Het bericht 'Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden' |
|
Ingrid Michon (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden»?1
Ja.
Klopt het dat de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar buiten de kaders van de Stimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP)-regeling valt? Zo ja, waarom?
Ja dat klopt, omdat deze opleiding geacht wordt voor rekening van de werkgever te zijn.
Het doel van het STAP-budget is aanvullend aan de inspanningen vanuit werkgevers en sectoren, de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden op de arbeidsmarkt. Voor Leven Lang Ontwikkelen is namelijk het uitgangspunt dat werkgevers en werknemers zelf verantwoordelijk zijn voor investeringen in scholing en ontwikkeling. STAP-budget is ondersteunend en niet bedoeld om scholing te financieren waar wettelijk gezien een verplichting ligt bij de werkgever om dit te financieren. Bijvoorbeeld omdat het scholing is die verplicht is om aan de eisen voor uitoefening van de huidige functie te blijven voldoen, zoals permanente scholing voor behoud van beroepsregistratie. De opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar is nodig om de functie te kunnen uitoefenen (instroom) dan wel om de arbeidsovereenkomst te continueren en de functie te kunnen blijven uitoefenen (nascholing) en wordt daarom geacht voor rekening van de werkgever te komen.
Gaat de redenering dat werkgevers deze opleiding moeten bekostigen ook nog op als iemand geen baan en dus geen werkgever heeft?
Het STAP-budget is voor iedereen beschikbaar, ongeacht de arbeidsmarktpositie. Daarom worden er geen nadere voorwaarden aan de subsidieaanvrager gesteld anders dat diegene tussen de 18 jaar en AOW-leeftijd moet zijn en een band met de Nederlandse arbeidsmarkt moet hebben. De arbeidsmarktpositie van de aanvrager speelt geen rol en wordt enkel voor evaluatiedoeleinden uitgevraagd en niet gecontroleerd. Om te voorkomen dat werkgevers kosten afwentelen op STAP-budget (zie het antwoord op vraag 1) en omdat opleidingen in het STAP-register voor iedereen toegankelijk zijn (zonder onderscheid of inzage in de achtergrond van de aanvragers), wordt de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar in het geheel van STAP uitgesloten. Wij realiseren ons dat voor diegenen die de overstap naar deze beroepen willen maken, niet altijd al sprake is van een werkgever die op grond van de wet verplicht is de kosten van de verplichte scholing voor zijn rekening te nemen. Het kabinet verkent of en zo ja hoe wij hieraan binnen de STAP-regeling tegemoet willen en kunnen komen.
Bent u het eens met de stelling dat het niet toegankelijk maken van de STAP-regeling voor deze groep mensen het potentieel aan toekomstige buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) terugdringt?
Het is mogelijk dat het gebrek aan publieke financiering (zoals het STAP-budget) potentiële buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) van scholing en beroepsuitoefening weerhoudt. Wel is uit de praktijk bekend dat werkgevers een boa-opleiding niet als verplichting zien in de sollicitatieprocedure. Er zijn voldoende mogelijkheden om als zij-instromer de boa-opleiding te volgen na indiensttreding: de werkgever betaalt voor het merendeel van de studenten van deze opleiding de opleidingskosten.
Ziet u mogelijkheden om de kaders van de STAP-regeling te verruimen zodat de boa-opleiding wel subsidiabel wordt onder die regeling? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet begrijpt dat financiering van boa-opleidingen met STAP-budget voor zij-instromers een meerwaarde kan zijn en is bereid dit nader te onderzoeken. Belangrijke kaders daarbij zijn de uitvoerbaarheid en het algemene standpunt dat het STAP-budget niet bedoeld is als vervanging van de verantwoordelijkheid die werkgevers voor scholing en de kosten daarvan hebben.
Welke maatregelen treft u, in samenwerking met gemeenten, om het behoud en de werving van boa’s te verbeteren?
Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden kaders gegeven en randvoorwaarden geschept voor het zijn en kunnen uitvoeren van de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar. Werving, selectie en behoud is een verantwoordelijkheid van de (potentiële) werkgever. De werkgever weet het beste welke mensen met welke kennis en competenties zij nodig heeft en wat er nodig is om hen te behouden. Gemeenten ondernemen diverse acties om het beroep van boa bekend en aantrekkelijk te maken. Zo worden er diverse wervingscampagnes via (sociale) media gehouden en worden extra opleidings- en ontwikkelmogelijkheden aangeboden. Om het imago van de functie van boa en de waardering voor dit werk te versterken is de VNG, in samenwerking met het Ministerie van Justitie & Veiligheid, voornemens om een communicatiecampagne te starten.
‘Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden»?1
Ja.
Hoe kan het dat juist sommige opleidingen die evident wel leiden tot een verbeterde positie op de arbeidsmarkt zijn uitgesloten van de Stimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)regeling, juist ook voor sectoren waar sprake is van krapte (zoals de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa-)opleiding of de opleiding tot pedagogisch medewerker kinderopvang)?
Het doel van het STAP-budget is om aanvullend aan de inspanningen vanuit werkgevers en sectoren, de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden op de arbeidsmarkt. Voor Leven Lang ontwikkelen is het uitgangspunt dat werkgevers en werknemers zélf verantwoordelijk zijn voor investeringen in scholing en ontwikkeling. Het STAP-budget is ondersteunend en niet bedoeld om scholing te financieren waar wettelijk gezien een verplichting ligt bij de werkgever om dit te financieren. Bijvoorbeeld omdat het scholing is die verplicht is om aan de eisen voor uitoefening van de huidige functie te (blijven) voldoen, zoals permanente scholing voor behoud van beroepsregistratie.
