Het bericht dat Broshuis een miljoenenorder in de wacht sleept van de Amerikaanse Defensie |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Broshuis scoort grote order voor Amerikaanse Defensie»?1
Ja.
Waarom moet de Kamer hiervan via de media kennisnemen, terwijl u belooft de Nederlandse defensie-industrie te promoten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat de Firma Broshuis trots is op de opdracht die hij op eigen kracht heeft gewonnen en daarom een persbericht heeft verstuurd. Ook ik vind dat een mooie prestatie. Dat laat onverlet dat Defensie de Kamer alleen informeert over materieelprojecten volgens het Defensie Materieelproces zoals met de Kamer overeengekomen.
Voor elk verwervingstraject maakt Defensie een afweging voor de meest passende verwervingsstrategie, waarbij het uitgangspunt is om het beste product voor de beste prijs te verwerven en waarbij de Defensie Industrie Strategie (DIS) wordt gehanteerd om nationale veiligheidsbelangen te beschermen.
Het kabinet ondersteunt in algemene zin Nederlandse bedrijven om deel te nemen aan internationale beurzen en ondersteunt het bedrijfsleven met handelsmissies. Zie tevens het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven of, en zo ja op welke wijze, u Broshuis hebt ondersteund bij het in de wacht slepen van deze order? Zo nee, waarom niet?
Het bedrijf Broshuis heeft zonder directe hulp van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) of Defensie deze order gekregen.
Kunt u aangeven waarom de Verenigde Staten, als werelds sterkste defensieorganisatie, wel kiest voor onze defensie-industrie, terwijl u liever kiest voor onveilig buitenlands materieel? Bewijst dit dat uw materieelaanschafbeleid faliekant tekortschiet? Zo nee, waarom niet?
Waarom het Amerikaanse Ministerie van Defensie kiest voor Broshuis is mij niet bekend, aangezien ik geen inzicht heb in de criteria die zij hanteerde voor het gunnen van deze order. De Nederlandse Defensie gebruikt op dit moment ook producten van de firma Broshuis voor het vervoeren van zware wapensystemen. Defensie heeft als uitgangspunt dat materieel veilig moet zijn ongeacht of dit uit binnen- of buitenland afkomstig is.
Kunt u aangeven waarom u niet intensief samenwerkt met de Nederlandse defensie-industrie om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen en materieelleveranties mogelijk te maken?
Bij het starten van een materieelproject is de behoefte van Defensie leidend en wordt gebruik gemaakt van informatie uit de markt om de mogelijkheden te verkennen. Daarnaast bespreekt Defensie ook regelmatig de toekomstige behoeften aan materieel met de Stichting Nederlandse Industrie voor Defensie en Veiligheid (NIDV) en is ook de DIS in gezamenlijkheid tot stand gekomen.
Met de DIS is het belang van specifieke industriële-, kennis- en technologie capaciteiten in Nederland voor de bescherming van nationale veiligheidsbelangen verder beschreven. Daarvoor wordt op basis van de DIS een aantal instrumenten gedefinieerd die de Nederlandse Defensie industrie en kennisinstellingen kunnen helpen positioneren op de internationale markt.
Een voorbeeld is industrieel participatiebeleid, zodat Nederlandse bedrijven structureel blijven meedraaien in de internationale ontwikkeling, productie en instandhoudingsketens van defensiematerieel. De overwegingen voor inzet van dit instrumentarium zijn geënt op het nationaal veiligheidsbelang. In de tweejaarlijkse rapportage over het Industrieel Participatiebeleid van EZK wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Voor elk verwervingstraject maakt Defensie een afweging voor de meest passende verwervingsstrategie, waarbij het uitgangspunt is om het beste product voor de beste prijs te verwerven en waarbij de Defensie Industrie Strategie (DIS) wordt gehanteerd om nationale veiligheidsbelangen te beschermen. Het toepassen van artikel 346 VWEU, zoals bijvoorbeeld is gedaan bij de vervanging M-fregatten, kan deel uitmaken van de verwervingsstrategie.
Kunt u begrijpen dat deze gang van zaken, tezamen met de vele materiaalblunders en het niet inroepen van artikel 346 VWEU, bij de Nederlandse defensie-industrie het vermoeden doet ontstaan dat dat u een marionet bent van de buitenlandse wapenlobby? Zo nee, waarom niet?
Voor elk verwervingstraject maakt Defensie een afweging voor de meest passende verwervingsstrategie, waarbij het uitgangspunt is om het beste product voor de beste prijs te verwerven.
De DIS geeft aan welke kennis, technologie en industriële capaciteiten zoveel als mogelijk nationaal moeten worden verankerd om de wezenlijke belangen van nationale veiligheid te kunnen beschermen. Deze basis is daarnaast van belang om een rol van betekenis te kunnen spelen in de samenwerking met andere landen, en een waardevolle bijdrage te leveren aan de veiligheid in Europa.
Bij de verwerving van defensiematerieel kan een EU-lidstaat voor de bescherming van de wezenlijke belangen van nationale veiligheid een beroep doen op artikel 346, lid 1, VWEU. In lijn met het regeerakkoord en de Defensienota 2018 interpreteert Defensie, met inachtneming van de (aanbestedings)regelgeving, artikel 346 VWEU ruimhartig.
Omdat niet alles wat Defensie nodig heeft in Nederland geproduceerd kan worden, werken we ook intensief samen met andere landen.
Hebt u Broshuis al uitgenodigd voor een gesprek om te praten over het leveren van materieel, zoals bijvoorbeeld veilige marechausseevoertuigen? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk gesprek vindt plaatst als dat passend is binnen de verwervingsstrategie en aanbestedingsprocedure van een materieelproject. Bedrijven kunnen altijd interesse tonen in aanbestedingen die op de daartoe bestemde kanalen worden gepubliceerd. Defensie heeft regulier contact met de firma Broshuis vanwege de instandhouding van de producten die Defensie in gebruik heeft.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden?
Ja.
Teveel betaalde belasting en Zvw-premie door oud-gevangenispersoneel, dat met SBF-verlof gegaan is |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de teveel betaalde belasting over de Substantieel Bezwarende Functie (SBF)-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel?1
Ja.
Is het u bekend, dat sinds 1 januari 2013 de Wet op de loonbelasting 1964 artikel 22a, lid 3, sub a als volgt luidt:«Met loon uit tegenwoordige arbeid wordt gelijkgesteld: loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken»?
Ja.
Kunt u aangeven of deze maximaal 104 weken gaan over de eerste 104 weken na de ingangsdatum van het SBF-verlof of de eerste 104 weken na ingang van deze wetswijziging? Kunt u aangeven waar dat staat of hoe dat uit de wetgevingsgeschiedenis volgt?
Het tijdvak van maximaal 104 weken vangt aan bij de ingangsdatum van het SBF-verlof. Dit volgt uit de wet in combinatie met de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2010/11, 32 131, nr. 3, p. 34–35) staat:
«Hiermee komt een einde aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige loondoorbetaling tijdens non actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt voorkomen.
Door de periode af te bakenen tot ten hoogste 104 weken wordt een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering. Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Verwacht mag worden dat de aanleiding voor de non actiefstelling binnen een dergelijke termijn weggenomen is, of het dienstverband definitief is verbroken.
De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na de periode van twee jaar hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald. Met deze, meer technisch gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.»
Tot aan de wetswijziging met ingang van 1 januari 2013 heeft de werkgever op de SBF-verlofuitkeringen terecht de groene loonheffingstabel toegepast omdat de uitkering kwalificeert als een langdurige doorbetaling van loon zonder de verplichting tot het verrichten van arbeid. Belanghebbenden die in de loop van 2011 of 2012 met SBF-verlof zijn gegaan profiteren van de wettelijke uniformering op dit punt indien zij na 2012 nog loon ontvingen over SBF-verlof tijdens de eerdergenoemde termijn van 104 weken.
Deelt u de mening dat in dit wetsartikel nergens staat dat het om de eerste 104 weken dient te gaan en dat dus de ruimere toepassing de juiste is? Zo nee, waar staat dit dan wel volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar mijn hiervoor bij vraag 3 gegeven antwoord.
Kunt u aangeven welke overleggen er tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie/Justitie en Veiligheid en de Belastingdienst allemaal zijn geweest over de toepassing van dit artikel voor mensen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) die al met SBF-verlof waren?
Eerst na diverse vragen en opmerkingen van medewerkers in overheidsdienst met SBF/FLO-functies in 2016 is het overleg met de Belastingdienst opgestart. In de periode eind 2016 tot eind 2018 heeft DJI aan een viertal overleggen met de inspecteur van de Belastingdienst deelgenomen over de uitleg van het desbetreffende wetsartikel en de tabeltoepassing voor de loonheffing met ingang van 1 januari 2013. DJI en andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies en de Belastingdienst hebben, ondanks intensief overleg, geen overeenstemming bereikt over de juridische duiding van de kwestie. Om echter langdurige juridische procedures, en hierdoor blijvende onzekerheid voor medewerkers, te voorkomen is gekozen voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst. Deze is uiteindelijk eind 2018 met spoed tot stand gekomen omdat het fiscale jaar 2013 eind 2018 wordt afgesloten. In de vaststellingsovereenkomst is geregeld hoe, ondanks het slepende verschil van mening, invulling gegeven wordt aan de uitwerking van de wetswijziging voor de mensen die op de datum van 1 januari 2013 reeds een SBF-verlofuitkering genoten. Dienaangaande is in onderdeel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst het volgende opgenomen:
«3.5 Voor op 1 januari 2013 reeds lopende SBF-/FLO-uitkeringen is op die datum inmiddels een deel van het tijdvak van 104 weken verstreken (onder toepassing van de groene tabel conform de voorheen geldende regelgeving).
De correctie genoemd onder onderdeel 3.4 beperkt zich tot het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken.».
Daarmee is vastgelegd dat op het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken de witte tabel wordt toegepast.
Als de wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 met zich meebrengt dat (vanaf 1 januari 2013) voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt, waarom wordt er dan in de uitwerking voor gekozen om slechts de eerste 104 weken te compenseren waardoor mensen die bijvoorbeeld in 2010 met SBF-verlof zijn gegaan in het geheel niet gecompenseerd worden voor de teveel betaalde belasting en premie?
Allereerst verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Voor tijdvakken vanaf 1 januari 2013 hebben betrokkenen recht op de arbeidskorting tot maximaal 104 weken na aanvang van de tijdelijke inactiviteit. Voor de SBF-uitkeringen waarbij de werkgever toch ook na 1 januari 2013 de groene tabel heeft toegepast terwijl volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting heeft de inspecteur de werkgever erop gewezen dat dit niet juist is geweest. In zoverre hebben de betrokkenen eind 2018 alsnog de van hen teveel ingehouden bedragen aan loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdragen Zvw via hun werkgever terugbetaald gekregen. Van een compensatie vanaf 1 januari 2013 is geen sprake. Voor die datum was geen sprake van teveel betaalde belasting en premie.
Verzet de wetstekst (artikel 22a lid 3 sub a. van de Wet op de loonbelasting 1964), waarin expliciet wordt gesproken over «een tijdvak van maximaal 104 weken», zich tegen de interpretatie dat ook compensatie moet worden geboden voor teveel betaalde belasting en premie ingeval van SBF-verlof vanaf 1 januari 2013, ook als dat niet de eerste 104 weken zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welk gevolg verbindt u hieraan?
Ja, zie mijn antwoord op de vragen 3 en 6 hiervoor.
Deelt u de mening dat, rekening houdend met de inwerkingtredingsdatum van de wetswijziging en de daaruit voortvloeiende terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013, ongerechtvaardigd onderscheid moet worden voorkomen tussen de mensen die op verschillende data met SBF-verlof zijn gegaan en dat het gevolg hiervan zou moeten zijn, dat de teveel betaalde belasting en premie vanaf 1 januari 2013 gecompenseerd zouden moeten worden (met het maximum van 104 weken)?
De wetswijziging per 1 januari 2013 heeft geen terugwerkende kracht. Het doel van deze wijziging is om vanaf de inwerkingstredingsdatum een einde te maken een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstond bij langdurige loondoorbetalingen tijdens non-actiefstelling. De wetswijziging heeft niet alleen betrekking op mensen die met SBF-verlof zijn gegaan.
Er is geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen mensen bij wie het loon wegens tijdelijke inactiviteit voor het eerst wordt genoten voor of vanaf 1 januari 2013.
Wel is in dit dossier komen vast te staan dat de werkgever vanaf 1 januari 2013 de groene tabel is blijven toepassen in gevallen waarin volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting. De daaruit voortvloeiende te hoge inhoudingsbedragen aan loonheffing en bijdragen Zvw zijn door de werkgever aan betrokkenen in december 2018 terugbetaald.
Welke nadelen zijn ontstaan voor de betrokkenen vanwege het feit dat de werkgever (DJI) niet vanaf het moment dat het moest (de wetswijziging) de witte tabel heeft toegepast? Zijn deze nadelen nadien volledig en zorgvuldig gecompenseerd?
De inspecteur heeft de te hoge inhoudingen aan de werkgever terugbetaald, de werkgever heeft de betrokken personen over de periode 2013–2017 in december 2018 de teveel ingehouden heffingen terugbetaald en daarover de wettelijke rente uitbetaald. De betrokkenen hebben daarmee gekregen waar zij recht op hebben.
Bent u bekend met het feit dat de directeur-generaal van de Belastingdienst schrijft: «de werkgever is ondanks de wetswijziging inzake de toepassing van de arbeidskorting, eigener beweging de groene loonheffingstabel blijven toepassen. Daar heeft de belastingdienst bij eerste gelegenheid op gewezen» (brief JHV/GJG/18122018/01)? Wanneer en hoe heeft de Belastingdienst de DJI hierop gewezen en wat heeft de DJI met dat signaal gedaan?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5
De DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben vanaf enig moment deelgenomen aan het overleg met de Belastingdienst over de tabeltoepassing en hebben in december 2018 allen de vaststellingsovereenkomst getekend waarna zij zijn overgegaan tot het uitbetalen aan de SBF-verlofgangers van de te hoog ingehouden heffingsbedragen in december 2018.
Aangezien in dezelfde brief staat dat herstel niet voor iedereen heeft kunnen plaatsvinden, unt u precies aangeven voor welke groep herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, hoeveel mensen het betreft en hoe groot hun financieel nadeel is?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 6.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 151 mensen betreft. Terugbetaling van belasting en premie is niet aan de orde omdat er bij hen geen sprake is van teveel betaalde belasting en premie.
Ziet u reden om de mensen, voor wie herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, alsnog te compenseren, aangezien de DJI toch op de hoogte had moeten zijn van de wetten en zelfs door de Belastingdienst gewaarschuwd was?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5. Het gaat hierbij niet om compensatie maar om de correcte uitvoering van de wet. DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben van de Belastingdienst de opdracht gekregen de heffing van de te veel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te corrigeren. Hieraan is in december 2018 uitvoering gegeven.
Klopt het dat er mensen zijn geweest die compensatie voor teveel betaalde belasting en premie hebben ontvangen, maar dit later weer gedeeltelijk of geheel terug hebben moeten betalen omdat er fouten zijn gemaakt? Zo ja, hoe komt dat? Om hoeveel gevallen gaat dit? Waarom is niet bij iedereen de compensatie meteen gespecificeerd?
Ja, dat klopt. De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 19 personen betreft die een bedrag moeten terugbetalen.
Bij de correctie mutaties in de maand december 2018 zijn er helaas onjuiste tijdvakken gemuteerd.
Het ontvangen netto bedrag is gespecificeerd op de salarisstrook. Hetgeen ontbreekt zijn de bedragen per maand. Echter, dit is gelijk de specificaties bij alle ambtenaren en overige medewerkers bij nabetalingen van salaris en/of toelagen. Indien behoefte bestaat aan een verdere specificatie per maand dan kan de (ex) uitkeringsgerechtigde deze opvragen bij P-Direkt.
Klopt het, dat het de werkgever (DJI) vrij staat om compensatie te bieden vanwege deze samenloop van omstandigheden (zoals de wijziging in de belastingregels) en de gevolgen die dit heeft voor de betrokken SBF'ers?
De formele ingangsdatum van de wetswijziging, 1 januari 2013, is geen reden deze medewerkers alsnog in aanmerking te laten komen voor een correctie over de maanden SBF-verlofuitkering gelegen voor 1 januari 2013.
De wetswijziging is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden en aan deze wetswijziging is geen terugwerkende kracht toegekend. Het gevolg voor de medewerkers met de toenmalige SBF-verlofregeling is dat sommige medewerkers niet en sommige medewerkers gedeeltelijk in aanmerking komen voor een correctie op de ingehouden heffingsbedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
Ondervoeding bij thuiswonende ouderen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Thuiswonende oudere kampt met ondervoeding, screening ontbreekt»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat ondervoeding bij wel dertig procent van de ouderen voorkomt? Zo ja, heeft u naar aanleiding hiervan maatregelen genomen dit tegen te gaan?
