vrijgelaten. Media spreken van 132 danwel 137 personen die zijn aangehouden. De Indonesische autoriteiten hadden geen toestemming verleend voor de demonstraties van 10 december.
Deze arrestaties vonden plaats binnen een context van opgelopen spanning in de Indonesische provincies Papua en West Papua rondom de jaarlijkse viering van de «West Papuan National Day», waarop verschillende groeperingen de onafhankelijkheidsverklaring van Papua op 1 december 1961 herdenken. Op 1 en 2 december zijn op meerdere plaatsen in Indonesië meer dan 500 mensen gearresteerd (en weer vrijgelaten) die demonstreerden ter gelegenheid van die dag. Op 2 december volgde een gewelddadig incident in Papua waarbij gewapende separatisten 19 bouwvakkers en een soldaat om het leven brachten. Ook op 19 december zijn op verschillende plekken in Indonesië rond de 100 demonstranten gearresteerd en vervolgens weer vrijgelaten. De Nederlandse regering vindt de berichten over gebeurtenissen in Papua zorgwekkend.
Kunt u duiden wat de achtergrond van en de aanleiding tot deze arrestaties is geweest?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kunnen de arrestanten rekenen op een eerlijke procesgang?
Alle opgepakte personen zijn inmiddels weer vrijgelaten. Zij zullen niet vervolgd worden.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere Kamervragen schriftelijke vragen diverse zorgpunten benoemde omtrent de situatie in de Indonesische provincies Papoea en West-Papoea, zoals geweldsincidenten tegen burgers, maar u ook de bemoedigende stappen benadrukte die zijn gezet onder president Widodo?2 In hoeverre kan daadwerkelijk gesproken worden van (verdere) vooruitgang op het gebied van mensenrechten, klassieke vrijheden, en sociaaleconomische ontwikkelingen?
Ja. Hoewel er op sociaaleconomisch gebied de afgelopen jaren de nodige stappen zijn gezet, blijven er op het gebied van de mensenrechten zorgpunten bestaan.
In hoeverre, en op welke manieren, heeft de Nederlandse bijdrage aan het Community Policing Programme dat doorloopt tot juli 2019, bijgedragen aan verbetering van de relatie tussen de politie en lokale gemeenschappen?
Uw Kamer werd op 18 juni 2018 per brief geïnformeerd over de voortgang en resultaten van het community policing programma (Kamerstuk 26 049, nr. 85). In deze brief ga ik ook in op de wijze waarop de Nederlandse steun voor het Community Policing Programme bijdraagt aan verbetering van de relatie tussen de politie en lokale gemeenschappen.
Blijft Nederland, ook in EU- en VN-verband, actief pleiten richting de Indonesische overheid voor persvrijheid en gelijke rechten voor de Papoeabevolking, en voor het stoppen en bestraffen van geweld tegen Papoea’s door onder meer leger en politie?
Zeker. Deze punten worden geregeld zowel op politiek als op hoogambtelijk niveau opgebracht in bilaterale gesprekken met de Indonesische autoriteiten. Zie ook mijn antwoord op vragen van het lid Ploumen (PvdA) over het bericht «Indonesië: veiligheidstroepen vermoordden in Papoea 100 mensen» van 18 juli 2018 (Kamerstuk ah-tk-20172018-2793). Ook binnen de EU pleit Nederland ervoor dit onderwerp op de agenda te houden in contacten met Indonesië.
Veel LHBT-leerlingen die het volgens de Amerikaanse Columbia University nog altijd zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u bevindingen van het The 2018 Dutch National School Climate Survey Report dat op middelbare scholen veel negatieve dingen over homo’s worden gezegd (70,9%), zowel door leerlingen als docenten (79,9% resp. 46,4% van de leerlingen die negatieve dingen hoorden), dat LHBT-scholieren daar veel last van hebben (57,6%), maar docenten er volgens de leerlingen die het meemaken zelden adequaat tegen optreden (15,8%)?1
Het is confronterend om te lezen dat veel lhbt-leerlingen het zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen. Eén van de redenen dat lhbt-leerlingen zich onveilig voelen, is dat er veel negatieve opmerkingen over hen worden gemaakt. Deze opmerkingen worden grotendeels door leerlingen gemaakt. Daarom is het goed om te zien dat een groeiend aantal leerlingen zich inzet voor een veiliger schoolklimaat, bijvoorbeeld door deel te nemen aan Gender and Sexuality Alliances(GSA’s).2 Ik heb de GSA’s vanaf het begin ondersteund en zal dat ook de komende jaren doen.
Daarnaast komt uit het rapport naar voren dat een aanzienlijk deel van de negatieve opmerkingen over lhbt-leerlingen door leerkrachten wordt gemaakt en daar maak ik me zorgen over. Scholen horen ervoor te zorgen dat er een veilig schoolklimaat is. Daarom zou ik schoolleiders op willen roepen om samen met docenten om tafel te gaan om hierover te spreken.
Hoe verklaart u dat volgens vier op de vijf leerlingen (78,3%) op school geen (positieve) aandacht voor LHBT’s is in de les, er volgens de meeste leerlingen (55%) op hun school geen antipestbeleid bestaat en er bijna nooit binnen dat pestbeleid aandacht wordt besteed aan LHBT’s (9,4%), terwijl zowel antipestbeleid, als aandacht voor LHBT-acceptatie in de les op Nederlandse scholen verplicht zijn?
Uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit, een beschrijving van het onderwijsaanbod op scholen uit 2016 blijkt dat ongeveer 85% van de scholen aandacht besteedt aan het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit. Daarnaast voldoet 95% in ieder geval aan een van de onderdelen: seksuele vorming, seksuele weerbaarheid en seksuele diversiteit.
Bovenstaande neemt niet weg dat uit het onderzoek van Colombia University blijkt dat veel leerlingen niet alleen willen dat er aandacht wordt besteed aan seksuele en gender diversiteit. Deze leerlingen geven aan dat een positieve representatie van lhbti-personen en lhbti-geschiedenis erg belangrijk is. Leren over lhbti-historische evenementen en positieve rolmodellen draagt eraan bij dat lhbti-leerlingen meer participeren binnen de schoolgemeenschap. Dit gaat verder dan de kerndoelen die er nu zijn en kan inderdaad waardevol zijn. Er zijn overigens al goede initiatieven op dit punt. Zo zal de Leescoalitie samen met COC Nederland de website «Lees met andermans ogen» lanceren. Op die website komen (in eerste instantie) vijftig voor leerlingen geschikte lhbti-boeken voor de literatuurlijst. Dit kan lhbti-leerlingen veel (h)erkenning bieden en niet-lhbti leerlingen en docenten helpen zich te verplaatsen in de ander.
Daarnaast zou er een verbeterslag gemaakt kunnen worden in de manier waarop scholen aandacht besteden aan acceptatie van seksuele en genderdiversiteit. Dat is soms te veel incidentgestuurd en te weinig verankerd in de visie en het sociale veiligheidsbeleid van de school (inspectieonderzoek, juni 2016). Schoolleiders spelen een cruciale rol in het HRM-beleid en in het bij- en nascholen van hun personeel. Dit voorjaar leveren de ontwikkelteams van curriculum.nu de bouwstenen voor de curriculumherziening, inclusief een aanscherping van de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. De verwachting is dat dit voorstel bouwstenen zal opleveren voor de aanscherping van de kerndoelen die het voor scholen duidelijker maakt wat van hen verwacht wordt.
