De rol van verzekeraars bij “de juiste zorg op de juiste plek” |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zorgverzekeraars zitten op transformatiegelden»?1
Ja.
Hoeveel van de 70 mln euro transformatiegelden voor 2019 is inmiddels uitgegeven?
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2019–2022 is afgesproken dat het macrokader medisch-specialistische zorg voor de betreffende jaren incidentele ruimte bevat voor de financiering van initiatieven die bijdragen aan de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek (de zogenaamde transformatiegelden). Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen hierover lokaal afspraken maken in de reguliere contractering. Deze afspraken kunnen gedurende het gehele jaar gemaakt worden. De uitgangspunten voor de initiatieven die hiervoor in aanmerking komen zijn vastgelegd in het inkoopbeleid van de zorgverzekeraars.
Ik heb op dit moment geen inzicht in de afspraken die lokaal zijn gemaakt over de inzet van deze transformatiemiddelen. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) op basis van de afgesloten contracten zal analyseren welke transformatieafspraken zijn gemaakt. Deze analyse zal worden besproken in het bestuurlijk overleg medisch-specialistische zorg dat periodiek plaatsvindt en waarin alle partners van het hoofdlijnenakkoord zijn vertegenwoordigd. Naar verwachting zal de NZa in april de gegevens bij zorgverzekeraars uitvragen en zal de analyse in juni gereed zijn voor bespreking met partijen. Deze analyse betreft nog geen totaalbeeld, omdat zorgverzekeraars ook op een later moment in 2019 nog afspraken kunnen maken over de inzet van transformatiegelden in dat jaar. Mijn verwachting is dat transformatiemiddelen gedurende de looptijd van het hoofdlijnenakkoord in toenemende mate zullen worden benut, in samenhang met andere (meerjarige) contractafspraken.
Deelt u de mening dat ziekenhuizen die willen experimenteren met zorg op afstanden andere vormen van zorginnovatie of nadenken over herschikking frictiekosten nodig hebben om op termijn tot structureel lagere kosten te komen?
Door het voorkomen van (duurdere) zorg, verplaatsen van zorg (zoveel mogelijk dichterbij huis en indien nodig geconcentreerd wat verder weg) en het vervangen van zorg (door andere zorg zoals e-health) zal het zorgaanbod beter aansluiten op de behoeften van mensen en wordt de zorg en ondersteuning beter uitvoerbaar – gegeven de krapte op de arbeidsmarkt – en betaalbaar. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek wordt mogelijk door het functioneren van mensen als vertrekpunt te nemen, de intrinsieke motivatie en expertise van professionals te benutten en het commitment van bestuurders te verzilveren.
De budgettaire kaders zijn zo vastgesteld dat ze de transformatie ondersteunen. De wens om medicalisering en zwaardere zorg te voorkomen en een gedeelte van de zorg op andere plekken te bieden dan in het medisch-specialistisch domein leidt tot een lagere volumegroei voor de medisch specialistische zorg en een hogere volumegroei voor de (georganiseerde) huisartsenzorg, wijkverpleging en ELV.
Het is aan de inkopende partijen om op deze transformatie te sturen. Bijvoorbeeld door het afsluiten van meerjarige contracten. Door een meerjarenperspectief krijgen zorgaanbieders meer zekerheid en kunnen de financiële consequenties van de transitie worden beperkt of over meerdere jaren worden uitgesmeerd. Zorgaanbieders die geen onderdeel willen zijn van de transformatie krijgen een soberder en korter contract aangeboden dan partijen die anticiperen en meedoen in de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek.
Bewegen richting zorg op afstand of andere vormen van zorginnovatie kan betekenen dat er minder zorg geleverd worden door een ziekenhuis. Voor instellingen in de medisch-specialistische zorg die meegaan in de gewenste transformatie en naar afbouw van groei of zelfs krimp bewegen, is voor de periode 2019 tot en met 2022 elk jaar transformatiegeld beschikbaar. Partijen kunnen zelf afspraken maken welke kosten ze hier dan uit financieren.
Is er sprake van een uniform beleid in het uitkeren van transformatiegelden? Zo nee, welke problemen levert dit op voor ziekenhuizen? Hoe zou u voor een meer uniform beleid kunnen zorgen?
Er is uniformiteit in die zin dat elke zorgverzekeraar de initiatieven toetst aan de afspraken zoals deze in het hoofdlijnenakkoord zijn vastgelegd. Dat wil zeggen dat initiatieven moeten voldoen aan de volgende uitgangspunten:
Deze uitgangspunten zijn door alle zorgverzekeraars opgenomen in hun inkoopbeleid.
Zorgverzekeraars zullen bij het maken van de afspraken over de inzet van transformatiegelden congruent gedrag vertonen met inachtneming van eigen verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars.
Verdere uniformering van de afspraken is niet wenselijk. Er moet ruimte blijven bestaan om in te spelen op de lokale situatie. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen op basis van de situatie in de regio en de belangrijkste knelpunten bepalen welke initiatieven het meest bijdragen aan de opgave in de regio.
Is er sprake van dat zorgverzekeraars alleen afspraken voor eigen verzekerden willen maken? Zo ja, welke problemen levert dit op voor ziekenhuizen? Hoe zou u er voor kunnen zorgen dat er gezamenlijke afspraken voor alle verzekerden gemaakt kunnen worden door een ziekenhuis?
Individuele zorgverzekeraars hebben een verantwoordelijkheid voor het regelen van goede en betaalbare zorg voor hun eigen verzekerden. Die verantwoordelijkheid vertaalt zich ook in de contractering van zorg. De zorginkoop is één van de belangrijkste manieren waarop zorgverzekeraars zich van elkaar kunnen onderscheiden en met elkaar wedijveren om de gunst van de verzekerden. Om deze reden en omwille van evenwichtige verhouding tussen zorgverzekeraars enerzijds en ziekenhuizen anderzijds is het niet wenselijk dat verzekeraars gezamenlijk optrekken en afspraken maken over de inzet van transformatiegelden.
In het hoofdlijnenakkoord is de afspraak gemaakt dat zorgverzekeraars hierbij congruent gedrag vertonen. Dat betekent dat zorgverzekeraars ervaringen en bevindingen gaan uitwisselen en elkaar in de praktijk vaker zullen volgen wanneer de grootste verzekeraar(s) inhoudelijk en financieel goede afspraken overeenkomt met een ziekenhuis. Tegelijkertijd blijft er ruimte voor diversiteit en experiment gegeven de eigen verantwoordelijkheid van individuele verzekeraars. Praktisch kan een ziekenhuis de afspraken over de transformatie(gelden) met de grootste zorgverzekeraar(s) voorleggen aan de andere verzekeraars met het verzoek deze ook te maken.
Is er sprake van dat zorgverzekeraars alleen transformatiegelden willen uitkeren als er een gekort wordt op een ander deel van het ziekenhuisbudget? Zo ja, is dat de bedoeling van inzet van de transformatiegelden?
Zoals al gemeld in mijn antwoord op vraag 4, moeten initiatieven voldoen aan diverse criteria om in aanmerking komen voor de inzet van transformatiegelden. Eén van de criteria is dat de door de initiatieven bespaarde omzet niet wordt opgevuld. De inzet van transformatiegelden moet immers bijdragen aan een verandering van de zorg in lijn met de gedachte uit het rapport van de Taskforce «Juiste zorg op de juiste plek» en aan het realiseren van de financiële afspraken uit het hoofdlijnenakkoord.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van een prikkel voor ziekenhuizen om over te gaan tot zorginnovatie en na te denken over manieren om tot structureel lagere kosten te omen als de procedures te ingewikkeld zijn en het te moeilijk is om daadwerkelijk transformatiegelden uitgekeerd te krijgen? Is daar nu sprake van? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
In het hoofdlijnenakkoord is door alle betrokken partijen het commitment uitgesproken dat de beweging naar «De juiste zorg op de juiste plek» wordt gedragen, daarvoor hebben alle brancheorganisaties namens hun leden hun handtekening gezet. De concrete vormgeving daarvan moet plaatsvinden op regionaal niveau. Maar ik snap wel dat, zeker in de beginfase, lokale partijen zoeken naar hoe dit het best vorm te geven. Daarbij gaat het allereerst om het aanbieden van goede initiatieven door zorgaanbieders. En daarnaast natuurlijk ook om een positieve insteek van zorgverzekeraars bij de beoordeling van deze initiatieven. Dat is ook in het bestuurlijk overleg met betrokken partijen besproken. Daarbij is afgesproken dat de brancheorganisaties van zorgaanbieders en zorgverzekeraars gezamenlijk zullen bezien wat nodig is om het contracteringsproces op dit punt beter te laten verlopen en zo goede, innovatieve initiatieven zo spoedig mogelijk tot uitvoering te laten komen.
Bent u van mening dat de transformatie in een voldoende tempo verloopt? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
De beweging de juiste zorg op de juiste plek te bevorderen was al gaande, maar krijgt ondertussen steeds meer aanhang en navolging. Ik zie voor mijzelf daarbij een actieve en stimulerende rol. Op basis van input uit het veld heb ik een ondersteuningsaanbod opgezet, waarbij ik op verschillende manieren de transformatie stimuleer.
Allereerst door een reeks van bijeenkomsten te organiseren, waar partijen geïnformeerd worden om in hun eigen regio een vervolg te geven aan de beweging. De afgelopen periode heeft een aantal regionale bijeenkomsten plaatsgevonden met vele honderden deelnemers. De bijeenkomst in Roden heb ik zelf bijgewoond. Op dit moment wordt nagegaan tegen welke specifieke vraagstukken veldpartijen aanlopen bij het realiseren van de juiste zorg op de juiste plek om op specifieke thema’s bijeenkomsten te kunnen organiseren.
Daarnaast heb ik een vindplaats van goede voorbeelden gecreëerd (www.dejuistezorgopdejuisteplek.nl). Hier worden praktijkverhalen van het veld gedeeld, zodat partijen elkaar kunnen inspireren en van elkaar kunnen leren. De voorbeelden zijn voorzien van contactpersonen, zodat partijen onderling contact kunnen zoeken en elkaar verder kunnen helpen om stappen te zetten in de transformatie. VWS faciliteert de site, hij wordt gevuld door en gebruikt door het veld. Ook zijn partijen zelf bezig ervaringen uit te wisselen.
Ook stimuleer ik partijen om gezamenlijk de regionale opgave in kaart te brengen. VWS ondersteunt daarbij door middel van een basisdataset. Op dit moment ontwikkelt het RIVM een regionale dataset met de toekomstige bevolkingssamenstelling naar gezondheids- en sociale kenmerken, de daaruit voortvloeiende toekomstige zorg- en ondersteuningsvraag en (indien mogelijk) zorgaanbod. Deze basisdataset is naar verwachting vanaf begin mei voor alle partijen beschikbaar.
Tot slot ondersteun ik partijen financieel bij het vormgeven van de regionale samenwerking middels een programma bij ZonMw. Deze subsidie is bestemd voor procesbegeleiding bij de totstandbrenging van een succesvolle samenwerking in de regio. Partijen kunnen vanaf begin april hiervoor een aanvraag bij ZonMw indienen. Daarnaast kan een voucher worden aangevraagd voor de inhuur van expertise bij het opstellen van het gedeelde beeld in de regio. Deze aanvraag zal begin mei worden opengesteld.
Er zijn al enorm veel goede initiatieven die passen bij de transformatie naar de juiste zorg op de juiste plek. Om het tempo van de transformatie te versnellen is het van belang dat praktijkverhalen worden gedeeld, zodat we van elkaar leren en elkaar inspireren. Een deel van deze initiatieven heeft een plek gekregen op de website of hebben als voorbeeld gediend bij één van de workshops van de regiobijeenkomsten. Zoals hierboven is beschreven zijn er de afgelopen periode veel activiteiten in gang gezet om partijen in de regio te stimuleren en te ondersteunen om zelf aan de slag te gaan. Zoals aangegeven in mijn kabinetsreactie zal ik jaarlijks uw Kamer informeren over de voortgang. De eerste voortgangsrapportage verwacht ik voor het zomerreces naar de Tweede Kamer te versturen.
Welke rol ziet u voor uzelf in het stimuleren van transformatie naar de juiste zorg op de juiste plek?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u nog steeds van mening, gezien de gesignaleerde knelpunten bij de transformatie, dat u geen regie hoeft te nemen, maar het aan het veld over kunt laten? Zo ja, waarom?
Ja. Ik heb de hoofdlijnenakkoorden geïnitieerd, waar vele veldpartijen voor hebben getekend. In de hoofdlijnenakkoorden is «De juiste zorg op de juiste plek» een belangrijk thema. De beweging naar de juiste zorg op de juiste plek vindt plaats in het veld. De bevolkingssamenstelling, de daaruit voortvloeiende zorgvraag en het benodigde zorgaanbod zijn per regio verschillend. De regio kan op basis van het gedeelde beeld het beste bepalen welke acties er nodig zijn. Het is dan ook logisch om de transformatie op regionaal niveau te laten plaatsvinden en de vormgeving bij de regio’s zelf te laten. Waar dit niet «vanzelf» tot stand komt nemen de inkopers (zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten) het voortouw en zullen samen met zorgaanbieders, professionals en patiëntenorganisaties zorgen dat dit gebeurt. Het gaat nu om het opschalen en versnellen van de beweging die gaande is. Deze afspraken zijn vastgelegd in de hoofdlijnenakkoorden. Zoals hierboven aangegeven, faciliteer ik de partijen in de regio bij de transformatie. Voorts bewaak ik de voortgang van de hoofdlijnenakkoorden, die ik immers medeondertekend heb.
Kunt u garanderen dat de transformatiegelden voor 2019 ook daadwerkelijk zullen worden uitgekeerd en daadwerkelijk zullen bijdragen aan zorg op de juiste plek?
Nee, ik kan dat niet garanderen, het uitgeven van de middelen is ook geen doel op zich. Het afgesproken budgettaire kader voor de medisch specialistische zorg betreft het maximumbedrag dat in de betreffende jaren beschikbaar is voor de vergoeding van medisch-specialistische zorg onder de Zorgverzekeringswet. Dat betekent echter niet per definitie dat dit budget – of de afzonderlijke onderdelen daarvan – moet worden uitgegeven. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars hier lokaal goede afspraken over te maken. Bovendien zullen de reguliere contractafspraken ook goede afspraken (kunnen) bevatten over de juiste zorg op de juiste plek.
Bent u bereid vóór de behandeling van de begroting voor 2020 de Kamer uitgebreid te informeren over de exacte besteding van de 70 mln euro transformatiegeld voor 2019 en de resultaten van de juiste zorg op de juiste plek?
Voor het zomerreces zal ik u een voortgangsrapportage over «De juiste zorg op de juiste plek» sturen. Ook zal ik u informeren over de analyse van de NZa over de inzet van de transformatiegelden.
De Deventer moordzaak |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nieuw ontlastend bewijs in Deventer moordzaak»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat is de stand van zaken van het herzieningsonderzoek van de Hoge Raad in de zogenoemde Deventer moordzaak?
Het gerechtelijk verloop van de zogenoemde Deventer moordzaak is kort gezegd als volgt. De veroordeelde, Ernest L., is vervolgd voor moord, subsidiair doodslag, gepleegd op 23 september 1999 in Deventer. Op 9 maart 2000 is hij door de rechtbank vrijgesproken, maar op 22 december 2000 door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot 12 jaar cel. Ernest L. heeft de Hoge Raad, de hoogste strafrechter, verzocht deze uitspraak te vernietigen maar dit cassatieberoep is op 20 november 2001 verworpen. Op 7 januari 2002 is namens L. de eerste aanvraag tot herziening ingediend bij de Hoge Raad, omdat er nieuwe feiten aan het licht waren gekomen. Dit herzieningsverzoek is op 1 juli 2003 gegrond verklaard en de zaak is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch opnieuw behandeld. Op 9 februari 2004 is L. door het gerechtshof weer tot 12 jaar cel veroordeeld. Het daaropvolgende cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen. Op 27 juli 2006 is het tweede herzieningsverzoek ingediend, dat op 18 maart 2008 door de Hoge Raad is afgewezen. Op 20 maart 2013 hebben de advocaten van L. een verzoek ingediend bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad om nader onderzoek te verrichten naar het bestaan van gronden voor een herziening van de onherroepelijke veroordeling van L. Dit verzoek is op 17 april 2013 ter advisering doorgeleid naar de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS). Op 21 januari 2014 heeft de ACAS haar advies tot nader onderzoek uitgebracht.
Op verzoek van de veroordeelde en in vervolg op het advies van de ACAS heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad besloten onderzoek te doen naar het bestaan van gronden voor een herziening van de veroordeling die in de Deventer moordzaak is uitgesproken. Bij brief van 4 juli 2014 zijn de advocaten van de veroordeelde op de hoogte gesteld van deze beslissing tot nader onderzoek.
De stand van zaken van dit onderzoek is de volgende. De behandelend advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft door tussenkomst van de rechter-commissaris onderzoek laten doen naar:
In alle gevallen is (ook) de verdediging in de gelegenheid gesteld aan de deskundigen nadere vragen te stellen, die in vervolgrapporten door deze deskundigen zijn beantwoord.
De onder (1) en (2) genoemde onderzoeken zijn enkele jaren geleden afgesloten, met name het onder (3) genoemde DNA-onderzoek heeft, verricht door het NFI en daarna door een buitenlandse contradeskundige, de nodige tijd gevergd. Ook dit onderzoek is in beginsel afgerond.
Op dit moment wordt in overleg met de verdediging nog nagegaan of en zo ja welk onderzoek nodig is voor een betere duiding van de resultaten van het onder (3) genoemde DNA-onderzoek.
Thans speelt in deze zaak geen (derde) herzieningsverzoek bij de Hoge Raad.
Bevat de in het artikel genoemde cd-rom met foto’s en verslagen van het rechercheonderzoek gegevens die niet eerder beschikbaar waren ten behoeve van het herzieningsonderzoek? Zo ja, hoe komt het dat dat materiaal pas nu bekend wordt? Zo nee, hoe verhoudt dat zich tot het in het bericht gestelde dat het om nieuw ontlastend materiaal gaat?