Ja. De schatting van de Stuurgroep Ondervoeding is dat 30–40% van de ouderen die thuiszorg krijgt, ondervoed is. Bij thuiswonende ouderen zonder thuiszorg ligt dit percentage lager: de prevalentie stijgt met de leeftijd. Zo is van de thuiswonende ouderen zonder thuiszorg 3% van de 65 tot 69-jarigen ondervoed. Dit loopt op tot ongeveer 20% in de oudste leeftijdsgroep (boven de 85 jaar).
De afgelopen jaren is er veel aandacht besteed aan ondervoeding. Het voorkomen van ondervoeding in de thuissituatie vraagt alertheid van de mensen zelf en van hun omgeving, zoals mantelzorgers en zorgverleners. Het is belangrijk dat er goede en begrijpelijke informatie voor hen beschikbaar is. Zo heeft de Stuurgroep Ondervoeding met financiële ondersteuning van het Ministerie van VWS de website www.goedgevoedouderworden.nl ontwikkeld. Met deze beschikbare informatie over herkenning van ondervoeding zijn ouderen zelf, hun mantelzorgers en zorgverleners beter in staat signalen tijdig te herkennen en dat ze weten wat ze hieraan kunnen doen en hiermee aan de slag gaan. Ook het Voedingscentrum heeft informatie over ondervoeding op zijn website staan.
Het beleid van het Ministerie van VWS is gericht op versterking van goede zorg en ondersteuning in de buurt. Dit komt ook terug in het programma Langer Thuis. Een goede samenwerking tussen zorg- en welzijnsprofessionals op lokaal niveau kan bijdragen aan een goede herkenning en behandeling van ondervoeding. Om dit te ondersteunen zijn de afgelopen jaren (o.a. met financiering van het Ministerie van VWS) screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld.
Bent u van mening dat dit onderzoek de noodzaak van actief screenen op ondervoeding bij thuiswonende ouderen voldoende aantoont? Zo nee, waarom niet?
Ondervoeding is een complex probleem, er ligt geen eenduidige oorzaak aan ten grondslag. Het gaat vaak samen met ziekte of aandoening of met sociale problemen zoals eenzaamheid. Dit maakt dat één algemene aanpak niet toereikend is, maar dat verschillende aanpakken toegespitst op de specifieke situatie nodig zijn. Ik ben van mening dat ondervoeding niet als een geïsoleerd probleem gezien moet worden. Het is verstandig als zorgverleners (zoals huisartsen en wijkverpleegkundigen) maar ook het sociaal wijkteam op deze problematiek alert zijn en de ouderen waar nodig bijstaan/ondersteunen.
Ter ondersteuning hiervan zijn er de afgelopen jaren, onder andere met financiering van het Ministerie van VWS, screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren, opleidingsmodules en een Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak Ondervoeding ontwikkeld. De zorgverleners hebben hiermee goede ondersteunende instrumenten in handen. De betrokken beroepsgroepen zouden dit kunnen opnemen in hun curricula, richtlijnen en behandelprotocollen en de beroepsbeoefenaars hierover informeren, zodat zij dit in hun dagelijkse praktijk kunnen meenemen.
Welke praktische manieren voorziet u om het percentage thuiswonende ouderen dat ondervoed is te doen dalen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat methoden om ondervoeding vast te stellen meer aandacht verdienen binnen de opleiding verpleegkunde?
Zoals in het antwoord op vraag 3 genoemd, zijn er al de nodige instrumenten voor ondervoeding ontwikkeld. Specifiek voor ondervoeding ontwikkelt de Stuurgroep Ondervoeding momenteel op verzoek van het Ministerie van VWS onderwijsmodules voor zorgprofessionals op MBO en HBO niveau. Onderwijsinstellingen kunnen deze onderwijsmodules gaan gebruiken en hiermee ondervoeding opnemen in het onderwijsprogramma van zorgprofessionals. Of dit gebeurt, is primair de verantwoordelijkheid van opleiders en beroepsgroepen. Zij zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de opleidingen. Wel zal ik in overleggen met de vertegenwoordigers van relevante opleidingen aandacht vragen voor deze onderwijsmodules.
Deelt u tevens de mening dat ook binnen de opleiding geneeskunde dit onderwerp meer aandacht verdient?
Ook voor de opleiding geneeskunde geldt dat de beroepsgroepen en opleiders primair verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de opleiding. Het is aan hen om af te wegen of het onderwerp ondervoeding meer of andere aandacht verdient in de opleiding. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om huisartsen beter te informeren over veelvoorkomendheid van ondervoeding en huisartsen te stimuleren structureel te controleren op ondervoeding bij oudere cliënten?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht dat het leger van Myanmar opnieuw mensenrechten schendt |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amnesty: leger Myanmar schendt mensenrechten opnieuw»?1
Ja, het kabinet is eveneens bekend met het rapport van Amnesty International «No one can protect us» – War crimes and abuses in Myanmar’s Rakhine State» van 29 mei jl.
Baart de berichtgeving u zorgen? Zo ja, bent u voornemens om naar aanleiding van deze zorgwekkende berichten actie te ondernemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
De bevindingen in het Amnesty International rapport onderstrepen dat het Myanmarese leger zich wederom schuldig maakt aan mensenrechtenschendingen in zijn operatie tegen etnische gewapende groepen, ditmaal als reactie op aanvallen begin 2019 van Arakan Army (AA), een etnisch Rakhine boeddhistische gewapende groep. Ten eerste toont het Amnesty-rapport aan dat het Myanmarese leger nog steeds geweld gebruikt, ook tegen de burgerbevolking. Ten tweede laat het zien dat het conflict en de operaties van het Myanmarese leger ertoe leiden dat het voorlopig niet veilig is voor de Rohingya-vluchtelingen in Bangladesh om terug te keren naar Rakhine State.
Het kabinet veroordeelt het disproportionele geweld van het Myanmarese leger en het kabinet maakt zich zorgen over deze ontwikkelingen. Nederland gebruikt iedere relevante mogelijkheid om de situatie in Myanmar, en specifiek de misdrijven van het leger te agenderen en bespreken, zij het in internationale fora of in bilaterale gesprekken. Op de dag dat het Amnesty-rapport uitkwam, heeft de Nederlandse ambassadeur in Myanmar de autoriteiten ook op de bevindingen uit het Amnesty International rapport aangesproken. Minister Blok heeft op 17 juni in de RBZ nogmaals zorgen uitgesproken over de voortdurende mensenrechtenschendingen in Myanmar.
Conform de aanbevelingen van eerdere rapporten, zet Nederland zich blijvend in voor een doorverwijzing naar het Internationaal Strafhof (ICC) door de VN-Veiligheidsraad. Hier heeft Nederland op 23 april jl. nog toe opgeroepen tijdens het open debat over sexual violence in conflict.
Deelt u de stelling van mensenrechtenorganisatie Amnesty International dat het leger van Myanmar zich schuldig heeft gemaakt aan zeven nieuwe onwettige aanvallen, waarbij 14 burgers omkwamen en zeker 29 gewonden vielen? Zo ja, wat gaat u doen om de VN Veiligheidsraad tot meer actie te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat volgens het nieuwe rapport van Amnesty International, het leger van Myanmar in april vanuit een helikopter het vuur opende op arbeiders die bamboe aan het snijden waren?
In één woord: gruwelijk.
Kunt u een analyse geven van de oorzaak van het toegenomen geweld en kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de ontbrekende internationale verontwaardiging over de massaschendingen? Zo nee, waarom niet?
Het huidige conflict met de AA is vergelijkbaar met de andere etnische conflicten in Myanmar. Het Myanmarese leger heeft Myanmar decennialang geregeerd met als doel het bouwen van een natiestaat op basis van Bamar (etnische meerderheid) dominantie en superioriteit. Daarbij werd disproportioneel geweld gebruikt om de etnische minderheden in de grensgebieden te onderdrukken. Het conflict met deze minderheden wordt gezien als een van de langstlopende burgeroorlogen in de wereld. Het Myanmarese leger hanteert in zijn operaties tegen alle etnische minderheden een strategie waarbij ook geweld tegen burgers wordt gebruikt, met als doel om steun en bevoorrading van etnische gewapende groepen af te snijden.
De huidige escalatie van geweld in de staat Rakhine is veroorzaakt door een aanval van de AA op politieposten op 4 januari 2019. De AA strijdt tegen de overheersing van de Bamar meerderheid van de bevolking en voor meer zelfbeschikking in Rakhine State. Het Myanmarese leger heeft op de aanval van de AA gereageerd met fors geweld, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen.
Het rapport van Amnesty International is het eerste internationale rapport dat dit recente geweld in Rakhine tussen het leger en de AA documenteert. Nederland veroordeelt in Europees verband het gebruik van geweld door zowel de AA als door het Myanmarese leger2. Sinds augustus 2017 is er tevens veel aandacht en verontwaardiging van de internationale gemeenschap voor het geweld tegen de Rohingya.
Het kabinet is van mening dat beëindiging van de interne etnische conflicten via het lopende vredesproces, en verdere democratische transitie, de sleutel vormen voor structurele verbetering van de mensenrechtensituatie in Myanmar. Nederland zet zich daar voor in door middel van het tweesporenbeleid ten aanzien van Myanmar. Enerzijds is dit een inzet op het gebied van accountability en bevordering van mensenrechten in Myanmar, anderzijds steun voor de democratische transitie en bevordering van duurzame economische groei en ontwikkeling.
Doet de VN Veiligheidsraad naar uw mening genoeg om de positie van de Rohingya te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe gaat u duidelijk maken dat er serieuze stappen gezet moeten worden?
Deze nieuwe geweldsgolf staat los van het geweld dat eerder tegen de Rohingya is gebruikt. Het oplaaiende geweld heeft wel tot gevolg dat de omstandigheden voor terugkeer van Rohingya-vluchtelingen nog moeilijker zijn geworden.
Zoals bekend zet het kabinet zich in internationaal verband in om terugkeer van de Rohingya mogelijk te maken. Daarnaast loopt Nederland internationaal voorop waar het de roep om verantwoording betreft, zowel door te pleiten voor een doorverwijzing van de situatie naar het ICC door de VN-Veiligheidsraad als bij het opzetten van een mechanisme om bewijsmateriaal zeker te stellen via het International Investigation Mechanism for Myanmar (IIMM). Daarbij onderstreept Nederland het belang van samenwerking van het bewijsverzamelingsmechanisme met het ICC. Tevens blijft het kabinet bij zowel permanente leden als nieuwe niet-permanente leden van de VN-Veiligheidsraad het belang benadrukken van agendering van deze crisis. Door interne verdeeldheid wordt actie door de VNVR echter tegengehouden, net zoals dat bij andere dossiers het geval is.
Bent u bereid om zich ervoor in te zetten dat er een onafhankelijk internationaal onderzoek komt naar het doden en verwonden van burgers bij willekeurige aanvallen, executies zonder proces en marteling door het leger van Myanmar? Zo nee, waarom niet?
Mede door actieve inzet van Nederland, conform toezegging aan de Kamer, werd op 27 september 2018 een gezamenlijke EU-OIC-resolutie aangenomen in de VN-Mensenrechtenraad in Genève. Deze maakte het opzetten van een internationaal bewijsverzamelingsmechanisme mogelijk en verlengde en verbreedde het mandaat van de Independent International Fact-Finding mission on Myanmar. Het betreft hier een uniek voorbeeld van goede samenwerking van EU en de landen van de Organisatie voor Islamitische Samenwerking (OIC). De VN heeft voor het bewijsverzamelingsmechanisme de middelen beschikbaar gesteld en is begonnen met het werven van personeel. Het hoofd van het mechanisme is inmiddels aangesteld.
Hoe beoordeelt u de oproep door de mensenorganisatie Amnesty International, in het bijzonder de stappen met betrekking tot een wapenembargo tegen Myanmar in te stellen?
Het kabinet deelt de mening van Amnesty International dat een internationaal wapenembargo kan bijdragen aan vermindering van het geweld. Nederland blijft zich daarom hiervoor inzetten conform motie Kuzu (5 oktober 2017), ondanks dat dit tot nu toe onhaalbaar is gebleken. Hierbij dient overigens opgemerkt te worden dat er op EU-niveau wel sinds 26 april 2018 een verscherpt wapenembargo tegen Myanmar van kracht is.
Hoe beoordeelt u de oproep door de mensenorganisatie Amnesty International om de plegers van de misdaden te vervolgen door het Internationaal Strafhof in Den Haag?
Zie antwoord op vraag 6.
Bent u bereid alle mogelijke drukmiddelen aan te wenden om te helpen voorkomen dat het leger van Myanmar zich opnieuw schuldig maakt aan oorlogsmisdaden en andere mensenrechtenschendingen? Hoe beoordeelt u hierbij de positie van de VN Veiligheidsraad?
De strijd tegen straffeloosheid is een beleidsprioriteit voor Nederland, niet alleen om verantwoording te waarborgen maar juist ook ter voorkoming van misdrijven. Zie verder antwoord op vraag 2, 3, 6 en 7.
Bent u bereid, gezien de laatste ontwikkelingen, het initiatief te nemen om de voltallige legerleiding op de EU-sanctielijst te plaatsen?
Het sanctieregime dat mede op initiatief van Nederland tot stand kwam, bestaande uit o.a. het EU-wapenembargo en de persoonsgerichte sancties tegen Myanmarese militairen, is in april van dit jaar nog verlengd. Tot nu toe is ervoor gekozen om de top van het Myanmarese leger niet op de sanctielijst te plaatsten om de mogelijkheid van een dialoog open te houden. Het plaatsen van personen op de sanctielijsten van de EU vereist unanimiteit in de Raad. Die unanimiteit is er niet. Minister Blok heeft op 17 juni in de RBZ nogmaals opgeroepen tot aanvullende sancties tegen de verantwoordelijken voor de mensenrechtenschendingen.
Kunt u een lijst geven van alle organisaties in Myanmar waarmee de Nederlandse regering in het kader van ontwikkelingsbeleid mee samenwerkt en kunt u per organisatie aangeven of de rol en houding van deze organisaties met betrekking tot de Rohingya door de Nederlandse regering zijn onderzocht?
De rijksoverheid publiceert iedere maand actuele gegevens over ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten, o.a. over uitvoerende organisaties in het ontvangende land. Deze gegevens zijn beschikbaar in de open data-opmaak van het International Aid Transparency Initiative (IATI)3.
Nederland werkt op verschillende terreinen samen met internationale en nationale organisaties in Myanmar, met als doel steun te geven aan de democratische transitie, aan bevordering voor respect van mensenrechten en aan duurzame economische groei en ontwikkeling. De regering beoordeelt aanvragen voor financiering niet alleen beleidsinhoudelijk, maar ook op basis van een risicoanalyse met betrekking tot de doelstellingen, structuur en bewezen prestaties van de betrokken organisatie(s). In deze afweging wordt ook gekeken naar de reputatie van de organisatie in het algemeen. Er wordt in de afweging niet specifiek getoetst wat de rol en houding van de organisatie is tot de Rohingya, tenzij het een project betreft dat wordt uitgevoerd in een gebied waar ook Rohingya wonen.
Bent u voornemens het geweld van Myanmar te bespreken tijdens de Raad Buitenlandse Zaken? Zo ja, bent u bereid de Kamer, voor zover mogelijk, over de uitkomsten te informeren?
Ja. Zoals in het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 17 juni jl. aan uw Kamer gemeld, heeft Minister Blok naar aanleiding van het rapport van Amnesty International de situatie in Myanmar daar opnieuw opgebracht, zorgen uitgesproken over de voortdurende mensenrechtenschendingen en opgeroepen tot aanvullende sancties tegen de verantwoordelijken voor de mensenrechtenschendingen.
Wat heeft de Nederlandse regering sinds de vele schendingen die begaan zijn tegen de Rohingya-bevolking door het leger van Myanmar concreet gedaan om de situatie van de Rohingya te verbeteren? Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
Sinds de aanvang van de nieuwe geweldsgolf tegen de Rohingya op 25 augustus 2017, en in de nasleep daarvan, roept Nederland steevast in bilaterale contacten, via de EU en via VN-mensenrechtenfora, Myanmar en de facto staatshoofd Aung San Suu Kyi op om:
De humanitaire noodsituatie waarin vluchtelingen in Libië verkeren |
|
Attje Kuiken (PvdA), Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL), Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «They sprayed the room with bullets»: migrants in Libyan detention centres living in fear»?1
Ja.
Klopt het dat er ongeveer 3.000 migranten verspreid over vijf detentiecentra binnen of rond Tripoli vastzitten, waar nu hevig gevochten wordt? Klopt het voorts dat meerdere detentiecentra slechts enkele kilometers van de frontlinie van het conflict in Libië gevestigd zijn?