Scholen zijn verplicht een sociaal veiligheidsbeleid op te stellen en een anti-pestcoördinator aan te stellen waar leerlingen, ouders en leraren terecht kunnen.
Ook moeten scholen monitoren hoe het gaat met het welbevinden en de sociale veiligheid van leerlingen. Scholen moeten jaarlijks de meest actuele gegevens ter beschikking stellen aan de inspectie. Het sociaal veiligheidsbeleid is gericht op alle leerlingen. Anti-pestmaatregelen moeten dus ook het pesten van lhbti-leerlingen tegengaan.
Op het terrein van de lerarenopleidingen is al het nodige gebeurd: de kennisbases voor de pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen zijn aangepast en met ingang van dit collegejaar in werking getreden. Aandacht voor seksuele en genderdiversiteit is nu goed verankerd. Als vervolg hierop zal Stichting School en Veiligheid volgend jaar een handreiking «pedagogische vakmanschap seksuele integriteit» ontwikkelen, bestemd voor leraren en lerarenopleidingen. Voor het hoger- en wetenschappelijk onderwijs gelden geen eisen vergelijkbaar met de kerndoelen in het funderend onderwijs of de kwalificatiedossiers in het mbo. Bij de universitaire lerarenopleidingen is in algemene zin overigens wel veel aandacht voor sociale veiligheid. De VU organiseert bijvoorbeeld twee keer per jaar een diversiteitsmiddag, waarin ook aandacht is voor seksuele diversiteit. Ik blijf graag in gesprek met eerstegraadslerarenopleidingen en universitaire lerarenopleidingen om de urgentie van dit onderwerp op de agenda te houden.
Klopt het beeld dat het véél beter gaat op scholen met ondersteunende docenten, een Gay-Straight-Alliance (GSA) en goede aandacht voor LHBT-acceptatie in de les?
Uit het onderzoek blijkt inderdaad dat het hebben van Gender and Sexuality Alliances (voorheen: Gay Straight Alliances) een positief effect heeft op het schoolklimaat. Zo geven lhbt-leerlingen met een GSA op school vaker aan dat ze zich thuis voelen op school (69,9% tegenover 47,9%), dat andere leerlingen hen meer accepteren (60,1% tegenover 41,7%) en ze minder vaak spijbelden met als reden dat ze zich onveilig voelden (16,3% tegenover 26,4%). Mede daarom zie ik het als een positieve ontwikkeling dat ongeveer 80% van de vo-scholen en steeds meer mbo-scholen een GSA hebben.
Om het belang van GSA’s te onderstrepen blijf ik, zoals gezegd, de GSA’s de komende jaren financieel ondersteunen. Dit als onderdeel van het partnerschap dat ik heb gesloten met het COC, Transgender Netwerk Nederland en de Nederlandse organisatie voor intersekse. Onderwijs in het algemeen en de GSA’s in het bijzonder, zijn daarin een prioriteit. De GSA’s zijn ook opgenomen in de interventiedatabank van het Nederlands Jeugdinstituut en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu als «goed onderbouwd». De komende twee jaar zal het effectiviteitstraject verder worden vervolgd om te komen tot het hoogste niveau: «bewezen effectief».
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle scholen in hun lessen voortaan wel positieve aandacht besteden aan LHBTI’s, om het onderwerp verplicht te stellen op alle docentenacademies en om te zorgen voor aandacht voor LHBT’s in antipestprogramma’s, zoals de LHBTI-belangenorganisatie COC u vraagt?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u verder aan dit rapport?
Zie antwoord vraag 2.
De verwoestende effecten van GHB-gebruik |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat in de serie «Tygo in de GHB» wordt geschetst dat de problemen rond GHB veel groter zouden zijn dan de officiële cijfers doen vermoeden?1
Ik herken het beeld dat aan de hand van gesprekken met en filmfragmenten van verschillende verslaafde personen in de serie tot uitdrukking wordt gebracht, namelijk het zeer ernstig en hardnekkig ontregelde gedrag als gevolg van GHB-verslaving. Enige feitelijke onderbouwing van de bewering die in de serie wordt gedaan over het grotere aantal GHB-gebruikers en -verslaafden dan op basis van de officiële cijfers heb ik gemist. Zoals ik tijdens het beantwoorden van een aantal vragen over GHB-problematiek tijdens het mondelinge vragenuur op dinsdag 6 november 2018 heb toegezegd streef ik er naar begin 2019 de Kamer een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de stand van zaken voor wat betreft (de preventie van) het gebruik van GHB, de gezondheidsincidenten als gevolg van GHB-gebruik, GHB-verslaving en de aanpak van GHB-problematiek.
Wat zegt volgens u de informatie dat zeventig procent van de gebruikers die afkickt binnen drie maanden terugvalt in gebruik over de drug en wat zegt dit over de behandelmethode?
Door de bijzonder heftige onthoudingsverschijnselen die kunnen optreden en de extreem hoge terugval in het gebruik van GHB na behandeling van GHB-verslaving is door sommige deskundigen GHB aangeduid als «de nieuwe heroïne». Dit vormt een indicatie voor hoe extreem moeilijk het is blijvend van een GHB-verslaving af te komen. Het gebruik van GHB en verslaving aan GHB is betrekkelijk nieuw. Het ontbreekt op dit moment nog aan zodanige effectieve behandeling, ondersteuning en begeleiding dat de extreem hoge terugval kan worden voorkomen en teruggedrongen. Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt zijn er wel enkele veelbelovende initiatieven om tot een sluitende aanpak te kunnen komen.
Is dit hoge percentage terugval na afkicken vergelijkbaar met andere landen? Zijn er landen die meer succesvol zijn in het langdurig laten afkicken van GHB-gebruikers?
Het gebruik van GHB komt met uitzondering van België in andere landen niet of nauwelijks voor. Er is dan ook geen tot weinig vergelijkingsmateriaal beschikbaar.
Heeft u inzicht in wachtlijsten bij verslavingszorginstellingen voor GHB-verslaafden?
Het potentieel zeer gevaarlijke onthoudingssyndroom bij GHB maakt klinische detoxificatie vaak noodzakelijk. Dit is een zeer arbeidsintensieve behandeling die vraagt om gespecialiseerde artsen en verpleegkundigen. Vanwege het arbeidsintensieve karakter kan maar een beperkt aantal GHB afhankelijke patiënten opgenomen worden op een detox afdeling.
Desgevraagd kunnen verslavingszorginstellingen geen inzicht in de wachttijden voor de behandeling van GHB-verslaving aangeven. Zij geven daarvoor als verklaring dat zorgaanbieders in de GGZ wachttijden op hoofdgroep niveau registreren. Dat betekent dat geen informatie inzake de wachttijd specifiek voor GHB-verslaving beschikbaar is (GHB-verslaving valt onder de hoofddiagnosegroep «overige middel gebonden stoornissen»). Ik zal de verslavingszorginstellingen verzoeken de wachtlijstgegevens op middelniveau inzichtelijk te maken.