De sectoren die in de vraagstelling zijn genoemd, kennen opleidingen die nodig zijn om de functie te kunnen uitoefenen (instroom) dan wel om de arbeidsovereenkomst te continueren en de functie te kunnen blijven uitoefenen (nascholing), en worden daarom geacht voor rekening van de werkgever te komen. Voor de kinderopvangsector geldt daarbij specifiek dat de maximum uurprijs waarover ouders kinderopvangtoeslag ontvangen – en dus de tarieven die kinderopvangorganisaties kunnen vragen – vanwege deze scholing (babyscholing en taaleis) is aangepast. De STAP-regeling sluit uit dat met STAP dubbele financiering voor een scholing wordt ontvangen.
Wij realiseren ons dat voor diegenen die de overstap naar deze beroepen willen maken, niet altijd al sprake is van een werkgever die op grond van de wet verplicht is de kosten van de verplichte scholing voor zijn rekening te nemen. Het kabinet verkent of en zo ja hoe wij hieraan binnen de STAP-regeling tegemoet willen en kunnen komen. Voor de zomer van dit jaar zullen wij u hierover informeren.
Bent u op de hoogte van de lijst van 140 structureel meest kansrijke beroepen die het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bijhoudt?2 Het UWV noemt deze beroepen extra interessant voor scholingsinvesteringen gezien onder andere verwachte krapte nu en in de toekomst, hoe kijkt u aan tegen deze constatering?
De insteek van de STAP-regeling is door de laagdrempeligheid mensen regie te geven op hun eigen loopbaan, en mensen te stimuleren na te denken over hun eigen ontwikkeling en inzetbaarheid. Dit draagt bij aan een leercultuur waar eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid vanzelfsprekend is en mensen gemotiveerd zijn zich te scholen.
Tegelijkertijd onderschrijven wij dat mensen meer aangemoedigd kunnen worden om te scholen richting structureel kansrijke beroepen, gelet op de uitdagende transities op de arbeidsmarkt. De genoemde UWV-lijst van 140 structureel meest kansrijke beroepen is bekend. De mogelijkheid zich met STAP-budget in die richting te scholen, kan een stimulans zijn om te kiezen voor dergelijke scholing en daarin werk te vinden. In dat licht werkt het kabinet op verzoek van uw Kamer momenteel aan de uitvoering van de motie Dassen3, die de regering verzoekt met een plan te komen om het STAP-budget gerichter in te zetten voor maatschappelijk cruciale sectoren, zoals techniek, ICT en zorg. Over de exacte uitwerking hiervan wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd. Daarin wordt de vraag meegenomen hoe de keuzevrijheid voor mensen behouden kan blijven.
Deelt u de mening dat het STAP-budget meer toegevoegde waarde zou hebben als het ingezet zou worden voor cursussen die aansluiten bij deze structureel kansrijke beroepen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het idee om de helft van het STAP-budget te reserveren voor opleidingen die gericht zijn op deze structureel meest kansrijke beroepen in bouw, techniek, zorg, onderwijs en ICT?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat ruim 30% van de vacatures voor de energietransitie onvervulbaar is en dat het daarom van belang is dat er vaart wordt gemaakt met het Actieplan Groene en Digitale Banen?
Aan vakmensen is al langere tijd een groot tekort. Het is bekend dat voor het realiseren van de energietransitie veel extra personeel nodig is. In november 2022 bereikte dit personeelstekort een piek en was 39 procent van deze vacatures onvervulbaar. Eind december was het tekort iets gedaald naar 36 procent. Zo zijn installatiemonteurs, werkvoorbereiders, calculators, isolatiemonteurs van muren, daken en vloeren en werknemers in de grond- weg- en waterbouw moeilijk te vinden.
Op 3 februari jl. heeft het kabinet het Actieplan Groene en Digitale Banen gepresenteerd en aan uw Kamer aangeboden. Dit plan vormt een samenhangend pakket aan maatregelen gericht op de arbeidsmarktkrapte in de klimaat- en digitale transitie. Gezien de urgentie van het vraagstuk geven we op dit moment al uitvoering aan. Zo is de regeling voor opschaling publiek-private samenwerking opengegaan. Via het Nationaal Groeifonds is 210 miljoen beschikbaar gesteld voor succesvolle regionale verbanden waarmee extra wordt ingezet op om-, bij- en herscholing naar krapteberoepen.
Hoe kan het dat opleidingen zoals «bier proeven», «Reiki Master worden» en «helende geuren ontdekken» nog wel onderdeel zijn van het aanbod, ondanks de ogenschijnlijke niet-bestaande of zeer beperkte toegevoegde waarde van deze cursussen aan de arbeidsmarktpositie?
De afgelopen periode is gebleken dat de regeling strenger en strakker moet, zoals wij uw Kamer hebben gemeld4. Aanleiding is dat bepaalde opleiders tegen de bedoeling van de regeling bewust het grijze gebied op zoeken. Er zijn extra maatregelen ingezet om ervoor te zorgen dat het opleidingsaanbod in lijn met de STAP-regeling is. Nog voor het volgende aanvraagtijdvak is een wijzigingsregeling voorzien met een explicitering welke scholing per definitie niet voor STAP-subsidie in aanmerking komt.
De scheidslijn tussen arbeidsmarktgerichte en hobbymatige cursussen kan dun zijn. Het genoemde bier proeven kan voor iemand die werkzaam is in de horeca relevant zijn, maar zal voor anderen pure hobby zijn. Daarom is in dit geval bepaald dat basisniveaus bier- en wijnkennis niet subsidiabel zijn. De Toetsingskamer ziet hierop toe.