Momenteel bevinden zich circa 3.100 migranten en vluchtelingen in detentiecentra vlakbij conflictzones.2 Het detentiecentrum in Tajoura is op 7 mei jl. gebombardeerd. In de nacht van dinsdag 2 juli jl., is het detentiecentrum in Tajoura opnieuw geraakt door een luchtaanval. Ditmaal zijn de verblijfsvertrekken van de migranten wel getroffen. Volgens berichten van UNHCR zijn hierbij 53 personen om het leven gekomen. De overige personen in het betreffende detentiecentrum zijn inmiddels ondergebracht in het Gathering and Departure Facility(GDF) in Tripoli.
Zoals is gebleken, kan de veiligheid van migranten in Libische detentiecentra niet worden gegarandeerd. In eerdere beantwoording,3 heeft het kabinet u geïnformeerd over de inzet van Nederland in internationaal en Europees verband, en heeft hierbij de noodzaak voor effectieve samenwerking binnen de internationale gemeenschap onderstreept om deze zorgen aan de orde te blijven stellen. In dit kader heeft Nederland zich binnen een groep van verschillende landen, en samen met internationale organisaties en de Libische autoriteiten, ingezet voor de sluiting van detentiecentra en het zoeken naar alternatieve vormen van opvang. Deze inspanning heeft o.a. geleid tot het besluit van de regering van het Nationale Akkoord (GNA) – op 1 augustus jl. – om drie detentiecentra, waaronder die in Tajoura, te sluiten. Het kabinet zal de implementatie van dit besluit nauwlettend volgen.
Tevens is de Nederlandse inzet gericht op het, onder leiding van IOM en UNHCR, evacueren van vluchtelingen en migranten uit detentiecentra die in de gevechtszone liggen en het ondersteunen van vrijwillige terugkeer van migranten naar het land van herkomst. In het kader van de Nederlandse steun heeft in mei jl. een selectiemissie plaatsgevonden in Niger om een vijftigtal kandidaten te selecteren voor versnelde hervestiging vanuit het Emergency Transit Mechanisme (ETM) in Niger om zodoende ruimte te creëren voor verdere evacuaties vanuit Libië.
Kunt u het bericht bevestigen dat vastgezette vluchtelingen in het detentiecentrum in Tajoura worden gedwongen militaire voertuigen te repareren en wapens te laden c.q. schoon te maken?
Deze berichten zijn tot op heden niet bevestigd. Zoals eerder gemeld in de beantwoording op vragen van uw Kamer over het bericht «VN: 1.500 migranten in levensgevaar in Libië», is de gedwongen inzet van burgers in gevechten te allen tijde een schending van het internationaal humanitair recht. Het kabinet vraagt samen met haar partners blijvend aandacht voor respect voor het internationaal humanitair recht en het afleggen van verantwoording, zodat dergelijke misdaden niet ongestraft blijven.
Klopt het dat op 7 mei 2019 een luchtaanval het detentiecentrum in Tajoura heeft geraakt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u signalen dat ook andere detentiecentra voor vluchtelingen in Libië recent zijn blootgesteld aan (extern) gevaar? Zo ja, kunt u deze omschrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in welke mate migranten die nu door de Libische kustwacht naar detentiecentra in Libië worden gebracht daar in uw ogen veilig zijn, laat staan op een menselijke wijze behandeld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, in navolging van Italië, migranten van Libië naar Nederland te evacueren en hier de mogelijkheid te bieden asiel aan te vragen, of ondersteunde terugkeer naar het land van herkomst te bieden, en andere EU-lidstaten aan te sporen hetzelfde te doen? Zo nee, waarom niet?2
Nederland kent geen toegang op humanitaire gronden, zoals Italië. Directe evacuatie vanuit Libië naar Nederland behoort dan ook niet tot de mogelijkheden. Zoals uw Kamer bekend, draagt Nederland bij aan de evacuatie van vluchtelingen via het Emergency Transit Mechanisme (ETM) in Niger door middel van hervestiging en steunt Nederland IOM bij de vrijwillige terugkeer van migranten in Libië naar hun landen van herkomst. Daarnaast zal het kabinet bij belangrijke herkomstlanden blijven aandringen op de (consulaire) evacuatie van hun onderdanen vanuit Libië zoals vaak gebruikelijk is in conflictsituaties. Waar nodig zal Nederland deze landen hierbij steunen conform uitgangspunten uit de Integrale Migratie Agenda.
De motie Belhaj c.s. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de aangenomen motie-Belhaj c.s. inhoudende dat niet actief dienende veteranen, die korter dan 15 jaar in dienst zijn geweest, tijdens veteranenevenementen ook hun militiar unform mogen dragen?1
Hoever bent u met de uitvoering van deze motie? Op welke wijze heeft u de Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie?
Bent u bereid veteranen, die korter dan 15 jaar in dienst zijn geweest, op de hoogte te stellen van deze motie en de gevolgen daarvan voor hen?
Deelt u de mening dat veteranen een belangrijke taak hebben vervuld voor Nederland, soms met gevaar voor eigen leven en zij mede hierdoor erkenning en waardering van de Nederlandse samenleving verdienen?
Deelt u de mening dat de overheid in het algemeen en Defensie in het bijzonder beleid moet voeren, gericht op het actief bevorderen van de erkenning en waardering voor veteranen?
Bent u bekend met de diepe wens van veel veteranen om hun uniform aan te mogen trekken op speciale gelegenheden, zoals op de veteranendag?
Kunt u bovenstaande vragen voor veteranendag beantwoorden?
Het artikel ‘Energie voor elektrische auto superduur, rijden toch het goedkoopst’ |
|
Rutger Schonis (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Energie voor elektrische auto superduur, rijden toch het goedkoopst»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de onderzoeker dat het laden van een elektrische auto duurder is dan tanken? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet de (eind)conclusie van de onderzoeker. In het artikel wordt in stappen uiteengezet dat de prijs per kWh voor elektriciteit weliswaar hoger is dan voor bijvoorbeeld benzine of diesel, maar dat een elektrische auto circa drie keer efficiënter omgaat met die energie. Dit principe is eerder door mijn ambtsvoorganger bij het wetgevingsoverleg van het Belastingplan 2016 uitgelegd2.
Door deze twee zaken – de prijs per kWh en de efficiëntie van een elektrische auto, oftewel het aantal kilometers per kWh – te combineren komt de onderzoeker tot de volgende conclusie: «Zelfs de decadentste elektromobilist, die consequent te veel betaalt bij een snellader langs de snelweg, is per kilometer minder kwijt dan de gemiddelde benzinerijder. Wie op eigen oprit kan laden, verslaat ook aardgasrijder met gemak.»
Deelt u de mening dat het een ongewenste prikkel is dat de elektrische rijder meer betaalt voor energie dan bijvoorbeeld de dieselrijder? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord op vraag 2 deel ik deze mening niet.
Deelt u de conclusie dat de zakelijke dieselrijder in de meeste gevallen het goedkoopst uit is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die conclusie niet. In vergelijking met een elektrische automobilist die enkel en alleen aan een snellader – dit komt in de praktijk niet tot nauwelijks voor – oplaadt komt een dieselrijder wel wat kilometers verder per euro, maar als geladen wordt bij publieke laadpalen of thuis dan komt de elektrische automobilist verder. In vergelijking met een elektrische automobilist is de zakelijke dieselrijder dus eigenlijk niet goedkoper uit.
Wat onderneemt u om de financiële prikkel te verplaatsen van diesel naar zero-emissie rijden voor de zakelijke rijder?
In het kader van het klimaatakkoord zijn keuzes gemaakt over de versnelling van de ingroei van het elektrisch rijden, inclusief fiscale en financiële prijsprikkels voor zowel de consumenten als de zakelijke rijder.
Welke mogelijkheden ziet u om de prijs van elektrisch laden (prijs per kWh) te verlagen, zodat deze qua prijs per kWh vergelijkbaar wordt met die voor fossiele brandstoffen?
Bij de vormgeving van stimulering van elektrisch rijden dient niet alleen te worden gekeken naar afzonderlijke kostencomponenten, zoals de prijs van de energie.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat het tarief van de eerste schijf van de Energiebelasting op elektriciteit per 2021 wordt verlaagd, waardoor ook laden van elektrische auto’s goedkoper wordt. Voorts is in het Klimaatakkoord afgesproken dat de accijns op diesel wordt verhoogd met op termijn 2 cent per liter, hetgeen elektrisch rijden ten opzichte van vandaag naar verhouding goedkoper maakt ten opzichte van rijden op diesel.
Het bericht ‘Huawei kan bij vertrouwelijke klantdata KPN’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Huawei kan bij vertrouwelijke klantdata KPN»?1
Ja.
Wordt het leveren en onderhouden van cruciale software van telecombedrijven door technologiebedrijven meegenomen in de risicoanalyse die op dit moment wordt uitgevoerd door de interdepartementale Taskforce onder leiding van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel zou moeten worden meegenomen in de risicoanalyse?
Ja.
Wordt het ontwikkelen van IT-systemen van telecombedrijven door technologiebedrijven meegenomen in de risicoanalyse die op dit moment wordt uitgevoerd door de interdepartementale Taskforce? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel zou moeten worden meegenomen in de risicoanalyse?
Ja.
Worden de toegangsafspraken die telecombedrijven, zoals KPN, met leveranciers van interne softwaresystemen maken getoetst door de overheid?
Artikel 11a.1 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en openbare elektronische communicatiediensten de verplichting hebben passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om de risico’s voor de veiligheid en integriteit van hun netwerken en diensten te beheersen. Agentschap Telecom houdt toezicht op deze zorgplicht. Onderdeel van passende maatregelen is de wijze waarop afspraken zijn gemaakt door telecombedrijven met leveranciers over toegang tot systemen.
Meer specifiek ten aanzien van risico’s ten gevolge van mogelijk misbruik van leveranciers van technologie voor telecomnetwerken,2 heeft de interdepartementale Taskforce met medewerking van de drie grote telecomaanbieders (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) bekeken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om deze risico’s te beheersen. Dit kan ook gevolgen voor het toezicht hebben.
Wordt het veiligheidsbeleid van telecombedrijven getoetst door de overheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer conform de motie-Weverling c.s. zal worden geïnformeerd over de uitkomsten van de Taskforce?2
De Taskforce heeft inmiddels haar uitkomsten opgeleverd. Op dit moment beraadt het kabinet zich op deze uitkomsten. De Kamer wordt hierover geïnformeerd.
De Rapportage vreemdelingenketen 2018 |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u een feitenrelaas aan de Kamer toesturen over de totstandkoming van de Rapportage vreemdelingenketen 2018? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten waarom, nadat bleek dat ernstige misdrijven onder het kopje «overig» waren gezet, het Ministerie van Justitie en Veiligheid in eerste instantie aangaf dat de politie de incidentencijfers had samengesteld? Hoe reflecteert u achteraf op deze communicatie?1
Waarom werd besloten de politie en het openbaar ministerie (OM) een spreekverbod op te leggen? In samenspraak met wie werd dit besproken en besloten? Vindt u dit achteraf een verstandige beslissing geweest?2
Welke afwegingen zijn er gemaakt bij de totstandkoming van de gekozen wijze van rapporteren? Kunt u elke afweging afzonderlijk benoemen en toelichten? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre was er ruimte voor een tegengeluid in de discussie over de wijze van rapporteren en hoe werd hiermee omgegaan? Op basis van welke argumenten is uiteindelijk besloten, ondanks de gemaakte bezwaren, toch de rapportage in haar huidige vorm naar de Kamer te sturen?
Wat is er tijdens het besluit over de wijze van rapporteren verstaan onder «volledige openheid»?3
Hoe verhoudt uw definitie van «volledige openheid» zich tot de verhouding tussen een duizendtal geregistreerde incidenten onder het kopje «overig» en het gemiddelde van 418 geregistreerde incidenten per andere categorie?
Hoe en op basis waarvan is de beslissing tot stand gekomen om categorieën als moord, doodslag, aanranding en verkrachting onder «overig» te plaatsen? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot uw definitie van «volledige openheid» en ook de verhouding zoals in de vorige vraag omschreven?
Hoe verklaart u dat er ondanks dat er geconstateerd werd dat de manier van rapporteren vragen en opmerkingen zou opleveren, toch niet besloten de wijze van rapporteren te wijzigen?
Hoe verhouden de uitspraken van de Minister-President en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat «er geen aanwijzing is dat het bewust is gebeurd» zich tot het doel «volledige openheid en transparantie»? Hoe verhouden deze uitspraken zich tot de signalering van de tekortkomingen? Hoe verhouden die uitspraken zich tot het uiteindelijke resultaat?
Deelt u de mening dat als vanaf begin af aan duidelijk was gemaakt wat er achter de politieregistraties schuil gaat, het beeld over de cijfers van criminele asielzoekers een stuk genuanceerder zou zijn geweest?4
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019.
Deelt u voorts de mening dat de nuances achter politieregistraties op het Ministerie van Justitie en Veiligheid bekend mogen worden verondersteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er dan niet voor gekozen de cijfers en de toelichting transparant op te nemen in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat registraties van gebeurtenissen met betrekking tot asielzoekers die als mogelijke verdachte van een strafbaar feit worden beschouwd, worden voorzien van een goede toelichting om eventuele onduidelijkheden over de interpretatie ervan te voorkómen. Ik wijs er hierbij op dat de interpretatie van registraties complexer wordt indien gegevens over meerdere ketens heen (in dit geval de migratieketen en de strafrechtsketen) worden gecombineerd in één samengestelde analyse. Voor een uitvoeriger uiteenzetting hierover verwijs ik naar mijn brief van 1 juli 2019.
Hoe beoordeelt u de waarde van politieregistraties, zonder nadere toelichting, voor het geven van een accuraat beeld van strafbare feiten waarbij asielzoekers betrokken zijn geweest? Deelt u de mening dat het beter is bij deze cijfers ook te betrekken hoe registraties strafrechtelijk zijn afgedaan en welke ruis erin kan zitten?
Bij brief van 1 juli 2019 heb ik de Kamer geïnformeerd over de nadere duiding die politie en OM hebben verricht op de registraties van gebeurtenissen van asielzoekers die als mogelijke verdachte van een misdrijf worden beschouwd. Ik ben daarbij ook ingegaan op de totstandkoming van dit soort registraties en de kanttekeningen die geplaatst kunnen worden bij de interpretatie ervan. Ik benadruk daarbij dat het uitvoeren van een dergelijke nadere analyse slechts mogelijk is via een zeer arbeidsintensieve handmatige zoekslag die ten koste gaat van de reguliere operationele taken van de analisten van politie en OM.
Deelt u de mening dat de wijze waarop nu is omgegaan met de registraties niet bijdraagt aan het draagvlak voor de opvang van vluchtelingen? Wat gaat u doen teneinde dit in de toekomst te verbeteren?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 juli 2019 vind ik openheid en transparantie essentieel voor het maatschappelijk draagvlak voor het asielbeleid. Mede daarom vind ik het van groot belang dat incidenten rond asielzoekers zo duidelijk mogelijk in beeld worden gebracht en dat uw Kamer daarover adequaat wordt geïnformeerd. Dit is voor mijn ambtsvoorganger juist ook de reden geweest voor een verbreding van het incidentenoverzicht. Het incidentenoverzicht zoals opgenomen in de RVK 2018 geeft voor het eerst – naast de registraties op en rond COA-locaties – een landelijk beeld van de geregistreerde incidenten, waarbij asielzoekers als verdachte bij de politie in de systemen voorkomen of als verdachte bij het OM instromen. De ontstane onduidelijkheid rondom deze nieuwe opzet van het incidentenoverzicht is voor mij wel aanleiding geweest opdracht te geven te bezien hoe de gewenste verbetering van de informatievoorziening aan uw Kamer kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat de nuance tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling essentieel is binnen onze rechtsstaat? Bent u bereid in de toekomst te waken dat deze nuance wel duidelijk wordt gemaakt?
Ik onderschrijf dat er een essentieel verschil is tussen een registratie als verdachte en een strafrechtelijke veroordeling. Zonder vooruit te lopen op hoe de informatievoorziening aan uw Kamer op dit punt vorm gegeven zal worden, zeg ik in algemene zin toe dat bij de presentatie van cijfers deze nuance zal worden benoemd.
Wordt deze casus geëvalueerd op het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en door wie?
In combinatie met antwoorden op vragen 1 t/m 10.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 1 juli 2019 vindt op dit moment een evaluatie plaats van het proces van voorbereiding en besluitvorming dat heeft geleid tot incidentenoverzicht in de Rapportage Vreemdelingenketen 2018. Nadat deze evaluatie is afgerond zal ik uw Kamer informeren.