Hoe staat het met het in uw brief van 3 november 2016 aangekondigde pilotproject en heeft dit al een modelaanpak opgeleverd voor andere regio’s en gemeenten? Wordt deze modelaanpak al uitgerold?2
Nadat mijn ambtsvoorganger met de gemeente Twenterand tot overeenstemming is gekomen over een gezamenlijk gedragen pilot is in die gemeente in eerste instantie een inventarisatie gemaakt van de aard en omvang van drugsproblematiek in het algemeen en GHB-problematiek in het bijzonder. Vervolgens is mede op basis daarvan, maar ook op basis van een effectieve aanpak in Etten-Leur, in de gemeente Twenterand gestart met de ontwikkeling en uitvoering van een plan van aanpak GHB-problematiek. Doel van deze pilot is tweeledig. Voor de gemeente Twenterand dient het een effectieve aanpak van GHB-problematiek op te leveren. Voor VWS is het doel dat aan de hand van deze pilot een handreiking voor gemeenten wordt opgesteld en beschikbaar komt, waarmee gemeenten GHB-problematiek aan kunnen pakken. Naar verwachting wordt deze handreiking in de tweede helft van 2019 uitgerold.
Welke instrumenten ziet u om zowel de omgeving als de verslaafde GHB-gebruikers zelf die onder invloed auto rijden, te beschermen?
Op de eerste plaats ligt hiervoor een taak bij de handhaving van de verkeerswet- en regelgeving: het opsporen en vervolgen van rijden onder invloed. Op lokaal niveau gaat bijzondere aandacht uit naar bij de politie bekende GHB-verslaafden die een motorvoertuig besturen.
De Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2018 |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zeer recent gepubliceerde Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2018?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gestage toename met 1,6 procentpunt ten opzichte van de vorige monitor voor het aantal vrouwelijke hoogleraren aan Nederlandse universiteiten, en dan specifiek het langzame groeitempo?2
De toename van 1,6 procentpunt is de grootste stijging in één jaar ooit. Voor het eerst is meer dan 20% van onze hoogleraren vrouw. Dat neemt niet weg dat er nog veel nodig is om tot een gelijkwaardige verdeling van hoogleraarsposities te komen. Ik zie echter wel dat de universiteiten serieus werk maken van het halen van hun eigen streefcijfers, daar ben ik blij mee. Het percentage groeit inderdaad langzaam en ik zou graag zien dat er minder dan dertig jaar nodig is om een evenredige verdeling te bereiken. Ik verwacht dat de universiteiten zich actief zullen blijven inzetten om de streefcijfers die ze hebben geformuleerd te realiseren zodat het tempo verder omhoog zal gaan.
Vindt u het huidige groeitempo voor een evenredige man-vrouw-verdeling in 2048 een acceptabel tempo of deelt u de opvatting dat dit een zeer langzaam tempo is, gezien de 30 jaar die het dan nog gaat kosten voor een evenredige verdeling? Zo ja, graag een nadere toelichting. Zo nee, wat betekent dit voor uw inzet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de daling van het aantal vrouwelijke promovendi, in tegenstelling tot de gestage groei bij andere beroepsgroepen in de wetenschap, zorgwekkend is en nadere analyse vraagt? Bent u daartoe bereid en om n.a.v. een nadere analyse ook te bekijken of er extra beleidsinzet vereist is om een stijging van een evenredige verdeling in de man-vrouw-verdeling bij promovendi te bewerkstellingen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal vrouwelijke promovendi is niet gedaald. In absolute aantallen komen er nog steeds vrouwelijke promovendi bij. Het aandeel vrouwelijke promovendi binnen het totaal aantal promovendi is wel licht gedaald: van 44,7% in 2011 naar 42,7% in 2017. De weg naar de top van de wetenschap moet op alle niveaus goed gevuld blijven, anders bereiken we geen evenredige verdeling van mannen en vrouwen. Als het aandeel vrouwelijke promovendi blijft dalen is dat zorgelijk, daarom wordt dit goed gemonitord in de Monitor Vrouwelijke Hoogleraren. Aan de hand van de ontwikkelingen in de Monitor van 2019 zal ik beslissen of een nadere analyse nodig is.
Deelt u de opvatting dat een ongelijke beloning van vrouwelijke hoogleraren ten opzichte van mannelijke collega’s – n.a.v. de conclusie in de monitor dat er aanzienlijk verschil is in de inschaling tussen mannen en vrouwen – niet acceptabel is en ook nader onderzoek en een eerlijke invulling tussen mannen en vrouwen vraagt? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet?
In de Monitor werd een preview gegeven van de eerste uitkomsten van het vervolgonderzoek naar beloningsverschillen van het LNVH. Het onderzoek is nog in volle gang en ik wil daarom eerst de volledige resultaten afwachten. Als de uitkomsten daarom vragen zal ik met de betrokken partijen in gesprek gaan.
Hoe verhouden de conclusies uit de monitor (o.a. voortuitgang, maar erg langzaam) en de inzet en resultaten vanuit de in 2017 ingezette Johanna Westerdijk-regeling zich tot een eventuele voorzetting van deze regeling?
De Westerdijk Talent Impuls was een éénmalige impuls, die bovenop de door de universiteiten gestelde streefcijfers is gekomen. Het moet niet zo zijn dat er alleen resultaten geboekt worden wanneer het kabinet daar middelen voor vrijmaakt. Diversiteit in de wetenschap is ontzettend belangrijk en de universiteiten vinden dit zelf ook. In de Monitor van 2019 kunnen we zien wat het effect van de Westerdijk Talent Impuls is geweest.
In de Wetenschapsbrief die de Kamer op 28 januari ontvangt ga ik nader in op mijn inzet rond diversiteit in de wetenschap.
Het bericht dat de Zandtsters het wachten beu zijn |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zandtsters zijn het wachten beu: «Ons leven staat al jaren stil»»?1
Ja.
Her- en erkent u de problemen die in het artikel worden geschetst?
Ja. Met het besluit de gaswinning versneld en volledig te beëindigen, is een fundamenteel ander toekomstperspectief ontstaan. Met de afbouw van de gaswinning wordt het in Groningen veiliger en de omvang van de noodzakelijke versterking neemt af (Kamerstuk 33 529, nr. 502). De NCG heeft op basis van het advies van de Mijnraad en de afspraken daarover tussen Rijk en regio (Kamerstuk 33 529, nr. 502, nr. 527) een plan van aanpak opgesteld voor de nieuwe versterkingsopgave. Dit plan van aanpak is gericht op de snelst mogelijke realisatie van veiligheid voor huizen die op dit moment naar verwachting nog niet aan de veiligheidsnorm voldoen. Ik begrijp dat dit ook nieuwe onzekerheden met zich mee brengt voor bewoners.
Conform de bestuurlijke afspraken van 20 september 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 527), ligt het voortouw voor de communicatie richting bewoners bij gemeenten en de NCG, zodat zo goed mogelijk kan worden aangesloten bij de lokale omstandigheden. Alle overheden streven er gezamenlijk naar om de onzekerheid van bewoners over in hoeverre versterking nodig is zoveel mogelijk te beperken, maar ook om geen beloftes te doen die wij niet kunnen waarmaken.
Hoe komt het dat onduidelijk is wanneer welke budgetten voor de gemeenten beschikbaar zijn voor de schade- en versterkingsoperatie? Wat gaat u hieraan doen voor zowel bewoners als de gemeenten? Wanneer wordt dit wel duidelijk?