De wijze waarop door de technische recherche in de jaren 1999–2004 is omgegaan met de sporendragers was geen onderdeel van het herzieningsonderzoek, en daartoe was ook niet geadviseerd door de ACAS. Naar aanleiding van eerdere herzieningsaanvragen was dit aspect reeds uitvoerig aan de orde geweest, en het lag niet in de lijn der verwachting dat daarover nieuwe informatie beschikbaar zou komen. In verband met de gestelde valsheid van het proces-verbaal van technisch onderzoek heeft de verdediging strafklachten ingediend tegen de betrokken technisch rechercheurs. Die hebben in 2009 geleid tot een procedure zoals genoemd in artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Het gerechtshof heeft geen strafvervolging bevolen.
Het bestaan van de cd-rom was reeds langer bekend en de cd-rom stond het onderzoeksteam eerder ter beschikking. In het herzieningsonderzoek zijn de thema’s afgebakend. Het is aan de procureur-generaal en de verantwoordelijke advocaat-generaal om keuzes te maken in het onderzoek. De omstandigheid van verschillen tussen een concept proces-verbaal en een definitief proces-verbaal betekent niet dat daarvoor geen redelijke verklaring bestaat. Indien volgens verzoeker sprake is van een novum kan die omstandigheid in een herzieningsverzoek naar voren gebracht worden.
Datzelfde geldt voor de analyse van de wijze waarop de technische recherche zou zijn omgegaan met dactyloscopische sporen op het mes, aangeduid met P1, dat kort na de ontdekking van het delict op ruim een kilometer van de plaats van het delict is aangetroffen en dat aan een geuridentificatieproef is onderworpen. De resultaten van sporenonderzoek aan dat mes vormen overigens geen onderdeel van de bewijsvoering waarop de veroordeling is uitgesproken. Reeds bekend was de problematiek van de bewaring en de zogeheten «chain of custody» van de blouse.
Kan uit een herzieningsonderzoek blijken dat er, al dan niet opzettelijk, onregelmatigheden tijdens een eerder politieonderzoek hebben plaatsgevonden? Wat kunnen de gevolgen zijn voor degenen die toentertijd verantwoordelijk waren voor die onregelmatigheden? En wat kunnen de gevolgen zijn voor de zaak die ter herziening voorligt?
Ja, uit een herzieningsonderzoek kan blijken dat er, al dan niet opzettelijk, onregelmatigheden hebben plaatsgevonden tijdens een eerder politieonderzoek. Wat de gevolgen zijn voor degenen die toentertijd verantwoordelijk waren voor de onregelmatigheden valt niet in het algemeen aan te geven. Dit is onder meer afhankelijk van (de ernst van) de onregelmatigheden en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden.
Onder omstandigheden kunnen onregelmatigheden worden aangemerkt als een novum, dan wel van belang zijn voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een novum. Het is aan de Hoge Raad om te beoordelen of sprake is van onregelmatigheden en of die als novum moeten worden aangemerkt. Voorwaarde voor herziening is dat er een nieuw gegeven is gebleken, het zogeheten novum. Het gaat om een gegeven waarmee de rechter bij de behandeling niet bekend was en waarvoor geldt dat de rechter hoogstwaarschijnlijk tot een ander oordeel zou zijn gekomen als deze tijdens het proces wel daarmee bekend was geweest.
Het bericht ‘Koppositie Schiphol als poort naar VS onder druk’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Koppositie Schiphol als poort naar VS onder druk»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de Verenigde Staten Nederland tot duidelijkheid maant over de «pre-clearance»? Hoe schat u de tijdsdruk in op dit dossier?
Nee, er is geen sprake van druk. De onderhandelingen op zowel ambtelijk als politiek niveau zijn nog gaande. Het kabinet is er consequent heel helder over geweest dat een eventuele overeenkomst met de Verenigde Staten inzake preclearance verenigbaar moet zijn met Nederlandse, Europese en internationale wet- en regelgeving, inclusief de mensenrechten. Voor het kabinet is verder van belang dat de private sector met de autoriteiten in de Verenigde Staten tot overeenstemming kan komen over onder andere het operationeel ontwerp van preclearance.
De eerder aan uw Kamer gemelde voorwaarden die Nederland heeft gesteld bij de start van de onderhandelingen worden nog altijd gehandhaafd.
Zo zal het kabinet geen concessies doen aan de Nederlandse soevereiniteit, waaronder de exclusieve bevoegdheden van de Nederlandse grens-en douaneautoriteiten. Het kabinet benadrukt dat pas nadat de onderhandelingen op zowel ambtelijk als politiek niveau volledig zijn afgerond, het verdrag ondertekend kan worden. Daarna zal het verdrag ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.
Kunt u de huidige stand van zaken inzake «pre-clearance toelichten? Wie moet op welk moment een beslissing hierover nemen en wat zijn de factoren die daarbij een rol spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke investeringen zijn nodig voor «pre-clearance en voor rekening van welke partij zouden deze komen?
Alle kosten ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van preclearance op Schiphol Airport worden gedragen door de luchtvaartsector (KLM en Schiphol Airport) en door de Amerikaanse overheid. Voor het kabinet is van belang dat de luchtvaartsector haar vertrouwen heeft uitgesproken dat met de Verenigde Staten tot overeenstemming kan worden gekomen inzake de financiering van preclearance.2
Welke voordelen kan «pre-clearance» hebben voor Schiphol, voor KLM en voor de reizigers en de mensen die een overstap maken? Hoeveel tijdswinst wordt er gemiddeld per reiziger geboekt?
Om een vlotte en klantgerichte afhandeling van passagiers te garanderen, geeft de luchtvaartsector aan een positieve houding te hebben tegenover de introductie van preclearance op Schiphol. Voor het kabinet is van belang dat de luchtvaartsector haar sterke internationale positie behoudt door onder andere in te zetten op innovatieve passagiersprocessen. Preclearance heeft als doel het reisgemak van passagiers naar de Verenigde Staten te vergroten en ze de mogelijkheid te geven binnen de Verenigde Staten sneller te transfereren.
Dit is goed voor de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en daarmee voor het Nederlands economisch belang. Een individuele tijdswinst is niet te geven, dat is per passagier verschillend. De voorziene inwerkingtreding van het verdrag is afhankelijk van de onderhandelingen en het parlementaire wetgevingstraject.
Welke economische voordelen kan «pre-clearance» hebben voor Nederland als geheel?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het voor Schiphol en vooral de KLM van uitermate groot strategisch belang kan zijn om intercontinentale vluchten vanuit Amsterdam naar de VS uit te voeren, waarbij «pre-clearance» zorgt voor een concurrentievoordeel en versterking van de hub-functie van Schiphol in het belang van de Nederlandse economie, zoals dit kabinet wil? Zo ja, wat kunt u doen om concrete stappen op dit dossier te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Inning van alimentatie |
|
Tobias van Gent (VVD), René Peters (CDA), Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de petitie van Super Singlemom1 en hetgeen mevrouw E. Zeelenberg naar voren heeft gebracht bij het rondetafelgesprek Werkende armen d.d.7 maart 2019?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ouders voor wie de rechter heeft bepaald dat zij recht hebben op alimentatie, dit laat of niet krijgen doordat de ex-partner niet wil betalen?
Ja.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de mogelijkheden en gevolgen van het Landelijk Bureau Inning Ouderbijdragen (LBIO) meer prioritering te geven aan inning van loonbeslag? Zo ja, op welke termijn kunnen wij daar de resultaten van verwachten?
Bij Kamerbrief van 27 februari jongstleden heb ik u geïnformeerd over de voor en- nadelen van preferentie voor kinderalimentatievorderingen.2 Daarbij is opgemerkt dat een ingrijpende verandering in het huidige systeem van inning van vorderingen en preferenties vraagt om een diepgaandere afweging. Tijdens het Voortgezet Algemeen Overleg Personen- en familierecht van 13 maart jongstleden heb ik toegezegd dit onderzoek te gaan uitvoeren. Onder andere zal bekeken worden waarom het nu niet lukt om in bepaalde gevallen de alimentatievordering te innen en of de bevoorrechting in die gevallen daadwerkelijk voordeel oplevert. Ik ben voornemens u hierover na de zomer te informeren.
Bent u bereid de problematiek rond de inning van de ouderbijdragen – en een eventuele preferente positie teneinde oplopende schulden te voorkomen – een onderdeel te laten zijn van de kabinetsbrede schuldenaanpak?
Een onderzoek naar een preferente positie van kinderalimentatievorderingen heb ik reeds toegezegd (zie het antwoord op vraag 3). Deze toezegging is gedaan naar aanleiding van een vraag vanuit de Tweede Kamer over de evaluatie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).
De inning van onderhoudsbijdragen heeft wel raakvlakken met de aanpak van problematische schulden die de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 mei 2018 aan uw Kamer heeft gepresenteerd.3 De inzet is dat financiële verplichtingen moeten worden voldaan, dat problematische schulden zo veel mogelijk moeten worden voorkomen én dat mensen met problematische schulden in hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Denk aan de situatie van een alimentatiegerechtigde die door het uitblijven van alimentatiebetalingen niet langer in zijn levensonderhoud kan voorzien, maar ook de alimentatieplichtige die door oploop van incasso’s niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Beide aspecten – zowel de dreigende problematische schulden bij de alimentatiegerechtigde, als de door oploop van schulden betalingsonmachtige alimentatieplichtige – komen terug binnen de drie actielijnen van de Brede Schuldenaanpak.
Wat kunnen wij leren van de aanpak die anderen landen hebben voor het innen van alimentatie, zoals in Duitsland?
Ieder land heeft zijn eigen aanpak als het gaat om het innen van alimentatie. In sommige landen – zoals in Zweden, Noorwegen en België – is kinderalimentatie (in bepaalde mate) preferent. In Duitsland is het in zeer specifieke gevallen mogelijk om gedurende een beperkte periode een voorschot op een onderhoudsverplichting te ontvangen. In andere landen betaalt de overheid een minimumbedrag aan bijvoorbeeld kinderalimentatie (België) of hebben kinderen recht op alimentatie vanuit de overheid als het kind permanent bij één van de ouders woont (Zweden).
De Nederlandse wetgeving gaat uit van de verantwoordelijkheid van alimentatieplichtige voor de rechtstreekse betaling van de alimentatie aan de alimentatiegerechtigde. Wanneer deze niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan het LBIO op verzoek van de alimentatiegerechtigde de alimentatie innen voor de alimentatiegerechtigde. Het LBIO gaat over tot inning van de alimentatievordering als het niet lukt om de betaling vrijwillig op gang te brengen. De alimentatieplichtige moet dan een niet geringe kostenopslag betalen.4 Op die manier krijgt de alimentatieplichtige een prikkel om de achterstallige alimentatie alsnog zo spoedig mogelijk te voldoen. Het LBIO kan eventueel dwangmaatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betaling alsnog wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld door middel van beslag leggen op het loon van de alimentatieplichtige of – als dit niet mogelijk is – inschakelen van de deurwaarder voor beslaglegging op goederen van de alimentatieplichtige. Ik meen dat met de inzet van het LBIO de betaling van de alimentatie voldoende verzekerd is en zie daarom geen reden tot het betalen van een voorschot of het ontvangen van een bedrag vanuit de overheid. Op een mogelijke preferentie van de alimentatievordering ben ik al ingegaan bij de beantwoording van vraag 3.
Het rapport ‘Psychiaters in GGZ-instellingen: Arbeidsmarktonderzoek NVvP-LAD’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Psychiaters in ggz-instellingen: Arbeidsmarktonderzoek NVvP-LAD?1 2
Ja.
Vindt u ook dat werken als zelfstandige psychiater veel aantrekkelijker lijkt te zijn dan werken als psychiater in loondienst?
Naar mijn mening is het niet mogelijk om generieke uitspraken te doen over de relatieve aantrekkelijkheid van werken in loondienst.
De meest recente cijfers van het CBS laten zien dat in de jaren 2013–2017 het aantal werkzame psychiaters in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), inclusief psychiaters met een geldige inschrijving als psychotherapeut, is toegenomen van 2.325 naar 2.460.
Het aantal werknemers daaronder is gestegen van 1.690 in 2013 naar 1.900 in 2017. Het aantal zelfstandigen is toegenomen van 565 naar 735. Het aantal psychiaters dat werkt als zowel zelfstandige als werknemer is gedaald van 755 naar 615.
Deze cijfers laten zien dat zowel het aantal mensen in loondienst als het aantal zzp-ers toeneemt. Relatief gezien stijgt het aantal zzp-ers wel harder dan het aantal mensen in loondienst. Dit spoort met het brede beeld in zorg en welzijn.
Zoals ook uit het voorliggende arbeidsmarktonderzoek van de NVvP en LAD blijkt is het grootste deel van de psychiaters werkzaam in loondienst. Daarbij is het opvallende nieuws dat het totale aantal psychiaters toeneemt en dat ook het aantal psychiaters in loondienst stijgt.
De relatieve aantrekkelijkheid van werken in loondienst wordt bepaald door individuele voorkeuren, persoonskenmerken en specifieke arbeidsomstandigheden en het organisatieklimaat van de verschillende organisaties.
In beginsel is het aan zorgmedewerkers om een bewuste en goedgeïnformeerde keuze te maken voor het ZZP-schap en de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Goed werkgeverschap hoort hier voor zorginstellingen nadrukkelijk bij, zodat medewerkers niet (onnodig) uitstromen naar het ZZP-schap.
Ziet u dat een hoop psychiaters in loondienst overstappen naar werken op interim--basis waardoor de werkdruk voor psychiaters in loondienst verder verhoogt waardoor de overstap naar werken op interim--basis nog aantrekkelijker lijkt te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat deze ontwikkeling ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Een stijging van het aantal psychiaters dat als zelfstandige werkzaam is, is niet per definitie ongewenst. Het inhuren van zelfstandigen kan werkgevers bijvoorbeeld meer flexibiliteit geven. Voor de psychiaters die ervoor kiezen als zelfstandige werkzaam te zijn kan dit het gevolg zijn van een betere aansluiting bij persoonlijke preferenties. Bij de stijging van het aantal zelfstandigen zien we dat deze stijging gepaard gaat met een parallelle stijging van het aantal psychiaters in loondienst.
Het toenemend aantal zelfstandigen brengt wel vragen met zich mee zoals de ook in het onderzoek aangehaalde verdeling van diensten.
Daarover zijn afspraken gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord ggz. Hierin is afgesproken dat de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) en Geestelijke Gezondheidszorg Nederland (GGZ Nederland) een plan van aanpak maken voor de capaciteit tijdens crisisdiensten en de avond-, nacht- en weekenddiensten (ANW-diensten). Ik heb onlangs een gesprek met hen gehad over de voortgang hiervan. Zij onderstrepen het uitgangspunt dat werken in de crisisdienst onderdeel is van de werkzaamheden van de psychiater.
Er wordt in dialoog tussen werkgevers en professionals ingezet op verbeteren van de arbeidsomstandigheden in en rondom de crisisdiensten, zodat het ook aantrekkelijk is en blijft om in crisisdiensten te werken. De knelpunten in de ANW-diensten worden uitgewerkt en in kader van taakherschikking wordt gekeken hoe dit verder in de crisisdienst als de ANW-diensten kan worden doorontwikkeld.
De trend van meer zelfstandigen speelt breder in de zorg dan alleen in de ggz. Daarom is recent ook een actiegericht onderzoek naar flexwerkers in de zorg gestart. Dit onderzoek heeft tot doel om in aanvulling op het zorgbrede actieprogramma «Werken in de Zorg» zicht te krijgen op welke acties zorginstellingen desgewenst zouden kunnen ondernemen in het kader van flexwerkers in de zorg.
Vindt u het zorgelijk dat psychiaters in loondienst extra taken, die in sommige gevallen goedkoper door anderen gedaan kunnen worden, verrichten als gevolg van onderbezetting?
Ik ben van mening dat taken zoveel mogelijk op het best passende niveau moeten worden verricht. Mensen moeten zo weinig mogelijk werk doen waar ze overgekwalificeerd voor zijn. Dit draagt ook bij aan het vergroten van medewerkerstevredenheid. Als onderbezetting ertoe leidt dat daardoor niet de meest duurzame en efficiënte inzet van personeel plaats vindt dan vind ik dat zorgelijk.
Vindt u het zorgelijk dat psychiaters in loondienst een gebrek aan ondersteuning ervaren en dat zij een hogere werkdruk ervaren ten opzichte van een psychiater die zelfstandig werkt?
Ja, dat vind ik zorgelijk. Voor de betreffende werkgevers moet en zal dit ook een duidelijk signaal zijn om hier extra aandacht aan te besteden. De werkomgeving, werkdruk, de administratieve lastendruk en de invloed van de psychiater daarop zijn ook veel genoemde factoren bij uitstroom.
Bent u van plan ervoor te zorgen dat de aantrekkelijkheid om als psychiater in loondienst te werken, te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het creëren van een aantrekkelijk werkklimaat waarin de medewerkers met plezier werken. Het onderhavige onderzoek biedt hiertoe een aantal aanknopingspunten, zoals invloed op de inhoud van het werk en op het beleid van de organisatie door werknemers als ook een duidelijke afbakening van taken van de psychiater aansluitend op zijn of haar competenties en vaardigheden.
Waar we kunnen zullen we werkgevers hierbij ondersteunen. Met de partijen die deelnemen aan het hoofdlijnenakkoord ggz heb ik verschillende afspraken gemaakt om werken in de ggz aantrekkelijker te maken. Om ervoor te zorgen dat er voldoende behandelaren zijn voor de crisisdiensten en ANW-diensten stellen de NVvP, V&VN en GGZ Nederland, zoals gemeld in antwoord op vraag 4, gezamenlijk een plan op. Ik ben met deze partijen in overleg en bezie samen met hen wat we kunnen doen om de concretisering en implementatie van dit plan te bespoedigen.
Om de beschikbaarheid van regiebehandelaren te bevorderen, maken de partijen zich sterk om binnen de mogelijkheden voor functiedifferentiatie en taakherschikking meer beroepsgroepen in te zetten als regiebehandelaar.