Welke lering trekt u uit deze kwestie?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre heeft u het idee dat het programma JenV Verandert daadwerkelijk een succesvolle verandering in uw ministerie teweeg brengt en waaruit blijkt dat? Welke verbeterpunten ziet u? Hoe verhoudt uw antwoord zich tot deze kwestie?
In 2016 startte het ministerie met een ambitieus veranderprogramma dat ertoe moet leiden dat JenV een betrouwbare partner is en blijft in een veranderende samenleving. De afgelopen jaren is hier duidelijk voortgang mee geboekt. Voor een uitvoerige beschrijving daarvan verwijs ik naar de voortgangsrapportage over de verandering die als bijlage is gevoegd bij het jaarverslag van het Ministerie van JenV over 20185. Dat betekent niet dat we er al zijn, het blijft noodzakelijk om vol te blijven inzetten op openheid, transparantie en betrouwbaarheid van JenV en op de zes hoofddoelstellingen die daaruit voortvloeien:
Het ministerie informeert en communiceert meer, proactief en transparant, zodat politiek en samenleving vroegtijdig weten wat er speelt op het terrein van justitie en veiligheid;
Het ministerie is een continue lerende organisatie, zodat waar mogelijk verbeteringen in het werk worden aangebracht;
Het ministerie investeert in mensen en gedrag, zodat professionals ruimte kunnen nemen en aangesproken worden op resultaat;
Het ministerie heeft een lange termijn visie en strategie, zodat er een leidraad is op basis waarvan keuzes worden gemaakt;
Het ministerie zorgt voor regie en een sterk intern netwerk, zodat complexe maatschappelijke vraagstukken worden aangepakt over bestaande organisatieonderdelen en structuren heen;
Het ministerie werkt in nauwe verbinding met «buiten», zodat maatschappelijk resultaat wordt vergroot en snel kan worden ingespeeld op nieuwe maatschappelijke vragen
Ik heb er vertrouwen in dat dit continue verbeterproces zijn vruchten zal afwerpen.
Wat doet u teneinde ervoor te zorgen dat het programma JenV Verandert succesvol wordt uitgevoerd en de cultuur van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt verbeterd?
Zie antwoord vraag 18.
De dood van een Nederlands echtpaar in de Caribische zee |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Werden Nederlandse zeezeilers door de Colombiaanse kustwacht geramd?» en «Dood zeezeilers in de doofpot»?1 2
Ja, ik ken de berichten.
Op welke wijze en hoe frequent worden de nabestaanden van de omgekomen Nederlandse slachtoffers op de hoogte gehouden van de stand van het strafrechtelijk onderzoek?
Het onderzoeksteam houdt de nabestaanden regelmatig en doorlopend op de hoogte van de stand van zaken van het strafrechtelijke onderzoek.
Wat doen de Nederlandse justitiële autoriteiten en mogelijk diplomatieke vertegenwoordigers om het onderzoek in deze zaak te bevorderen?
Het onderzoeksteam heeft regelmatig overleg met de liaison officier van de Nederlandse politie in Bogota over de voortgang van de rechtshulpverzoeken.
De Nederlandse liaison heeft vooraf, tijdens en na het indienen van de rechtshulpverzoeken, regelmatig en doorlopend contact onderhouden met de centrale justitiële autoriteit en de behandelende Colombiaanse officieren van justitie ten behoeve van het opstellen en de uitvoering van het rechtshulpverzoek. Dit contact bestond uit toezien op de voortgang van de uitvoering, planning van de uitvoering en hulp bij het zoeken naar de op te roepen getuigen ten behoeve van het verhoor.
Is er afdoende capaciteit in Nederland beschikbaar ten behoeve van het onderzoek in deze zaak? Zo ja, waar bestaat die capaciteit uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Ja, de omvang van het onderzoeksteam is voldoende en in overeenstemming met de vraag naar en de behoefte aan capaciteit. Mocht in de verdere loop van het onderzoek blijken dat uitbreiding noodzakelijk is, dan is de daartoe benodigde capaciteit voorhanden.
Klopt het dat de medewerking door de Colombiaanse autoriteiten ten aanzien van het reageren op rechtshulpverzoeken vanuit Nederland traag verloopt, zoals in de berichten wordt gesteld? Zo ja, wat kunt u doen om dit proces daar waar mogelijk te versnellen? Zo nee, waarom niet?
De uitvoeringstermijnen in deze zaak zijn niet uitzonderlijk lang. De uitvoeringstermijn van rechtshulpverzoeken verschilt per zaak. In deze zaak zijn tot nu toe twee rechtshulpverzoeken naar de Colombiaanse autoriteiten verzonden. Op het eerste rechtshulpverzoek van 4 november 2016 hebben we op 27 februari 2017 de uitvoeringsstukken uit Colombia ontvangen. Het tweede verzoek is op 23 mei 2018 naar Colombia verzonden en begin april 2019 uitgevoerd.
Welke rol kan de liaison officer van de Nederlandse politie in Colombia spelen om de samenwerking met de Colombiaanse autoriteiten in deze zaak daar waar nodig te verbeteren?
De samenwerking tussen de Nederlandse en Colombiaanse justitiële autoriteiten is van goed niveau en kenmerkt zich door de wederzijde wil en bereidheid tot medewerking aan- en uitvoering van rechtshulpverzoeken. De uitvoering is van goed niveau. Ik verwijs voor het overige naar het antwoord op vraag 3.
Het afbreken van het overleg over een nieuwe inburgeringswet in de week dat het aantal statushouders in bijstand onverminderd groot blijkt |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Overleg nieuwe wet inburgering afgebroken»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat volgens u de aanleiding is van het afbreken van het overleg door de VNG en wat dit betekent voor de voortgang van het wetstraject van de nieuwe Wet inburgering?
Zoals ik uw Kamer tijdens het AO Veranderopgave Inburgering van 27 juni jl. al mondeling heb toegelicht (Kamerstuk 32 824, nr. 282), heeft de VNG zorgen over de financiële onderbouwing van het nieuwe inburgeringsstelsel. Zowel gemeenten als ik hechten er aan dat gemeenten in het nieuwe stelsel voldoende middelen krijgen om de nieuwe taken goed uit te kunnen voeren. Tijdens het bestuurlijk overleg op 27 juni jl. heb ik met de VNG afgesproken om samen het CPB te vragen om een onafhankelijke toets te doen, o.a. op basis van veldwerk, op de financiële gevolgen van de taken van gemeenten in het nieuwe inburgeringsstelsel en de invoering daarvan. We streven ernaar om de uitkomsten half oktober te bespreken in een nieuw bestuurlijk overleg, indien nodig gekoppeld aan een gesprek over de ambities voor het nieuwe stelsel. Intussen werk ik o.a. samen met de VNG verder aan de inhoudelijke vormgeving van het stelsel.
Bovenstaande ontwikkelingen hebben vooralsnog geen invloed op de beoogde datum van inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. Gezien de constructieve wijze waarop ik het afgelopen anderhalf jaar met de VNG heb samengewerkt, zie ik de verdere samenwerking met vertrouwen tegemoet.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn als de beoogde inwerkingtreding van de nieuwe Wet inburgering nogmaals zou opschuiven, zeker gezien het feit dat de integratie-opgave in Nederland onverminderd groot is zoals ook het meest recente SER-rapport aangeeft?2 Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om de gesprekken met de gemeenten zo snel mogelijk te hervatten en te voorkomen dat er opnieuw vertraging optreedt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de recente cijfers uit het SER-rapport over het grote aantal statushouders in de bijstand en kunt u aangeven of u bijvoorbeeld het uit het rapport gestelde feit dat gemeenten onvoldoende van elkaars ervaringen leren, meeneemt in de gesprekken met gemeenten om dit te voorkomen in het huidige- en straks in het nieuwe inburgeringsstelsel?
De Staatssecretaris en ik hebben kennisgenomen van de aanbevelingen uit het SER-rapport. Uit cijfers blijkt dat 42 maanden na verkrijging van de vergunning nog 67% van de statushouders een bijstandsuitkering heeft. Deze cijfers baren ons zorgen. Er is echter een kanttekening te maken: uit dezelfde CBS cijfers blijkt dat het aandeel dat bijstand als voornaamste inkomensbron heeft, lager ligt. Op het meest actuele moment waarover gegevens beschikbaar zijn – namelijk 36 maanden na verkrijging vergunning – gaat het om iets meer dan de helft. Het verschil heeft ermee te maken dat statushouders vaak een deeltijdbaan hebben.
Om de zorgen uit het rapport aan te pakken en de doelen van het nieuwe stelsel, een hoger taalniveau, meer en snellere (arbeids)participatie, te bereiken is het belangrijk dat de Inburgeringswet en de Participatiewet goed op elkaar afgestemd zijn en elkaar versterken. Zolang er een bijstandsrecht is, kunnen gemeenten alle instrumenten uit de participatiewet inzetten en gelden ook de verplichtingen uit de participatiewet. Wanneer gemeenten straks ook kunnen sturen op het inburgeringsaanbod kunnen inburgering en re-integratie tegelijkertijd en in samenhang plaatsvinden. Goede uitvoering van de participatiewet door gemeenten is dan ook belangrijk. Juist ook voor degenen die de inburgering zonder diploma afronden. De Staatssecretaris van SZW is met gemeenten in gesprek over de uitvoering van de taaleis en de tegenprestatie die deel uitmaken van de Participatiewet. Toegezegd is dat de Tweede Kamer voor de begrotingsbehandeling geïnformeerd wordt over deze gesprekken, de nu lopende evaluatie van de taaleis en de eventuele vervolgstappen die hieruit voortkomen. Gemeenten zijn erop gewezen dat het niet slagen voor het inburgeringsexamen geen standaard vrijstelling voor de verplichting van de taaleis inhoudt.
Binnen het evidence-based programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) worden een aantal aanbevelingen van het SER-rapport (ten aanzien van onder meer maatwerk door gemeenten op regionaal niveau) meegenomen in een kleinschalig opgezette aanpak van leren en werken met statushouders, zodat het in 2020 mogelijk wordt om over deze ervaringen te rapporteren.
Voor de nieuwe Wet Inburgering geldt dat vanaf de fase van gedachtevorming een zeer brede groep stakeholders en experts betrokken is geweest om van elkaars ervaringen te leren. Daarnaast werken we aan een adaptief stelsel waarin er mogelijkheden bestaan om ook na invoering van de wet aanpassingen door te voeren naar aanleiding van ervaringen uit de praktijk. Het opgezette pilotprogramma is een van de manieren om ervaring op te doen met de nieuwe instrumenten en werkwijzen die het nieuwe stelsel zal gaan omvatten. In aanvulling hierop stel ik in 2019 € 4,5 mln. beschikbaar voor ondersteuning van gemeenten door regiocoördinatoren van Divosa. Zij zullen gemeenten mede door middel van kennisuitwisseling op een zo goed mogelijke manier ondersteunen en faciliteren in aanloop naar de implementatie van de nieuwe Wet inburgering.
Kunt u aangeven of er over de kaders die de Kamer aan u heeft meegegeven in de onderhandeling met gemeenten over de nieuwe Wet inburgering, bijvoorbeeld over de niet-vrijblijvende afspraken met gemeenten over de prestatiebekostiging en de mogelijke consequenties bij verwijtbaar niet inburgeren zoals besproken in de motie-Becker/Heerma3, inhoudelijk overeenstemming is bereikt met gemeenten om uiteindelijk te komen tot een concept wetstekst? Zo nee, kunt u aangeven over welke onderdelen nog discussie bestaat? Kunt u de Kamer hierover informeren voor het algemeen overleg Veranderopgave Inburgering op 27 juni 2019? Zo nee, waarom niet?
Over het uitgangspunt dat verwijtbaar niet inburgeren moet leiden tot een sanctie bestaat inhoudelijk overeenstemming met gemeenten. In de VOI-brief heb ik aangegeven dat ik momenteel nog met DUO, de VNG, DIVOSA en diverse gemeenten in gesprek ben over mijn voornemen dat DUO verantwoordelijk blijft voor het handhaven van de inburgeringsplicht. Van gemeenten, de VNG en DIVOSA heb ik begrepen dat zij vinden dat deze voorgestelde wijze van handhaving zich moeilijk verhoudt tot de regierol van gemeenten in het nieuwe stelsel. In het afgelopen AO VOI (27 juni) ben ik uitgebreid ingegaan op prestatiebekostiging. Tijdens de consultatieperiode verwacht ik hierop een inhoudelijke reactie van de VNG.
Zoals u in mijn antwoord op vraag 4 heeft kunnen lezen is de Staatssecretaris met de gemeenten in gesprek over de uitvoering van de taaleis en de tegenprestatie in de participatiewet. Uw Kamer wordt voor de begrotingsbehandeling geïnformeerd over de uitkomst van de gesprekken, de evaluatie van de taaleis en de mogelijke vervolgstappen.
Deelt de Minister de mening dat definitieve toezeggingen over financiën aan gemeenten niet gedaan kunnen worden zolang er nog geen inhoudelijke overeenstemming is over de opdrachten die vanuit de nieuwe Wet inburgering bij gemeenten worden belegd?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel 'Onbegrip bij ouders: stelselmatig wangedrag bij topturnclub' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Prestatiecultuur mondt uit in wangedrag; bij Pax kan turntalent niet dun genoeg zijn»?1
Ja.
Klopt het beeld van enorme prestatiedruk, grensoverschrijdend gedrag en wanpraktijken dat wordt geschetst in het artikel?
Het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) heeft op verzoek van de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) de gemelde signalen over grensoverschrijdend gedrag binnen topsport turnen dames van SV Pax onderzocht. Dit onderzoek is onafhankelijk uitgevoerd met als referentiekader de tuchtreglementen, de gedragscodes en overige KNGU-reglementen die hierop van toepassing zijn. De conclusie van het ISR is dat bij SV Pax in een aantal specifieke situaties sprake is geweest van ongewenst gedrag waarbij het geen tuchtrechtelijk vervolgbare overtredingen betrof. Ook concludeert zij dat er geen sprake was van structureel ongewenst gedrag. Het ISR heeft wel geconstateerd dat het pedagogische klimaat en de onderlinge communicatie bij deze specifieke turnvereniging verbeterd kan worden.
Wat is er gebeurd om grensoverschrijdend gedrag binnen de meisjestak van de turnclub SV Pax Haarlemmermeer tegen te gaan sinds het onderzoek van het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) in maart 2019?
Op verenigingsniveau zijn concrete afspraken gemaakt op het gebied van communicatie, verantwoordelijkheden, preventie, coaching en intervisie met als doel incidenten in de toekomst te voorkomen. De KNGU ziet erop toe dat de maatregelen worden ingevoerd. Daarnaast is in het kader van nazorg contact met melders en andere betrokkenen geweest en is verwezen naar het Centrum Veilige Sport Nederland (CVS). Bovendien werkt de KNGU aan een positieve sportcultuur bij al haar verenigingen, zie ook het antwoord bij vraag 9.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken of het grensoverschrijdend gedrag zoals beschreven door het ISR inderdaad structureel is en nog steeds voorkomt, zoals wordt gesteld in het artikel?
Nee, ik acht dit niet nodig aangezien het ISR dit recent heeft onderzocht. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of er een vertrouwenspersoon aanwezig was bij de desbetreffende turnclub? Zo nee, ziet u ook de noodzaak voor het verplicht stellen van een vertrouwenspersoon bij elke sportclub?
Er was (en is) een vertrouwenscontactpersoon aanwezig bij SV Pax. Ik ben niet voor het verplicht stellen van vertrouwenspersonen bij elke vereniging, wel ben ik voor het stimuleren hiervan. De KNGU adviseert alle verenigingen een vertrouwenscontactpersoon aan te stellen als eerste aanspreekpunt voor zaken zoals pesten, conflicten, ruzie, discrimineren en seksuele intimidatie. Ook kunnen bestuurders en leden contact opnemen met de vertrouwenscontactpersoon van de KNGU. Tot slot kan iemand terecht bij het CVS.
Wat is er gebeurd om te werken aan een veilig pedagogisch klimaat binnen de turnsport te verbeteren sinds uit het rapport van de onderzoekscommissie-De Vries in 2017 bleek dat veiligheid binnen diverse sporten problematisch was?
Het onderzoek van commissie De Vries gaat over seksueel grensoverschrijdend gedrag en dat was in deze casus niet aan de orde aldus het ISR. Daar waar sprake is van (zorgen over) misstanden in de sport, kunnen sporters en andere betrokkenen terecht bij verschillende meldpunten: de vertrouwenscontactpersoon van de vereniging, de sportbond, het ISR en het CVS.