Ten aanzien van cursussen gericht op alternatieve geneeswijzen, is uw Kamer eerder gemeld dat deze cursussen opleiden tot beroepen die in Nederland niet verboden zijn. Op dit moment zijn wij met VWS aan het verkennen of dergelijke cursussen wel arbeidsmarktgericht zijn, mede naar aanleiding van eerdere zorgen uit Uw Kamer, en welke eventuele maatregelen dit vergt. Wanneer er meer duidelijkheid hierover is, zullen wij Uw Kamer hierover berichten.
Het scholingsregister omvat inmiddels meer dan 150.000 opleidingen. Opleiders kunnen dagelijks opleidingen aan het register toevoegen of uit het register halen. In het register kunnen opleidingen voorkomen die mogelijk niet aan de voorwaarden van de STAP-regeling voldoen. STAP is zo ingericht dat enkel opleiders met een toegelaten erkenning of keurmerk hun scholingsaanbod kunnen registreren. Opleiders die hun aanbod registreren, verklaren daarmee dat hun opleiding aan de voorwaarden van de STAP-regeling voldoet. Hun erkennende organisaties en keurmerken zien hierop toe.
Daarbij geldt dat de Toetsingskamer STAP toeziet op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert op basis van signalen en analyses of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Wanneer scholing niet aan de STAP-voorwaarden voldoet, sluiten we opleidingen of opleiders uit van STAP. Ook de keurmerken hebben bij hen aangesloten opleiders aangesproken op opleidingsaanbod dat niet aan lijkt te sluiten op de voorwaarden van STAP.
Tot slot geldt dat het scholingsaanbod van STAP breed is en uitgaat van eigen regie van de aanvragers. Inherent aan het ondersteunen van de eigen regie is dat iemand zelf kan kiezen welke scholing het beste past. Het aanbod in het scholingsregister bestaat uit opleidingen die gericht zijn op de ontwikkeling van beroepsgerichte vaardigheden, maar ook van persoonlijke vaardigheden die helpen om je positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Belangrijke voorwaarde is dat de scholing arbeidsmarktgericht is, hobbymatige cursussen zijn bijvoorbeeld niet toegelaten. Verdere voorwaarden, bijvoorbeeld op het vlak van arbeidsmarktrelevantie, worden niet gesteld.
Bent u het eens met de constatering dat bovenstaande praktijk het gevolg is van de huidige vormgeving van de STAP-governance, waarin is opgenomen dat erkenning door een sector- of brancheorganisatie voldoende is om opgenomen te worden in het register? Deelt u dat het wenselijk is om hier kritischer naar te kijken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze governance aan te scherpen?
Om de kwaliteit van opleidingen te garanderen werkt STAP met erkennende organisaties en keurmerken. Deze erkennende organisaties en keurmerken worden geacht met hun eigen systematiek van toetsing in te staan voor de kwaliteit van het aanbod van erkende of aangesloten opleiders. Het is vervolgens aan betrokken opleiders om zich te houden aan de voorwaarden die aan de toegang tot het scholingsregister zijn gesteld, betreffende kwaliteit van het aanbod en arbeidsmarktgerichtheid van de scholing.
Zoals in de brief van 28 november 20225 is aangekondigd, is in de governance aanscherping nodig op de kwaliteitsbewaking door keurmerken. Het grootste deel van het scholingsaanbod is in lijn met de voorwaarden van STAP. We zien echter ook dat een aantal opleiders het grijze gebied opzoekt bij het registreren van opleidingen in het scholingsregister. We zetten nadrukkelijk niet alleen in op versterking van het toezicht achteraf, maar ook op het (vooraf) beter borgen van de kwaliteit van het opleidingsaanbod in het scholingsregister. Dit vraagt de komende tijd een inspanning van alle keurmerken: reeds toegelaten en nieuwe keurmerken. Wij zijn hierover in nauw overleg met de keurmerken en volgen hun inspanningen kritisch.
Ziet u mogelijkheden om opleidingsactiviteiten waarbij vraagtekens worden gesteld en waarnaar een onderzoek loopt door de Toetsingskamer, alvast (tijdelijk) te schrappen uit het STAP-scholingsregister en dat niet aan de opleider over te laten zoals nu het geval is?
De Toetsingskamer STAP onderzoekt bij signalen en risicogericht of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Wanneer dat niet het geval is, kan de Minister van SZW opleidingen en/of hun opleiders uitsluiten. Dat is een besluit volgens de Algemene Wet Bestuursrecht, wat volgt na een zorgvuldig proces van hoor en wederhoor. Zoals uit de uitspraken van de rechter van 31 oktober en 25 november 2022 op procedures van uitgesloten opleiders is gebleken6, kan juridisch gezien niet worden besloten tot het uitsluiten van het register zolang het onderzoek nog gaande is. Enkel indien er sprake is van evidente schending van de STAP-voorwaarden of wanneer sprake is van recidive, bijvoorbeeld het opnieuw aanbieden van de scholing, kan sneller tot actie worden overgegaan.
Bent u het eens met de constatering dat het budget van 1.000 euro per persoon dat slechts eenmalig is in te zetten, leidt tot allerlei ongewenst strategisch gedrag van aanbieders wat betreft de prijszetting? Zo ja, ziet u nog aanvullende mogelijkheden om deze prikkel te beperken?
Er zijn inderdaad signalen van prijsontwikkelingen die serieuze vragen oproepen, zoals ook in de brief van 28 november 2022 vermeld is. Er kunnen verklaarbare redenen zijn voor deze prijsontwikkeling, maar het kan ook een indicatie zijn van oneigenlijk gebruik en/of handelen gericht op financieel gewin. Ongewenste prijsontwikkeling kan ingegeven zijn door de vaste vergoeding van maximaal 1.000 euro.