Op 22 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het sluiten van een overeenkomst tussen de Staat en de NAM (bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 535). Op basis van deze overeenkomst komen alle versterkingskosten die voortvloeien uit de veiligheidsopgave voor rekening van NAM. Dit maakt het mogelijk om de versterkingsoperatie gericht op veiligheid aan de hand van het plan van aanpak van de NCG te starten. Hierbij wordt er vooralsnog niet van uitgegaan dat geldstromen via gemeentes zullen lopen. Vanuit het Nationaal Programma Groningen (zie Kamerstuk 33 529, nr. 528) is geld beschikbaar voor toekomstperspectief, waaronder leefbaarheid. De schadeafhandeling is in handen van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG). De TCMG keert rechtstreeks betalingen uit. Deze kosten worden op NAM verhaald.
Bent u bereid met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat voortaan in de kwartaalrapportage van de NCG een terugblik en een vooruitblik wordt opgenomen over de beschikbaar gestelde budgetten voor de gemeenten in het kader van de schade- en versterkingsoperatie en hoe die budgetten (al dan niet) zijn besteed?
Alle versterking die nodig is voor de veiligheid wordt uitgevoerd. Alle kosten hiervoor worden, conform de overeenkomst van 22 november jl., verhaald op de NAM. Zoals afgesproken met de regionale bestuurders op 20 september jl., mag de beschikbaarheid van middelen geen vertragende factor zijn bij de uitvoering van de versterking die nodig is voor de veiligheid.
Op dit moment voer ik intensief overleg met de bestuurders in de regio over de nadere vormgeving van de publieke aansturing van de versterkingsoperatie, eerst tijdelijk en zo snel mogelijk meer definitief en wettelijk verankerd. De precieze rolverdeling tussen overheden en organisaties zijn onderwerp van gesprek. Ik verwacht uw Kamer hierover in januari een tussenstand te kunnen sturen. Uiteraard zal regelmatig verantwoording over de voortgang worden afgelegd. Over de precieze vormgeving hiervan ga ik met de NCG in gesprek. Ik zal daarbij de in vraag 5 genoemde suggestie meenemen.
Wat is volgens u de rol van het Rijk als garantsteller voor alle schade- en versterkingskosten in Groningen? Wat is de rolverdeling tussen Rijk, de provincie, gemeenten en de NCG als het gaat om duidelijkheid geven en besluiten nemen over de hoogte en het tijdstip van budgetten die beschikbaar zijn voor de schade- en versterkingsoperatie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór aanvang van het plenaire debat over het verslag van het schriftelijk overleg (VSO) inzake het conceptministeriële regeling ter wijziging van de Uitvoeringregeling Gaswet en de Mijnbouwregeling ter uitvoering van het wetsvoorstel betreffende het minimaliseren van de gaswinning uit het Groningenveld?
Ja.
De artikelen dat de energierekening volgend jaar fors stijgt |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Energienota stijgt wél fors, Nederlander laat zich niet foppen» en «Energierekening Nederlands huishouden in 2019 gemiddeld 327 euro hoger»?1 2
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling van de directeur van Gaslicht.com, dat de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) tijdens het mondelinge vragenuur van 11 december 2018 uitging van verkeerde (te lage) verbruikscijfers inzake de hoogte van de energierekening?
De Staatssecretaris baseerde zich op de cijfers van de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017. De NEV is sinds 2014 leidend in alle berekeningen op het gebied van energie. Ik ga derhalve uit van de analyses door PBL in de NEV en zie geen reden om hiervan af te wijken.
Diverse organisaties proberen inzichtelijk te maken wat de effecten van het klimaat- en energiebeleid zijn op de energierekening van huishoudens, maar partijen doen dit niet altijd op dezelfde manier. Men gaat voor het energieverbruik van huishoudens uit van verschillende verbruikscijfers. Ik baseer mij op het gemiddelde verbruik van huishoudens in Nederland zoals dat door PBL in de NEV wordt vastgesteld. Uiteraard is er sprake van spreiding rond deze gemiddelde cijfers, zowel naar boven als naar beneden. Vanaf dit jaar zal aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) worden verzocht om jaarlijks in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) naast het inzicht in de gemiddelde energierekening voor huishoudens en Nederland ook inzicht te geven in de spreiding, door de energierekening ook weer te geven voor specifieke groepen van huishoudens. Hiervoor is overleg gestart met de ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Financiën en met externe organisaties om – meer nog dan nu het geval is – een eenduidig beeld van de energierekening te geven.
Los daarvan is sprake van forse verschillen in de gehanteerde leveringstarieven voor gas en elektriciteit. Dit blijkt ook uit het fluxenergie-artikel waarnaar u verwijst en dat verschillende mutaties van de leveringstarieven voor 2019 vermeldt.
Klopt het dat de Staatssecretaris van EZK in haar beantwoording uitging van cijfers die een jaar oud zijn, terwijl sinds die tijd de energieprijs en gasprijs flink gestegen zijn waardoor een vertekend beeld ontstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Staatssecretaris baseerde zich op de cijfers van de NEV 2017. Zoals in antwoord 2 aangegeven is de NEV voor het kabinet leidend in alle berekeningen op het gebied van energie. In dit rapport is ook een langetermijnontwikkeling meegenomen van de gemiddelde elektriciteits- en gasprijzen en van het gemiddelde energieverbruik van huishoudens. Uit recente informatie blijkt dat er tekenen zijn dat deze tarieven in 2019 hoger zouden kunnen uitvallen dan eerder becijferd. Dit geldt niet voor de tarieven voor de energiebelasting en de opslag duurzame energie voor 2019. Daarvan heb ik een duidelijk beeld en die cijfers zullen niet wijzigen.
Kunt u aangeven waarop de Staatssecretaris van EZK haar bewering dat vergelijkingssites van verkeerde verbruikscijfers uitgaan heeft gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de energierekening volgend jaar stijgt met mogelijk 327 euro, een bedrag van ruim 27 euro per maand, gebaseerd op de tarieven van de grootste drie energieleveranciers?
Gebaseerd op de cijfers van de NEV 2017 neemt de gemiddelde energierekening voor huishoudens in 2019 met ongeveer € 108 toe. In dit bedrag is de stijging van de energiebelasting en de opslag duurzame energie opgenomen.
Er zijn nu signalen dat energieleveranciers in 2019 hun tarieven forser verhogen dan waar PBL in de NEV 2017 van uitging. Indien deze verhogingen zich uiteindelijk over geheel 2019 voordoen, dan zal de toename van de gemiddelde energierekening hoger uitvallen dan eerder gedacht. Bij het verschijnen van de NEV 2019 in het najaar zal blijken hoe de leveringstarieven volgens PBL zich verder ontwikkelen en in hoeverre deze anders zijn bij de NEV uit 2017. Dit hangt ook af van internationale en geopolitieke ontwikkelingen die de prijzen van gas en elektriciteit in 2019 beïnvloeden.
Wat vindt u van de in het artikel van FluxEnergie genoemde verhouding dat bijna de helft van de energierekening voor particulieren, 47% om precies te zijn, volgend jaar bestaat uit belastingen? Is er naar uw mening een maximumaandeel dat acceptabel is?