Goed werkgeverschap is een belangrijk thema binnen het zorgbrede actieprogramma «Werken in de zorg». We zien – ook in de ggz – goede voorbeelden van organisaties die hiermee hard aan de slag zijn. Werkgevers kunnen veel van elkaar leren. Daaraan willen we bijdragen met het Actie-Leer-Netwerk. Hiermee willen we goede voorbeelden beter voor het voetlicht brengen en zorgen dat organisaties elkaar ook op dit thema beter weten te vinden. Daarnaast wordt eraan gewerkt, via het sectorplan curatieve ggz in het kader van het programma (Ont)regel de zorg waar ik u eerder over geïnformeerd heb, de administratieve lasten binnen instellingen zo laag mogelijk te houden.
Bent u van mening dat de in het rapport aangereikte adviezen, goed beargumenteerde adviezen zijn waarbij gekeken moet worden of deze op korte termijn geïmplementeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan deze te implementeren?
Ik herken veel van de aanbevelingen. Deze zijn in hoofdzaak gericht op de verantwoordelijke organisaties als NVvP, Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband (LAD), GGZ Nederland en uiteindelijk de individuele werkgevers.
In het kader van het hoofdlijnenakkoord hebben we met deze partijen afspraken gemaakt over het werken in de ggz. Ik zal de aanbevelingen uit dit rapport meenemen in de uitwerking van deze afspraken.
Bent u bereid deze vragen tijdig voor het aankomende algemeen overleg GGZ d.d. 11 april 2019 te beantwoorden zodat de antwoorden op deze schriftelijke vragen meegenomen kunnen worden in het algemeen overleg?
Ik heb mijn best gedaan deze beantwoording zo spoedig mogelijk aan u toe te zenden.
Het opleggen van strafbeschikkingen |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden van 12 maart 2019 op schriftelijke vragen over de praktijk van het opleggen van een strafbeschikking door het openbaar ministerie (OM)?1
Ja.
Is het juist dat de centrale verwerking openbaar ministerie (CVOM), als gevolg van de Wet van 19 juni 2014, Stb. 225, pas op 1 januari 2015 deel is gaan uit maken van het OM?
De CVOM is per 1 januari 2015 wettelijk, in de zin van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO), als parket onderdeel gaan uitmaken van het OM ingevolge de wet van 19 juni 2014, Stb. 225, waarmee de CVOM een wettelijke status kreeg. Daarvoor was het een landelijke administratieve eenheid ten behoeve van de arrondissementale parketten, waar de voorbereiding van beroep in Mulderzaken geconcentreerd werd voorbereid. Later is daar de voorbereiding van strafzaken nadat tegen een strafbeschikking verzet is ingesteld bijgekomen.
Deelt u de conclusie uit het rapport «Beschikt en gewogen», dat de CVOM voor de onder vraag 2 bedoelde wetswijziging wettelijk gezien geen deel uitmaakte van het OM?2 Zo nee, kunt u dan de wettelijke grondslag noemen waaruit blijkt dat de CVOM wettelijke gezien wel een onderdeel was van het OM ten tijde van de publicatie van voornoemd rapport?
Als gezegd maakte de CVOM voor de onder vraag 2 bedoelde wetswijziging wettelijk, in de zin van de Wet RO, geen onderdeel uit van het OM.
Is de conclusie juist dat de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers (AJM’ers) vóór de bij vraag 2 bedoelde wetswijziging niet konden worden aangemerkt als andere ambtenaren in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel b, Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO), omdat de CVOM toen geen deel uitmaakte van het OM? Zo nee, waarom niet en kunt u dan verwijzen naar de wettelijke grondslag waaruit blijkt dat de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers (AJM’ers) toen wel aan te merken waren als andere ambtenaren in de zin van artikel 135, eerste lid, Wet RO?
Ja.
Deelt u de conclusie uit het rapport «Beschikt en gewogen» dat de officieren van justitie, werkzaam bij de CVOM, voor de bij vraag 2 bedoelde wetswijziging, van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij andere parketten waren op grond van artikel 136, vijfde lid, Wet RO? Zo nee, op basis van welke wettelijke grondslag hadden deze officieren toentertijd hun (relatieve) vervolgingsbevoegdheid?
Ja. De bij de CVOM werkzame officieren van justitie waren vanwege hun benoeming c.q. aanstelling bij een in de Wet RO genoemd parket van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij andere parketten.
Als vóór de wetswijziging zoals in vraag 2 bedoeld de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en AJM’ers geen andere ambtenaar waren in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel b, Wet RO en daarnaast de officieren van justitie werkzaam bij de CVOM van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie zijn, klopt het dan dat er destijds geen wettelijke grondslag was voor een plaatsvervangend officier van justitie om zijn bevoegdheden te mandateren aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam waren? Zo nee, op basis van welke wettelijke regeling kon dit mandaat dan wel verleend worden?
Ja, met dien verstande dat sprake is van een formeel gebrek bij de mandatering. Het gaat om strafzaken die vóór het instellen van de CVOM als dienstonderdeel van het OM door de arrondissementsparketten werden afgedaan en die ook krachtens de geldende bevoegdheidsregels gewoon door het OM mogen worden afgedaan. Destijds is onvoldoende onderkend dat het organisatorisch centraliseren van werkzaamheden door het OM tot een aanpassing van de wettelijke regeling van de relatieve bevoegdheid voor medewerkers van het OM noopte. Dat is later hersteld met de wetswijziging van artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering.
Per wanneer is na de wetswijziging, zoals in vraag 2 bedoeld, artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering aangepast, zodat ook officieren van het Parket CVOM belast kunnen worden met de vervolging van strafbare feiten?
Nadat de CVOM een zelfstandig parket werd met een parkethoofd, was het mogelijk om in januari 2015 een sterk vereenvoudigde en heldere mandaatregeling te publiceren. Om wettelijk zeker te stellen dat medewerkers van de CVOM bevoegd zijn om strafbeschikkingen uit te vaardigen, is tevens een nieuwe wettelijke competentieregeling in procedure gebracht. Met de wet van 6 december 2017, Stb. 489 is artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering daartoe aangepast. De wijziging van dat artikel en de bijbehorende algemene maatregel van bestuur (wijziging van het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie) zijn beide in werking getreden op 1 januari 2019.
Klopt het dat tot de wetswijziging, zoals in vraag 7 bedoeld, parketsecretarissen en AJM’ers werkzaam bij de CVOM op geen enkele manier wettelijk bevoegd konden zijn om strafbeschikkingen uit te vaardigen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Wanneer de bedoelde, bij de CVOM feitelijk werkzame, medewerkers formeel (tevens) werkzaam zouden zijn geweest bij een arrondissementsparket en zaken van dat parket zouden hebben afgedaan, bijvoorbeeld door het uitvaardigen van strafbeschikkingen, zouden die werkzaamheden onder de bij die parketten geldende mandaatregeling bevoegd zijn uitgevoerd. Dit is ook hoe in de tussenliggende periode de bevoegdheidskwestie is opgelost. Zie beantwoording vraag 12.
Hoe rijmt u uw opmerking dat ook de procureur-generaal bij de Hoge Raad in zijn onderzoeken uit 2014 en 2017 geen aanwijzingen heeft gevonden voor onbevoegd genomen beslissingen met paragraaf 4.6 uit het rapport «Beschikt en Gewogen» uit 2014, waarin onder meer wordt gesteld dat hoe men het ook wendt of keert, de bij de CVOM werkzame parketsecretarissen en AJM’ers de bevoegdheid missen om strafbeschikkingen uit te vaardigen?3 Geeft deze passage u aanleiding uw antwoord van 12 maart 2019 te herzien? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot de passage in paragraaf 4.6, waarin wordt gesteld dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor onbevoegd genomen beslissingen, wordt in het rapport overwogen dat er weinig reden is te veronderstellen dat in die gevallen OM-strafbeschikkingen door personen zijn uitgevaardigd die geen officier van justitie, parketsecretaris of AJM’er waren en dat de aan de mandatering gestelde grenzen niet zijn gerespecteerd. Deze feitelijke vaststelling door de procureur-generaal bij de Hoge Raad laat de geconstateerde formele gebreken die de relatieve bevoegdheid betreffen onverlet.
Deze constatering geeft mij geen aanleiding mijn antwoord van 12 maart 2019 te herzien. De strafbeschikkingen zijn door gekwalificeerde officieren van justitie en gekwalificeerde medewerkers van het OM uitgevaardigd met inachtneming van de aan de mandatering gestelde grenzen.
Kunt u de passage dat 28.000 strafbeschikkingen die in 2013 door medewerkers van de CVOM onbevoegd zijn uitgevaardigd zoals genoemd in de stukken die door NRC Handelsblad zijn verkregen op basis van een WOB-verzoek nader toelichten?4 5
Toen in het rapport werd vastgesteld dat vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de mandaatregeling, de bij de CVOM werkzame officieren van justitie en de door hen gemandateerde medewerkers niet bevoegd waren voor het uitvaardigen van strafbeschikkingen, rekende de geciteerde ambtenaar door hoeveel strafbeschikkingen in 2013 mogelijk onbevoegd waren uitgevaardigd.
Kunt u toelichten waarom het ruim vier jaar heeft geduurd, de onder vraag 10 bedoelde passage is te vinden in een e-mail van 10 december 2014, voordat het gesignaleerde probleem is aangepakt via een wetswijziging?
Het in voorbereiding nemen van een wetsvoorstel en de parlementaire behandeling vergt doorgaans enkele jaren. Met de voorbereiding van het voorstel van de Wet van 19 juni 2014, Stb. 225 is eind 2012 een aanvang gemaakt. Destijds werd geconstateerd dat voor het landelijk geconcentreerd afdoen van strafzaken het de voorkeur had dat het CVOM een eigen parket zou worden met een eigen parkethoofd. Op dat moment was CVOM nog een landelijke administratieve eenheid van de arrondissementsparketten. Destijds is daarbij het belang van een regeling voor de relatieve competentie van de officier van justitie bij CVOM over het hoofd gezien.
Deze regeling is alsnog tot stand gekomen met de wet van 6 december 2017, Stb. 2017, 489 en met de wijziging van het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie. Dat deze laatste regeling niet met de grootst mogelijke spoed tot stand is gekomen hangt samen met het ongewijzigde standpunt dat de strafbeschikkingen materieel door gekwalificeerde officieren van justitie en door hen gemandateerde gekwalificeerde medewerkers zijn uitgevaardigd met inachtneming van de aan de mandatering gestelde grenzen.
Is de in de betreffende e-mail gedane suggestie dat de medewerkers van het CVOM onbezoldigd medewerkers te maken van andere parketten overgenomen? Zo ja, hoe en op welke wijze? Hoe waardeert u deze suggestie? Zo nee, wat heeft u doen besluiten deze suggestie niet over te nemen?
Om de bevoegdheid voor het Parket CVOM te regelen is er inderdaad voor gekozen medewerkers werkzaam te laten zijn op locatie bij het Parket CVOM. In combinatie met de in het antwoord op de vragen 7 en 11 beschreven herziening van de mandaatregeling, werd dat destijds gezien als een solide tijdelijke constructie vooruitlopend op regeling van het mandaat bij de Wet op de rechterlijke organisatie.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de OM-afdoening op 10 april aanstaande?
Ja.
De miljoenenschikking van farmaceuten Bayer en Johnson & Johnson van Amerikaanse claims over het bloedverdunningsmiddel rivaroxaban (Xarelto) |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Farmaceuten betalen fors in schikking om bloedverdunner»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken dit bericht. Voor mijn reactie op dit bericht verwijs ik naar de volgende vraag.
Wat vindt u van het feit dat Bayer en Johnson & Johnson stellen dat de schadeclaims ongegrond zijn en de schikking geen schuldbekentenis is dat het middel Xarelto, waar het hier om gaat, een verhoogde kans op spontane bloedingen veroorzaakt?
Deze stelling is geheel voor rekening van Bayer en Johnson & Johnson.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen in het licht van meldingen van de Stichting Farmaceutische Kengetallen dat steeds meer patiënten in Nederland dit middel gebruiken2 en dus aan dezelfde risico’s worden blootgesteld, terwijl het Geneesmiddelenbulletin heeft gesteld dat deze bloedverdunners geen eerstekeuzemiddelen zijn?3
De Directe Orale Anticoagulantia (DOACs) zijn sinds 2008 geregistreerd en worden in Nederland sinds december 2012 ook vergoed voor de indicatie atriumfibrilleren. Het is dus een relatief nieuwe groep geneesmiddelen. Het is daarom niet verrassend dat het gebruik van deze middelen de afgelopen jaren is toegenomen. De situatie qua informatie over de risico’s in Nederland is niet te vergelijken met die in de Verenigde Staten. Zo is er bij de introductie van deze middelen in Nederland voor de indicatie atriumfibrilleren uitgebreid stilgestaan bij de veiligheid en zijn daar maatregelen voor genomen. Uw Kamer is daarover in november 2012 geïnformeerd.4
In de Nederlandse productinformatie wordt het risico op bloedingen uitgebreid besproken en daarnaast treffen we in Nederland bij deze middelen zogenoemde additionele risico minimalisatie maatregelen. Te weten: extra informatie voor de patiënt in de vorm van een waarschuwingskaart die naast de bijsluiter in elke verpakking aanwezig is en een informatiegids voor de voorschrijver. Voorschrijvers en patiënten kunnen hiermee rekening houden bij het kiezen voor oude of nieuwe antistollingsmiddelen. Daarnaast staan deze middelen, net als overigens alle nieuw geregistreerde geneesmiddelen, onder extra toezicht van de registratieautoriteiten zoals het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA). Dit mede omdat er nog een aanvullende Post Authorisation Safety Study (PASS) wordt uitgevoerd door het bedrijf in samenwerking met het Pharmo Instituut, welke voornamelijk is gericht op de bloedingsrisico’s.
Huisartsen en medisch specialisten in Nederland hebben wetenschappelijke verenigingen die behandelrichtlijnen opstellen. In deze richtlijnen wordt op basis van wetenschappelijke literatuur advies gegeven over de optimale behandeling van een aandoening, rekening houdend met de voor- en nadelen van de verschillende geneesmiddelen. Voor enkele aandoeningen worden de DOACs genoemd als eerstekeuzemiddelen in de behandelrichtlijnen. Mede op basis van de informatie in deze richtlijnen kiezen de voorschrijvers, in samenspraak met de patiënt, een behandeling.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich ook in Nederland voordoet? Zo ja, welke?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik uitgelegd dat de situatie in Nederland niet te vergelijken is met die in de Verenigde Staten. Voorts heb ik ook aangegeven welke maatregelen er in Nederland zijn genomen.
Blijft u vasthouden aan de meerwaarde van Directe Orale AntiCoagulantia (DOAC’s) als het middel Xarelto ten opzichte van antistollingsmiddelen van het type vitamine K-antagonist (VKA), die voorheen veelal door deze patiënten werden gebruikt? Kunt u in uw antwoord ingaan op de kosten van het middel en de resultaten van eventueel onderzoek dat is verricht naar de werkzaamheid en veiligheid, zoals interacties met andere geneesmiddelen en de specifieke Nederlandse situatie die uitzonderlijk is vanwege de nauwkeurige controle van patiënten door middel van trombosediensten?
De bruto uitgaven aan rivaroxaban (Xarelto) waren in 2017 circa € 46 miljoen (inclusief btw)6. Voor de toepassing van rivaroxaban binnen de indicatie atriumfibrilleren loopt sinds 2013 een financieel arrangement. Door vertrouwelijke kortingen binnen dit arrangement vallen de werkelijke kosten in de praktijk lager uit.
Elk nieuw geneesmiddel en zeker een nieuwe geneesmiddelgroep betekent een uitbreiding in de keuzemogelijkheden van arts en patiënt. DOACs hebben een aantal praktische voordelen ten opzichte van vitamine-K antagonisten (VKAs). Bij het gebruik van DOACs is regelmatig bloedprikken voor het meten van het antistollingseffect niet nodig en hoeft de dosering op basis van het antistollingseffect niet worden aangepast. De patiënt kan daardoor een vaste dosering gebruiken. Het bijwerkingsprofiel van DOACs is anders dan dat van de VKAs. Zo komen bij DOACs maagbloedingen iets vaker voor, terwijl bij VKAs de kans op hersenbloedingen iets hoger ligt. Op basis van het risicoprofiel van de patiënt en de voorkeuren van een patiënt kan er of gekozen worden voor een VKA of voor een DOAC in samenspraak met de arts.
Net als bij VKAs, de oorspronkelijke antistollingsmiddelen, komen interacties met andere geneesmiddelen voor die het antistollingseffect van DOACs veranderen. Ook bij DOACs vindt medicatiebewaking plaats en in de productinformatie staat duidelijk aangegeven of het nodig is om de dosering aan te passen als een patiënt ook andere geneesmiddelen gebruikt.
Indien patiënten VKAs gebruiken, vindt er een nauwkeurige controle plaats van het antistollingseffect door de trombosedienst. Bij de trombosedienst worden de bloedwaarden bepaald en wordt gekeken of de patiënt de geneesmiddelen goed gebruikt en eventueel een andere dosering nodig heeft. De kwaliteit van antistolling bij gebruik van VKAs is in Nederland vergelijkbaar met andere landen en ook vergelijkbaar met de experimentele studies waarin de DOACs voor registratiedoeleinden werden vergeleken met de VKA warfarine (Bezemer I, Neth J Med, 2013)7.
ZonMw financiert vanuit het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen twee onderzoeken. Allereerst de DUTCH-AF patiëntenregistratie8, welke uit twee delen bestaat. Om voor de dagelijkse praktijk in kaart te brengen hoe de DOACs werken, worden alle patiënten met atriumfibrilleren (AF) in Nederland in een nationaal register, DUTCH-AF registry genaamd, samengebracht. De registratie is niet bedoeld om DOACs en VKAs te vergelijken maar is gericht op een onderbouwing wanneer welk middel het beste ingezet kan worden (de plaatsbepaling) op basis van informatie van patiënten die de middelen in hun dagelijkse leven gebruiken. Daarnaast wordt vanuit het register in het onderzoek aandacht besteed aan therapietrouw (of patiënten hun geneesmiddelen innemen zoals voorgeschreven).Er zijn nog geen resultaten te melden wat betreft de uitkomsten van behandeling aangezien het verzamelen en analyseren van de data veel tijd kost.