De STAP-regeling vereist dat de prijs van scholing marktconform moet zijn en dus vergelijkbaar moet zijn met de prijs van deelnemers die zonder STAP-budget de scholing volgen. De Toetsingskamer STAP ziet toe op naleving van deze voorwaarden en is nader onderzoek gestart naar bovengenoemde signalen, waarover wij uw Kamer voor de zomer nog nader informeren. Op dat moment wordt bezien of deze onderzoeken aanleiding geven tot nadere maatregelen.
Ziet u nog mogelijkheden om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling op andere manieren te verbeteren?
De ingezette acties om de STAP-regeling strenger en strakker te maken beogen de doelmatigheid en doeltreffendheid te verbeteren. Tegelijkertijd worden de effecten van scholing doorgaans pas op termijn duidelijk waardoor er nu nog geen definitief beeld is van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de STAP-regeling. Dit heeft specifieke aandacht in het evaluatieonderzoek. Ook onderzoekt de Algemene Rekenkamer de STAP-regeling in het kader van haar Verantwoordingsonderzoek, welke medio mei gepubliceerd wordt.
STAP is een lerende regeling. Door nauwgezet te monitoren en evalueren wat het effect is van maatregelen, houden we zicht op resultaten en kunnen we aanvullende maatregelen treffen waar nodig. Als de (tussentijdse resultaten van de) evaluatie of het onderzoek van de Algemene Rekenkamer aanleiding hiertoe geven, zal hierop geanticipeerd worden.
Hoe staat het met de aansluiting van de publieke opleiders (middelbaar beroepsonderwijs (mbo’s), hoger beroepsonderwijs (hbo’s) en het wetenschappelijk onderwijs) op het STAP-scholingsregister?
Om de aansluiting van publieke opleiders tot het STAP-scholingsregister te vergemakkelijken, zijn we continu in gesprek met de opleiders om uitleg te geven, hen te ondersteunen en te inventariseren welke knelpunten er zijn. Zoals het kabinet in eerdere antwoorden aangaf, is het merendeel van de publieke opleiders aangesloten op STAP. Het aantal opgevoerde opleidingen door de publieke opleiders is echter nog beperkt. Zeker gezien het grote aantal opleidingen dat door de vele private opleiders is opgevoerd. Op dit moment is 2 procent van het scholingsaanbod afkomstig van publieke en private instellingen die OCW-erkende opleidingen in het mbo, hbo en wo aanbieden. Vanaf 1 juli 2023 is het mogelijk om STAP niet alleen voor het eerste jaar, maar voor vervolgjaren van meerjarige scholing aan te vragen. Dit gaat in nauw overleg met de publieke opleiders. Zodra dit gerealiseerd is, zal hun scholingsaanbod naar verwachting groeien. Dit is van belang gezien de aard van het opleidingsaanbod van publieke opleiders, dat zich ook richt op maatschappelijk cruciale sectoren. Daarnaast zijn we met het publieke beroepsonderwijs in gesprek over het meer modulair aanbieden van scholing.
De ontslaggolf bij PostNL |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «PostNL moet dit jaar 20 miljoen euro besparen en schrapt enkele honderden banen»?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Uit het artikel in het Algemeen Dagblad en het persbericht van PostNL komt naar voren dat het bij de ontslagen niet gaat om het onderdeel dat zich bezighoudt met de bezorging van post. Ook geeft PostNL aan dat binnen het pakketonderdeel van het bedrijf geen functies zoals bezorgers en chauffeurs verloren gaan. PostNL heeft mij geïnformeerd dat de reorganisatie geen impact heeft op banen die te maken hebben met de operationele uitvoering van het bezorgen van pakketten en post.
Bent u voorts bekend met de berichten «Voor al uw brieven en onkruid»2 en «Postbodes gaan eenzaamheid onder Rotterdammers signalen»?3
Ja, deze zijn mij bekend. Ik juich initiatieven waarbij bedrijven samenwerken met lokale overheden toe. Een ander goed voorbeeld van lokale samenwerking tussen publieke en private partijen in gemeenten om problemen te signaleren en aan te pakken, is het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. In dat programma werken allianties samen in 19 gemeenten (20 focusgebieden) met in totaal ruim 1,2 miljoen inwoners. Zie ook het antwoord bij vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat er diverse gemeenten zijn waar wordt geëxperimenteerd om te kijken hoe de overgebleven postbezorgers van PostNL, met een sterk teruglopend postgebruik, voor de toekomst behouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u kijken of u het massaontslag bij PostNL kunt voorkomen door postbodes en andere werknemers die ontslagen dreigen te worden in te zetten als extra paar ogen in de openbare ruimte? Kunt u gedetailleerd antwoorden, waarin u aangeeft of u de bereidheid heeft deze PostNL-medewerkers ook in de toekomst aan het werk te houden door samen met PostNL een project te starten waarbij postbodes en andere gedwongen ontslagenen worden ingezet als extra paar ogen in wijken, teneinde de openbare ruimte te verbeteren?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 1 betreft de aangekondigde reorganisatie bij PostNL niet het operationele onderdeel van het bedrijf dat zich bezighoudt met de bezorging van pakketten of poststukken. Verder hebben ontwikkelingen in de arbeidsmarkt er volgens PostNL toe geleid dat het bedrijf zich inspant om postbezorgers binnen het bedrijf een vast dienstverband aan te bieden.4 Momenteel staan nog veel vacatures voor deze functies open en biedt men postbezorgers al een vaste aanstelling aan. Dit in vaste dienst nemen van bezorgers van poststukken is een positieve ontwikkeling. De CEO van PostNL heeft eerder aangegeven een vergelijkbare inzet voor de bezorgers van pakketten na te streven.5
In het algemeen geldt dat, wanneer bij een reorganisatie herplaatsing van de werknemer niet mogelijk blijkt en deze werkloos wordt, het UWV een rol heeft bij het opvangen van de gevolgen daarvan.