NOC*NSF heeft bijna alle aanbevelingen van commissie De Vries geïmplementeerd. Zo is het Centrum Veilige Sport van start gegaan. Er is een meldplicht voor bestuurders en begeleiders ingevoerd en alle sportbonden moeten signalen van seksueel overschrijdend gedrag nu registreren in het zogeheten casemanagementsysteem van het CVS. Onlangs is voor jonge sporters de anonieme chatfunctie Fier gelanceerd (www.fier.nl). Voor verenigingen is op de website van het CVS (www.centrumveiligesport.nl) een uitleg beschikbaar hoe te handelen bij (vermoedens van) grensoverschrijdend gedrag, net als een stappenplan hoe dit te voorkomen. De KNGU is hierbij nauw betrokken voor de vertaling naar en invoering in de gymsport.
Welke acties heeft NOC*NCF daarbij ondernomen en hoe is daarover gerapporteerd aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Zie het antwoord op vraag 6.
In de voortgangsbrief sportbeleid2 heb ik u recent geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen van commissie De Vries en dit zal ik jaarlijks blijven doen. NOC*NSF publiceert haar voortgang op haar website (www.nocnsf.nl/algemenevergadering).
Welke verantwoordelijkheid heeft u om de veiligheid binnen de turnsport te garanderen?
Ik vind dat iedereen met plezier in een zorgeloze en veilige sportomgeving moet kunnen sporten. Dat geldt uiteraard ook voor turnen. Al sinds 2011 werk ik aan het tegengaan van ongewenst gedrag in sport samen met verschillende partijen, zoals: NOC*NSF, verschillende sportbonden (waaronder de KNGU), gemeenten, het ISR, de politie en het Ministerie van Justitie & Veiligheid. Hierbij ondersteun
ik de sportsector om alles in het werk te stellen om ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de sport te voorkomen en aan te pakken, bijvoorbeeld via de opvolging van de aanbevelingen van commissie De Vries.
Ook is een positieve sportcultuur nadrukkelijk een onderdeel in het Sportakkoord.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) om de veiligheid binnen de turnsport te garanderen?
De KNGU draagt samen met bestuurs- en juryleden, medesporters, trainers/coaches en begeleiders de verantwoordelijkheid voor de veiligheid binnen de turnsport. In een reactie geeft de KNGU aan dat daarbij welzijn, plezier en veiligheid van kinderen in de sport altijd bovenaan staan.
Een positieve pedagogische visie is één van de belangrijkste speerpunten van de KNGU voor de komende jaren. In de opleidingen en bijscholingen van de KNGU wordt aandacht besteed aan de pedagogische aspecten voor trainers, coaches en assistenten. Ook tijdens regionale en landelijke bestuurderscongressen komt dit thema uitgebreid aan bod. Onlangs is de KNGU samen met de KNVB een intensief meerjarig programma «Pedagogische visie» gestart als onderdeel van het Sportakkoord. Hierin worden alle facetten van de (gym)sport tegen de lat gelegd van de ontwikkeling van het kind.
Ook in de topsport waarin al op jonge leeftijd grenzen worden opgezocht en verlegd is het creëren van een positief (top)sportklimaat van essentieel belang.
De KNGU centra voor talentontwikkeling en topsport moeten hiervoor meer aandacht hebben. Hiervoor wordt het landelijk toetsingskader aangescherpt en verduidelijkt. Dat kader geldt voor alle betrokkenen bij de topsport en gaat over zaken zoals: pedagogisch handelen, communicatie tussen ouders, coach en sporter, afstemming medisch en paramedisch, prestatiegedrag, voeding, onderwijs en mentale begeleiding.
Vindt u dat de KNGU de zorgplicht goed uitvoert? Bent u in gesprek met de KNGU over het verbeteren van de veiligheid binnen de turnsport en in het bijzonder de meisjestak?
Voor deze casus heb ik contact gehad met de KNGU, het ISR en NOC*NSF. Voor zover ik over de feiten ben geïnformeerd, heeft de KNGU de signalen serieus genomen en is zij zorgvol met de situatie omgegaan. Het is goed dat de KNGU gelijk actie heeft ondernomen en melding heeft gedaan bij het ISR om nader onderzoek te doen. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. De KNGU heeft samen met het bestuur van SV Pax afspraken gemaakt om ongewenst gedrag in de toekomst te voorkomen. Daarnaast werkt de KNGU aan de veiligheid en positieve sportcultuur binnen de turnsport. Zie hiervoor het antwoord op vraag 6 en 9. Bovendien ben ik voortdurend met NOC*NSF in overleg over een positieve sportcultuur.
Welke stappen gaat u ondernemen om de veiligheid bij SV Pax te verbeteren?
Zie antwoord 8 en 10.
Welke stappen gaat u ondernemen om de veiligheid binnen de turnsport breed te verbeteren?
Zie antwoord 8 en 10.
Denkt u dat de ambitie van NOC*NSF en de sportbonden om bij de beste tien topsportlanden van de wereld te horen, zorgt voor een hoge prestatiedruk bij jonge (top)sporters en een cultuur waarin het behalen van prestaties boven het welzijn van kinderen kan worden gesteld?
Topsport is altijd gericht op presteren, het verleggen van grenzen en het stimuleren van de jonge sporter om het maximale uit zichzelf te halen. Dit mag echter nooit ten koste gaan van het welzijn van een (jonge top)sporter. Kennis van de sport is daarbij belangrijk, maar pedagogische vaardigheden zijn minstens zo belangrijk. Hier is dan ook het beleid van NOC*NSF en de sportbonden op gericht. Professionele begeleiders van alle betrokken sportorganisaties moeten daarom altijd alert zijn op het welzijn van de sporter én op hun eigen gedrag.
Ook ouders van topsporters en sportbestuurders hebben hier een verantwoordelijkheid. In het kader van het Nationaal Sportakkoord wordt ook geïnvesteerd in het verbeteren van pedagogische kennis van trainers en begeleiders van jeugdige (top)sporters. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 9.
Sportverenigingen kunnen bovendien ondersteuning krijgen voor het opzetten van integriteitbeleid. Het gaat daarbij om het voorkomen van ongewenst gedrag op en rond de club en het creëren van een goed pedagogische sportklimaat waarbij het welzijn van de sporters altijd voorop staat.
Het bericht dat gemeenten de stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco trekken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten trekken stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht?
Het is aan gemeenten, die de eigenaren zijn van de sociale ontwikkelbedrijven, waaronder Soweco, om te bepalen welke rol deze bedrijven in de toekomst kunnen spelen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Er bestaat niet één model om succesvol te kunnen zijn. Soms zijn keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod beschikbaar blijft. Uiteraard zijn de omstandigheden waaronder de mensen hun werk kunnen verrichten het belangrijkst. Het is belangrijk dat gemeenten daar ook aandacht voor hebben.
Meer in het algemeen constateer ik dat sociale ontwikkelbedrijven veel kennis en expertise hebben die goed bruikbaar is om onder andere nieuwe beschut werkplekken te organiseren, of om mensen uit de brede doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever.
Wat vindt u ervan dat een goed functionerend en goed presterend sociaal werkbedrijf moet sluiten doordat subsidies vanuit het Rijk teruglopen?
Ik heb geen oordeel over het functioneren van individuele sociale werkbedrijven, het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren op de afspraken die worden gemaakt met deze sw-bedrijven.
Kunt u garanderen dat de 1.150 mensen die bij Soweco werkten een passende arbeidsplek wordt geboden? Welke termijn acht u daarvoor redelijk? Indien deze garantie niet kan worden geboden, bent u bereid om in te grijpen om dit alsnog te garanderen?
De mensen die werkzaam zijn bij Soweco NV zijn in dienst bij de Gemeenschappelijke Regeling Soweco. Uit de berichtgeving van het bestuur van de Gemeenschappelijke regeling maak ik op dat alle medewerkers een baangarantie krijgen als wordt besloten tot een andere organisatorische invulling van de uitvoering van de Participatiewet.
Kunt u zich indenken dat mensen hechten aan het sociale werkbedrijf waar zij werken? Bent u van mening dat werkenden bij sociale werkbedrijven als Soweco gebaat zijn bij stabiliteit? Wat vindt u ervan dat zij zo onverwacht, een maand na de vreugdevolle viering van het vijftigjarig bestaan van het sociale werkbedrijf, hun werkplek kwijtraken?
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen hechten aan een bepaalde werkplek, zeker als het mensen betreft met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Mensen zijn gebaat bij stabiliteit en krijgen ook een baangarantie van de betrokken gemeenten.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Vreest u ook dat de kennis, ervaring en het netwerk van Soweco met de sluiting verloren gaan? Betekent dit grote verlies niet dat deze mensen mogelijk op minder efficiënte en bovendien prettige en effectieve wijze aan een fijne arbeidsplek geholpen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking zeker moeten kunnen zijn van een fijne en veilige werkomgeving? Wat vindt u ervan dat sociaal werkbedrijf Soweco gesloten wordt zonder dat een goed alternatief voorhanden lijkt?
Ik deel uw mening dat mensen met een beperking zoveel mogelijk in een geschikte en veilige werkomgeving moeten kunnen werken. Zie voor de overige vragen mijn eerdere antwoorden.
Hoe beziet u de recente trend dat er meer sociale werkbedrijven worden gesloten? Hoe verhoudt dit zich met de belofte de kennis en kunde van sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven in stand te houden? Wat gaat u doen om het sluiten van sociale werkbedrijven tegen te gaan?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die ervoor kiezen om een andere uitvoeringsorganisatie in te richten. Daarmee worden bestaande bedrijven omgevormd tot toekomstbestendige organisaties, waarin veelal dezelfde mensen werkzaam zijn als in de bestaande organisaties.
Het betekent overigens niet dat er geen gebruik gemaakt wordt van de infrastructuur van de sociale werkbedrijven. Uit de sectorinformatie van Cedris (2017) blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven zich heeft ontwikkeld tot een integrale gemeentelijke uitvoeringsorganisatie van de Participatiewet, terwijl andere bedrijven zich hebben ontwikkeld tot een arbeidsontwikkel- en bemiddelingsbedrijf op afstand van de gemeente. Ik stuur uw Kamer binnenkort een brief waarin ik in algemene zin op deze vraag inga.
Het feit dat Nederland tegen openheid over ontwikkelkosten van geneesmiddelen heeft gestemd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u de tweet van Ellen t Hoen, patentrechtdeskundige, gezien over de opstelling van Nederland tijdens de 72e vergadering van de World Health Association in Genève?1
Ja.
Waarom heeft Nederland voor transparante prijzen en uitkomsten van trials gestemd, maar tegen transparantie ten aanzien van de kosten van trials, die de ontwikkelkosten van geneesmiddelen voor een groot deel bepalen?2
Nederland heeft tijdens de onderhandelingen over de resolutie geen uitspraken gedaan die indruisen tegen transparantie van kosten van trials en ontwikkelingskosten. Bovendien is de resolutie niet in stemming gebracht. De resolutie is bij consensus aangenomen. Het tweetbericht van mevrouw ’t Hoen is onjuist.
Was u tevoren op de hoogte van deze inbreng van Nederland? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat zijn precies uw argumenten om tegen openheid ten aanzien van de kosten van trials te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit een gemiste kans is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Per wanneer bent u van plan de prijzen na onderhandelingen met de farmaceutische industrie openbaar te maken? Voor welke geneesmiddelen waarover u nu prijsonderhandelingen voert geldt dat de uiteindelijke prijs openbaar gemaakt zal worden?
Zoals eerder gewisseld met uw Kamer3 is het altijd en iedere keer weer mijn inzet om te komen tot transparante prijsafspraken met geneesmiddelfabrikanten. Echter, in de praktijk zijn deze bedrijven alleen bereid tot substantiële kortingen en afspraken indien de vertrouwelijkheid van deze afspraken geborgd is. Ik heb uw Kamer eerder laten weten dat ik dan voor de keuze sta om of niet in te stemmen met deze vertrouwelijkheid of deze voorwaarde wel te aanvaarden. In het eerste geval kan ik het geneesmiddel opnemen in het basispakket voor de vraagprijs van de fabrikant of het middel niet opnemen in het basispakket omdat er geen redelijke prijs wordt gevraagd. In het tweede geval kan ik het middel beschikbaar maken voor de patiënt tegen een aanvaardbare prijs.
Ik kies voor het tweede, in het belang van alle patiënten en premiebetalers in Nederland. Maar ik zie dit niet als een duurzaam model. Op termijn zullen we naar een model moeten waar deze prijzen wel openbaar zijn. Dit is bij uitstek een gezamenlijke opgave van landen die hier samen willen optrekken en daar wil ik mij voor inzetten, mede in Beneluxa verband. En daarom sta ik ook achter de resolutie. Dit is ook een proces van lange adem. Maar deze resolutie is een bouwsteen op weg naar transparantie van prijzen, wellicht als eerste stap tussen landen onderling.
In hoeverre is de afspraak in de resolutie dat prijzen openbaar worden haalbaar? Wat kunt en gaat u doen als een fabrikant geheimhouding over de prijsonderhandelingen en uiteindelijke prijs eist?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is de paragraaf in de resolutie over de vereiste openheid van de farmaceutische industrie over de ontwikkelingskosten van geneesmiddelen afgezwakt tot een nauwelijks leesbare paragraaf die vooral de farmaceutische industrie geruststelt? Welke rol heeft Nederland precies in de onderhandelingen op dit punt gespeeld?
Resoluties bij de World Health Assembly zijn altijd een samenstel van visies, belangen en opvattingen van een groot aantal landen verspreid over de wereld. Dat leidt onvermijdelijk tot teksten die op compromissen zijn gebaseerd. Binnen haar beleid om de toegang tot geneesmiddelen en vaccins te vergroten, is Nederland actief voorstander van een zo groot mogelijke transparantie.
Door welke belangengroeperingen bent u (of de Nederlandse vertegenwoordigers) voor de WHO-vergadering benaderd en met welke boodschap?
Vooraf aan de World Health Assembly is VWS benaderd door diverse partijen die zich actief inzetten voor het verruimen van de toegang tot betaalbare geneesmiddelen, zoals Artsen zonder Grenzen, GARDP, KWF, Medicines Patent Pool en Wemos. Met een enkele partij is ook gesproken.
Wat is uw mening over de uitspraak van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen dat openheid over nettoprijzen zal leiden tot nog hogere prijzen omdat de vertrouwelijkheid over de bedongen kortingen wegvalt en dat patiënten daar niet bij gebaat zijn?
Deze uitspraken zonder enige onderbouwing vind ik niet overtuigend en het is wat mij betreft een weinig constructieve bijdrage aan deze discussie. Een betere verantwoording van prijzen door de industrie is een gerechtvaardigde en begrijpelijke verwachting van de samenleving die verwacht ik alleen maar verder zal aanzwellen. Deze uitspraken van de VIG getuigen niet van groot besef van de internationaal groeiende onrust en zorgen over de prijsvorming van de industrie ten aanzien van innovatieve geneesmiddelen. Ik ben van mening dat zowel patiënten maar ook de industrie zelf belang hebben bij meer transparantie over prijzen als het gaat om het duurzaam toegankelijk en betaalbaar houden van nieuwe geneesmiddelen. De industrie mag haar «license to operate» niet verliezen.
Bent u het eens met de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen dat patiënten niet gebaat zijn bij openheid over prijzen van geneesmiddelen of bent u met mij van mening dat patiënten niet gebaat zijn bij een dergelijke uitspraak waarmee hen angst voor het minder beschikbaar en toegankelijk worden van geneesmiddelen wordt aangepraat?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat met een dergelijke uitspraak op zijn minst de suggestie wordt gewekt dat de netto prijzen dus niet gebaseerd zijn op werkelijke (ontwikkel)kosten maar alleen zijn gebaseerd op de maximaal mogelijke winstmarge? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al vaker heb aangegeven4 vormen de daadwerkelijk R&D kosten voor de industrie mijns inziens slechts één aspect bij de prijsvorming van nieuwe geneesmiddelen. Zeker bij nieuwe unieke geneesmiddelen zijn de prijzen mijns inziens veelal met name ingegeven door aannames van bedrijven over wat landen of samenlevingen bereid zijn te betalen, waarbij vaak gezondheid economische argumenten worden ingezet («value based pricing»).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni a.s?
Dat is mij helaas niet gelukt, maar ik heb deze vragen wel zo snel mogelijk beantwoord.
De berichten ‘Deurne krijgt echt twee keer glasvezel’, ‘Aanleg glasvezel vertraagd’ en ‘E-Fiber en KPN samen in één sleuf’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Deurne krijgt echt twee keer glasvezel»1, «Aanleg glasvezel vertraagd»2 en «E-Fiber en KPN samen in één sleuf»?3
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u het geschetste beeld dat de uitrol van glasvezel in Nederland vertraging oploopt? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik graag opmerken dat het artikel de situatie voor het buitengebied van Etten-Leur, Moerdijk, Roosendaal, Zundert en Breda schetst en niet voor de uitrol van glasvezel in de rest van Nederland. De uitrol van snel internet in buitengebieden is juist sterk toegenomen het afgelopen jaar. De toegenomen concurrentie bij de uitrol van snel internet in het buitengebied kan ervoor zorgen dat partijen hun vraagbundelingsinspanningen juist versnellen en kan ook leiden tot een lagere eigen bijdrage voor consumenten of aantrekkelijkere dienstenpakketten. Het is echter onwenselijk als de concurrentie wordt verstoord of zo hevig is dat partijen zich terugtrekken en er geen snel internet komt. Daar is in het buitengebied van Etten-Leur, Moerdijk, Roosendaal, Zundert en Breda echter nu geen sprake van.