Naast de DUTCH-AF loopt ook het project FRAIL-AF gericht op antistolling gebruik bij oudere patiënten9. Dit project is gestart in december 2016 en er wordt onderzocht of DOAC gebruik een minstens zo goed alternatief is als VKA gebruik bij kwetsbare ouderen met AF. Er zijn nog geen resultaten van dit onderzoek.
Sinds 2016 zijn ongeveer 4000 artikelen verschenen over DOACs. Deze nieuwe data hebben niet geleid tot aanpassingen van het gebruik binnen de goedgekeurde indicaties. Ook in de Europese veiligheidsrapportages van de DOACs, waar de balans tussen werkzaamheid en veiligheid periodiek bekeken wordt, blijft de baten/risico balans positief voor gebruik van DOACs binnen de goedgekeurde indicaties. Daarnaast bewaakt het nationale bijwerkingencentrum Lareb alle bijwerkingen en ook hierbij zijn geen nieuwe gegevens bekend geworden die het algemene oordeel over DOACs in negatieve zin beïnvloeden.
Extra onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid acht ik daarom niet nodig.
Hoe is de actuele situatie als het gaat om onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid van DOAC’s vergeleken met de antwoorden van uw voorganger in 2015? Welke onderzoeksresultaten zijn sindsdien bekend geworden en welke conclusies kunnen daaruit worden getrokken?4
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse van het Geneesmiddelenbulletin dat:
Wilt u op elk van de punten in de analyse van het Geneesmiddelenbulletin afzonderlijk ingaan?5
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘Energiesystemen minder betaalbaar en niet duurzamer’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Energiesystemen minder betaalbaar en niet duurzamer»?1
Ja.
Welke acties onderneemt u om de ontwikkeling, genoemd in een recent rapport2 van het World Economic Forum, waaruit dit artikel citeert, waaruit blijkt dat er de afgelopen vijf jaar wereldwijd beperkte vooruitgang is geboekt in de transitie naar duurzame energie, in nationaal en internationaal verband te keren?
Het onderzoek van het World Economic Forum komt tot de conclusie dat de wereldwijde transitie stokt. Fossiele brandstoffen spelen inderdaad een belangrijke rol in energieaanbod en zullen dat reëel gezien nog jaren blijven doen. Tegelijkertijd zie ik mét het World Economic Forum dat er in opkomende economieën als India en China veel verandert in het energiesysteem en er steeds meer steeds meer aandacht is voor, en geïnvesteerd wordt in schone energiebronnen.
Het is duidelijk dat de transitie een lange adem vergt, in alle landen. Ik blijf mij dan ook binnen de EU en waar mogelijk daarbuiten inzetten voor een verdere versnelling van de energietransitie, waartoe vorig jaar ook de G20-energieministers hebben opgeroepen.
Nationaal wordt zoals bekend gewerkt aan een klimaatakkoord, gericht op 49% emissiereductie in 2030, ten opzichte van 1990. In Europees verband is de inzet van het kabinet om de Europese langetermijnstrategie voor 2050 voor klimaatneutraliteit (net zero) vast te stellen en de Europese klimaatambitie voor 2030 te verhogen tot 55% reductie ten opzichte van 1990. In de mondiale context spant het kabinet zich in voor ambitieuzere NDCs (Nationally Determined Contributions).
Kunt u toelichten waarom energiesystemen duurder worden? In welke mate kunnen de spectaculaire kostendalingen voor zonne- en windenergie juist bijdragen aan het beperkt houden dan wel goedkoper maken van energiesystemen?
Inderdaad vindt er een scherpe kostendaling voor zonne- en windenergie plaats. Hoewel de prijs van de opwek van duurzame elektriciteit sterk daalt, kunnen de meeste vormen van hernieuwbare elektriciteit momenteel nog niet concurreren met de prijs van fossiele energiebronnen. De verwachting is dat dit binnen enkele jaren wel het geval zal zijn, waardoor er na 2025 geen nieuwe subsidiebeschikkingen meer nodig zijn voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit.
De energietransitie brengt echter ook andere uitdagingen en kosten voor energiesystemen met zich mee, bijvoorbeeld in de infrastructuur. Zo levert het integreren van hernieuwbare energiebronnen een behoefte op aan een meer flexibel energiesysteem dat een variërend aanbod kan opvangen. Ook kan het gevolg zijn dat er geïnvesteerd moet worden in meer netcapaciteit in gebieden waar het net nu dun uitgerold is.
Weet u welke zestien landen de beloftes in het Parijs-akkoord van 2015 hebben omgezet in conforme reductiedoelstellingen van CO2? Kunt u toelichten welke plannen deze 16 landen hebben gemaakt en of dit landen betreffen met een hoge CO2-uitstoot?
Deze constatering komt uit een rapport van het Grantham Institute van 29 oktober 2018 en refereert aan 16 landen die de doelen van hun Nationaal Bepaalde Bijdrage (NDC) in nationale wetgeving hebben vastgelegd. Het gaat volgens het rapport om de volgende landen: Algerije, Canada, Costa Rica, Ethiopië, Guatemala, Indonesië, Japan, Noord-Macedonië, Maleisië, Montenegro, Norway, Papua Nieuw-Guinea, Peru, Samoa, Singapore en Tonga.
Hoewel ook de EU sinds mei 2018 zijn NDC-doelstelling voor 2030 in wetgeving heeft vastgelegd, hebben de onderzoekers ervoor gekozen om dit niet in deze lijst op te nemen. De EU als geheel is verantwoordelijk voor het halen van de NDC en dat is wettelijk in de ETS-, niet-ETS- en LULUCF-richtlijnen vastgelegd. De onderzoekers zijn echter van mening dat ook de individuele lidstaten de non-ETS-doelstellingen in regelgeving moeten hebben omgezet.
Van de genoemde landen worden de doelstellingen van Canada, Indonesië, Japan en Singapore door Climate Action Tracker3 als Highly Insufficiënt gekwalificeerd, die van Noorwegen als Insufficiënt en die van Costa Rica als 2 degrees compatible. Canada, Japan en Indonesië behoren tot de top 11 van grootste uitstoters.
Wat onderneemt u, gelet op hetgeen waar in het rapport specifiek naar wordt gekeken inzake «transitiegereedheid», om hoger te scoren op aspecten waar ons land op dit moment achterblijft, zoals investeringsklimaat en menselijk kapitaal?
In het World Economic Forum-rapport wordt de transitiegereedheid van landen beoordeeld aan de hand van zes elementen: Energy system structure, Regulation and political commitment, Infrastructure and innovative business environment, Institutions and governance, Capital and investment en Human capital and consumer participation. Op basis van deze zes elementen staat Nederland in de top tien (plaats acht) inzake transitiegereedheid, hetgeen op zichzelf bezien positief is.
In het kader van de klimaat- en energietransitie is het van belang integraal te kijken naar de randvoorwaarden om deze transitie op een goede wijze te realiseren. Nederland scoort op vier van de zes elementen goed. In het rapport scoort Nederland minder hoog ten aanzien van het element innovative business environment, welke onder andere ingaat op innovatie en energie-infrastructuur. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn afspraken gemaakt omtrent een integrale kennis- en innovatieagenda (IKIA). De vijf sectortafels van het Klimaatakkoord hebben breed gedragen afspraken gemaakt over concrete doelen en mogelijke oplossingsrichtingen om de maatschappelijke opgave aan te pakken. De taakgroep heeft deze vertaald in missies voor 2050 en tussendoelstellingen voor 2030. De hiervoor benodigde kennis en innovatie is leidend voor deze IKIA. Er wordt ook een verbinding gelegd met internationale ontwikkelingen (EU/Internationaal Energieagentschap). Daarmee past deze IKIA bij uitstek bij de recente ontwikkeling binnen het innovatiebeleid, om maatschappelijke uitdagingen centraal te stellen, onder de noemer van missiegedreven innovatiebeleid en Horizon Europe.4 De kennis- en innovatieopgaven om een missie mede te helpen realiseren vragen doorgaans een langjarig commitment voor een programmatische aanpak, en krijgen in deze agenda vorm in zogenoemde Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIP’s).
Ten aanzien van de energie-infrastructuur kan gesteld worden dat het energiesysteem sterk verandert. Met een groeiend aandeel hernieuwbaar opgewekte elektriciteit, nodig vanwege een groeiende elektrificatie in industrie, mobiliteit en gebouwde omgeving, zal het aanbod in toenemende mate een weer- en seizoenpatroon gaan volgen. Die trend wordt met het Klimaatakkoord versterkt. De verwachting is dat in 2030 rond 70 procent van de elektriciteitsproductie afhankelijk is van het weer. Richting 2050 zal het energiesysteem nagenoeg geheel duurzaam van aard zijn. Tot 2050 zullen er momenten zijn dat het aanbod voor meer dan 100 procent in de vraag kan voorzien en er zullen momenten zijn dat de vraag vrijwel volledig gedekt moet worden door andere bronnen dan weersafhankelijk hernieuwbaar vermogen, vanwege ongunstige weersomstandigheden.
De behoefte aan flexibiliteit, hybride elektrificatie en opslag neemt als gevolg hiervan toe. Het Klimaatakkoord bevat daarom afspraken over de wijze waarop in die flexibiliteitsbehoefte binnen het elektriciteitssysteem kan worden voorzien, in de vorm van opslag, conversie, interconnectie met het buitenland, regelbaar vermogen en vraagsturing. Het Klimaatakkoord zet daarnaast in op oplossingen buiten het elektriciteitssysteem. De omzetting van elektriciteit naar (duurzame) moleculen (en vice versa) biedt nieuwe mogelijkheden om een (over)aanbod van de ene energiedrager te koppelen aan (tijdelijke) schaarste van de ander, of om op een later moment weer terug te brengen in het elektriciteitssysteem. Daarnaast biedt de koppeling aan warmtenetwerken mogelijkheden voor een nuttig gebruik van een tijdelijk overproductie aan hernieuwbare energie.
De ontwikkeling van menselijk kapitaal inzake de energietransitie heeft mijn blijvende aandacht. Binnen het concept-Klimaatakkoord heeft de taakgroep arbeidsmarkt en scholing afspraken gemaakt hoe juist met deze uitdaging omgegaan kan worden.5 Ook heeft de energietransitie een rol binnen zowel het Techniekpact als het MKB!dee. Hiermee worden mkb-ondernemers gestimuleerd om te investeren in scholing en ontwikkeling.
Kunt u toelichten waaraan Nederland een plek in de top 10 verdient en wat we kunnen leren van de nummer één, Zweden?
Het artikel en het rapport van het WEF stellen dat de landen in de top 10 een hoge mate van energietransitie-gereedheid hebben. Nederland verdient een plaats in deze top 10 door onze relatief hoge energievoorzieningszekerheid, goede regelgeving, infrastructuur, ruimte voor innovatie en onze hoge graad van human capital, aldus het World Economic Forum. Zweden doet het volgens het rapport vooral beter dan Nederland op het gebied van consumer participation en het aandeel van duurzame energie in de energievoorziening. Biomassa is de grootste duurzame bron in Zweden. Binnen het Internationaal Energieagentschap kijken we bijvoorbeeld naar hoe Zweden het grote aandeel biomassa integreert in zijn energiesysteem. Nederland doet het bijvoorbeeld weer beter dan Zweden op het gebied van infrastructuur & innovatief bedrijfsklimaat. Via verschillende internationale fora, zoals het Internationaal Energieagentschap en de Clean Energy Ministerial, maar ook via bilaterale contacten, wisselt Nederland kennis uit met internationale partners, en dus ook met Zweden, op het vlak van de energietransitie.
Het ‘wobben’ van SMS-verkeer met de CEO van Unilever in verband met de dividendbelasting |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de Raad van State dat SMS-berichten en Whats-App-berichten van bestuurders en ambtenaren die in verband met het werk zijn verstuurd of zijn ontvangen op te vragen zijn in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)?1
ja
Bent u bereid alsnog tegemoet te komen aan een Wob-verzoek naar het SMS-verkeer tussen u en de CEO van Unilever rondom de afschaffing van de dividendbelasting? Zo nee, waarom niet?2
Zoals bekend, heeft Unilever mij op 5 oktober 2018 in de ochtend het besluit medegedeeld om de voorstellen tot unificatie van het bedrijf niet te zullen voorleggen aan de Britse algemene aandeelhoudersvergadering later die maand. De communicatie hierover vond plaats per SMS en mondeling per telefoon. Unilever heeft datzelfde besluit kort daarop diezelfde ochtend publiek gemaakt.
Het SMS bericht waarop het WOB verzoek betrekking heeft is niet bewaard. Dit speelde zich af vóór de door de vragensteller genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Kunt u verzekeren dat relevante en in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur op te vragen SMS-verkeer niet is vernietigd?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Mest barst van chemicaliën en dat is slecht nieuws voor de weidevogels’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Mest barst van chemicaliën en dat is slecht nieuws voor de weidevogels»?1
Ja. Het bericht in Trouw verwijst, net als het bericht op Foodlog waarover eerder vragen zijn gesteld, naar het rapport «Een onderzoek naar de mogelijke relaties tussen de afname van weidevogels en de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op veehouderijen» door Jelmer Buijs en Margriet Samwel-Mantingh, dat op 12 april is gepubliceerd. Ten tijde van de vorige vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) was het rapport, in opdracht van de provincie Gelderland, nog niet openbaar. Bij de beantwoording van de nu voorliggende vragen heb ik, behalve het artikel, ook het betreffende rapport benut en een duiding van de resultaten door WUR (zie bijlagen).
Klopt het dat de bestrijdingsmiddelen die in stro en veevoer zitten en de chemische middelen die worden gebruikt in stallen en mestkelders via de mest van het vee weer op het land terecht komen?
Ja.
Wist u dat de bestrijdingsmiddelen in mest ook op biologische veebedrijven zijn gevonden en dat die hoeveelheden weinig schelen met de hoeveelheden chemicaliën in mest op gangbare bedrijven?
Ja.
Klopt het dat biologische veebedrijven bijvoorbeeld stro mogen gebruiken uit de gangbare teelt en dat er hierdoor chemicaliën in de mest terechtkomen?
Ja. Op grond van de Europese regelgeving inzake biologische productie is het verplicht om de rustruimten voor zoogdieren te voorzien van strooisel dat moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Dit strooisel mag afkomstig zijn van gangbare teelt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de voorwaarden voor de (biologische) landbouw niet streng genoeg zijn om de aanwezigheid van chemicaliën te voorkomen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
In het huidige beleid is er geen sprake van strikte scheiding tussen gangbare en biologische landbouw als het gaat om de aanwezigheid van residuen. Het gaat erom dat de gevonden hoeveelheden binnen wettelijk vastgestelde normen blijven.
Was u op de hoogte van de zorgelijke ontwikkeling dat de bestrijdingsmiddelen in mest leiden tot de afname van de weidevogelpopulatie en welke concrete maatregelen gaat u nemen om het huidige weidevogelbeleid te verbeteren?
Zoals ik u gemeld heb in mijn vorige brief (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) maak ik mij zorgen over de afname van weidevogels. Onder een veelvoud van factoren voor deze afname bevindt zich ook het voedselaanbod. Voor veel weidevogels bestaat dit uit insecten. Het rapport van Buijs e.a. legt een verband tussen bestrijdingsmiddelen in krachtvoer, die via mest insecten doden, waardoor de weidevogelpopulatie op veehouderijbedrijven afneemt.
Op basis van de onderzoeksresultaten geven toxicologen en weidevogelexperts van WUR in hun duiding van het rapport van Buijs e.a. aan dat het causale verband tussen werkzame stof in krachtvoer en de afname van weidevogels niet is aangetoond.
Herinnert u zich de beantwoording van de Kamervragen over het artikel «Ook afname weidevogels op biologische boerenbedrijven mogelijk gevolg van aanwezige pesticiden»2, waarin u stelt dat bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen rekening wordt gehouden met onder andere blootstelling aan de bodem en daarin levende organismen en dat de risicobeoordeling het risico van residuen afdekt? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er toch grote hoeveelheden pesticiden gevonden worden? Zo ja, moet er niet zo snel mogelijk een herbeoordeling plaatsvinden waarbij nieuwe wetenschappelijke inzichten worden meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt het huidige toelatingsbeleid van pesticiden zo snel mogelijk aangepast aan de nieuwe European Food Safety Authority (EFSA) risicobeoordeling van cumulatieve blootstelling van stoffen via residuen in voedsel?
Zodra de risicobeoordeling van EFSA van cumulatieve blootstelling van stoffen via residuen gereed is, zal deze worden geïmplementeerd en toegepast door het Ctgb in het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen. Medio 2019 komen rapporten hierover beschikbaar. Het RIVM levert hier een bijdrage aan.
Op welke manier kunnen veehouderijbedrijven inzichtelijk krijgen wat voor schade pesticiden toebrengen aan de grond en omgeving, zodat ze een gedegen afweging kunnen maken in het gebruik van chemische middelen en de aantasting van de omgeving?
Agrarische ondernemers dienen eerst een afweging te maken of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in een bepaalde situatie noodzakelijk is. Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, dan dient een gewasbeschermingsmiddel te worden gebruikt dat is toegelaten door het Ctgb. Het Ctgb maakt, op basis van zijn wettelijke taak, een wetenschappelijke analyse van het rapport om de vraag te beantwoorden of de gevonden waardes risico kunnen opleveren en of er grond is om bestaande toelatingen in te perken.
Bovendien kijken we in het kader van het nationaal programma landbouwbodems niet alleen naar de fysisch-chemische samenstelling, maar ook naar de biologische en ontwikkelen we een set indicatoren waarmee agrarische ondernemers uit de voeten kunnen.
Op welke wijze past het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij kringlooplandbouw?
Bij kringlooplandbouw komt zo min mogelijk afval vrij, is de uitstoot van schadelijke stoffen zo klein mogelijk en worden grondstoffen en eindproducten met zo min mogelijk verliezen benut.
De «Toekomstvisie Gewasbescherming 2030» die uw Kamer op 16 april jl. heeft ontvangen (Kamerstuk 27 858, nr. 449) is een uitwerking van mijn kringloopvisie «Waardevol en verbonden» en beoogt een trendbreuk: planten en teeltsystemen die weerbaar zijn, hebben minder gewasbeschermingsmiddelen nodig. En daar waar we niet zonder middelen kunnen, moeten deze nagenoeg zonder emissies naar het milieu en nagenoeg zonder residuen worden gebruikt. Op basis van de toekomstvisie volgt een uitvoeringsprogramma waarin het handelingsperspectief op de korte, middellange en lange termijn staat beschreven. Het streven is om dat na het zomerreces gereed te hebben.