Het exacte aandeel van belastingen in de integrale energierekening in 2019 zal moeten blijken op basis van de daadwerkelijke gemiddelde leveringstarieven. Op grond van de NEV 2017 kan worden verwacht dat het aandeel van de energiebelasting, de ODE en de BTW tezamen in de integrale energierekening gemiddeld rond 45% zal liggen. Het kabinet heeft steeds benadrukt dat de energietransitie voor iedere Nederlander haalbaar en betaalbaar moet blijven. Daartoe heeft het kabinet een verkenning aangekondigd naar de lastenverdeling in de ODE tussen huishoudens en bedrijven. Deze verkenning zal het kabinet in 2019 uitvoeren zodat de uitkomsten daarvan kunnen worden meegenomen bij de behandeling van het wetsvoorstel over de verbreding van de ODE die vanaf 2020 zal ingaan. In deze verkenning wordt gekeken naar de koopkracht van huishoudens enerzijds en naar de lastenontwikkeling van het bedrijfsleven anderzijds. Dit vergt een zorgvuldige afweging.
Het PBL heeft onlangs de kosten van de energierekening voor huishoudens in verschillende inkomensgroepen in kaart gebracht in het rapport Meten met twee maten. Een belangrijke conclusie uit dit rapport is dat de energierekening niet geïsoleerd maar in samenhang met andere lasten (bijvoorbeeld woonlasten en levensonderhoud) en andere beleidsdomeinen (inkomensbeleid) moet worden bekeken. Er is sprake van een samenspel van energie-, woon- en inkomensbeleid. Hoewel de energiebelasting stijgt, kiest dit kabinet ervoor om dit voor een belangrijk deel terug te sluizen door onder andere de inkomstenbelasting te verlagen. De hogere energierekening moet dus in dit bredere perspectief worden gezien. Uit analyses van het Centraal Planbureau blijkt dat iedere inkomensgroep er gemiddeld genomen in koopkracht op vooruit gaat. Onlangs heeft het NIBUD deze analyses bevestigd.
Uit het rapport van PBL blijkt overigens dat Nederland in Europees perspectief relatief goed scoort op betaalbaarheid van de energierekening voor huishoudens en relatief weinig energiearmoede kent. PBL signaleert wel dat extra aandacht voor een kleine, kwetsbare groep huishoudens nodig is. Bij de nadere uitwerking van het Klimaatakkoord hebben draagvlak en betaalbaarheid de volle aandacht van het kabinet.
Welk percentage van de energierekening voor bedrijven zal komend jaar uit belastingen bestaan?
Er is ten aanzien van de sector bedrijven geen eenduidig beeld te geven. Vanwege de heterogeniteit binnen de bedrijvensector met bedrijven in de industrie, landbouw, en dienstverlening en het gebruik van verschillende schijven in de energiebelasting en de ODE is het niet zinvol om een gemiddelde energierekening op te stellen voor de bedrijvensector. Hierdoor kan derhalve ook niet worden vastgesteld wat het gemiddelde aandeel van belastingen in de energierekening van bedrijven is.
Deelt u de mening dat de stijging van de energietarieven voor mensen kunnen leiden tot een te zware financiële last? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het bericht 'Veerstoep bij pontje moet beter beveiligd' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veerstoep bij pontje moet beter beveiligd»?1
Ja.
Kloppen de genoemde cijfers in dit bericht? Wat vindt u van deze cijfers? Zijn de oorzaken van deze ongelukken duidelijk in beeld dan wel te achterhalen?
Deze cijfers zijn tot stand gekomen na inventarisatie van «de Gelderlander». Ik heb geen eigen gegevens om deze cijfers aan te toetsen. Ik kan niet achterhalen wat de omstandigheden zijn geweest van deze ongelukken. De politie registreert een aantal kenmerken van het ongeval als zij erbij wordt geroepen. Ongevallen ontstaan vaak door een samenloop van omstandigheden. In hoeverre de bestuurder tijdens het ongeval was afgeleid, vermoeid was of onder invloed was van alcohol, kan de politie lang niet altijd betrouwbaar vaststellen.
Bij dodelijke slachtoffers van ongevallen mag geen bloedonderzoek worden uitgevoerd waardoor politieonderzoeken niet altijd een antwoord opleveren over de oorspronkelijke oorzaak van het ongeval.
Erkent u dat de huidige situatie onveilig is?
Ik ken de omstandigheden rondom deze ongelukken niet. Gezien het feit dat het gemeentelijke wegen betreft, is het aan de wegbeheerder om samen met de veerpont-eigenaar deze risico’s in kaart te brengen en naar aanleiding daarvan afwegingen te maken met betrekking tot mogelijke maatregelen.
In het kader van het strategisch plan verkeersveiligheid gaan regionale overheden gerichte risicoanalyses uitvoeren per gebied op basis waarvan gerichte uitvoeringsplannen worden gemaakt, hierin kunnen specifieke situaties zoals de stoepen bij veerpontjes worden meegenomen.
Wie is er verantwoordelijk voor de infrastructuur bij weg- en veerstoep?
De verantwoordelijkheid voor de infrastructuur ligt bij de gemeente, dan wel de provincie, afhankelijk van waar de veerstoep zich bevindt.
Is het mogelijk om waterovergangen zoals veerstoepen mee te nemen in de onderzoeken die momenteel gedaan worden naar de veiligheid van spoorwegovergangen?
De overwegveiligheidsopgave verschilt ten aanzien van onder meer techniek en problematiek dusdanig van de veiligheidsopgave van veerstoepen bij pontjes, dat het gecombineerd onderzoeken van mogelijke veiligheidsmaatregelen naar verwachting geen toegevoegde waarde zal hebben.
Zijn slagbomen bij veerstoepen ter voorkoming van ongelukken zoals deze in Duitsland bestaan ook bij u bekend? Zou het mogelijk zijn zulke slagbomen ook in Nederland bij veerstoepen aan te brengen? Wat zijn uw afwegingen om dit al of niet te doen? Zijn er voor- en/of nadelen te benoemen?
Per verkeerssituatie zullen de omstandigheden moeten worden bezien. De afweging in deze is aan de lokale wegbeheerder samen met de eigenaar van het veer.
Is er een alternatief voor slagbomen denkbaar waardoor de veerstoep veiliger kan worden?
Wilt u de Kamer hierover schriftelijk informeren?
Het informeren is aan de lokale wegbeheerder en het betreffende openbaar bestuur. In het kader van het SPV zal ik naar verwachting einde dit jaar de Kamer informeren over de uitkomsten van de eerder genoemde risicoanalyses.
De verstrekking van Nederlandse visa in landen waar geen Nederlands consulaat gevestigd is |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de procedures toelichten omtrent de verstrekking van Nederlandse visa in landen waar Nederland geen eigen consulaat gevestigd heeft?
Europese regelgeving (de gemeenschappelijke Visumcode, Verordening (EG) nr. 810/2009) schrijft voor dat lidstaten die geen eigen consulaat hebben in een derde land waarvan de ingezetenen visumplichtig zijn voor het Schengengebied, ernaar dienen te streven om afspraken voor visumvertegenwoordiging te maken met andere Schengenlidstaten. Dit is een inspanningsverplichting.