Deelt u de mening dat Nederlanders zo snel mogelijk moeten beschikken over een zo hoog mogelijke internetsnelheid? Zo nee, waarom niet?
De ambitie van het kabinet is dat in 2023 iedereen in Nederland kan beschikken over een vaste internetverbinding van tenminste 100 Mbps. De verwachting is dat we deze ambitie gaan halen.
Kunt u aangeven in welke delen van Nederland op dit moment nog geen glasvezel is aangelegd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven in welke delen van Nederland bewoners op dit moment nog te maken hebben met internetsnelheden die trager dan gemiddeld zijn? Zo nee, waarom niet?
Onderschrijft u nog steeds de ambitie uit het Actieplan Digitale Connectiviteit4 met betrekking tot het verder verglazen van Nederland, zodat de capaciteit van vaste netwerken kan worden vergroot? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf absoluut nog de ambitie van het kabinet over de beschikbaarheid van een internetsnelheid van tenminste 100 Mbps voor iedereen in Nederland in 2023. Ik merk daarbij op dat deze ambitie technologieneutraal is en het verglazen van Nederland geen doel op zich is. Het gaat er om dat alle Nederlanders kunnen beschikken over een snelle vaste internetverbinding. Dit kan gerealiseerd worden door het aanleggen van een glasvezelverbinding, maar ook door investeringen in technologische doorontwikkeling van de huidige infrastructuur of zogenoemde vast-draadloze oplossingen (een draadloze verbinding tussen twee vaste punten).
Op welke manier werkt u aan het realiseren van bovenstaande ambitie? Kunt u voorbeelden geven van uw werkzaamheden die het realiseren van de ambitie kracht moeten bijzetten? Wat kunt u nog meer doen om bovenstaande ambitie te realiseren?
De markt is als eerste aan zet om deze ambitie te realiseren. De overheid zorgt voor de juiste randvoorwaarden zodat marktpartijen investeren in een goede digitale infrastructuur, onder andere door een faciliterend lokaal beleid en door de concurrentie te waarborgen. De ACM kan bijvoorbeeld ingrijpen als er verboden anti-competitieve gedragingen worden waargenomen. Alleen waar de markt onvoldoende beweegt kunnen lokale en provinciale overheden ingrijpen met gerichte financiële steun voor de uitrol van snel internet. Ik ondersteun regionale en lokale overheden door het uitwisselen van kennis en best practices en zal hiervoor zoals aangekondigd in het Actieplan Digitale Connectiviteit een nieuwe gereedschapskist/handreiking breedband na de zomer ter beschikking stellen. Daarbij constateer ik dat de veranderde marktomstandigheden zorgen voor nieuwe vraagstukken en er nu bijvoorbeeld meer aandacht is voor de coördinerende rol van gemeenten bij graafwerkzaamheden als meerdere partijen willen uitrollen. Ik verwijs verder naar het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Op welke manier wordt de motie-Weverling c.s.5 betrokken bij het realiseren van snelle internetverbindingen in Nederland, zowel in stedelijk gebied als in het buitengebied?
Ik wil graag vooropstellen dat er doorlopend gesprekken worden gevoerd met provincies, gemeenten, bedrijven en andere organisaties en kennis en best practices worden uitgewisseld via het Kennisplatform Snel Internet en de website samensnelinternet.nl. Een goed voorbeeld van een best practice is het hanteren van passende leges per aansluiting in plaats van per strekkende meter zodat in het buitengebied met grotere afstanden een rendabele business case mogelijk is. Zoals ook gevraagd door de motie Weverling c.s. en de motie Moorlag/Bromet7, heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden specifiek gericht op de aanleg van snel internet en eventuele belemmeringen die partijen daarbij ondervinden, bijvoorbeeld tijdens de vraagbundeling. Zo is er recent gesproken met de provincies Noord-Holland en Groningen, met de gemeentes Gouda, Den Haag en Rotterdam en ook met verschillende marktpartijen. Ik blijf hierover in gesprek met alle belanghebbenden en relevante signalen uit deze gesprekken deel ik met de ACM ten behoeve van hun lopende marktstudie naar de uitrol van glasvezel in Nederland.
Daarnaast heb ik de VNG een impactanalyse8 laten maken en is het handvest 5G – Samen op weg naar hoogwaardige digitale connectiviteit9 getekend. In dit handvest hebben telecombedrijven, bedrijfsleven, belangenorganisaties, kennisinstellingen en lokale en nationale overheden met elkaar afgesproken om samen te werken om de uitrol van digitale infrastructuur inclusief 5G goed te laten verlopen. Op basis van de uitkomsten van de impactanalyse organiseert mijn ministerie samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de VNG na de zomer gesprekstafels met gemeenten en provincies om in dialoog te gaan hoe gemeenten een meer faciliterend lokaal beleid kunnen voeren om snel internet (vast én mobiel) te realiseren.
Kunt u voorbeelden noemen van overleggen met provincies, gemeenten, bedrijven en andere organisaties die op basis van de motie-Weverling c.s. zijn georganiseerd?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er op basis van de motie-Weverling c.s. concrete afspraken gemaakt met provincies, gemeenten, bedrijven en andere organisaties teneinde de uitrol van snel internet te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer verwacht u de uitkomsten van het onderzoek van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar de glasvezelmarkt aan de Kamer te doen toekomen?
De ACM verwacht de resultaten van de marktstudie na de zomer te publiceren. Ik zal de uitkomsten dan ook aan uw Kamer doen toekomen.
Het misbruiken van subsidie voor duurzame energie voor het wegwerken van het mestoverschot |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Een aan alle kanten stinkende affaire» over de zwaar gesubsidieerde mestvergisters, die omgeven zijn door overlast en fraude?1
Ja.
Erkent u dat de miljoenensubsidies die de overheid geeft aan mestvergisters afkomstig zijn uit de subsidiepot voor duurzame energie (SDE+) en zouden moeten bijdragen aan een vergroot aandeel duurzame energieproductie en het behalen van klimaatdoelen?
Wat vindt u ervan dat de advocaat van de provincie Gelderland echter heeft gesteld dat de gigantische mestfabriek in Groenlo er niet komt voor duurzame energie, maar voor het wegwerken van het mestoverschot?
Wat vindt u van zijn uitspraak «Zelfs als er meer energie in gaat dan er uit komt, blijft het een goed project»?
Wat vindt u ervan dat, naast verschillende deskundigen, nu ook provincies openlijk uitspreken dat mestvergisters mogelijk een negatief effect hebben op de energietransitie?
Erkent u dat de mestvergisters vooral een uitweg bieden aan regiobestuurders om hun mestoverschot weg te werken, waardoor ze de veestapel niet hoeven in te krimpen? Erkent u daarmee dat mestvergisters een uitweg bieden om de intensieve veehouderij in stand te houden?
Deelt u de mening dat het misleidend is dat er miljoenensubsidies gaan naar mestvergisters onder het mom van duurzame energie, maar dat deze in feite vooral benut worden om de intensieve veehouderij in stand te houden? Zijn de SDE+-subsidies daarvoor bedoeld?
Deelt u de mening dat de miljoenensubsidies die naar mestvergisters gaan beter besteed kunnen worden aan werkelijke duurzame energiebronnen zoals wind- of zonne-energie?
Bent u bereid om de subsidie op mestvergisters te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de subsidies op bestaande mest(co)vergisters zal ik niet beëindigen.
Wel is vanaf 2019 co-vergisting (50% mest 50% co-producten) niet meer als aparte categorie opgenomen in de SDE+-regeling. Co-vergisters kunnen nu een aanvraag indienen onder de categorie allesvergisting.
Het bericht ‘SodM legt last onder dwangsom op aan Akzo, Nedmag en Frisia’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «SodM legt last onder dwangsom op aan Akzo, Nedmag en Frisia»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat alle zoutwinningsbedrijven die actief zijn in Nederland geen of een onvolledig chemisch veiligheidsrapport hebben ingediend?
Ja, ik deel die mening. Alle zoutwinningen in Nederland moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. SodM heeft om die reden de zoutwinningsbedrijven een last onder dwangsom opgelegd. Hierin is een termijn gegeven om alsnog aan de Europese stoffenwetgeving «Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals» (REACH) te voldoen. Onderdeel daarvan is dat de zoutwinningsbedrijven een gedegen risicoanalyse maken van de door hen gebruikte diesel in de diepe ondergrond. Ook moeten de bedrijven op basis van een chemisch veiligheidsrapport kunnen laten zien dat zij de risico’s goed in beeld hebben en adequaat beheersen.
Hoe is het mogelijk dat deze bedrijven zo laks waren op dit punt? Is er sprake van een lakse bedrijfscultuur op het gebied van milieu?
In een eerder antwoord2 op vragen van lid Beckerman heb ik aangegeven hoe het is gekomen dat het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof in de zoutwinning niet conform REACH is geregistreerd.
Mijn conclusie is dat alle betrokken partijen dit destijds niet hebben opgemerkt.
In de afgelopen jaren is door de toezichthouder SodM, naar aanleiding van een toename van het aantal incidenten en de zorg vanuit uw Kamer, het inspectieregime op de zoutindustrie verscherpt. Door dit vergrootglas zijn verschillende onderwerpen zoals de REACH-registratie en de achterstand met het verlaten van de zoutcavernes naar voren gekomen. Op dit moment wordt er vanuit beleid en toezicht gewerkt om dit op orde te brengen.
De typering «lakse bedrijfscultuur» als generiek beeld voor de zoutindustrie herken ik niet. Daar waar er gebreken naar voren kwamen, is er door de toezichthouder opgetreden hetgeen onder andere heeft geleid tot veranderingen waarover ik uw Kamer op 17 augustus 2018 per brief3 heb geïnformeerd.
Wat is de voortgang van het saneren van de bodemverontreinigingen veroorzaakt door de diesellekkages uit de zoutwinlocaties in Twente?
In 2018 is AkzoNobel Specialty Chemicals, inclusief de zoutactiviteiten, overgenomen door een nieuwe eigenaar en het bedrijf is nu actief onder de naam Nouryon. De vergunningen staan nog op naam van AkzoNobel. Per 1 juli 2019 zal de tenaamstelling van alle vergunningen worden gewijzigd in Nouryon. In de onderstaande beantwoording wordt nog de naam van AkzoNobel gebruikt.
AkzoNobel heeft bodemonderzoeksrapporten toegestuurd aan SodM en aan de betrokken gemeenten van alle 18 putten die in het verleden hebben gelekt. Op basis daarvan heeft AkzoNobel een plan op hoofdlijnen opgesteld en ingediend bij SodM en de betrokken gemeenten, dat voorziet in een generieke aanpak van de verontreiniging van de 18 putten. SodM en de gemeenten hebben hiermee ingestemd. Deze generieke aanpak wordt vervolgens uitgewerkt in specifieke plannen per put, die bij SodM respectievelijk de gemeenten zullen worden ingediend.
Voor de verontreiniging bij één put is een specifiek plan voor het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij de desbetreffende gemeente ingediend. De gemeente heeft hiermee ingestemd en binnenkort wordt met de uitvoering gestart. Het betreft hier een verontreiniging die is ontstaan vóór 1987 waardoor de gemeente bevoegd gezag is. Voor een verontreiniging die ontstaan is na 1987 nabij 2 andere putten is een specifiek plan van aanpak ingediend bij SodM. Na instemming zal de feitelijke sanering op de korte termijn starten. Het betreft een proefsanering die de basis zal vormen voor de aanpak van de verontreinigingen bij de andere putten.
Bent u bekend met het jaarverslag 2018 van de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) waarin staat dat Akzo nog steeds onder verscherpt toezicht is gesteld in verband met het ontbreken van adequaat abandonneringsbeleid en de resultaten van een inspectie eind 2018?2 Welke inspectieresultaten betreft het concreet en welke mogelijke consequenties zijn er voor Nouryon (voorheen Akzo) als het geen verbetering laat zien?
Ja, ik ben daarmee bekend. Op 3 juli 2018 heb ik naar aanleiding van Kamervragen van lid Van Tongeren (GroenLinks) uw Kamer per brief5 geïnformeerd dat het verscherpte toezicht van kracht blijft. Op 21 mei 2019 heb ik het SodM jaarverslag 2018 met begeleidende brief6 aan uw Kamer toegestuurd.
Het verscherpte toezicht op AkzoNobel is in september 2016 ingesteld vanwege lekkages van putten en pijpleidingen. In april 2018 was de situatie rond de lekkages in Hengelo voor een belangrijk deel onder controle. Het pijpleidingnetwerk was voor een groot deel vervangen en er was een duidelijk beeld van putten die gelekt hadden. SodM heeft het verscherpt toezicht toen niet gestaakt, omdat het vervangen van het leidingnetwerk en het afdichten van lekke putten het probleem alleen voor de korte termijn oplost. Voor de langere termijn is het noodzakelijk dat er goede managementsystemen in werking zijn waarmee het bedrijf in staat is om lekkages preventief te voorkomen. Dergelijke systemen zoals een Pijpleiding Integriteit Management Systeem (PIMS) of een Well Integriteit Management Systeem (WIMS) waren op dat moment door AkzoNobel nog niet of onvoldoende geïmplementeerd.
Begin 2018 heeft SodM geconstateerd dat het abandoneringsbeleid voor uitgeproduceerde putten en cavernes van AkzoNobel in zowel Hengelo als Heiligerlee niet adequaat was. AkzoNobel heeft een achterstand geconstateerd in het abandoneren van cavernes in zowel Twente als bij Heiligerlee.
De inspectie van eind 2018 was er onder andere op gericht om de voortgang van de implementatie van het PIMS en het WIMS vast te stellen. Daarbij is gebleken dat beide systemen nog niet volledig geïmplementeerd zijn. Dat wil zeggen dat alle procedures actueel en adequaat zijn, alle benodigde gegevens in het systeem zijn opgenomen, de procedures in de praktijk gebruikt worden en dat de goede werking van de systemen via een interne audit is geborgd. Zowel de constatering over het abandoneringsbeleid als de conclusie dat het PIMS en WIMS niet voldoende zijn geïmplementeerd maakt de noodzaak van het voortzetten van het verscherpte toezicht duidelijk. Als de toezichthouder op enig moment constateert dat AkzoNobel niet voldoende verbetering laat zien en de gemaakte afspraken niet nakomt dan kan de toezichthouder een last onder dwangsom opleggen.
Klopt het dat COVA, een non-profitorganisatie die valt onder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, ruwe olie en diesel opslaat in cavernes? Om hoeveel benzine en diesel gaat het? Kunt u uitleggen hoe deze opslag precies werkt? Waar liggen deze cavernes?
Ja, dat klopt. In opdracht van de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (COVA) wordt in twee zoutcavernes van AkzoNobel in Enschede (industrieterrein de Marssteden) diesel opgeslagen. Er wordt geen benzine of ruwe olie opgeslagen. In zoutcavernes wordt in totaal circa 250.000 m3 diesel opgeslagen. COVA is een onafhankelijke organisatie die – in opdracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat – de strategische olievoorraden voor Nederland aanhoudt zodat wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgesteld door het Internationaal Energie Agentschap (IEA) en de Europese Unie (EU).
De diesel is in de beide cavernes gepompt waardoor de daar aanwezige verzadigde pekel is verdrongen en via een pijpleiding naar de zoutfabriek is gepompt. Op het moment dat de diesel nodig zou zijn, kan de brandstof er uit worden gehaald door verzadigde pekel terug te pompen in de caverne. De integriteit van de putten wordt continu bewaakt door het meten van de druk. Daarnaast wordt het diesel-volume van de cavernes maandelijks gemeten en is er een olie-lekdetectie systeem geïnstalleerd op de putten. Mijn ambtsvoorgangers hebben enkele malen met uw Kamer over de ondergrondse dieselopslag gesproken. Uw Kamer heeft ook enkele keren hierover vragen gesteld7, 8, 9, 10, 11.
Wordt bij deze opslag van ruwe olie en diesel wel de bestaande milieuwetgeving nageleefd, zoals de REACH-richtlijn?3 Hoe ziet het SodM hierop toe en welke maatregelen worden getroffen wanneer de dieselopslag niet aan de vigerende wetten en verordeningen voldoet?