Heeft u zicht op de omvang van het probleem en wat gaat u doen om dit probleem te onderzoeken en het weidevogelbeheer effectiever te maken?
Zie antwoord vraag 6.
De uitzending van het tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen van 23 maart 2019?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat de prijs van de verpakking van medicijnen (in dit geval een zogenaamde «medicijnrol», ook wel «Baxterzakje») per medicijnsoort jaarlijks in de vele honderden euro’s kan lopen en daarmee heel veel hoger is dan de prijs van die medicijnen zelf?
Ik kan mij voorstellen dat dit vragen oproept. De prijzen van veel generieke geneesmiddelen zijn dermate laag, dat de kosten van de terhandstelling soms hoger kunnen liggen.
Kunt u zich voorstellen dat de te verrichten handelingen en het afleveren ervan bij een verpleeghuis bijvoorbeeld ingeval van een medicijnrol die hoge prijs per «Baxterzakje» per medicijnsoort rechtvaardigen?
De kosten van de handelingen die gemoeid zijn met medicijnrollen en de aflevering daarvan kunnen door apothekers worden gedeclareerd als zogenoemde «weekterhandstelling». De weekterhandstelling is een door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omschreven zorgprestatie, naast de «gewone» terhandstelling. Om deze prestatie te kunnen declareren, dienen de activiteiten uit de gewone terhandstelling te zijn uitgevoerd, aangevuld met een aantal andere activiteiten zoals het voeren van een intakegesprek met de patiënt en het periodiek evalueren van het gebruik en de medische noodzaak van een weekdoseerverpakking. Het gaat dus bij weekterhandstellingen niet alleen om de prijs van het verpakken en afleveren, maar ook om door het apotheekteam verleende farmaceutische zorg. De medicijnrollen zorgen voor veilig gebruik en voor therapietrouw van de patiënt, en zijn daarnaast behulpzaam voor verplegenden en verzorgenden.
In 2012 zijn de tarieven voor dienstverlening door apothekers vrijgegeven. Zorgverzekeraars en apothekers onderhandelen sindsdien over de in rekening te brengen tarieven voor de (zorg)activiteiten van de apotheker. Het is in principe aan hen om samen tot een redelijk tarief te komen. De kosten voor weekterhandstellingen kunnen dus verschillen per apotheek, en zijn gemiddeld circa € 3,50.
Heeft u inzicht in de redelijkheid van de in dezen gehanteerde prijzen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoeverre er sprake is van grote prijsverschillen tussen apotheken voor medicijnrollen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het reëel te veronderstellen dat bijvoorbeeld bewoners van een verpleeghuis, dat afspraken heeft met een apotheek over het afleveren van medicijnrollen voor (nagenoeg) al haar bewoners, zomaar (kunnen) overstappen naar een andere apotheek?
In verpleeghuizen is doorgaans sprake van de leveringsvorm «verblijf inclusief behandeling». Voor cliënten met deze leveringsvorm geldt dat farmaceutische zorg onderdeel is van het verzekerde pakket in de Wet langdurige zorg (Wlz). De zorginstelling is verantwoordelijk om vanuit het instellingsbudget de farmaceutische zorg in te kopen bij een apotheek. In dit geval is het niet reëel te veronderstellen dat bewoners zelf kunnen overstappen naar een andere apotheek. De instelling heeft immers contractuele afspraken gemaakt met een apotheek om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid om farmaceutische zorg te leveren.
In de voormalige verzorgingshuizen (leveringsvorm: verblijf zonder behandeling) en kleinschalige ouderenzorg (leveringsvormen: volledig pakket thuis of pgb) is aanspraak op farmaceutische zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daar heeft de cliënt meer sturing op de keuze van apotheker en kan hij wel kiezen om over te stappen. In zorginstellingen met deze leveringsvormen zien we overigens ook dat, omwille van eenduidig medicatiebeleid, instellingen hun cliënten stimuleren om medicatieverstrekking onder te brengen bij een beperkt aantal apotheken.
Over de verschillen in verzekerde farmaceutische zorg heeft het Zorginstituut een pakketadvies uitgebracht. Mijn standpunt op dit pakketadvies stuur ik binnenkort naar de Tweede Kamer.
Vindt u ook dat, nu hier sprake is van door ons allen opgebracht publiek geld, transparantie c.q. inzicht in de redelijkheid van prijzen die worden gevraagd een groot goed is en bijdraagt aan het vertrouwen van mensen in hoe het geld in de zorg wordt besteed?
Ik vind transparantie over prijzen en kosten van de zorg inderdaad van groot belang. Een goede onderbouwing van prijzen en kosten is belangrijk en kan het vertrouwen van mensen vergroten.
Begrijpt u dat mensen, wanneer apothekers op geen enkele wijze openheid in dezen betrachten, het gevoel hebben dat apothekers iets te verbergen hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid met apothekers in gesprek te gaan om te bezien op welke wijze meer openheid over de hier aan de orde zijnde prijzen kan worden verschaft respectievelijk verkregen, zodat inzicht ontstaat in de (on-)redelijkheid van bedoelde prijzen?
De NZa gaat over de bekostiging van farmaceutische zorg en dienstverlening. De NZa heeft een verzoek ontvangen van zorgverzekeraars om te bekijken of de kosten voor weekterhandstellingen op een andere manier in rekening kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld door een vaste vergoeding in het leven te roepen voor weekterhandstellingen, ongeacht het aantal medicijnen dat in de rol zit, en eventueel aangevuld met een opslag per geïncludeerd medicijn.
De NZa bekijkt dit met alle betrokken partijen. Ik wacht deze exercitie af. Naar verwachting zal de NZa voor de zomer hierover een besluit nemen. Op basis daarvan kunnen verzekeraars en apothekers weer een tarief onderhandelen.
Bent u bereid na te denken over het op de een of andere wijze aan banden leggen van de hier aan de orde zijnde prijzen?
Zie antwoord vraag 9.
Kinderen in armoede naar nul |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Een nieuwe alliantie moet het aantal kinderen in armoede naar nul brengen»?1
Ja hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van het initiatief Alliantie kinderarmoede? In hoeverre bent u aangesloten bij dit initiatief?
Ik vind dit initiatief een mooi voorbeeld van samenwerking tussen private, publieke en maatschappelijke partijen gericht op het bestrijden van armoede onder kinderen. Armoede onder kinderen is een groot maatschappelijk probleem dat vraagt om brede maatschappelijke inspanning en samenwerking. De alliantie kan het bestaande beleid van gemeenten en de vier samenwerkende armoedepartijen (Stichting Jarige Job, Nationaal fonds kinderhulp, Jeugdfonds sport en cultuur en Stichting Leergeld) aanvullen en versterken door concrete acties en verrassende vormen van samenwerking. Samenwerking die wellicht via andere wegen niet zo snel tot stand zou komen.
Ik volg de acties met belangstelling.
Gaat u zich aansluiten bij de doelstelling van de Alliantie kinderarmoede om in 2030 geen kinderarmoede meer te laten bestaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze doelstelling te laten halen?
Ook ik wil graag dat kinderarmoede in Nederland naar nul gaat. Op 1 april jl. heb ik mijn ambities op het gebied van kinderarmoede aan uw Kamer gestuurd.2 Samen met private- en maatschappelijke partners en gemeenten zetten we de schouders eronder om álle kinderen mee te laten doen, ongeacht de financiële thuissituatie. Hierdoor kunnen kinderen zich breder ontwikkelen en wordt de kans op sociale uitsluiting kleiner. Extra aandacht gaat daarbij uit naar werkende armen met kinderen. Deze groep wordt nog onvoldoende bereikt. Daarnaast zet het kabinet in op een verdere daling van het aantal arme huishoudens met kinderen de komende jaren. Onder meer door werken lonender te maken, de belasting te verlagen en de kinderopvangtoeslag te verhogen. Ook komt er periodiek kwalitatief inzicht in de brede kansarmoede onder kinderen op de verschillende levensdomeinen zoals zorg, onderwijs en veiligheid. Evenals een periodiek kwalitatief overzicht van goede voorbeelden en initiatieven van gemeenten en andere lokale en nationale organisaties gericht op het voorkomen van armoede onder kinderen en de negatieve gevolgen daarvan voor kinderen. Elke twee jaar zal ik een breed beeld geven van kinderarmoede aan de hand van de in de brief gepresenteerde ambities. Ik zal hierover het gesprek aangaan met kinderen, de betrokken bewindspersonen, de VNG en andere relevante partijen.
Hoe gaat u zich verder inzetten bij de andere doelstelling van dit initiatief dat er in 2030 geen nieuwe gezinnen meer in armoede vervallen?
De oorzaken en gevolgen van armoede zijn divers en complex. Ik heb daarom continue aandacht voor mensen in armoede en in het bijzonder voor kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen. Zie de reactie op het antwoord op vraag 3 hoe ik samen met gemeenten en mijn collega’s in het kabinet op gestructureerde wijze werk aan de bestrijding van armoede en de gevolgen daarvan.
Bent u bereid, in samenwerking met betrokken ministers, een deltaplan armoedebestrijding te starten?
Ik verwijs u hiervoor naar de ambities kinderarmoede die ik op 1 april aan uw Kamer heb verstuurd, waarin de ambities en wat nodig is voor het realiseren daarvan, zijn uitgewerkt.
Het bericht ‘Sms’jes en WhatsApp berichten op zakelijke én privé telefoons zijn te ‘wobben’’ |
|
Albert van den Bosch (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (d.d. 20 maart 2019), waarin sms’jes en WhatsApp-berichten op zakelijke en privételefoons van bestuurders en ambtenaren onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) vallen, als deze in het kader van het werk zijn verstuurd?1
Ja.
Hoe interpreteert u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State?
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat WhatsApp en sms-berichten die in het kader van het werk zijn verstuurd vallen onder de huidige documentdefinitie van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), net als papieren documenten.
Zijn naar uw mening data op telefoons gelijk te stellen aan papieren documenten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Geeft de uitspraak u aanleiding om de Wet openbaarheid van bestuur te wijzigen? Zo neen, waarom niet?
Nee, ik zie geen directe aanleiding om de Wob aan te passen. Wel geeft de uitspraak onder meer reden tot het vastleggen van een rijksbrede beleidslijn over het gebruik van berichtendiensten- en apps, waarvoor met een rijksbrede campagne aandacht zal worden gevraagd in het najaar. Daarnaast wordt er een technische instructie voor het archiveren van WhatsApp- en SMS-berichten in document-managementsystemen opgesteld.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak in de praktijk voor het openbaar maken van data op telefoons van bestuurders en ambtenaren?
Uit de uitspraak volgt dat een zakelijk WhatsApp- of sms-bericht is aan te merken als een document in de zin van de Wob. Dit betekent dat dergelijke berichten kunnen worden opgevraagd met een beroep op de Wob. Privéberichten vallen niet onder de Wob. De weigeringsgronden van de Wob, zoals bijvoorbeeld de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de gewenste beleidsintimiteit, zijn onverkort van toepassing op zakelijke WhatsApp-berichten en sms’jes. In verband hiermee is het relevant dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak overweegt dat de aard van WhatsApp- en sms-berichten meebrengt dat er veelal sprake zal zijn van een persoonlijke beleidsopvattingen in het interne debat. Dergelijke informatie is vertrouwelijk.
Zijn – indien de uitspraak realiteit wordt – bestuurders en ambtenaren er ook verantwoordelijk voor dat, aan werk gerelateerde, SMS- en Whatsappberichten bewaard blijven op hun privé mobiele telefoons? Zo nee, mogen deze dan vrij verwijderd worden?
Bestuursorganen hebben geen toegang tot de privételefoon van een ambtenaar. De betrokken bestuurder of ambtenaar zal zelf de werkgerelateerde berichten overdragen aan het bestuursorgaan als dat nodig is. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Moeten instellingen, zoals ministeries, ook systemen opzetten om ervoor te zorgen dat zij, indien nodig, inzage kunnen krijgen in de privételefoons van ambtenaren?
Zie het antwoord op vraag 6.
Heeft de uitspraak van de Raad van State ook gevolgen voor de politiek assistenten van bestuurders? Zo ja, welke?
Het contact tussen bewindspersonen en individuele Kamerleden verloopt primair via de politiek assistent. Communicatie over interne partij aangelegenheden valt niet onder de reikwijdte van de Wob. Waar de communicatie tussen de politiek assistenten en de Kamerleden ziet op het parlementaire proces van politieke sondering wijs ik erop dat dit een vertrouwelijk proces betreft. De weigeringsgronden van de Wob, zoals bijvoorbeeld de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de gewenste beleidsintimiteit, zijn hierop onverkort van toepassing. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Verwacht u dat er voortaan meer Wob-verzoeken zullen worden gehonoreerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
De praktijk zal uitwijzen of voortaan meer Wob-verzoeken zullen worden gehonoreerd. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 aan de orde kwam, zijn de gebruikelijke weigeringsgronden van de Wob van toepassing. Zoals aangegeven is hierbij relevant dat de aard van een sms- of WhatsApp-bericht met zich meebrengt dat er veelal sprake zal zijn van persoonlijke beleidsopvattingen in het interne debat. Dergelijke informatie hoeft in het kader van de Wob niet openbaar gemaakt te worden.
In hoeverre gelden de huidige weigeringsgronden die in de Wob staan voor data op telefoons?
De huidige weigeringsgronden van de Wob zijn onverkort van toepassing op WhatsApp-berichten en sms’jes. Zie ook mijn antwoord bij vraag 5, 8 en 9.
Het bericht ‘Franse staat koopt nieuwe aandelen Air France-KLM’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Franse staat koopt nieuwe aandelen Air France-KLM»?1
Ja. Daarbij willen wij opmerken dat de kop van het artikel niet de huidige situatie weerspiegelt en slechts een mogelijke situatie in de toekomst beschrijft.
Kunt u bevestigen dat de Franse staat haar aandelenportefeuille in Air France-KLM vergroot? Zo nee waarom niet?
De situatie is als volgt. Air France-KLM heeft op 20 maart aangekondigd dat zij een converteerbare obligatie van maximaal 500 miljoen euro uitgeeft, met een looptijd tot 2026. Deze converteerbare obligatie werkt als een normale obligatie met couponrentes en aflossingstermijnen, met dit verschil dat de houders van de obligatie de mogelijkheid hebben om hun deel van de lening om te zetten in aandelenkapitaal. De houder van de obligatie krijgt in dat geval zijn inleg in aandelen Air France-KLM terug in plaats van in geld; zij ontvangen dan één aandeel Air France-KLM per obligatie. Wanneer hiervoor wordt gekozen, worden er (normaliter) extra aandelen Air France-KLM uitgegeven, en zullen bestaande aandeelhouders verwateren in hun aandeel. Gebruik maken van deze mogelijkheid is financieel gezien pas voordelig wanneer de koers van het aandeel Air France-KLM boven de nominale waarde van de obligatie (€ 17,92) staat. De slotkoers van 11 april 2019 bedraagt € 10,95.
Het uitgeven van een dergelijke obligatie is een logische manier voor een onderneming om financiering aan te trekken en daarmee investeringsruimte voor zichzelf te creëren.
Als bestaande aandeelhouder kun je ervoor kiezen om in een dergelijke obligatie te participeren, bijvoorbeeld voor het aandeel van je huidige aandelenbelang. Het gevolg is dat je aandelenbelang niet zal verwateren, mocht de obligatie (gedeeltelijk) omgezet worden in aandelen.
In hetzelfde bericht staat dat de Franse staat hierin participeert voor de grootte van haar aandelenbelang (14,3%). Dit houdt in dat de Franse staat kapitaal leent aan de onderneming ter waarde van 14,3% van de maximale obligatiewaarde.
De Franse staat vergroot haar aandelenportefeuille in Air France-KLM hiermee nu dus niet, maar heeft de mogelijkheid hun deel van de lening om te laten zetten in aandelen Air France-KLM. Indien de Franse staat gebruik maakt van deze mogelijkheid, neemt hun aandelenbelang toe met ongeveer 1%. Als zij daar niet voor kiezen, wordt (hun deel van) de obligatie volgens de afgesproken voorwaarden afgelost en zal de Franse staat dus ook geen aandelen ontvangen.
De Nederlandse staat heeft besloten hier nu niet op in te tekenen, omdat eventuele verwatering van het belang dat de Nederlandse staat heeft in Air France-KLM momenteel niet aan de orde is. Mocht die situatie zich voordoen, dan bekijkt de NL staat op dat moment of het nodig is verwatering van haar belang tegen te gaan om verlies aan invloed te voorkomen. Ter illustratie, gerekend met de huidige aandelenverhouding gaat het voor de Nederlandse staat voor een maximale verwatering van +/- 1%.
Kunt u nader uiteen zetten of u betrokken of vooraf geïnformeerd bent geweest bij het besluit van de Franse staat om haar aandelenportefeuille te vergroten?
Het uitgeven van een obligatie is een zaak van de onderneming. De Nederlandse staat is door de onderneming als aandeelhouder geïnformeerd over deze uitgifte, net als de Franse staat. De Nederlandse staat heeft besloten niet te participeren in deze uitgifte, zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u uiteen zetten welke afspraken er zijn gemaakt over enige vorm van afstemming ten aanzien van toekomstige verwervingen van belangen in Air France-KLM?
Met de Franse staat is op 1 maart jl. afgesproken gezamenlijk een werkgroep op te zetten om gezichtspunten uit te wisselen over een aantal onderwerpen, waaronder de visie op publiek belang, de toekomst van de onderneming en de kapitaalstructuur. Wij kunnen op de uitkomsten hiervan niet vooruitlopen.
Kunt u toelichten wat een dergelijke aandelenwerving van de Franse staat in Air France-KLM betekent voor de bestuurlijke verhoudingen in Air France-KLM, in het licht van de recente aandelenwerving van de Nederlandse staat in Air France-KLM?