Nederland maakt op bijna alle locaties waar geen Nederlandse beroepspost aanwezig is, gebruik van visumvertegenwoordiging. Hiermee wordt voorkomen dat het visumaanvragers onevenredige moeite kost (tijd en geld), om toegang tot een consulaat te krijgen. Inmiddels heeft Nederland met 21 lidstaten bilaterale Schengen visumvertegenwoordigingsregelingen gesloten.
Visumaanvragers met als hoofdreisdoel Nederland, kunnen zodoende een visumaanvraag indienen in het land van hun permanent verblijf bij de lidstaat die Nederland in dat land vertegenwoordigt voor Schengenvisa.
Overigens is het ook mogelijk om een externe dienstverlener in te schakelen in landen waar geen consulaat gevestigd is. Nederland werkt in toenemende mate met externe dienstverleners. De visumaanvrager kan hier terecht voor het indienen van de aanvraag, behandeling van de aanvraag geschiedt elders door BZ-personeel.
Welke verdragen of afspraken liggen ten grondslag aan internationale samenwerking, daar waar Nederland in deze gevallen samenwerkt met andere landen?
Aan deze internationale samenwerking ligt de Visumcode ten grondslag. Met artikel 8 van de Visumcode worden de visumvertegenwoordigingsregelingen bepaald.
Art. 8 (4) van de Visumcode bepaalt voorts dat de elkaar vertegenwoordigende lidstaten een bilaterale regeling sluiten en welke elementen die regeling bevat.
De bilaterale vertegenwoordigingsregelingen worden in zogeheten Note Verbales vastgelegd.
Kunt u specifiek toelichten hoe de Nederlandse en Belgische overheid samenwerken in Kameroen omtrent verzoeken voor (tijdelijke) visa van Kameroense staatsburgers die partner of echtgenoot zijn van Nederlandse staatsburgers, bijvoorbeeld wanneer een Kameroense staatsburger de bevalling van zijn Nederlandse vrouw in Nederland wil bijwonen?
Nederland heeft met België een bilaterale vertegenwoordigingsregeling gesloten voor Schengenvisa. In de betreffende regeling is aangegeven op welke locaties België en Nederland elkaar vertegenwoordigen voor Schengenvisa. In de regeling staat ook aangegeven waaruit de vertegenwoordiging bestaat en wat de voorwaarden zijn.
De bilaterale vertegenwoordigingsafspraak is gebaseerd op art. 8 4. (d) van de Visumcode. Dit houdt in dat België of Nederland volledig zelfstandig beslist op Schengenvisumaanvragen wanneer deze worden ingediend in vertegenwoordiging voor de andere lidstaat.
België vertegenwoordigt Nederland voor Schengenvisa in Kameroen. Wanneer in Kameroen een Schengenvisumaanvraag wordt ingediend bij België in vertegenwoordiging voor Nederland, zal België de aanvraag beoordelen en daarop zelfstandig beslissen conform de voorwaarden van de Visumcode. Dat geldt voor alle visumaanvragen in Kameroen voor kort verblijf, dus ook voor het door u aangehaalde voorbeeld.
Op basis van welke criteria wordt bijvoorbeeld bepaald dat er wel/niet voldoende bewijs is dat een staatsburger met de Kameroense (of een andere) nationaliteit over financiële middelen beschikt, of dat er wel/niet voldoende bewijs is dat hij/zij voor verlopen van het visum Nederland weer verlaat?
Art. 14 van de Visumcode (bewijsstukken) geeft aan wat van aanvragers voor een Schengenvisum wordt verlangd bij het indienen van een aanvraag. Zo bepaalt art.14.1 (c) dat een aanvrager documenten verstrekt waaruit blijkt dat de aanvrager voldoende middelen van bestaan heeft voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf.
Voorbeelden van bewijsstukken hiervoor zijn o.m. recente bankafschriften, loonstroken, verklaring van tewerkstelling, bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking, retourticket.
Verder bepalen lidstaten een richtbedrag dat geacht wordt «voldoende middelen van bestaan» te vertegenwoordigen. Voor Nederland is het bedrag dat door de grensbewakingsambtenaren hierbij als uitgangspunt wordt gehanteerd thans 34 EUR per persoon per dag.
De richtbedragen van de lidstaten zijn opgenomen in bijlage 18 van het Handboek bij de Visumcode.
Bij het beoordelen of er voldoende waarborgen zijn dat de visumaanvrager voor het verlopen van het Schengenvisum het Schengengrondgebied (in casu Nederland) tijdig verlaat wordt de algemene situatie van het land van herkomst of permanent verblijf van de aanvrager betrokken. Daarnaast wordt rekening gehouden met de sociaal economische achtergrond van de aanvrager.
Criteria hiervoor zijn o.m. de familiebanden of andere persoonlijke bindingen in het land van verblijf of familiebanden of andere persoonlijke bindingen in de lidstaten; de werksituatie; regelmatigheid van inkomen; de huwelijkse staat; het bezit van een huis/onroerend goed.
Voor de beoordeling van elke individuele visumaanvraag geldt dat bewijsstukken worden beoordeeld in het licht van iedere individuele aanvraag.
Welke mogelijkheden heeft Nederland om, indien nodig, in contact te treden met de Belgische overheid, of andere overheden waarmee wordt samengewerkt, over het al dan niet herzien van een beschikking inzake een visumaanvraag?
De bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsregeling die Nederland heeft gesloten met andere lidstaten (en ook met België) is op een enkele uitzondering na, gebaseerd op art. 8.4.d van de Visumcode.
De afspraken in de bilaterale vertegenwoordigingsregelingen zijn leidend. Nederland heeft de bevoegdheid om definitief te beslissen op visumaanvragen in Kameroen overgedragen aan België.
Nederland heeft met België regulier overleg om in geval van knelpunten in de wederzijdse visumvertegenwoordiging gezamenlijk tot oplossingen te komen.
Dat geldt niet voor herzieningen van beslissingen op individuele aanvragen door de vertegenwoordigende lidstaat.
Praktijkproblemen en rechtsbescherming bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rechtsbescherming na beslag gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel»?1
Ja.
Klopt het dat ondanks het gegeven dat de beklagtermijn duidelijk moet worden gecommuniceerd aan de beslagene, dit nu nog wel eens wordt vergeten? Snapt u dat dit zorgelijke gevolgen kan hebben als door de beklagrechter een beklagschrift alsnog gegrond wordt verklaard, maar de voorwerpen feitelijk reeds zijn overgedragen aan de lidstaat die het Europees onderzoeksbevel (EOB) had uitgevaardigd?
Het OM herkent zich niet in het beeld dat verzuimd wordt de beslagene in kennis te stellen van de beklagmogelijkheid. In de praktijk wordt hiertoe gebruik gemaakt van een brief, waarin de termijn van twee weken voor het indienen van beklag is opgenomen. Deze brief wordt conform de wettelijke voorschriften voor gerechtelijke mededelingen (artikel 585 Wetboek van Strafvordering (Sv) bezorgd. Als een verbalisant deze ambtshandeling verricht, dan wordt dit geverbaliseerd (art. 152 Sv).
Bent u het eens met de stelling dat het goed zou zijn de beslagene te laten tekenen, dan wel in een proces-verbaal vast te leggen dat deze kennisgeving heeft plaatsgevonden?