SodM heeft aangegeven dat zij op dit moment onderzoekt of in het REACH-dossier van de dieselopslag in de zoutcavernes, het chemisch veiligheidsrapport en de daarbij behorende blootstellingscenario’s compleet en correct zijn. SodM voert dit onderzoek uit in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). De resultaten van dit onderzoek worden eind juli 2019 verwacht en worden daarna gepubliceerd.
Bent u bekend met het signaal van het SodM rondom het risicobeheersplan onder afvalopslag Twence?4 Wanneer is het risicobeheersplan compleet en waarom duurt het zo lang voordat het door Nouryon is opgeleverd? Is dit een ingrediënt voor de conclusie van het SodM dat de veiligheidscultuur «nog onvoldoende op orde» was?
Ja, ik ben hiermee bekend. SodM heeft AkzoNobel op 20 juli 2018 gevraagd14 om het risicobeheersplan uiterlijk op 15 oktober 2018 in te leveren. AkzoNobel heeft het plan tijdig ingeleverd. SodM heeft echter aanvullende vragen gesteld op het gebied van de prioritering van de te stabiliseren zoutcavernes. Het risicobeheersplan heeft tot doel dat AkzoNobel op voorhand nadenkt en vastlegt hoe men zal handelen in het geval van een incident. Aan de hand van het plan kan AkzoNobel ook inventariseren of alle benodigde regelingen en middelen daadwerkelijk ook beschikbaar zijn, zodat men tijdig en adequaat kan handelen. Het zorgvuldig valideren van risicobeheersplannen vergt enige tijd. Op dit moment beoordeelt SodM of AkzoNobel de prioritering van het vullen van de zoutcavernes onder Twence goed heeft ingeschat en zal hierover een beslissing nemen.
Ook ik constateer dat dit specifieke proces lang heeft geduurd. Het is aan SodM als toezichthouder om te toetsen in hoeverre zorgvuldigheid en complexiteit dan wel een «nog onvoldoende op orde» veiligheidscultuur hieraan debet zijn.
Waarom begint Nouryon niet uit voorzorg al met het vullen van de cavernes onder de vuilstort om instabiliteit te voorkomen?
Het stabiliseren van de potentieel instabiele zoutcavernes in Twente door deze uit voorzorg te vullen, vindt plaats volgens een prioritering op basis van het risico op instabiliteit. AkzoNobel laat de risico-inschatting door externe partijen uitvoeren. Hierbij wordt onder andere rekening gehouden met het gebruik van de bovengrond. De twee cavernes onder de afvalopslag van Twence maken – net als andere potentieel instabiele zoutcavernes – onderdeel uit van deze prioritering. SodM heeft AkzoNobel al geïnformeerd dat de cavernes onder Twence de eerstvolgende prioriteit moeten hebben. Nadat AkzoNobel klaar is met het vullen van de huidige caverne, dienen de cavernes onder Twence gevuld te worden, tenzij er volgens AkzoNobel goede redenen zijn qua veiligheid om een andere caverne een hogere prioriteit te geven. Op dit moment ligt er een voorstel van AkzoNobel ter beoordeling bij SodM. De toezichthouder zal hierop een beslissing nemen.
Het dreigende faillissement van Utrechts Centrum voor de Kunsten en gevolgen voor diens medewerkers |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat medewerkers van het Utrechts Centrum voor de Kunsten (UCK) de gemeente Utrecht voor de rechter dagen omdat de gemeente volgens hen ten onrechte aanstuurt op een faillissement van de organisatie?1
Ja het is ons, Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bekend dat het Utrechts Centrum voor de Kunsten (UCK) heeft aangekondigd dat zij en haar medewerkers voornemens zijn enkele gerechtelijke procedures tegen de gemeente te starten.
Bent u bekend met het lot van de 200 medewerkers van het UCK, waarvan 60 in vaste dienst? Hoe vindt u het dat het college de subsidie in zulk kort tijdsbestek beëindigt, dat het personeel zonder transitievergoeding op straat komt te staan?
De gemeente Utrecht heeft de bevoegdheid subsidies te beëindigen. Het is niet aan ons als Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te oordelen over praktijksituaties als deze. Wij zijn ons er van bewust dat een reorganisatieontslag of onverhoopt een ontslag wegens faillissement zonder transitievergoeding een grote impact op de betrokken werknemers zal hebben. Wij onderschrijven dat de belangen van de werknemers in dergelijke situaties niet uit het oog verloren mogen worden. Het is echter de taak van de werkgever en in geval van faillissement van de curator om daarop toe te zien.
Hoe vindt u het dat de medewerkers van het UCK van de gemeente het perspectief krijgen om als zzp'er in een schijnzelfstandigheid door te gaan vanaf 1 september 2019? Bent u het eens dat het onwenselijk is dat gedupeerde medewerkers op deze manier in een ondernemersrol worden gedwongen met een zeer onzeker toekomstperspectief terwijl zij in een klap al hun opgebouwde rechten kwijt zijn? Hoe kwalificeert u deze zzp-constructie? Bent u bereid de Belastingdienst deze constructie te laten onderzoeken of er sprake is van «kwaadwillendheid»?
Het kabinet vindt schijnzelfstandigheid onwenselijk. Daarbij wordt opgemerkt dat het aan de rechter is om zich over de kwalificatie van een specifieke arbeidsrelatie uit te laten. In algemene zin wordt in dat kader opgemerkt dat als een werknemer zijn werkzaamheden na een eventueel ontslag onveranderd voortzet als zzp’er en er ten aanzien van de uitvoering van het werk in de betreffende organisatie geen enkel verschil is tussen werknemers en zzp’ers, er mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. Dat is onwenselijk en dient te worden voorkomen en bestreden. Dat laat onverlet dat werknemers die hun baan verliezen en nadien als zelfstandige aan het werk gaan niet per definitie als schijnzelfstandige kunnen worden gekwalificeerd. Zij zijn geen werknemer meer als er bijvoorbeeld geen sprake (meer) is van een gezagsrelatie of als er geen verplichting (meer) is om het werk persoonlijk te verrichten. Afhankelijk van de feitelijke situatie kan de arbeidsrelatie gekwalificeerd worden. Indien er bij partijen twijfel is over deze kwalificatievraag dan kunnen zij hun zaak voorleggen aan de rechter die in de beoordeling alle feiten en omstandigheden zal meenemen. Gegeven het voorgaande is het niet opportuun de Belastingdienst in te schakelen om eventuele kwaadwillendheid te laten onderzoeken. Los daarvan geldt het volgende. De Belastingdienst bepaalt aan de hand van risicoselectie op welke bedrijven hij zijn toezicht en handhaving richt. Deze risicoselectie wordt onder meer gevoed door signalen uit de praktijk. De Belastingdienst doet over onderzoeken bij individuele belastingplichtigen geen mededelingen op grond van zijn geheimhoudingsplicht (art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Hoe oordeelt u over de aanname van het UCK en haar medewerkers dat er sprake is van een «vooropgezet faillisement», waarbij de gemeente bewust aanstuurt op een faillissement van het UCK en gelijktijdig nieuw beleid heeft ontwikkeld, waarin vrijwel hetzelfde wordt gevraagd (in hetzelfde pand) als waar het UCK nu in voorziet en dus overzetting van de activiteiten in een uitgeklede vorm faciliteert te koste van medewerkers en het UWV?
Zoals aangegeven bij vraag 2 heeft de gemeente de bevoegdheid haar beleid te wijzigen en subsidies te beëindigen. Het is het niet aan ons om te oordelen of er in deze specifieke situatie als gevolg van deze subsidie beëindiging sprake is van bewust aansturen en van een «vooropgezet faillissement». Deze taak is voorbehouden aan de curator. Indien daarom gevraagd kan de rechter daarover oordelen.
Vindt u dat u een rol heeft om de gemeente hierop aan te spreken, of is dit een zaak voor de Inspectie SZW of de Belastingdienst?
De gemeente Utrecht heeft een eigen bevoegdheid te besluiten tot financieringswijziging. Voor zover het UCK van mening is dat de gemeente jegens het UCK een constructie toepast die in strijd is met de wet, dan kan zij ervoor kiezen dat aan de rechter voor te leggen. Het is vervolgens aan de rechter daarover te oordelen.
In algemene zin merk ik op dat bij een reorganisatieontslag de werkgever, na verkregen toestemming van het UWV, de arbeidsovereenkomst kan opzeggen. In dat geval heeft de werknemer recht op een transitievergoeding. In geval van een onverhoopt faillissement kan de curator het dienstverband opzeggen zonder dat de werknemer recht heeft op een transitievergoeding. Als de werknemer wel recht heeft op een transitievergoeding bestaat die aanspraak jegens de werkgever. Deze aanspraak heeft de werknemer niet ten opzichte van een derde bij de onderneming van de werkgever betrokken partij. In deze situatie is er geen sprake van een werkgever- werknemer relatie tussen de gemeente en betrokken werknemers van het UCK, derhalve heeft de gemeente geen wettelijke verplichting om wegens beëindiging van het dienstverband aan de betrokken werknemers een transitievergoeding te betalen. Het is niet aan ons om vast te stellen of de gemeente op andere gronden een verantwoordelijkheid heeft de betrokken werknemers te compenseren voor eventueel ontslag zonder transitievergoeding.
Het is in zijn algemeenheid niet aan de Belastingdienst om een partij aan te spreken op hetgeen u in vraag 4 stelt. De taak van de Belastingdienst is om op basis van relevante belastingwet- en regelgeving toezicht te houden. Hierbij geldt dat de Belastingdienst geen mededelingen doet over individuele belastingplichtigen op grond van zijn geheimhoudingsplicht.
Vindt u dat een dergelijke constructie past bij de voorbeeldfunctie van de overheid nu de afgelopen jaren het bedrijfsleven door rechters en de overheid op de vingers wordt getikt als het dergelijke constructies toepast? Zo nee, bent u bereid om maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat de gemeente – zeker gelet het feit dat ze aanstuurt op een grootschalige stelselwijziging binnen de gemeente waar ze haar eigen opgerichte stichting failliet laat gaan – dan ook haar verantwoordelijkheid moet nemen en medewerkers van een compensatie moet voorzien voor de wettelijke ontslagvergoeding? Zo ja, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de gemeente Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het dat de gemeente Utrecht hiermee ingaat tegen de principes van de «Fair practice code»? Zo ja, bent u bereid om hierover met de gemeente Utrecht in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het is voor ons niet te beoordelen in hoeverre de principes van de Fair Practice Code zijn toegepast door de gemeente Utrecht of door het UCK. De Minister van OCW zal wel afspraken maken met gemeenten en provincies over eerlijke beloning in de culturele sector, zoals aangekondigd in de uitgangspuntenbrief Cultuurbeleid 2021–2024.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Uitgangspuntennotitie Cultuurbeleid 2021–2024 op 27 juni 2019?
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Rivieren over de hele wereld vervuild met antibiotica» en «Antibiotics found in some of the world’s rivers exceed «safe» levels, global study finds»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de stelling van onderzoeker professor Boxall, dat de aanpak van dit probleem vooral zou moeten bestaan uit investeringen in zuiveringsinstallaties, strengere regelgeving en het schoonmaken van vervuilde locaties?
Ik herken in zijn stelling de wens om het probleem niet op één plaats aan te pakken, maar op meerdere plekken tegelijk; een aanpak die ook door Nederland wordt nagestreefd.
Welke rol ziet u voor Nederland in de aanpak van dit probleem, met name in Azië en Afrika? Kan de Blue Deal hier een rol in spelen?
De afgelopen jaren zette Nederland in op het succesvol internationaal agenderen en prioriteren van antibioticaresistentie. De aanpak van dit wereldwijde probleem gebeurt in internationaal verband, onder andere via het «Global Action Plan on AMR» van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Belangrijk hierin is de «one health» benadering, waarin verschillende sectoren en actoren in de keten betrokken worden. Daarmee richt de benadering zich niet op een specifiek werelddeel, zoals Afrika of Azië. Zie verder de brief van de Minister voor medische zorg hierover, met kamerstuknummer 32 620, nr. 201.
De Blue Deal is een programma van kennisuitwisseling tussen de Nederlandse watersector en het buitenland. Het doel is om 20 miljoen mensen in 40 stroomgebieden wereldwijd te helpen aan schoon, voldoende en veilig water, en het draagt daarmee bij aan Sustainable Development Goal 6, het VN-Duurzaamheidsdoel dat door u eind 2017 is geadopteerd. Inderdaad is er op die manier een verbondenheid met antibioticaresistentie, maar dit is niet het primaire doel ervan.
Hoe waarschijnlijk is het naar uw weten dat slechte productieomstandigheden in medicijnfabrieken en/of (illegale) lozingen bijdragen aan dit probleem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is waarschijnlijk dat lozingen uit productielocaties die niet conform GMP guidelines werken (Good Manufacturing Practices), bijdragen aan het probleem. Tegelijk laten de onderzoeksresultaten van Boxall zien dat dit relatief lokaal speelt, en dat de verspreiding van antibiotica beter wordt verklaard door het gebruik door patiënten.
Zo laten de resultaten zien dat de concentraties antibiotica relatief het hoogste zijn in landen met een laag tot gemiddeld inkomen; daar is wel geld om geneesmiddelen te kopen, maar is geen goede zuivering. In landen met een laag inkomen zijn de concentraties zeer laag; daar is ook geen geld om geneesmiddelen te kopen. In landen met hoge inkomens liggen de concentraties ook relatief lager; naast geld voor geneesmiddelen is daar ook de zuivering beter geregeld.
Deelt u de mening dat ontwikkeling van resistentie tegen antibiotica een groot gevaar kan zijn voor de internationale volksgezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Antibioticaresistentie kan de volksgezondheid in gevaar brengen. Bacteriën worden wereldwijd in toenemende mate ongevoelig voor antibiotica. Dit maakt het effectief behandelen van infecties lastiger, met ziekte, sterfte en hogere kosten als gevolg. Dat is de reden dat het onderwerp de volle aandacht heeft.
Kunt u al zeggen hoe het staat met de in maart 2019 gepresenteerde Europese aanpak van medicijnresten uit water, dat gezien de cijfers in dit onderzoek, geen moment te vroeg was?
Nederland is blij met het initiatief van de Europese Commissie. Samen met de Europese Commissie heeft Nederland op 13 mei van dit jaar hierover een workshop in Brussel georganiseerd. Aanwezig waren: de Europese Commissie, vertegenwoordigers van 20 Europese landen, van de farmaceutische industrie, gezondheidssector en ngo’s. De workshop liet zien dat er gedeeld probleembesef is en dat de belangen van verschillende dossiers – zoals medicijnresten in het milieu en antibioticaresistentie – dezelfde kant op wijzen. Uit verschillende landen werden goede voorbeelden van concrete acties gepresenteerd.
Met het gedeeld probleembesef en de voorbeelden van concrete acties ligt er voor de volgende Commissie een goede basis om verder te werken.
Kunt u aangeven hoe het staat met de de Ketenaanpak Medicijnresten uit Water en de Aanpak antibioticaresistentie die wij in Nederland hebben?
De Ketenaanpak Medicijnresten uit Water werkt aan de uitvoering van de acties uit het uitvoeringsprogramma (bijlage bij kamerstuk 27 625, nr. 434). Hierop zal ik terugkomen bij het AO Water van 20 juni aanstaande. Over de Aanpak antibioticaresistentie bent u vorig jaar geïnformeerd door de Minister voor medische zorg (kamerstuk 32 620, nr. 201).
Op welke wijze kan aandacht worden gevraagd voor het belang van een verstandig (niet meer dan noodzakelijk) gebruik van antibiotica, in nationaal en internationaal verband?
Hiervoor is een scala aan acties mogelijk en nodig. Zie verder het antwoord op vraag 7.
De impact van het eenzijdig aangescherpte wapenexportbeleid voor de concurrentiepositie van de Nederlandse defensie-industrie |
|
Wybren van Haga (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u zich uw besluit om de export van militaire goederen naar de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië aan te scherpen, herinneren?1 Kunt u zich tevens uw bewering herinneren dat geen sprake zou zijn van een eenzijdige aanscherping, aangezien ook Finland, Oostenrijk en Duitsland deze aanscherping zouden hebben toegepast?2
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Germany exporting weapons to Saudi Arabia and UAE»?3
Ja.
Bent u tevens bekend met het bericht «German parliament approves sale of 6 heavy frigates to Egypt»?4
Ja.
Hoe verhouden de berichten over de Duitse export van militaire goederen aan respectievelijk Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten zich tot uw bewering dat Duitsland dezelfde aanscherping zou hebben toegepast als Nederland? Klopt het dat Duitsland – anders dan Nederland, dat volgens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een «presumption of denial» hanteert waarbij geen goederen worden geëxporteerd, tenzij onomstotelijk vaststaat dat ze niet worden ingezet in de strijd bij Jemen5 – geen «presumption of denial» hanteert en vergunningen pas weigert als deze (waarschijnlijk) zullen worden ingezet in het kader van de oorlog in Jemen?