De uitgifte van deze obligatie door Air France-KLM en de participatie van de Franse staat hierin heeft geen consequenties voor de bestuurlijke verhoudingen in Air France-KLM.
Kunt u toelichten op welke wijze u het Nederlandse staatsbelang veiligstelt qua medezeggenschap in Air France-KLM? Kunt u daarbij toelichten of de Nederlandse staat conform de Franse wet Florange haar aandelen apart heeft gezet?
Zoals aangegeven in de brieven aan uw Kamer van 26 februari jl. (Kamerstuk. X) en 4 maart jl. (Kamerstuk X), beide over het aangaan van een aandelenbelang in Air France-KLM, zal de Nederlandse staat zowel haar formele als informele aandeelhoudersbevoegdheden hiertoe inzetten. Dit houdt dat in dat zowel op de aandeelhoudersvergadering, als in de board van Air France-KLM, als in gesprekken met Air France-KLM en de Franse staat het ondernemingsbelang en het Nederlandse belang aan de orde zullen komen.
De Nederlandse staat heeft haar aandelenbelang op naam laten registreren, en voldoet daarmee aan de voorwaarden van de wet Florange om, wanneer het aandelenbelang twee jaar of langer in bezit is van dezelfde aandeelhouder, het stemrecht te laten kwalificeren voor verdubbeling.
Wat is volgens u de reden dat de Franse staat juist nu haar aandelenportefeuille vergroot?
De Franse staat heeft haar aandelenportefeuille niet nu vergroot. Overigens wijs ik u er op dat de Franse staat in vergelijkbare gevallen de afgelopen jaren ook financieel heeft geparticipeerd in obligaties van Air France-KLM.
Kunt u toelichten waarom de Nederlandse staat geen vergelijkbare stappen neemt? Aangezien in het artikel wordt aangegeven dat de Nederlandse belangen niet in het gevaar zijn en dat daarom de Nederlandse staat geen extra aandelen aanschaft, kunt u aangeven wanneer dat wel het geval is geweest? Kunt u nader uiteen zetten, welke redenen er nu zijn om de Nederlandse aandelenportefeuille niet te vergroten die er wel waren in de maanden januari en februari?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten wat de consequenties zijn van deze aankoop van de Franse staat voor de staatgaranties en de afspraken die de Nederlandse staat in 2003–2004 heeft gemaakt met de Franse staat?
De uitgifte van deze obligatie door Air France-KLM en de participatie van de Franse staat hierin heeft geen consequenties voor de staatsgaranties en de afspraken die in 2003–2004 gemaakt zijn.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat zowel de Franse als de Nederlandse staat op een korte termijn hun aandelenportefeuilles dienen te verkleinen en zo mogelijk geheel dienen te verkopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal dit gebeuren?
De Nederlandse staat is zeer recent aandeelhouder geworden in Air France-KLM en heeft daarmee onder andere haar commitment getoond aan het hele bedrijf Air France-KLM. Met de Franse staat is op 1 maart jl. afgesproken gezamenlijk een werkgroep op te zetten om gezichtspunten uit te wisselen over een aantal onderwerpen, waaronder de visie op publiek belang, de toekomst van de onderneming en de kapitaalstructuur. Wij kunnen op de uitkomsten hiervan niet vooruitlopen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het Amsterdamse parkeervergunningenbeleid |
|
Remco Dijkstra (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u beiden op de hoogte van het huidige parkeervergunningenbeleid van gemeente Amsterdam?1
Ja.
Waarom hanteert gemeente Amsterdam een discriminerend parkeerbeleid sinds juli 2017? Zou een classificatie op basis van euroklassen, conform het register van de Rijksdienst Wegverkeer (RDW), niet eerlijker zijn dan het hanteren van leeftijdseisen voor voertuigen? Zo ja, wat is daarvoor nodig?
Gemeenten bepalen binnen de kaders van de Gemeentewet hun beleid ten aanzien van parkeervergunningen. Voor de argumentatie voor de invoering van het parkeervergunningenbeleid van de gemeente Amsterdam en het beleid ten aanzien van oldtimers verwijs ik u graag naar het Collegebesluit en de Nota van Beantwoording «Maatregelenpakket Schone Lucht voor Amsterdam» d.d. 12 april 2016.
Om de harmonisatie van milieuzones mogelijk te maken, heb ik de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) gevraagd de emissieklasse van voertuigen vast te leggen. Deze aanpassing van het kentekenregister wordt medio dit jaar voltooid. Vanuit het oogpunt van handhaving heeft de gemeente daarom gekozen voor een indeling op basis van datum eerste toelating op het kentekenbewijs. Amsterdam heeft gekozen voor jaartallen die zo goed mogelijk aansluiten op de invoering van verschillende Europese emissiestandaarden.
Volgens meest recente data van het CBS reden oldtimers van 40 jaar of ouder in 2016 gemiddeld 1.700 kilometer.
Waarom komen oldtimers die op benzine rijden niet meer in aanmerking voor een parkeervergunning in Amsterdam? Kunt u aangeven hoeveel kilometers oldtimers gemiddeld op jaarbasis rijden? Is het dan niet een zwaar middel om iemand zijn/haar hobby moeilijker te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het niet zonde dat iemand die in Amsterdam woont en een mooie klassieker uit de jaren «70/'80 heeft, die auto niet meer kan parkeren? Bent u op de hoogte dat dealers elders in het land hun Amsterdamse klandizie verliezen? Waarom wordt Amsterdamse autoliefhebbers de kans ontnomen om in de stad te wonen en een leuke auto met een vergunning te bezitten?
Het Amsterdamse parkeervergunningenbeleid heeft betrekking op parkeren op straat. Een inwoner van Amsterdam kan met zijn/haar oldtimer nog steeds gebruik maken van parkeergarages, waarvoor desgewenst een abonnement afgesloten kan worden.
Ik ken geen cijfers over verlies van klandizie bij dealers elders in Nederland.
Deelt u de mening dat iedere auto die door de algemene periodieke keuring (apk) is gekomen en door de RDW toegelaten is, eigenlijk overal op het nationale wegennet zou moeten kunnen rijden en zeker moet kunnen parkeren? Hoeveel viezer is een oldtimer of oudere auto die geparkeerd staat ten opzichte van eentje die van meer recente datum is?
Een APK-goedgekeurde auto voldoet aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, het milieu en de registratie en is daarmee in principe gerechtigd tot gebruik op de weg. Dit betekent echter niet dat gemeenten geen verkeersregulering of parkeerregulering mogen toepassen, zie ook vraag 6.
PBL heeft in 2012 onderzoek gedaan naar de milieueffecten van oldtimers (destijds nog gedefinieerd als auto’s ouder dan 25 jaar). Daaruit blijktonder andere dat de NOx-uitstoot van benzineoldtimers fors hoger is dan die van nieuwe auto’s2.
In hoeverre zijn gemeenten autonoom om dit allemaal zelf te regelen en hoe rechtvaardig is dit?
De Gemeentewet biedt een grondslag voor het heffen van belastingen in het kader van parkeerregulering (artikel 225) en een grondslag voor het handhaven van (parkeer)verordeningen (artikel 154). Verder volgt uit de Grondwet (artikel 124, eerste lid) en de Gemeentewet (artikelen 121 en 149) dat gemeenten in autonomie regels kunnen stellen over zaken die zij voor de huishouding van de gemeente van belang achten. Die autonome ruimte kan gebruikt worden voor (andere) regels met betrekking tot parkeerregulering zolang dit niet leidt tot strijdigheid met hogere regelgeving.
Kunt u, daar de gemeente schermt met een algemeen belang van schone lucht, aangeven welke Amsterdamse straten anno 2018 nog de Europese norm voor luchtkwaliteit overschrijden?
Uit de meest recente NSL Monitoringsrapportage 2018, welke rapporteert over de luchtkwaliteit over het gepasseerde jaar 2017, blijkt dat er sprake is van overschrijdingen van de norm voor NO2 in Amsterdam op de volgende locaties: Nassaukade, Stadhouderskade, Amsteldijk, Wibautstraat, Weesperstraat, Valkenburgerstraat, Prins Hendrikkade en langs het Oosterdok.
Uit de NSL monitoringsrapportage 2019 welke eind 2019 naar uw Kamer wordt gezonden, zal blijken of er over het jaar 2018 sprake is van resterende NO2-overschrijdingen.
Wat is ervoor nodig om de Wegenverkeerswet zodanig te wijzigen dat de mogelijkheid van aanvullende eisen op gemeentelijk grondgebied kan worden aangepast? Welke concrete wetsartikelen moeten daarvoor worden aangepast? Hoe snel kan dat geregeld worden met een Kamermeerderheid?
De Wegenverkeerswet heeft ten doel het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg. Gelet op voornoemde doelen ligt het niet voor de hand om de Wegenverkeerswet te wijzigen
Het bericht Ombudsman slaat alarm: 'Het centrum van Amsterdam is 's nachts een wetteloze jungle’ en daarbij het conceptrapport van de Ombudsman van Amsterdam |
|
Nico Drost (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ombudsman slaat alarm: «Het centrum van Amsterdam is ’s nachts een wetteloze jungle»»1 en daarbij het conceptrapport «Feesten of Beesten 3»?2
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en ken ook het voornoemde bericht.
Bent u bereid met een integrale reactie op het conceptrapport van de ombudsman metropool Amsterdam te komen en hierin specifiek op de gesuggereerde oplossingen in te gaan waar zij het landelijk beleid raken?
Het conceptrapport van de Ombudsman metropool Amsterdam betreft een lokale aangelegenheid. Als zodanig is het aan de burgemeester van Amsterdam of zij dit conceptrapport wil voorzien van een integrale reactie. Zowel mijn departement als het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties staan in nauw contact met de gemeente Amsterdam. Op de hiernavolgende vragen zal, voor zover zij betrekking hebben op het landelijk beleid, nader worden ingegaan.
Wat vindt u ervan dat Amsterdam het imago heeft van een wetteloze jungle en dat Amsterdam het drugs- en drankwalhalla van Europa wordt genoemd? Deelt u de mening dat onze hoofdstad beter verdiend?
Ik ben bekend met de problematiek die zich in het centrum van Amsterdam, en dan met name in het «1012»-postcodegebied afspeelt. Het toezicht en de handhaving van de openbare orde betreft een lokale aangelegenheid, evenals het beleid ten opzichte van het type toerisme dat de stad aantrekt. Het College van de gemeente Amsterdam heeft de gemeenteraad onlangs geïnformeerd over bestaande en aanvullende maatregelen die zij in verband met overlast zal inzetten.3 Waar de problematiek zoals in het concept-rapport omschreven het landelijk beleid raakt, zal de gemeente Amsterdam vanuit de voornoemde departementen ondersteund worden. Een voorbeeld hiervan betreft onder andere de uitbreiding van de operationele sterkte van de politiecapaciteit, zoals te lezen is in het antwoord op vraag 5.
Ook bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit vindt nauwe samenwerking plaats tussen mijn ministerie en de gemeente Amsterdam, onder meer door het ter beschikking stellen van extra incidentele en structurele investeringen ter versterking van de aanpak, met een focus op de drugsindustrie. Het programma «De Weerbare Stad», dat de gemeente Amsterdam onlangs heeft gepubliceerd, sluit hier goed bij aan. In dit programma kondigt het Amsterdamse college aan op korte termijn ook naar buiten te treden met een meer omvangrijk programma tegen de drugsindustrie, gericht op het tegengaan van het afglijden van kwetsbare jongeren in de drugshandel, het versterken van wijken en groepen en netwerken in de strijd tegen drugshandel, en op preventiemaatregelen in het kader van de volksgezondheid.
Deelt u ook de zorgen van de Amsterdamse Ombudsman over de leefbaarheid en de veiligheid van de bewoners van het centrum van Amsterdam? Deelt u de mening dat het rijk, de gemeente Amsterdam dient te ondersteunen bij het borgen van deze leefbaarheid en veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de capaciteit met betrekking tot de handhaving, de politie en de vergunningverlening in de gemeente Amsterdam? Op welke termijn verwacht u dat de toegezegde capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden?
De handhavingscapaciteit in de openbare ruimte wordt bepaald door gemeenten. In de lokale driehoek wordt bepaald op welke manier de beschikbare toezichtscapaciteit door buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) in de openbare ruimte wordt ingezet.
De intensivering van politie zoals in het regeerakkoord van het kabinet Rutte III opgenomen, betekent voor de regionale eenheid Amsterdam een uitbreiding van de formatie van de volledig opgeleide operationele sterkte met 60 FTE. De intensivering wordt geleidelijk gerealiseerd. Het «Begroting en Beheerplan politie 2019–2022» gaat uit van een volledige realisatie vanaf eind 2022. De doelformatie operationele sterkte van de regionale eenheid Amsterdam was ultimo 2018 5.279 FTE (inclusief aspiranten). De bezetting per 31 december 2018 is 5.316 FTE (inclusief aspiranten). De operationele sterkte per inwoner is in de regionale eenheid Amsterdam verreweg het grootst van heel Nederland.
Ik heb uw Kamer op 3 december 2018 geïnformeerd over de ontwikkelingen van de operationele sterkte van de gehele Nederlandse politie.4 De inzet van politiepersoneel komt tot stand door lokale beslissingen die afhankelijk van de lokale veiligheidssituatie genomen worden. Hoeveel agenten er op enig moment feitelijk ingezet kunnen worden voor de handhaving en andere operationele taken wisselt hierdoor voortdurend. Ik heb uw Kamer 14 maart 2019 geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking op de arrestantenzorg tussen de politie Amsterdam en de Dienst Justitiële Instellingen (DJI).5 Het beoogde resultaat van deze samenwerking is een substantiële verhoging van de inzetbaarheid van de politie, in eerste instantie binnen de eenheid van de politie Amsterdam.
Deelt u de mening dat extra capaciteit en de vernieuwde wijzen van handhaving niet zorgen voor een toename in de effectiviteit en de productiviteit als er geen betere communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten van de rijksoverheid en de gemeentelijke uitvoeringsdiensten plaatsvindt? Welke mogelijkheden ziet u teneinde deze communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten te faciliteren en te verbeteren?
Deze mening deel ik niet. Er wordt intensief samengewerkt tussen Rijks- en gemeentelijke diensten. Informatie tussen de partners wordt gedeeld en per casus wordt besproken wat de meest effectieve interventie is. Goede samenwerking en communicatie zijn hierbij van groot belang. Dit krijgt continu aandacht in het samenwerkingsverband van de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s).
Verschillende onderdelen van de Nederlandse overheid werken samen om onder andere georganiseerde criminaliteit en het ondermijnende effect daarvan te voorkomen en te bestrijden. Integrale samenwerking staat hierbij centraal. Dit betekent dat strafrechtelijke, fiscale en bestuurlijke maatregelen in samenhang met elkaar worden ingezet. Deze samenwerking wordt gecoördineerd door de tien RIEC’s, het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC). De basis voor de samenwerking is het «Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen».
Aan het regionale samenwerkingsverband RIEC nemen alle gemeenten, provincies, Belastingdienst (waaronder de onderdelen Douane en Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD)), Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), Nationale Politie, Koninklijke Marechaussee (KMar), Openbaar Ministerie (OM), waaronder arrondissementsparketten, Landelijk Parket (LP) en Functioneel Parket (FP)) en Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het UWV deel.
Hoe beoordeelt u de constatering van de ombudsman dat, binnen het RIEC (Regionaal Informatie en Expertise Centrum) -verband, in Amsterdam nog regelmatig langs elkaar heen wordt gewerkt? Hoe zou binnen het RIEC meer gebruik kunnen worden gemaakt van proactief informatie gestuurd handelen in plaats van handelen op plaats van verdenkingen?
Binnen RIEC Amsterdam-Amstelland werken verschillende partners samen binnen werkgroepen of clusters aan de integrale aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Er wordt gebruik gemaakt van elkaars specialismen waardoor ondermijnende criminaliteit effectiever kan worden aangepakt. De samenwerking is gebaseerd op vertrouwen en het besef dat samenwerking loont. Door de veelheid aan partners en de complexiteit van de zaken waaraan wordt gewerkt komt het soms voor dat partners in het RIEC-verband langs elkaar heen werken. Daar wordt specifiek aandacht aan besteed. De RIEC’s en het LIEC zijn dit jaar het «Next-Level» traject gestart dat ziet op een verdere professionalisering van de samenwerking tussen de partners in RIEC-verband. Een speerpunt binnen dit traject is dat binnen de RIEC-samenwerking meer informatiegestuurd gewerkt gaat worden. Dat betekent dat relevante gegevens uit politieonderzoeken door de politie actief worden aangeleverd bij het RIEC ten behoeve van de aanpak van een of meerdere casussen in RIEC-verband. Om een beter zicht te krijgen op ondermijning maken de RIEC’s, in aanvulling op de informatie die wordt aangeleverd door de partners, lokale en regionale ondermijningsbeelden.
Bent u op de hoogte van de door de Ombudsman beschreven toename van ATM’s (Automated Teller Machines), waarbij er nauwelijks toezicht is op de geldstromen die daar rondom circuleren? Om hoeveel van deze ATM’s gaat het? Speelt dit enkel in het Amsterdams centrumgebied of ook in andere gemeenten?
Ja, ik ben op de hoogte van de toename in het aantal geldautomaten zoals geconstateerd door de Ombudsman, metropool Amsterdam.
Naast de bancaire geldautomaten (hierna: gea’s) zijn er in Nederland twee andere categorieën geldautomaten operationeel. Deze gea’s worden meestal bij retaillocaties geplaats. Zij worden óf door een waardevervoerder óf door de retailer zelf gevuld.
De retailers die de gea’s met kassaopbrengsten vullen, verrichten geen financiële diensten zoals nu gedefinieerd is in de Wet op het Financieel toezicht (Wft) en vallen als zodanig niet onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Het opnemen van contant geld uit een geldautomaat, voor zover de winkelier geen andere betaaldiensten verleent, wordt niet als betaaldienst aangemerkt in de zin van artikel 1:5a, lid 2, onder o van de Wft.6 De Nederlandsche Bank (DNB) houdt op grond van de Wft en de Wwft wel toezicht op de banken die deze retailers als cliënten hebben. Banken dienen hun cliënten, in dit geval de exploiterende winkeliers, te kennen en hun cliëntenonderzoek te verscherpen als er sprake is van een hoger risico. Ook dienen zij ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit
Bij navraag bij DNB blijkt er op dit moment sprake te zijn van een daling van het aantal gea’s dat door retailers zelf in Nederland wordt gevuld.