UWV biedt WW-gerechtigden activerende dienstverlening aan bestaande uit persoonlijke gesprekken, trainingen en cursussen die zijn toegespitst op de specifieke behoefte van de WW-gerechtigde. Ook kan UWV van dienst zijn door middel van het faciliteren van matches tussen werkzoekenden en werkgevers, op individueel of collectief niveau. Naast de reguliere dienstverlening van UWV aan WW-gerechtigden kan via de regionale samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam preventieve en aanvullende dienstverlening worden geboden aan werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van nieuw werk. Werknemers- en werkgeversorganisaties hebben daarbij het initiatief voor met werkloosheid bedreigde werknemers en UWV voor mensen die instromen in de WW. Voorts maken vakbonden in voorkomende gevallen afspraken over herplaatsing van medewerkers. Voor PostNL zijn deze opgenomen in een sociaal plan.6
Heeft u de bereidheid om in navolging van de gemeente Rotterdam te komen met een proef om te bezien hoe hiertoe opgeleide postbodes en andere gedwongen ontslagenen kunnen worden ingezet om eenzaamheid onder ouderen te signaleren, zodat na de melding een medewerker van een welzijnsorganisaties langs kan gaan, graag een gedetailleerd antwoord?
In 2019 is PostNL aangesloten bij de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid7, een initiatief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid. De Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid bestaat uit meer dan 170 partijen (maatschappelijk, bedrijven, kennisinstellingen, etc.) die vanuit hun kernactiviteiten of de missie van hun organisatie een bijdrage leveren aan de landelijke beweging om eenzaamheid in Nederland te voorkomen en/of te verminderen. Bij PostNL merkten ze dat pakketbezorgers zich soms zorgen maakten over het welbevinden van mensen waar ze pakketten bezorgen. Daarom is PostNL in Rotterdam in 2020 begonnen met een pilot8 om eenzaamheid te signaleren, in samenwerking met de gemeente Rotterdam en welzijnsorganisatie DOCK. De bezorgers die signalen melden, doen dit vrijwillig bovenop (en niet in plaats van) hun reguliere werk.
Het ligt niet voor de hand hier vanuit de overheid een verplichting op te leggen aan bedrijven: het is aan PostNL om af te wegen of en hoe mensen worden ingezet. Na de pilot in Rotterdam heeft PostNL besloten het signaleren van eenzaamheid door pakketbezorgers uit te breiden. En dat juich ik toe. Op dit moment werkt PostNL in elf gemeenten samen met het Signaalpunt tegen eenzaamheid.
Het bericht ‘Internationals massaal uitgebuit in Groninger horeca: "We geven je al eten, wil je ook nog geld?”’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Internationals massaal uitgebuit in Groninger horeca: «We geven je al eten, wil je ook nog geld?»»?1
De misstanden in de Groningse horeca, zoals geschetst in het nieuwsbericht, zijn schrijnend en Nederland onwaardig. Werkgevers dienen zich te houden aan wetten en regelgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. Het kabinet zet zich in om kwetsbare personen op de arbeidsmarkt te beschermen. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten.
Overigens zijn bij de Arbeidsinspectie vooralsnog geen meldingen binnengekomen die overeenkomen met de situaties in het artikel van Sikkom en UKrant. Het krantenbericht beschrijft een serieuze situatie. Op dit moment is er vooral oog voor de traditionele media, en de Arbeidsinspectie is van plan om in de toekomst sociale media meer in te zetten om meldingen te genereren. Daarbij blijft gelden dat voor een goede beoordeling en opvolging van meldingen zijn concrete aangrijpingspunten nodig, zoals de arbeidsplaats waar de misstand plaatsvindt en de naam van het desbetreffende horecabedrijf. Als dergelijke informatie ontbreekt, dan is het niet goed mogelijk om te beoordelen of er daadwerkelijk arbeidswetten worden overtreden. De Arbeidsinspectie roept een ieder die weet heeft van concrete aangrijpingspunten bij de beschreven arbeidsmisstanden, deze te melden bij de Arbeidsinspectie.
Herinnert u uw antwoorden van 6 september 2022 op het bericht «Vreemdelingen worden uitgebuit in horeca Groningen. «En het treurige is dat ze nog blij zijn met 2 euro per uur»»?2
Ja.
Welke stappen zijn er sindsdien genomen om medewerkers in Groningse horeca te beschermen tegen uitbuiting?
Het kabinet zet zich in om misstanden op de arbeidsmarkt zoveel mogelijk te voorkomen. Dit wordt gedaan door het faciliteren van voorlichting, het schetsen van een helder normenkader in verschillende arbeidswetten, door toezicht op de naleving van deze arbeidswetten en heldere communicatie vanuit de overheid over wat we verwachten van ondernemers ten aanzien van eerlijk werk. Uw vraag gaat specifiek over uitbuiting van vreemdelingen in de Groningse horeca, waarover afgelopen september Kamervragen zijn gesteld. Door verschillende overheidsorganisaties worden doorlopend acties ondernomen om misstanden zoveel mogelijk te voorkomen en waar nodig aan te pakken. Hierbij ga ik in op een aantal acties vanuit de gemeente Groningen, het COA en de Nederlandse arbeidsinspectie.