In de huidige praktijk wordt de kennisgeving conform de wettelijke voorschriften voor gerechtelijke mededelingen bezorgd. Ik zie in de uitvoeringspraktijk geen aanleiding om voor de hier bedoelde gevallen een afwijkende werkwijze te creëren.
Wat vindt u, in het licht van rechtszekerheid, van het idee om de verrichte naspeuringen naar eventuele andere belanghebbenden vast te leggen in een proces-verbaal dat in een beklagprocedure kan worden overlegd?
De wet onderschrijft het belang om naspeuringen te doen naar andere directe belanghebbenden in Nederland. Indien een andere directe belanghebbende wordt gevonden, dan wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt en wordt deze persoon op grond van artikel 5.4.10, eerste en tweede lid, Sv in de gelegenheid gesteld een klaagschrift in te dienen. Er zijn niet altijd aanwijzingen dat er sprake is van andere directe belanghebbenden. Wanneer deze aanwijzingen ontbreken, is het vastleggen in een proces-verbaal van onverrichterzake gedane naspeuringen (anders zou de betrokkene een kennisgeving hebben ontvangen) tijdrovend, daarnaast verwacht ik dat de toegevoegde waarde hiervan beperkt is.
Erkent u dat het uitgangspunt bij een EOB, namelijk geheimhouding, niet goed strookt met een effectieve rechtsbescherming in een eventuele beklagprocedure?
Een en ander acht ik met elkaar verenigbaar. Een EOB strekt ertoe om strafrechtelijke onderzoeken in een andere EU-lidstaat te faciliteren door bewijsmateriaal beschikbaar te stellen voor onderzoek in die lidstaat. Daarbij heeft een buitenlandse gerechtelijke autoriteit reeds getoetst op proportionaliteit en vervolgens heeft de officier van justitie of rechter-commissaris in Nederland getoetst aan (onder meer) weigeringsgronden. Het EOB is bovendien gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen. De wederzijdse erkenning impliceert een hoog niveau van onderling vertrouwen. Dit heeft tot gevolg dat bepaalde beslissingen in strafzaken genomen door autoriteiten van de ene lidstaat door de andere lidstaat worden erkend waarbij toetsing van de te erkennen beslissing niet of slechts in beperkte mate plaatsvindt. Daarbij geldt dat toepassing van opsporingsbevoegdheden die per definitie op heimelijke wijze plaatsvinden, naar hun aard geheimhouding verlangen. Wanneer de betrokkene tevens verdachte is, kan bovendien een notificatie achterwege blijven indien de verdachte al langs andere weg weet krijgt van de jegens hem toegepaste bevoegdheden, bijvoorbeeld doordat zulks wordt opgenomen in het procesdossier. Wanneer het om een EOB gaat is dit niet anders, zij het dat het procesdossier dan door de rechterlijke autoriteiten van een andere EU-lidstaat wordt opgesteld.
Hoe verhoudt de verplichting tot geheimhouding van de inhoud van een EOB zich tot het uitgangspunt dat de rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet ten minste gelijk moeten zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is er in de wetgeving bij de implementatie van de richtlijn voor gekozen in artikel 5.4.10, derde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) op te nemen dat slechts het eerste en het derde lid van artikel 552d Sv van toepassing zijn, maar niet ook het tweede lid, waarin de mogelijkheid van cassatie binnen veertien dagen is opgenomen? Is dit een vergissing? Zo ja, bent u bereid deze omissie te herstellen? En bent u dan ook bereid in artikel 5.4.10, derde lid, Sv een verwijzing op te nemen naar artikel 552a, zevende lid, waarin is bepaald dat de behandeling van een klaagschrift tegen een beslag in het openbaar geschiedt?
De wijziging van artikel 5.4.10 Sv waarbij in het derde lid van dit artikel het tweede lid in plaats van het derde lid van artikel 552d Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, zal door middel van een nota van wijziging betrokken worden bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen (Kamerstuk 33 844). De nota van wijziging is inmiddels ingediend.2
De behandeling van klaagschriften na inbeslagneming of het vorderen van gegevens geschiedt in beginsel in het openbaar. Er zijn echter altijd situaties mogelijk waarbij, gelet op de belangen van het buitenlandse strafrechtelijke onderzoek, geheimhouding geboden is. Hiertoe wordt altijd een zorgvuldige belangenafweging gemaakt en vindt zo nodig overleg plaats met de buitenlandse autoriteiten. Het OM dient bij de uitvoering van het EOB de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht te nemen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn en artikel 5.4.5, tweede lid, Sv). Een wettelijk voorgeschreven openbare behandeling strookt niet met dit uitgangspunt. Er is op dit punt dan ook geen aanleiding voor een wetswijziging.
Klopt het dat rechtbanken soms niet binnen dertig dagen na ontvangst van een EOB-klaagschrift beslissen, terwijl dit wel als vereiste in de wet staat? Wat is hier de reden van? Hoe denkt u dit probleem op te kunnen lossen?
Het beeld van het OM is dat de termijn van dertig dagen niet altijd wordt gehaald. Een overschrijding van de termijn kan bijvoorbeeld te wijten zijn aan beperkingen in de planning van de rechtbank of aan de beschikbaarheid van de raadsman. Daarnaast geldt er doorgaans een termijn van veertien dagen voor het doen van uitspraak. Het OM spant zich in om de rechtbanken zoveel mogelijk in staat te stellen binnen de daarvoor gestelde termijn een beslissing te nemen, onder andere door in de bij antwoord 2 genoemde brief erop te wijzen dat een klager het EOB-kenmerk dient te vermelden. De vermelding van dit kenmerk op een klaagschrift zal de rechtbank in staat stellen het te herkennen als betrekking hebbende op een buitenlandse verzoek, met de daarbij geldende termijn. De landelijke uitvoeringspraktijk geeft mij alles bijeengenomen geen aanleiding te veronderstellen dat de wettelijke termijn structureel onhaalbaar is.
Het te grabbel gooien van onze bankgegevens door Brussel |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «De nieuwe Wehkamp»? Klopt de stelling dat zelfs de bankgegevens van mensen die geen toestemming hebben gegeven voor het delen daarvan in de database van een financieel-technologisch bedrijf terecht kunnen komen? Zo ja, kunt u dan aangeven hoe dit kan? Deelt u de mening dat dit voorkomen moet worden?1
Ja, ik ken het genoemde bericht uit De Groene Amsterdammer van 6 december 2018. Betaaldienstverleners kunnen in specifieke gevallen toegang krijgen tot gegevens van anderen dan de rekeninghouder. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de rekeninghouder toestemming heeft gegeven voor toegang tot zijn betaalrekening voor het maken van een huishoudboekje. Daarmee krijgt de betaaldienstverlener toegang tot betaalgegevens, maar alleen voor zover hij die nodig heeft voor het verlenen van de gevraagde betaaldienst. Die gegevens kunnen ook gegevens van derden omvatten, bijvoorbeeld als de rekeninghouder geld heeft overgemaakt aan een derde in een bepaalde periode. Dit betreft zogenoemde silent party data. De European Data Protection Board (EDPB) heeft eerder geoordeeld dat verwerking van silent party data door een betaalinitiatiedienstverlener of rekeninginformatiedienstverlener in het kader van PSD2 mogelijk is op grond van diens legitiem belang2 bij uitvoering van het contract met de betaaldienstgebruiker (de rekeninghouder).3 Daarbij wordt het legitiem belang beperkt en bepaald door de verwachtingen die een betrokkene redelijkerwijs mag hebben bij de verwerking van zijn gegevens. Daarom kunnen silent party data volgens de EDPB niet verwerkt worden voor andere doelen dan het uitvoeren van die specifieke betaaldienstovereenkomst.