Is er onderzoek gedaan naar de herkomst van de ATM’s en in hoeverre is hier sprake van dubieuze geldstromen? Zo nee, bent u bereid dit te doen en hierin ook de door de Ombudsman beschreven negatieve ervaringen vanuit Canada en Australië mee te nemen?
Voor zover te achterhalen, zijn de gea’s afkomstig van verschillende partijen. Nederlandse banken kunnen gea’s plaatsen in winkels, maar deze worden in beginsel door de banken zelf geëxploiteerd en gevuld. Ook kunnen de gea’s afkomstig zijn van andere partijen zoals onder meer Travelex, Yourcash Ltd en Icard AD, waarbij winkeliers zelf de gea’s kunnen bijvullen. Het RIEC Amsterdam Amstellland en de gemeente Amsterdam hebben aangegeven geen signalen te hebben ontvangen van dubieuze geldstromen bij gea’s. Verder heeft de gemeente Amsterdam mij laten weten dat op dit moment de opties worden verkend om de wildgroei van gea’s in de gemeente te beperken.7
Wat vindt u van de constatering dat het imago van Amsterdam als stad waar alles kan een toeristendoelgroep trekt die een voorname bron van overlast maar ook bron van belasting van het systeem – zoals de spoedeisende hulp – vormt? Herkent u het beeld dat een kleine groep ondernemers op de Wallen een groot en gevarieerd aanbod van vastgoed en ondernemingen in bezit heeft, waaronder souvenirwinkels, coffeeshops en seksbedrijven, en dat deze groep daarmee een groot belang heeft in de komst van toeristen en een actieve rol speelt in het werven van deze toeristen en het in stand houden van eerdergenoemd imago?
Het is mij bekend dat de overlast in de Amsterdamse binnenstad door het toerisme is toegenomen. Zoals ik al eerder heb verwoord, betreft dit een lokale aangelegenheid. De autoriteiten in Amsterdam staan dan ook voor een opgave. Die opgave vraagt niet alleen maatregelen op korte termijn, maar ook een visie voor langere termijn.8
Op welke wijze kan het rijk een bijdrage leveren aan het veranderen van dit imago? Bijvoorbeeld door het opvolgen van de aanbeveling maatregelen te nemen tegen goedkope vluchten, met name uit Engeland, naar Schiphol?
De in het conceptrapport gesuggereerde oplossingen zijn met name gericht aan de gemeente Amsterdam. Voor wat betreft de aanbeveling omtrent het opvolgen van maatregelen tegen goedkope vluchten kan ik het volgende mededelen. Binnen de EU (aangevuld met de EVA landen Noorwegen, Zwitserland, IJsland en Liechtenstein) is sprake van een vrije luchtvaartmarkt. Luchtvaartmaatschappijen uit deze landen kunnen zelf bepalen op welke bestemmingen ze willen vliegen en welke vliegtarieven ze daarbij in rekening willen brengen. De overheden hebben geen instrumenten om bijvoorbeeld goedkope vluchten of tickets te verbieden. Wat specifiek het Verenigd Koninkrijk betreft is niet te verwachten dat na de Brexit hiertoe voor vluchten tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland wel directe mogelijkheden zullen ontstaan om in te grijpen. Wel kan de invoering van een vliegbelasting invloed hebben op de ticketprijzen. In het Verenigd Koninkrijk bestaat al een dergelijke belasting en Nederland bereidt een nationale vliegbelasting voor, die zoals in het regeerakkoord is aangegeven in 2021 van kracht moet worden.
Deelt u de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk is en dat hier dan ook handhavend in moet worden opgetreden? In hoeverre is hiervoor, en voor de handhaving in de Amsterdamse prostitutiebranche in de brede zin, afdoende capaciteit?
Ik deel de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk zijn.
De handhaving van de Amsterdamse prostitutiebranche betreft toezicht op de prostitutiebranche en niet het toezicht op gedrag van bezoekers binnen de openbare ruimte. Indien intimidatie wordt geconstateerd, dan wordt daar daartegen opgetreden door politie of handhavers. De complicatie is echter dat straatintimidatie zelden waarneembaar is in de nabijheid van politie of handhavers.
Hoe beoordeelt u de geluiden toe te willen werken naar een Wallengebied zonder prostitutie? Deelt u de mening dat dit een betekenisvolle stap zou zijn voor de leefbaarheid en het imago van onze hoofdstad, maar dat hier enkel sprake van zou kunnen zijn wanneer de vrouwen en mannen die achter de ramen werken zicht hebben op volwaardige alternatieven, bijvoorbeeld in de vorm van uitstapprogramma’s en toegang tot huisvesting?
Het Wallengebied al dan niet prostitutievrij maken valt onder het Amsterdamse gemeentelijk beleid. Vanzelfsprekend moet er bij de vrouwen en mannen die achter de ramen werken en de prostitutie willen verlaten, bekend zijn wat hun mogelijkheden zijn. Het is aan de gemeente om hier invulling aan te geven. Er zijn in Amsterdam meerdere uitstapprogramma’s voor diverse doelgroepen om ondersteuning te bieden aan sekswerkers bij het uitstappen naar ander werk en eventueel bij opvang en zorg. Sekswerkers die in de raamprostitutie op de Wallen werken worden daarbij regelmatig bezocht door veldwerkers. Sekswerkers kunnen bij deze veldwerkers terecht met hulpvragen onder andere over de alternatieven voor het doen van (seks)werk.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er vrouwen en mannen in de prostitutie zijn die wel willen uitstappen, maar hiertoe geen mogelijkheid zien «doordat ze nog in het krijt staan bij hun bemiddelaars»? Gaat het hierbij om klassieke pooiers of zijn er ook bemiddelaars in andere hoedanigheden die het uitstappen bemoeilijken?
Het zou niet zo mogen zijn dat vrouwen en mannen die ander werk willen doen, hiertoe geen mogelijkheid zien door schulden. Het hebben van schulden bij bemiddelaars is een signaal van slachtofferschap van uitbuiting. De daders kunnen mensenhandelaren zijn. Als uitbuiting ofwel mensenhandel zich voordoet, dan is dat een zeer ernstige situatie.
Veldwerkers van uitstapprogramma’s melden signalen van uitbuiting bij de politie. Ook exploitanten van raamprostitutie hebben een verantwoordelijkheid in het melden van signalen van uitbuiting bij de politie. In Amsterdam is daarbij specialistische ondersteuning beschikbaar voor (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel.
Herkent u het beeld dat het voor mensen die uit de prostitutie stappen moeilijk is huisvesting, werk en/of scholing te vinden en dat dit ook een drempel is om überhaupt uit de prostitutie te schrappen? Welke mogelijkheden ziet u deze drempels weg te nemen en de toegang tot huisvesting, werk en/of scholing te verbeteren?
Dit beeld herken ik en wordt ook bevestigd in het onderzoek dat in opdracht van de gemeente Amsterdam, in 2017 heeft plaatsgevonden.9 Sekswerkers die uitstappen, kunnen te maken krijgen met lagere inkomsten. Bij gelijkblijvende vaste lasten kan de betaalbaarheid van huisvesting onder druk komen staan en is uiteindelijk verlies van de vaste woon- en/of verblijfplaats mogelijk. De uitstapprogramma’s hebben tot doel het uitstappen van sekswerkers te faciliteren. Sekswerkers worden geholpen met het daadwerkelijk uitstappen naar ander werk en ook bestaat de mogelijkheid dat zij worden gefaciliteerd bij huisvesting en zorg. Gemeenten beschikken over diverse mogelijkheden om- indien gewenst- bepaalde groepen, zoals bijvoorbeeld uitstappende sekswerkers, met voorrang te huisvesten in bijvoorbeeld sociale huurwoningen.
Zou het invoeren van een urgentieverklaring voor een sociale huurwoning voor mensen die, bijvoorbeeld via een uitstapprogramma, uit de prostitutie stappen, een oplossing kunnen zijn? In hoeveel gemeenten is zo een dergelijke regeling er momenteel al? Kan er reden zijn deze grond voor verlening van een urgentieverklaring ook landelijk voor te schrijven?
Gemeenten hebben diverse mogelijkheden om groepen woningzoekenden met voorrang te huisvesten. Iedere gemeente kan daartoe een urgentieregeling opstellen. Het is mij onbekend hoeveel gemeenten een specifieke voorrangsregeling kennen voor de huisvesting van uittredende sekswerkers.
Indien een gemeente gebruik maakt van een huisvestingsverordening waarin urgentiecategorieën zijn bepaald, dan behoren mantelzorgers en «personen die in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld verblijven» (blijf-van-mijn-lijf huizen) volgens artikel 12 van de Huisvestingswet in ieder geval tot de urgente woningzoekenden. Wanneer uitstappende sekswerkers eerst hun toevlucht hebben moeten zoeken bij blijf-van-mijn-lijf huizen vallen zij onder de voorrangsregeling. De gemeente kan daarnaast aanvullende categorieën mensen aanwijzen voor urgentie. Ook uittredende sekswerkers zouden als aanvullende categorie benoemd kunnen worden. Gezien het geringe aantal gemeenten waar de problematiek van uitstappende sekswerkers speelt, ligt het niet voor de hand een dergelijke voorrangsregeling voor hen op landelijk niveau in te stellen.
In de praktijk maken woningcorporaties, gemeenten, en huurdersorganisaties, met betrokkenheid van zorgorganisaties, prestatieafspraken over aantallen sociale huurwoningen (zogenaamde «contingenten») die via directe bemiddeling worden toegewezen aan mensen die uitstromen uit het beschermd wonen of de maatschappelijke opvang en zelfstandig (begeleid) gaan wonen, vaak onder de noemer van een programma voor huisvesting voor kwetsbare of bijzondere doelgroepen. Dergelijke afspraken zouden ook voor uitstappende sekswerkers kunnen worden gemaakt.
In hoeverre ervaren mensen tijdens hun uitstapprogramma al problemen op het gebied van huisvesting? Bent u bereid in kaart te brengen in hoeverre er behoefte is aan een tussenvoorziening voor de huisvesting van vrouwen en mannen die uit de prostitutie willen stappen en welke mogelijkheden er zijn dit integraal in de uitstapketen te verwerken?
In het eerdergenoemde onderzoek door Regioplan gaven deelnemers van uitstapprogramma’s aan het lastig te vinden om hun nieuwe levensstijl aan te passen aan de nieuwe situatie. De periode van sekswerk ging soms gepaard met dure huisvesting, in de nieuwe situatie is vaak een vermindering van uitgaven noodzakelijk.
Op dit moment wordt door mijn departement de laatste hand gelegd aan een nieuwe tijdelijke Regeling Uitstapprogramma’s voor prostituees. Deze nieuwe regeling heeft een tijdsbestek van anderhalf jaar. De komende periode wordt daarnaast een nieuwe, structurele, toekomstgerichte financieringssystematiek voor uitstapprogramma’s met betrokken partners verkend en nader uitgewerkt. De behoefte aan een tussenvoorziening voor huisvesting kan in deze verkenning worden meegenomen.
Kunt u ingaan op de constatering van de Amsterdamse Ombudsman dat de Belastingdienst minder controles is gaan uitvoeren op de boekhouding van mensen die in de prostitutie werken en van exploitanten? Wat is de aanleiding hiervan? Bent u bereid hierover met de verantwoordelijk bewindspersoon in gesprek te gaan?
Desgevraagd heeft de Belastingdienst aangegeven zich niet te herkennen in deze constatering. In het jaar 2018 heeft de Belastingdienst meer controles uitgevoerd dan in de jaren 2016 en 2017. Een gesprek met de Staatssecretaris van Financiën is dan ook niet nodig.
Het bericht op AnimalsToday.nl over het voornemen van dierenverhuurbedrijf Bert’s Animal Verhuur in Appeltern een dierentuin te beginnen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
Bent u bekend met dierenverhuurbedrijf dat wordt genoemd in het artikel?
Ja.
Bent u bekend met het plan van dit bedrijf om, op 11 hectare grond en met 180 parkeerplaatsen, een dierentuin op te zetten in Appeltern?
De berichten in de media zijn mij bekend.
Er is echter nog geen aanvraag voor een dierentuinvergunning ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).
Bent u bekend met de werkwijze en de slechte staat van dienst van dit bedrijf?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is bekend met dit bedrijf.
Deelt u de mening dat een bedrijf dat een dwangsom van de gemeente, een boete van de politierechter en een waarschuwing van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op haar naam heeft staan geen geschikte kandidaat is voor verdere uitbreiding van het bedrijf?
Een bedrijf met een slechte staat van dienst lijkt inderdaad geen geschikte kandidaat, maar dat wordt pas beoordeeld als er een aanvraag ligt voor een dierentuinvergunning. Een ieder mag namelijk een aanvraag indienen voor een dierentuinvergunning. Elke aanvraag zal zorgvuldig worden beoordeeld conform de hiertoe geldende voorwaarden in het Besluit houders van dieren. Om een vergunning te verkrijgen moet een uitgebreide procedure doorlopen worden. Alvorens op een aanvraag om een vergunning wordt beslist, wordt een dierentuin door de Visitatiecommissie Dierentuinen bezocht. Daarbij wordt beoordeeld of de inrichting voldoet aan de eisen die zijn gesteld aan het houden van dieren als dierentuin, zoals voldoende bewegingsvrijheid en maatregelen om ontsnapping tegen te gaan. Ook wordt beoordeeld of er voldoende en geschikt (gekwalificeerd) personeel is.
Eerder begane overtredingen van de aanvrager die hierbij relevant zijn (zoals overtreding van regels omtrent dierenwelzijn) worden bij die beoordeling betrokken.
Kunt u aangeven welke voorwaarden er in Nederland worden gesteld aan het opzetten van een dierentuin en hoe hiervan de controle geregeld is?
De dierentuin dient te voldoen aan de voorschriften in het Besluit houders van dieren, hoofdstuk 4, paragraaf 1. De voorschriften betreffen onder meer het houden, het verzorgen en het registreren van dieren, alsmede activiteiten op het gebied van conservatie en educatie. Het bedrijf dient bij RVO.nl een vergunning aan te vragen waarna een procedure wordt gestart om te bepalen of een vergunning wel of niet verleend kan worden. Een aanvrager wordt bezocht door de Visitatiecommissie Dierentuinen, die advies uitbrengt over de vergunningverlening. RVO.nl beslist namens mij over het wel of niet verlenen van een vergunning. De NVWA inspecteert de dierentuinen.
Kunt u aangeven op welke wijze een initiatiefnemer, die een dierentuin wil opzetten, wordt getoetst op berispingen, waarschuwingen en veroordelingen uit het verleden, zoals in dit geval door de gemeente, de politierechter en de NVWA?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven of het dierenverhuurbedrijf past binnen de huidige agrarische bestemming? Zo ja, binnen welke grenzen en voorwaarden past een dierenverhuurbedrijf en/of dierentuin binnen deze sector? Zo nee, op welke wijze en wanneer dienen er handhavende maatregelen te volgen?
Voor informatie over het bestemmingsplan verwijs ik u naar de gemeente.
Kunt u aangeven welke rol de verschillende overheden spelen bij het toestaan dan wel handhaven van dierenverhuurbedrijven en op welke wijze hier sprake van is bij dit dierenverhuurbedrijf?
Het Besluit houders van dieren, opgesteld door de rijksoverheid, is van toepassing op dierenverhuurbedrijven. Gemeenten gaan over de bestemmingsplannen in hun gemeente.
Kunt u aangeven of de dieren die door het dierenverhuurbedrijf worden verhuurd wel of niet onder het verbod op wilde dieren in circussen (2015) vallen?
Een dierenverhuurbedrijf valt onder het verbod en mag dus uitsluitend zoogdieren verhuren die op bijlage IV bij het Besluit houders van dieren worden genoemd. Daarnaast is dit toegestaan met diersoorten uit andere dierklassen, zoals vogels en reptielen. Dit betekent dat het dierenbedrijf het bij dit bedrijf aangetroffen rendier niet mag verhuren.
Kunt u aangeven onder welke wettelijke regelgeving dierenverhuurbedrijven vallen en/of het onderhavige bedrijf voldoet aan deze regelgeving?
Zie hiervoor mijn antwoord op vragen 8 en 9 voor de regelgeving die van toepassing is. Het onderhavige bedrijf voldeed bij een aantal controles niet geheel aan de regelgeving en daarom is er door de NVWA handhavend opgetreden.
Kunt u aangeven wat de voorwaarden zijn bij het verhuren van dieren als het gaat om de leeftijd van deze dieren?
Er geldt geen absolute leeftijdsgrens, maar een dier moet geschikt zijn om tentoon gesteld te worden en ook in behoorlijke omstandigheden (voldoende ruimte, e.d.). Bij de beoordeling of een dier geschikt is, kan leeftijd een rol spelen, o.a. omdat het de fysieke gesteldheid van een dier bepaalt.
Kunt u aangeven hoeveel dierenverhuurbedrijven ons land kent?
In het rapport «Feiten en Cijfers» uit 2015 van HAS Kennistransfer en bedrijfsopleidingen en Universiteit Utrecht komt naar voren dat het niet eenvoudig is het exacte aantal dierenverhuurbedrijven vast te stellen omdat deze verschillend geregistreerd staan bij de Kamer van Koophandel. In 2011 werd geschat dat er ongeveer een kleine 200 bedrijven die op een of andere wijze dieren verhuren actief zijn. De verwachting is dat het aantal door het verbod op wilde dieren in het circus is afgenomen.
Kunt u aangeven welke instantie en op welke wijze het dierenwelzijn bij dierverhuurbedrijven wordt gecontroleerd?
De NVWA is hiervoor aangewezen. De inspecties worden uitgevoerd op basis van analyses van reclame-uitingen door dit soort bedrijven en op basis van meldingen over dierenwelzijnsschendingen bij dierverhuurbedrijven. Bij deze inspecties wordt op het bedrijf gecontroleerd of aan de eisen uit de bij vraag 8 en 9 genoemde regelgeving wordt voldaan.