Sinds oktober 2018 verstrekt Duitsland geen vergunningen voor de rechtstreekse uitvoer van Duits militair materieel naar Saoedi-Arabië. Duitsland hanteert daarmee een restrictiever beleid dan Nederland, aangezien Nederland geen volledige wapenexportstop heeft afgekondigd maar vergunningaanvragen op individueel niveau toetst aan de «presumption of denial». De Duitse wapenexportstop voor leveranties van Duitse bedrijven aan Saoedi-Arabië is op 28 maart 2019 met zes maanden verlengd, tot 30 september 2019 en geldt voor nieuwe en bestaande aanvragen, als ook voor producten waarvoor reeds een vergunning was verleend, maar die nog niet geëxporteerd zijn.
Voor producten uit gemeenschappelijke programma’s (met andere landen) en die Saoedi-Arabië of de Verenigde Arabische Emiraten als eindbestemming hebben, is vergunningverlening verlengd tot 31 december 2019. Het is daarbij de intentie van de Bondsregering dat samenwerkingspartners in die periode geen (definitief) afgemonteerde goederen aan deze twee landen uitvoeren en dat de betreffende producten uit gemeenschappelijke programma’s niet in de oorlog in Jemen tot inzet komen.6
Wat betreft rechtstreekse uitvoer van Duits materieel aan de Verenigde Arabische Emiraten geldt dat de toetsing van wapenexportaanvragen zeer restrictief is. Individuele aanvragen worden beoordeeld op de mogelijkheid of de betreffende goederen in de Jemen-oorlog tot inzet kunnen komen. De Duitse toetsing is daarmee restrictiever dan de reguliere toetsing aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Kunt u beschrijven hoe het in november 2018 aan de Kamer medegedeelde besluit tot aanscherping van het beleid richting de drie eerder genoemde landen tot stand is gekomen? Kunt u daarbij in elk geval benoemen:
De aanscherping van het wapenexportbeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte berust op de constatering door de Group of Independent Eminent International and Regional Experts on Yemen (GoEE) dat de strijdkrachten van de genoemde landen in strijd met het humanitair oorlogsrecht handelen.
Bij het vormgeven van het aangescherpte beleid is met verschillende aspecten rekening gehouden. Zo is onder andere gekeken naar internationale verplichtingen inzake wapenexportbeleid (bijv. voortkomend uit het VN Wapenhandelverdrag en het EU Gemeenschappelijk Standpunt), gevolgen voor de diplomatieke en economische relaties met andere landen, economische gevolgen voor het bedrijfsleven en de verwachte impact op het conflict in Jemen.
Ten eerste is gekeken naar de internationale verplichtingen van Nederland. Nederland is – naast het EU Gemeenschappelijk Standpunt – ook gebonden aan het Wapenhandelverdrag. Dit verdrag schrijft onder andere voor dat lidstaten geen vergunning mogen afgeven wanneer de goederen gebruikt worden voor schendingen van humanitair oorlogsrecht of in aanvallen tegen burgerdoelen of burgers. De afgifte van vergunningen volgend op de constateringen van de GoEE lijkt daarmee moeilijk te verenigen met de verplichtingen uit het Wapenhandelverdrag.
Ten tweede is bij de totstandkoming van het aangescherpte beleid onderzocht in hoeverre andere EU-lidstaten vergelijkbare restricties hanteren. Zo is onder andere in de EU-verband een uitvraag gedaan hoe andere landen hun wapenexportbeleid richting landen die betrokken zijn in het Jemen-conflict vormgegeven. Daarbij heeft het kabinet geprobeerd andere landen ertoe te bewegen een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. De Minister-President riep daartoe op tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368) en zo ook de Minister van Buitenlandse Zaken in november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924). Wapenexportcontrolebeleid is echter een nationale bevoegdheid. Landen maken hierin een eigen afweging. Beleid van EU-partners is dan ook wel meegewogen, maar niet doorslaggevend geweest in de besluitvorming over de aanscherping van het Nederlandse beleid.
Ten derde zijn tijdens het besluitvormingsproces de gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven meegewogen. Daarbij is in het bijzonder gekeken naar reeds afgesloten contracten waarvoor levering door de aanscherping van het beleid niet kan plaatsvinden. Dit kan naast de directe verliezen van contractbreuk ook leiden tot reputatieschade voor Nederlandse bedrijven en het mislopen van toekomstige contracten. Het vooraf bepalen van die toekomstige impact is echter moeilijk. Naast het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid spelen veel andere factoren een rol bij eventuele (gemiste) opdrachten voor het bedrijfsleven.
Ten slotte heeft het kabinet ook gekeken naar het effect van het aangescherpte beleid op de situatie ter plaatse. Nederland is verantwoordelijk voor een bescheiden deel van de totale exporten van militaire goederen naar de landen betrokken in het conflict. De Nederlandse beleidswijziging heeft daarmee individueel wellicht een beperkte impact. Met de aanscherping heeft het kabinet willen voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen aan de genoemde schendingen bijdragen. Dat is een doel op zich. Daarnaast heeft Nederland met de beleidswijziging een signaal afgegeven dat schendingen van humanitair oorlogsrecht niet zonder consequenties blijven. Nederland had daarbij liever een gezamenlijke antwoord gezien vanuit de Europese Unie en zal zich daarvoor ook blijven inzetten.
Zijn de potentiële gevolgen van de beleidswijziging onderzocht door ambtenaren, of zijn er ook externen bij betrokken? Zo ja, welke?
Bij de beleidsaanscherping zijn geen externe partijen betrokken geweest.
Bent u bekend met het bericht «Saudi Arabia signs warship construction deal with France's Naval Group»?6
Ja.
Bent u tevens bekend met het bericht «Saudi Arabia in joint venture with Spain's Navantia to build navy vessels»?7
Ja.
Kunt u zich tot slot uw recente verwijzing naar de Tsjechische vergunningen voor voor de Verenigde Arabische Emiraten bestemde militaire goederen herinneren?8
Ja.
Toetsen de Franse, Spaanse, Tsjechische en Duitse regeringen wel of niet aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport?9 Bent u, indien dit volgens u nog wel het geval is, van mening dat deze regeringen verkeerd toetsen, of zelfs bijdragen aan mensenrechtenschendingen?
Alle EU-lidstaten zijn gehouden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. De beoordeling van wapenexportvergunningaanvragen is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten beoordelen deze aan de hand van de informatie – waaronder bedrijfsvertrouwelijke informatie – waar zij op dat moment over beschikken. Het kabinet heeft geen inzage in deze gegevens en kan daardoor geen duidelijk oordeel vellen over de manier waarop bepaalde transacties door andere landen zijn getoetst.
Bovendien is Nederland voortdurend in overleg met andere EU-lidstaten over afgewezen vergunningaanvragen. Als EU-lidstaten een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben die eerder door Nederland is afgewezen, is die lidstaat verplicht om Nederland daarover te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties aan om afwijzingsgronden bij alle EU-partners te benadrukken. Nederland doet dit steevast zeer uitgebreid en transparant, en benadrukt in EU-verband het belang hiervan regelmatig. Op deze wijze draagt Nederland bij aan een zorgvuldige en consequente toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Overigens is Nederland niet het enige land dat vergunningaanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afwijst. In 2017 zijn er door alle EU-lidstaten in totaal 19 aanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afgewezen. Drie daarvan waren van Nederland.
Deelt u de analyse dat er weliswaar sprake is van een EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, maar geenszins sprake is van een gemeenschappelijke interpretatie, met als gevolg dat zowel het gemeenschappelijk standpunt als een gelijk speelveld worden uitgehold?
Wapenexportcontrole is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de toetsing van wapenexportaanvragen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Omdat toetsing aan de acht criteria berust op een risico-inschatting bestaat er inderdaad ruimte voor interpretatie. Dit komt het gelijke speelveld niet ten goede. Daarom blijft het kabinet onverminderd inzetten op verdere harmonisatie van het EU-beleid en een gezamenlijk speelveld. De insteek daarbij is dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Zo is bijvoorbeeld op Nederlands initiatief het EU consultatiemechanisme ingericht dat «undercutting» moet tegenaan. Als een EU-lidstaat een nagenoeg identieke aanvraag in behandeling heeft welke eerder door een andere lidstaat is afgewezen, moet de behandelende lidstaat de afwijzende lidstaat consulteren.
Verschillen ontstaan ook doordat landen vanuit nationale overwegingen aanvullende maatregelen – bovenop de acht EU-criteria – instellen. De aanscherping van het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte is een voorbeeld van een dergelijke nationale maatregel bovenop de EU-criteria. Ook het restrictieve beleid van Duitsland, Finland en Zweden ten aanzien van de genoemde landen behoort tot deze categorie. Aangezien het een nationale maatregel betreft, zijn andere EU-lidstaten niet verplicht om deze aanscherping na te leven. Ook andere EU-lidstaten stellen regelmatig aanvullende nationale maatregelen in die leiden tot een restrictiever wapenexportcontrolebeleid bovenop de acht EU-criteria. Nederland is uiteraard niet gebonden aan restrictief nationaal beleid van andere EU-lidstaten.
Kunt u zich de volgende uitspraak herinneren: «Indien uiteenlopende zorgvuldigheid van de toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent welke eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld»?10 Zo ja, kan hieruit worden opgemaakt, dat indien Nederland vergunningaanvragen afwijst zonder de verplichting hiertoe vanuit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, het Nederlandse beleid een negatieve uitwerking heeft op het gelijke speelveld?
Ja. Wanneer EU-lidstaten vanwege aanvullend nationaal exportcontrolebeleid restrictiever toetsen dan andere lidstaten, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld. Dat geldt ook voor het restrictieve beleid dat een beperkt aantal lidstaten, waaronder Nederland, hanteert ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte. Het kabinet acht dit onwenselijk en streeft daarom naar harmonisatie in EU-verband. De insteek is hierbij dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Verdere harmonisatie moet niet leiden tot een minder strikte toetsing, zoals ook werd benadrukt door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens het VAO Wapenexport op 20 februari 2019.
Welke impact heeft de Nederlandse regering volgens u op de internationale vrede en veiligheid wanneer de Nederlandse defensie-industrie geen goederen kan exporteren naar landen als de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte, als andere EU-landen vervolgens wel een vergunning verlenen aan in hun land gevestigde producenten van militaire goederen?
Het kabinet heeft niet de illusie dat het eigenhandig alle uitvoer van militaire goederen naar onveilige gebieden kan tegenhouden. Wapenexportcontrole dient te voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen afbreuk doen aan de internationale vrede en veiligheid. Wel probeert het kabinet met behulp van de aangescherpte wapenexportcontrole andere landen ertoe te bewegen om een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 5 riepen zowel de Minister-President (tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018) en de Minister van Buitenlandse Zaken (november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties alsmede tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019) daartoe op. Ook daarmee heeft het Nederlandse wapenexportbeleid ook een uitwerking op de internationale vrede en veiligheid.
Bent en blijft u voorstander van een alleingang van Nederland op het gebied van export van militaire goederen als andere Europese exporterende landen blijven exporteren naar de landen die onder het aangescherpte beleid vallen, en de enige impact een impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse defensieindustrie is? Zo ja, wat gaat u hier aan doen met het oog op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?
Het kabinet wil voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen op negatieve wijze bijdragen aan internationale vrede en veiligheid. Nederland neemt hierin zijn verantwoordelijkheid, ongeacht de houding die andere landen innemen. Het aangescherpte wapenexportcontrolebeleid ziet daarop toe en heeft daarmee een bredere impact dan op de Nederlandse defensie-industrie alleen. Bovendien is Nederland niet het enige land dat een restrictief beleid hanteert ten opzichte van de genoemde landen. Zo hebben bijvoorbeeld ook Duitsland en Finland aanvullende maatregelen afgekondigd. Van een alleingang is dan ook geen sprake. Dit neemt niet weg dat het kabinet de nadelige uitwerking van het aangescherpte wapenexportbeleid op de belangen van de Nederlandse defensie-industrie (h)erkent en de negatieve gevolgen die daaruit voortvloeien betreurt.
Tegelijkertijd spreekt het kabinet in zijn Defensie Industrie Strategie de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp van ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (d.w.z. een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten.
Kunt u, desnoods in een bijlage, een overzicht verschaffen van alle lopende behoeftestellingen of orders vanuit de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië waar Europese bedrijven bij betrokken zijn, of – blijkens openbare bronnen – met het land in kwestie over in gesprek zijn?
Het kabinet beschikt niet over een dergelijk overzicht.
Klopt het dat Defensie op dit moment aanwezig is in de Verenigde Arabische Emiraten met een Forward Support Element, dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie bij Somalië?11 Maakt Defensie nog anderszins gebruik van faciliteiten in de Verenigde Arabische Emiraten, bijvoorbeeld landingsfaciliteiten waar vliegtuigen van de Koninklijke Luchtmacht gebruik van maken? Zo ja, welke?
Ja, Defensie is in de Verenigde Arabische Emiraten aanwezig met een Forward Support Element dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie. Daarnaast maakt Defensie gebruik van de Al-Minhad luchtmachtbasis in de Verenigde Arabische Emiraten en heeft hier landingsrechten.
Hoe heeft de regering van de Verenigde Arabische Emiraten gereageerd op het in november 2018 gecommuniceerde besluit, in het bijzonder gezien de relatie die Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten onderhouden op defensiegebied?
De regering van de VAE heeft zich niet specifiek uitgelaten over dit besluit.
Op basis van welke overeenkomst is Defensie op dit moment aanwezig in de Verenigde Arabische Emiraten? Welke overeenkomst vormt hier de juridische basis voor? Kunt u toelichten tot welke datum deze overeenkomst loopt en welke verwachtingen u, gezien de beleidswijziging ten aanzien van de export van militaire goederen, hebt omtrent eventuele verlenging?
Defensie is aanwezig op basis van een met de Verenigde Arabische Emiraten afgesloten Memorandum of Understanding (MoU) voor operaties vanuit de Al-Minhad luchtmachtbasis. Dit MoU is gesloten op 20 november 2012 en tot op heden is het jaarlijks verlengd. Het huidige MoU loopt tot november dit jaar.
Klopt het, in aanvulling op eerdere vragen12, dat bedrijven voor wie de productie van defensiegerelateerde goederen een substantieel deel vormen van de primaire bedrijfsactiviteiten – lees: het grootste deel van de defensie-industrie – niet alleen worden uitgesloten van exportfinanciering via het Dutch Trade and Investment Fund, maar, blijkens de recente brief van de Minister over handelsmissies13, ook worden uitgesloten van deelname aan handelsmissies?
Tot voor kort klopte dat. In het licht van de nieuwe Defensie Industrie Strategie (DIS) zijn generieke handelsbevorderende instrumenten, zoals handelsmissies en het Partners In Business (PIB) programma, echter open gesteld voor ook díe bedrijven uit de defensie-gerelateerde sector, waarvan de handel in of productie van wapens of munitie meer dan 10% uitmaakt van hun primaire bedrijfsactiviteiten.
Het kabinet heeft de uitvoerders van zijn generieke handelsbevorderende instrumenten opgedragen om deze aanpassing door te voeren. Uiteraard zal de overheid bij het inzetten van dergelijke instrumenten ter bevordering van export door de Nederlandse defensie-industrie toetsen op IMVO-gronden en rekening houden met geldende wapenexportrestricties. De komende tijd beziet het kabinet of ook andere aspecten van de handelsinzet (zoals het Dutch Trade and Investment Fund) voor de defensiesector in het licht van de DIS zouden kunnen worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.
Welke andere landen sluiten deelname van hun eigen defensie-industrie – bijvoorbeeld fabrikanten van (onderdelen van) jachtvliegtuigen, marineschepen en nachtkijkers – aan handelsmissies uit? Kunt u per land van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aangeven of ze hun eigen defensie-industrie ook per definitie uitsluiten?
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden van landen die hun defensie-industrie uitsluiten van deelname aan handelsmissies. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, is inmiddels besloten om het beleid voor deelname aan handelsmissies aan te passen.
Hoe verhoudt het verhinderen van deelname van de defensie-industrie aan handelsmissies zich tot het recente bezoek van de Staatssecretaris van Defensie aan de Verenigde Staten, dat volgens het Ministerie van Defensie bedoeld was om Nederlandse bedrijven te laten meegroeien in militaire kennis en technologie en deze bedrijven en hun kennis te «pitchen» in de VS?14
De Defensie Industrie Strategie spreekt de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (dat wil zeggen, een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten. In navolging van die ambitie sprak de Staatssecretaris van Defensie op 25 mei jl. in Wassenaar met bestuursleden van grote Amerikaanse bedrijven in Nederland en Nederlandse ondernemingen met belangen in de Verenigde Staten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.