Waarom kunnen banken niet naar de rechter stappen als fintech-bedrijven data van hun klanten naar hun mening verkeerd gebruiken?
Als een bedrijf klantgegevens verkeerd gebruikt, kunnen zowel klanten zelf, banken als toezichthouders hiertegen stappen ondernemen, die uiteindelijk door een rechter kunnen worden getoetst. In de eerste plaats kan een klant het aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) melden als een bedrijf naar zijn mening klantgegevens gebruikt in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) of de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. De klant kan hierover ook een klacht indienen bij de AP. Daarnaast kan een bank een bedrijf de toegang tot de betaalrekening van de klant ontzeggen als zij aanwijzingen heeft dat het bedrijf niet-toegestane of frauduleuze toegang tot de betaalrekening heeft.4 In dat geval moet de bank het incident ook onmiddellijk aan de Nederlandsche Bank (DNB) melden. DNB kan daarop zo nodig maatregelen nemen. Als DNB of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) signaleren dat een bedrijf mogelijk klantgegevens verkeerd gebruikt, kunnen zij dit doorgeven aan de AP. De AP kan hierop vervolgens actie ondernemen. Bij het antwoord op vraag 3 wordt nader ingegaan op de mogelijkheden voor de AP en de betrokkene om naar de rechter te gaan. Bij het antwoord op vraag 4 wordt ingegaan op de mogelijkheden voor bedrijven om naar de rechter te gaan.
Is de Autoriteit Persoonsgegevens, die toezicht moet houden op de fintech-bedrijven, wel in staat naar de rechter te stappen als data verkeerd worden gebruikt, al dan niet naar aanleiding van een signaal van een bank?
Op grond van de AVG kan een betrokkene die van mening is dat zijn gegevens onrechtmatig worden gebruikt daartegen een klacht indienen bij de AP. Als de AP oordeelt dat de persoonsgegevens inderdaad onrechtmatig worden verwerkt, kan zij als toezichthouder zelf handhavend optreden en maatregelen treffen, bijvoorbeeld een boete opleggen. De AP hoeft daarvoor niet naar de rechter. Een betrokkene heeft vervolgens de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de bestuursrechter als hij het niet eens is met de wijze waarop de AP zijn klacht heeft afgedaan. Ook kan de betrokkene naar de civiele rechter om schadevergoeding te vorderen als de AP heeft geoordeeld dat er inderdaad sprake is van onrechtmatige gegevensverwerking.
Kunnen fintech-bedrijven hun concurrenten of zakenpartners die privacyregels schenden wél juridisch aanspreken op misbruik? Kun u uw antwoord toelichten?
Een betrokkene heeft de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de toezichthouder (in Nederland de AP), als hij van mening is dat de verwerking van zijn persoonsgegevens in strijd is met de AVG. Bij (Fintech-)bedrijven die van mening zijn dat hun concurrenten of zakenpartners in strijd met de AVG handelen, zal hiervan geen sprake zijn. In zijn algemeenheid geldt dat als een bedrijf stelt schade te lijden als gevolg van onrechtmatig handelen van een ander bedrijf, het daartegen een procedure kan starten bij de civiele rechter. Tevens kan eenieder, dus ook een Fintech-bedrijf, bij de AP een signaal afgeven over mogelijk verkeerd gebruik van persoonsgegevens. De AP beziet vervolgens of zij hieromtrent een onderzoek instelt.
Deelt u de mening dat PSD 2, de herziene betaaldienstenrichtlijn, is ingevoerd om kleine, innovatieve finanancieel-technologische bedrijven te helpen, maar uiteindelijk vooral de concurrentiepositie van de grote techbedrijven lijkt te versterken?
Een doelstelling van PSD2 is het stimuleren en faciliteren van concurrentie en innovatie in de betaaldienstverlening. PSD2 creëert daartoe mogelijkheden voor toetreding van nieuwe partijen en een gelijk speelveld voor bestaande en nieuwe partijen op de Europese betaalmarkt. Alle partijen die betaaldiensten aanbieden op de Europese markt, of dat nu banken zijn, FinTech start-ups of grote technologiebedrijven, moeten voldoen aan dezelfde nieuwe PSD2 regels. Alle partijen moeten in het bezit zijn van een vergunning en staan onder permanent toezicht.
Ik begrijp de zorgen over de gevolgen van PSD2 voor de concurrentiepositie van grote techbedrijven op de Europese betaalmarkt. Om die reden heb ik tijdens de kamerbehandeling van het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 toegezegd deze ontwikkeling te zullen monitoren. Dit wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met de Autoriteit Consument en Markt. Ik informeer u in het voorjaar over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze en andere toezeggingen die ik heb gedaan in het plenaire debat over PSD2.
Herkent u het beeld dat er een omkering van bewijslast ontstaat bij misbruik van data zoals betaalgegevens, bijvoorbeeld wanneer een verzekeraar op basis van die data iemand in een bepaalde risicocategorie plaatst? Deelt u de mening dat de consument hierdoor in een onmogelijke positie komt, en dat dit uiterst onwenselijk zou zijn?
Het gebruik van betaalgegevens voor het maken van een risico-inschatting door een verzekeraar valt buiten de reikwijdte van PSD2. Gegevens van derden die daarvoor geen toestemming hebben gegeven – zogenoemde silent party data – mogen niet voor risico-inschatting worden gebruikt, omdat dit een ander doel is dan het uitvoeren van de betaaldienstovereenkomst is (zie ook antwoord op vraag 1). De kern van het verzekeringsbedrijf is het op basis van informatie over verzekerden een risico-inschatting maken en op basis daarvan een premie berekenen. Het is daarbij noodzakelijk om gebruik te maken van (persoonlijke) data.5 Deze persoonlijke data kunnen ook betaalgegevens omvatten, mits daarvoor een rechtsgrond aanwezig is, zoals toestemming van de betrokkene. Het geven van toestemming moet voldoen aan een aantal eisen, waaronder dat toestemming vrijelijk moet zijn gegeven. Volgens de AVG is daaraan niet voldaan als betrokkene geen echte vrije keuze heeft of zijn toestemming niet kan weigeren zonder nadelige gevolgen.6 De AP houdt toezicht op de naleving van deze eisen en kan zo nodig handhavend optreden. Daarnaast moet gewaakt worden voor onverzekerbaarheid voor hoge risico’s. Het Verbond van Verzekeraars heeft de Solidariteitsmonitor geïntroduceerd. Daarmee wordt voor een grote en zeer diverse groep maatmensen doorgerekend hoe de premies zich ontwikkelen. Hiermee wil het Verbond de vinger aan de pols houden. Ik vind dit een goed initiatief. Op dit moment zijn er daarmee waarborgen om het gevaar van «omkering van bewijslast» bij gebruik van betaalgegevens tegen te gaan. Dit risico vergt blijvende aandacht van verzekeraars.