Kunt u aangeven hoe het, naar aanleiding van deze controles, bij deze bedrijven gesteld is met het dierenwelzijn zowel op het bedrijf als tijdens transport en verhuur? Zo ja, bent u bereid een overzicht aan te leveren? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek te starten?
De NVWA houdt in haar systemen niet apart bij of het gaat om een dierenverhuurbedrijf. Ik kan dan ook geen overzicht aanleveren. Dat betekent overigens niet dat de NVWA bedrijven die dieren verhuren niet controleert op dierenwelzijn. Bij het vastleggen van de controles wordt niet opgenomen dat het om een dierenverhuurbedrijf gaat.
Deelt u de mening dat het verhuren van dieren ten behoeve van promotie, reclame en/of toeristische activiteiten, alsmede het daarbij nodeloos gesleep met dieren niet meer van deze tijd is? Zo ja, wanneer en op welke wijze kunnen wij maatregelen tegen dit soort praktijken verwachten? Zo nee, waarom niet?
De door u genoemde activiteiten mogen worden uitgevoerd met dieren van zoogdiersoorten die worden genoemd in bijlage IV van dit besluit. Ik heb op dit moment geen voornemen om de regelgeving verder te verscherpen.
Jongeren moeten volwassenloon krijgen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Europa: jongere verdient volle minimumloon»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Europese Commissie voor Sociale Rechten (ESCR) dat het »duidelijk oneerlijk» is dat jongeren niet het volle minimumloon verdienen? Vindt u het ook onwenselijk dat Nederland op de vingers wordt getikt vanwege de oneerlijke beloning voor volwassenen?
In Nederland hebben we een minimumjeugdloon dat zich gedurende de adolescentie opbouwt tot een volledig minimumloon. Daar is voor gekozen omdat hogere minimumjeugdlonen de werkgelegenheid voor jongeren negatief beïnvloeden en omdat verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon een ongewenste prikkel kan geven in scholingsbeslissing van jongeren (CPB, 2015). Wel wordt het minimumjeugdloon voor jongeren vanaf 18 jaar stapsgewijze verhoogd. In 2017 gingen de minimumjeugdlonen voor 18- t/m 21-jarigen omhoog. Sinds 2017 geldt voor 22-jarigen het volledig minimumloon. Per 1 juli 2019 gaat het minimumjeugdloon voor 18-, 19- en 20-jarigen verder omhoog. Verder geldt per die datum voor 21-jarigen het volledig minimumloon. Door deze wijzigingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren die tot uitdrukking komen in de motie van het lid Van Weyenberg2 die met brede steun van de Tweede Kamer3 is aangenomen.
Vindt u het terecht dat je als 18-jarige, door te mogen stemmen, trouwen en autorijden, als volwassen wordt gezien, maar niet als het aankomt op het loon dat een 18-jarige verdient?
Het werkgelegenheidseffect alsmede het scholingseffect zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag, zijn voor mij belangrijke argumenten om kritisch te zijn op de leeftijd waarop een jongere een volledig minimumloon verdient. Anderzijds erken ik ook dat de sociaaleconomische en maatschappelijke positie van jongeren, ten opzichte van de periode waarin de laatste wijziging van het minimumjeugdloon4 werd doorgevoerd, veranderd is. Het kabinet is van mening daarin een balans te hebben gevonden en heeft ervoor gekozen om de leeftijd waarop het volledig wettelijk minimumloon geldt stapsgewijs te verlagen naar 21 jaar. Op deze manier blijven de negatieve effecten op de werkgelegenheid en de onderwijsdeelname van jongeren beperkt. Daarnaast zijn ouders in Nederland onderhoudsplichtig totdat hun kind 21 jaar wordt. Dit betekent dat zij er verantwoordelijk voor zijn dat het kind onderdak, kleding, voeding, scholing en medische hulp krijgt. Het is logisch om bij deze bestaande grens aan te sluiten.
Kunt u aangeven hoeveel 18- en 19-jarigen zijn afgestudeerd en al aan het werk zijn? Hoeveel van deze volwassenen verdienen minder dan het volwassen minimumloon? Hoeveel van deze 18- en 19-jarigen kunnen hierdoor financieel niet op eigen benen staan en belanden hierdoor onder de armoedegrens?
In 2017 waren er 99.500 personen in de leeftijd van 18 jaar en 99.400 personen in de leeftijd van 19 jaar. Van de 18-jarigen omschrijft 10 procent zich als «werkend met betaald werk», van de 19-jarigen 15 procent.
Voor de 18- en 19-jarigen die zichzelf omschrijven als «werkend met betaald werk» en dus niet als «onderwijsvolgend» gelden de volgende percentages:
95
75
69
46
Bent u bekend met het SEO-onderzoek «Verkenning effecten aanpassing minimum(jeugd)loon» waarin wordt gesteld dat de verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarige jongeren niet of nauwelijks van invloed is op de arbeidsparticipatie en de onderwijsdeelname ook nauwelijks is gedaald?2
Ja. Dit onderzoek is door SEO uitgevoerd in opdracht van mijn ministerie. In het onderzoek is gekeken naar de effecten van het verhogen van het minimumjeugdloon in 2017. Uit het SEO-onderzoek is gebleken dat de verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarigen jongeren niet of nauwelijks van invloed is geweest op hun arbeidsparticipatie. Het kabinet ziet daarom geen reden om aanvullende (sectorale) maatregelen te nemen naar aanleiding van het onderzoek. Het CPB verwacht ook geen grote arbeidsparticipatie-effecten met kleine aanpassingen in het minimumjeugdloon. Als de aanpassingen echter substantiëler worden, dan worden de arbeidsmarkteffecten ook groter. Het onderzoek laat ook zien dat de onderwijsdeelname van 18- tot en met 22-jaren beperkt gedaald is als gevolg van de stijging, wat erop wijst dat werken waarschijnlijk iets aantrekkelijker is geworden ten opzichte van scholing.
Bent u bereid om 18-jarigen daadwerkelijk als volwassen te behandelen en hen recht te geven op een volwaardig minimumloon? Zo nee, waarom bent u niet bereid om 18-jarigen als volwassen te behandelen?
In 2017 is de eerste stap gezet met het verlagen van de leeftijd voor volledig minimumloon van 23 naar 22 jaar in 2017. Per 1 juli 2019 zal deze leeftijd verder worden verlaagd naar 21 jaar. Ook is het wettelijk minimumjeugdloon voor 18- tot 21-jarigen in 2017 verhoogd. Deze zullen per 1 juli 2019 opnieuw verhoogd worden. Het CPB verwacht bij een substantiële(re) verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon een vermindering van werkgelegenheid voor jongeren. Een nog verdere verhoging, al dan niet in de vorm van het afschaffen van het minimumjeugdloon, beschouw ik daarom als onwenselijk. Daarnaast wordt door het verhogen van het minimumjeugdloon de optie scholing mogelijk minder aantrekkelijk. Dit kan jongeren richting de arbeidsmarkt trekken op het moment dat ze anders verdere scholing hadden gevolgd. Ook dit lijkt mij een ongewenst effect van de verhoging van het minimumjeugdloon. Ik ben daarom niet voornemens om het minimumjeugdloon nu volledig af te schaffen.
Bent u bereid om een verkenning te doen naar de afschaffing van jeugdloon voor volwassenen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Apple presenteert eigen streamingdienst Apple TV+ voor tv-series en films’ (Tweakers) |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat multinational Apple Inc. dit najaar een streamingdienst gaat lanceren in meer dan honderd landen?1
Ja.
Is er contact geweest over de plannen voor deze nieuwe streamingdienst tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Apple Inc.?
Nee.
Aan welke Nederlandse mediawetgeving moet de nieuwe streamingdienst van Apple Inc. voldoen om zijn activiteiten ook in Nederland te kunnen ontplooien?
Op grond van het land-van-oorsprong-beginsel in de Audiovisuele Mediadiensten-richtlijn (AVMDR) moet een bedrijf dat een audiovisuele mediadienst aanbiedt zich houden aan de mediawetgeving in het land van vestiging; in het geval van Apple is dat Ierland. Het bedrijf hoeft daarnaast niet ook nog te voldoen aan mediawetgeving in andere EU-lidstaten waar het ook audiovisuele mediadiensten aanbiedt. Een uitzondering hierop is als een lidstaat ervoor kiest om een financiële bijdrage aan Europese producties op te leggen aan aanbieders van mediadiensten over de grens. In de herziene richtlijn is namelijk een mogelijkheid opgenomen voor het geval een lidstaat aanbieders van mediadiensten die in zijn lidstaat zijn gevestigd verplicht om een financiële bijdrage te leveren aan het maken van Europese producties, bijvoorbeeld in de vorm van een directe investering in content (investeringsverplichting) of een bijdrage aan een nationaal fonds (heffing). In dat geval mag de lidstaat een dergelijke financiële bijdrage ook verlangen van aanbieders van mediadiensten die niet in zijn lidstaat zijn gevestigd maar die zich wel tot publiek op zijn grondgebied richten.
Bent u ervan op de hoogte dat Apple honderden miljarden euro's omzet genereert per jaar, beschikt over ruim 200 miljard euro aan financiële reserves en in slechts drie jaar tijd wereldwijd 20 procent aan marktaandeel heeft verworven met het streamen van muziek via Apple Music? Wat voor impact heeft de veronderstelde lancering van videostreamingdienst Apple TV+ op de Nederlandse televisie- en filmindustrie, naar uw verwachting?
Ik heb die cijfers ook gelezen in de media.
Er is op dit moment nog niet veel te zeggen over de impact van een mogelijke lancering van een videostreamingsdienst van Apple TV+ op de Nederlandse televisie- en filmindustrie.
Op basis van de herziene AVMDR dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten op aanvraag ten minste 30 % aan Europese producties opnemen in hun catalogi (quota) en dat die producties onder de aandacht gebracht worden (prominence). Deze verplichting biedt die aanbieders van een audiovisuele mediadienst een kans om op zoek te gaan naar goede content om daarmee aantrekkelijk te zijn voor het publiek. Voor de kijkers betekent de komst van nieuwe aanbieders (op aanvraag) meer keuzemogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat streamingdienst Netflix volgens Telecompapers drie miljoen abonnees heeft in Nederland? Bent u ervan op de hoogte dat tot op heden de eerste volledig Nederlandse «original»-productie van Netflix nog gelanceerd moet worden? Zo ja, deelt u de mening dat het verstandig is om prikkels in te bouwen zodat grote internationale mediabedrijven gestimuleerd worden om te investeren in originele Nederlandse content wanneer hun afzetmarkt zich deels in ons land bevindt?
Ja, ik ben daarmee bekend en ik weet dat de eerste Nederlandse Netflix original in de maak is.
In de brief aan de Tweede Kamer van 2 juli jl. (Kamerstuk 32 820, nr. 249) hebben de Minister van OCW en ik een eerste reactie gegeven op het Sectoradvies Audiovisueel van de Raad voor Cultuur. In die brief hebben wij een onderzoek aangekondigd naar de werking van stimuleringsmaatregelen in de Nederlandse audiovisuele sector, waaronder heffingen en quota, en naar de gevolgen hiervan voor de verschillende eindexploitanten van culturele audiovisuele producten en voor de consument.
Wij zullen uw Kamer voor de zomer het onderzoeksrapport toezenden en informeren over welke maatregelen genomen zullen worden om het Nederlandse cultureel audiovisueel aanbod te stimuleren. Het eveneens in voornoemde brief aan de Kamer genoemde onderzoek van het European Audiovisual Observatory is te vinden via de volgende link: https://rm.coe.int/european-works-mapping/16809333a5.
Deelt u de mening dat het bedrijfsmodel van internationale videostreamingdiensten waarin (veel) geld wordt gegenereerd met het distribueren van content, terwijl er nauwelijks wordt geïnvesteerd in Nederlandse content, problematisch is voor de Nederlandse creatieve media-industrie?
Ik verwijs u naar bovengenoemde brief aan uw Kamer waarin uiteen gezet wordt wat er precies aan de hand is in de audiovisuele sector en welke gevolgen dit heeft voor de positie van het Nederlandse aanbod. Er wordt in de brief onder meer ingegaan op de ontwikkelingen die de Raad voor Cultuur beschrijft over de gevolgen van de toename aan internationaal audiovisueel aanbod op het Nederlands cultureel audiovisueel product. Het Nederlandse audiovisuele aanbod staat mede hierdoor onder druk. Door de grote hoeveelheid internationaal audiovisueel aanbod is het Nederlandse aanbod minder zichtbaar en wordt de exploitatie ervan moeilijker. De private investeringen in Nederlandse content nemen af waardoor de druk op publieke middelen toeneemt. Het cultureel audiovisueel product wordt daardoor voor het overgrote deel nog meer dan het al was een cultuurgoed in plaats van een economisch goed. De Minister van OCW en ik kijken daarom naar mogelijkheden om het Nederlands cultureel audiovisueel product te versterken.
Bent u bereid om verschillende scenario’s naar de Kamer te sturen met de te verwachten effecten voor de werkgelegenheid?
Zie het antwoord op vraag 5.
Cultuurbeleid is overigens niet primair gericht op het in stand houden of vergroten van de werkgelegenheid in de Nederlandse culturele- en audiovisuele sector. Het cultuurbeleid is gericht op de publieke waarde van het Nederlands cultureel audiovisueel product (films, series en documentaires). Het gaat daarbij om het scheppen van voorwaarden voor onze verhalen, voor verbeelding, voor kunst.
Bent u ervan op de hoogte dat eerder deze maand bekend werd dat The Walt Disney Company streamingdienst Disney+ in Nederland gaat uitrollen? Verwacht u binnen de komende paar jaar dat nog meer internationale videostreamingsdiensten hun diensten in Nederland gaan aanbieden?
Daar ben ik van op de hoogte.
Ik kan mij voorstellen dat, naast de reeds bestaande videostreamingdiensten in Nederland (zoals Netflix, Amazon Prime, Videoland en Pathé Thuis), de komende jaren – naast de reeds aangekondigde diensten van Apple en Disney – meer (inter)nationale bedrijven videostreamingsdiensten in Nederland zullen gaan aanbieden.
Deelt u de visie dat grote internationale videostreamingdiensten een disruptieve werking hebben op de Nederlandse creatieve media-industrie? Deelt u de mening dat er urgentie bestaat om een heffing in te voeren voor deze streamingaanbieders in navolging van verschillende Europese (buur-)landen en conform het advies van de Raad voor Cultuur? Zo ja, wanneer kan de Kamer de eerste beleidsuitwerking van een dergelijke heffing ontvangen? Zo nee, waarom deelt u deze visie en oplossingsrichting niet?
Zie de antwoorden op de vragen 4, 5 en 6.
Het bericht dat vaginaal douchen schade oplevert bij vrouwen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het promotieonderzoek «Vaginal microbes in sexual health and disease»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de conclusies uit het onderzoek dat producten voor een vaginale douche juist klachten veroorzaken?
De conclusies uit het onderzoek bevestigen bestaande inzichten over het ontstaan en voorkomen van vaginale schimmelinfecties. Het advies hierover op thuisarts.nl van de NHG is helder: «Gebruik geen vaginale spoelingen, -zeep, -deodorant of andere middelen zoals tea-tree oil. Deze middelen kunnen het slijmvlies van de vagina irriteren. Er is geen bewijs dat ze helpen.»
Op welke wijze wilt u optreden tegen deze producten die onterechte beweringen doen ten aanzien van de gezondheid van vrouwen?
Er zijn verschillende soorten vaginale doucheproducten op de markt. Sommige producten worden aangemerkt als medisch hulpmiddel. Dat is het geval als de fabrikant een medische claim verbindt aan het gebruik van het product, zoals voor het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte.
Als het een medisch hulpmiddel betreft, houdt de IGJ toezicht. In het geval er sprake is van een onterechte (medische) claim over een medisch hulpmiddel, kan door gebruikers melding worden gemaakt bij de IGJ. De IGJ kan vervolgens besluiten om een onderzoek te starten naar de melding. Tot op heden is alleen in 2008 bij de IGJ een melding binnengekomen over vaginale doucheproducten.
Tevens stelt de Keuringsraad ook eisen aan publieksreclame voor bepaalde medische hulpmiddelen.
Deze eisen zijn bedoeld voor medische hulpmiddelen die qua uiterlijk lijken op geneesmiddelen, maar die een fysische werking hebben, en die rechtstreeks door een consument kunnen worden aangeschaft (zelfzorgmiddelen). De eisen zijn vastgelegd in de Code Publieksreclame Medische (zelfzorg) Hulpmiddelen (www.koagkag.nl). Iedereen die een overtreding van de Gedragscode constateert, kan daarover een klacht indienen bij de Codecommissie.
Als het product niet voldoet aan de eisen van een medisch hulpmiddel, is het een consumentenproduct (een waar) en valt het onder de algemene productregelgeving. Uitgangspunt bij deze regelgeving is dat de producent verantwoordelijk is voor een veilig product en de NVWA toezicht houdt op de veiligheid. Ook reclame voor consumentenproducten mag niet misleidend zijn. Mochten hier klachten over komen, dan kan hier door de NVWA tegen worden opgetreden. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen. Ik zie geen aanleiding tot verder optreden.
Deelt u de mening dat (jonge) vrouwen door reclames onterecht op het idee kunnen worden gebracht dat vaginaal douchen belangrijk is? Zo ja, op welke wijze kunt u hier tegen optreden?
Ik ben het met u eens dat goede voorlichting hierover belangrijk is. Er zijn verschillende kanalen beschikbaar waar vrouwen onafhankelijke informatie kunnen vinden over vaginaal douchen, zoals o.a. op thuisarts.nl.
Vindt u dat er meer voorlichting nodig is over de onzin van de vaginale douche? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met verkopers van deze producten om te bespreken welke rol zij kunnen spelen in het ontmoedigen van het gebruik van deze producten?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om nadere maatregelen te nemen. De IGJ heeft mij laten weten dat er de afgelopen jaren maar één melding is binnengekomen over deze producten en er zijn verschillende kanalen beschikbaar met onafhankelijke informatie over de werking en risico’s van deze producten. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen.
Ziet u nog aanvullende maatregelen om de gezondheidsgevaren van vaginaal douchen onder de aandacht te brengen? Zo ja, waar denkt u aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.