De gemeente Groningen heeft in het coalitieakkoord «Het begint in Groningen: voor wat echt van waarde is» de conclusies van het onderzoeksrapport Groningse Praktijken als uitgangspunt genomen. Het krantenbericht over de uitbuiting van vreemdelingen in de Groningse horeca verscheen naar aanleiding van dit onderzoeksrapport.
Volgens één van de auteurs, criminoloog Edward van der Torre, komt uitbuiting van buitenlandse kwetsbare personen in heel Nederland voor. In de vijf steden met bed-bad-brood voorzieningen, waaronder Groningen, komt dit logischerwijs bovengemiddeld voor. Dit is aanleiding geweest voor de gemeente Groningen voor structurele investeringen gedurende dit collegeperiode van € 300.000 per jaar in de aanpak van mensenhandel, waaronder die van arbeidsuitbuiting.
Daarnaast zet het COA doorlopend in op voorlichting om zijn bewoners goed te informeren over de Nederlandse arbeidsmarkt. Dit doet het COA via de aanwezige informatiebalie en door voorlichtingsmateriaal beschikbaar te stellen over werken in Nederland. Ook vinden er gesprekken plaats tussen het COA en bewoners die een arbeidscontract aangeboden krijgen of waarbij een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd. In deze gesprekken wordt aandacht besteed aan de rechten van werknemers in Nederland. Naast voorlichting van bewoners, zet het COA doorlopend in op trainingen aan medewerkers om signalen van mensenhandel te herkennen en te melden. Het COA werkt op locaties met contactpersonen die het interne en externe aanspreekpunt zijn op het thema mensenhandel.
Verder doet de opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie, onder gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting. Dit doet de inspectie op basis van meldingen. Alle meldingen worden beoordeeld en waar mogelijk en nodig opgevolgd. Daarnaast treedt de Arbeidsinspectie op tegen werkgevers die de arbeidswetten overtreden, waaronder de Wet minimumloon en Arbeidstijdenwet. Ook de gemeente Groningen beschikt over een bestuurlijk palet om misstanden tegen te gaan, bijvoorbeeld door gezamenlijke controles van gemeentelijke handhavers in samenwerking met de Arbeidsinspectie. Daarnaast bespreken gemeenten en de Arbeidsinspectie signalen bij de Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) tegen ondermijnende criminaliteit.
Welke stappen zijn er genomen om specifiek internationale studenten te beschermen tegen onderbetaling en uitbuiting in de Groningse horeca?
Om internationale studenten te beschermen tegen misstanden op de werkvloer is sinds maart 2020 op de website van de Arbeidsinspectie een Engelstalige flyer beschikbaar over werk tijdens de studietijd in Nederland.3 De Hanzehogeschool Groningen verwijst naar deze flyer en geeft informatie over de rechten van werkende studenten op hun website. Misstanden op de werkvloer kunnen telefonisch en online worden gemeld bij de Arbeidsinspectie, ook in het Engels en zes andere talen.
Daarnaast kent Groningen een Discriminatie Meldpunt (DMG). Het DMG voorziet in meertalige begeleiding, advies en klachtafhandeling. Er wordt op dit moment gewerkt aan een Nederlandstalige en Engelstalige campagne gericht op nieuwe internationale studenten die eind dit jaar wordt gelanceerd. De campagne informeert over rechten als werknemer en als burger. Daarnaast is de campagne gericht op naamsbekendheid van het DMG en het verlagen van de drempel om discriminatie te melden.
Overigens zijn bij het DMG en zoals bij vraag 1 reeds vermeld bij de Arbeidsinspectie vooralsnog geen meldingen binnengekomen die overeenkomen met de situaties in het artikel van Sikkom en UKrant. De Arbeidsinspectie heeft contact gehad met collegadiensten om deze situatie te verifiëren; het geschetste beeld wordt niet herkend. Het krantenbericht beschrijft een serieuze situatie. Voor een goede beoordeling en opvolging van meldingen zijn concrete aangrijpingspunten nodig, zoals de arbeidsplaats waar de misstand plaatsvindt en de naam van het desbetreffende horecabedrijf. Als dergelijke informatie ontbreekt, dan is het niet goed mogelijk om te beoordelen of er daadwerkelijk arbeidswetten worden overtreden. Op basis van alle bekende informatie zijn er daarom onvoldoende mogelijkheden voor de Arbeidsinspectie voor een effectief vervolg in de praktijk. Wel blijven de Arbeidsinspectie en collegadiensten deze situatie vanzelfsprekend monitoren.
Waarom blijven deze uitbuitingssituaties bestaan ondanks eerdere schriftelijke vragen naar de omstandigheden in de Groningse horeca?
Het kabinet zet zich in om uitbuitingssituaties zoveel mogelijk te voorkomen en waar nodig op te treden tegen misstanden, de bestrijding van arbeidsuitbuiting blijft echter complex. Misstanden spelen zich vaak af in de schaduw van de samenleving en komen niet altijd aan het licht. Met voorlichting aan internationale studenten, toezicht en de gemeentelijke aanpak wordt ingezet op het zoveel mogelijk voorkomen van misstanden en zo nodig te handhaven bij niet-naleving van wet- en regelgeving. De Arbeidsinspectie beoordeelt meldingen over mogelijke niet-naleving van de arbeidswetten. Daarbij kan een melding alleen worden behandeld als deze concrete informatie bevat zoals namen en/of adressen van bedrijven waarover wordt gemeld (zie ook vraag 4).
Herkent u een patroon in de Groningse horeca wanneer het gaat om onderbetaling en uitbuiting?
Het patroon dat werkgevers werknemers onderbetalen, te veel uren laten werken, onder slechte omstandigheden laten werken en intimideren, is helaas een patroon dat op verschillende plaatsen en sectoren in Nederland voorkomt.4 Ik blijf deze praktijken keer op keer ten zeerste afkeuren. Werknemers hebben te allen tijde recht op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die in de arbeidswetten zijn geregeld. Hun werkgevers zijn daarvoor verantwoordelijk. Wanneer dergelijke situaties zich voordoen, is het belangrijk dat werknemers zich melden bij de Arbeidsinspectie, zodat deze de melding kan beoordelen en zo nodig actie kan ondernemen. Melden kan telefonisch via telefoonnummer 0800–5151 of digitaal via het meldformulier op de website van de Arbeidsinspectie.5 Zie www.nlarbeidsinspectie.nl/onderwerpen/melden.
Welke stappen gaat de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) nemen om ervoor te zorgen dat bazen die mensen uitbuiten in de Groningse horeca worden aangepakt en niet meer aan de slag kunnen?
De Arbeidsinspectie werkt in heel Nederland aan het bestrijden van misstanden op de werkvloer. Hierbij wordt ingezet op de aanpak van arbeidsuitbuiting, ernstige benadeling en slecht werkgeverschap waarbij één of meer arbeidswetten worden overtreden. Wanneer werkgevers zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, kunnen ze veroordeeld worden tot een gevangenisstraf. Bij overtredingen van arbeidswetten, worden boetes of andere sancties opgelegd. Soms wordt een onderneming tijdelijk stilgelegd.
Binnen het landelijke Inspectieprogramma «Internationaal, Schijnconstructies en cao-naleving» richt de Arbeidsinspectie zich op de aanpak van schijnconstructies. Een van de projecten in dit programma richt zich op Nederlandse werkgevers die arbeidskrachten van buiten de EU/EER, onder wie studenten, met of zonder een tewerkstellingsvergunning inzetten waarbij arbeidswetgeving wordt overtreden. In het kader van dit project zet de Arbeidsinspectie ook communicatie in om werkgevers die werken met buitenlandse studenten te informeren over wetten en regels ten aanzien van deze groep.
De Arbeidsinspectie heeft in haar risicogerichte programmering geen project op het gebied van horeca in het algemeen of Groningse horeca in het bijzonder. Indien zij meldingen ontvangt, dan zal zij deze vanzelfsprekend beoordelen en zo nodig actie ondernemen. Zoals opgemerkt bij vraag 4 is het daarbij van belang dat meldingen concrete aangrijpingspunten voor eventuele vervolgacties hebben. Bij eventuele vervolgacties werkt de Arbeidsinspectie, in Groningen en andere gemeenten, vaak samen met die gemeenten en andere handhavende organisaties.
Kunt u in het najaar verslag doen van de stappen die de NLA heeft genomen om uitbuiting en onderbetaling in de Groningse horeca aan te pakken?
De Arbeidsinspectie rapporteert via haar reguliere jaarverslagen. Hierin komen relevante feiten en cijfers naar voren van onder andere arbeidsuitbuiting en van overtredingen van diverse arbeidswetten. Daarnaast stelt de Arbeidsinspectie regelmatig rapportages op over haar meerjarige programma’s en projecten, zoals de aan uw Kamer gezonden rapportage over Aziatische horeca en de Monitor arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling 2020–2021.6 Het betreft landelijke programma’s en projecten. Voor de zomer van dit jaar komt de Arbeidsinspectie met een rapportage 2019–2022 van het programma dat zich ook op de aanpak van schijnconstructies richt.
Is er bekend of internationale studenten in andere steden onder dezelfde omstandigheden moeten werken? Zo ja, hoe zit dat? Zo nee, kan de NLA dit in kaart brengen en in ditzelfde verslag toevoegen?
De Arbeidsinspectie heeft een zoekslag met specifieke trefwoorden gedaan op de door haar ontvangen meldingen. Hieruit komen tot nu toe geen meldingen naar voren specifiek over de omstandigheden waaronder internationale studenten in Groningen of andere steden werken. Wel blijkt uit de handhavingshistorie van de tewerkstelling van internationale studenten dat er in Nederland werkgevers zijn die studenten van buiten de EU/EER zonder vergunning tewerkstellen of meer uren laten werken dan de 16 uur per week (of fulltime in de drie zomermaanden) die wettelijk is toegestaan voor deze groep.
Wat doet het kabinet eraan om internationale studenten zoveel als mogelijk op hun rechten in Nederland te wijzen zodat uitbuiting door huisbazen, werkgevers of op welke andere manier dan ook minder voorkomt?
Het kabinet spant zich op verschillende domeinen in om uitbuiting door huisvesters en werkgevers tegen te gaan. Nuffic heeft voor wat betreft de informatievoorziening richting internationale studenten over alles wat komt kijken bij studeren in Nederland een belangrijke rol. Nuffic informeert – via het centrale informatiepunt «Study in NL» – internationale studenten over hun rechten en plichten bij studeren, stage lopen, werken naast de studie en wonen in Nederland. Zo worden er online bijeenkomsten georganiseerd voor studenten die op het punt staan naar Nederland te gaan. Internationale studenten van buiten de EU mogen enkel in Nederland werken als de werkgever hiervoor een tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd. Zij mogen slechts 16 uur per week (of fulltime in de drie zomermaanden) arbeid verrichten in Nederland. UWV toetst bij de aanvraag of er een marktconform loon wordt betaald.
Daarnaast worden er door het netwerk Mobstacles, gecoördineerd door Nuffic, diverse sessies georganiseerd over bijvoorbeeld het inschrijfproces van internationale studenten in de Basisregistratie Personen (BRP). Bij deze sessies komen ook knelpunten naar voren waar internationale studenten mee te maken hebben omtrent huisvesting. Op dit Mobstacles netwerk zijn medewerkers van hogescholen en universiteiten aangesloten, die veel studenten doorverwijzen naar de instanties die iets voor hen kunnen betekenen, zoals de Housing Hotline van de LSVb, de Huurcommissie en het Juridisch Loket. Ook wordt er via «Study in NL» van Nuffic via diverse kanalen, onder andere de website en sociale media informatie gedeeld over het tijdig op zoek gaan naar passende huisvesting en allerlei informatie over rechten en plichten als huurder in Nederland, zodat internationale studenten hiermee beter hun weg kunnen vinden op de Nederlandse woningmarkt.
Verder is het Ministerie van BZK samen met het Ministerie van OCW met verschillende partijen zoals de sociale en commerciële studentenhuisvesters aangesloten bij het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2022–2030. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft dit actieplan mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 7 september 2022 met uw Kamer gedeeld. Het doel van dit actieplan is dat 60.000 extra betaalbare studentenwoningen worden gerealiseerd. Binnen het actieplan is specifiek aandacht voor internationale studenten en de uitdagingen waarmee zij te maken krijgen. Het informeren van internationale studenten over hun rechts- en informatiepositie is één van de afspraken waar verschillende partijen, waaronder Nuffic via de «Study in NL»-informatievoorziening, zich aan hebben gecommitteerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
De LSI-verslagen, de uitspraak van het Europese Hof d.d. 12 januari 2023 over informatie over het verstrekken van data over persoonsgegevens alsmede de uitspraak van de Raad van State d.d. 1 februari 2023 over inzage in de aanleiding voor een fraude-onder |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie1 waarin is bepaald dat het recht van de betrokkene om inzage te verkrijgen in de hem betreffende persoonsgegevens meebrengt dat de verwerkingsverantwoordelijke, wanneer die gegevens aan ontvangers zijn of zullen worden verstrekt, verplicht is om aan de betrokkene de identiteit van deze ontvangers mee te delen, tenzij het onmogelijk is om die ontvangers te identificeren of wanneer de verwerkingsverantwoordelijke aantoont dat de verzoeken om inzage van de betrokkene kennelijk ongegrond of buitensporig van aard zijn in de zin van artikel 12, lid 5, verordening 2016/679, in welke gevallen de verwerkingsverantwoordelijke alleen de categorieën van de betreffende ontvangers hoeft mee te delen aan die betrokkene?
Ja.
Op welke wijze zult u aan dit recht voldoen wanneer betrokkenen, van wie door een orgaan van de Staat persoonsgegevens aan een ontvanger zijn verstrekt, inzage verzoeken in een verstrekking?
Vanuit het perspectief van de burger is het recht op inzage van persoonsgegevens belangrijk, omdat dit de burger de mogelijkheid geeft om te controleren wie zijn of haar persoonsgegevens heeft ontvangen. Dit stelt de burger in staat om zijn of haar privacy rechten effectief uit te oefenen. Een burger kan bij elk orgaan een beroep doen op zijn inzagerecht.
Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie aangeeft, moet elke verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming zijn met de in artikel 5 van de Algemene verordening gegevensbescherming vermelde beginselen, waaronder het transparantiebeginsel. Dit is onder meer nodig om het recht van inzage te kunnen eerbiedigen. Het inzagerecht moet de betrokkene niet alleen in staat stellen om na te gaan of de betreffende persoonsgegevens juist zijn, maar ook of deze rechtmatig worden verwerkt. Voorts vormt het inzagerecht een noodzakelijke schakel om ook andere rechten op grond van de AVG te kunnen uitoefenen, waaronder het recht op rectificatie en op gegevenswissing. Daarom dient de verstrekte informatie aan de betrokkene zo nauwkeurig mogelijk te zijn.
Los van de uitspraak van het Hof om wil ik benadrukken dat de burger, bij het uitoefenen van zijn recht op inzage, kan kiezen of hij inzage wil in de informatie over de concrete ontvangers, dan wel in de informatie over de categorieën van ontvangers. Het recht op bescherming van persoonsgegevens is overigens geen absoluut recht. Dit recht moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet worden afgewogen tegen andere grondrechten. Daarom kan dit recht worden beperkt tot informatie over de categorieën van ontvangers indien het onmogelijk is om informatie te verstrekken over wie de concrete ontvangers waren, in het bijzonder wanneer deze nog niet bekend zijn. Daarnaast is het geoorloofd om te weigeren gevolg te geven aan verzoeken van de betrokkene, wanneer deze kennelijk ongegrond of buitensporig van aard zijn, met dien verstande dat de verwerkingsverantwoordelijke de kennelijk ongegronde of buitensporige aard van die verzoeken moet aantonen.
Op welke wijze zult u aan dit recht voldoen indien een in Fraude Signalering Voorziening (FSV) geregistreerde betrokkene verzoekt om inzage in welke gegevens uit FSV aan ontvangers zijn verstrekt? Kunt u limitatief opsommen in welke gevallen de identiteit van de ontvangers niet zal worden verstrekt?
Zoals bij u bekend op basis van de brief van de Belastingdienst van 27 september 2022 worden de betrokkene burgers hierover actief geïnformeerd2. PwC heeft onderzoek gedaan naar externe gegevensdeling uit FSV3. De Belastingdienst heeft tevens twee vervolgonderzoeken4 gedaan naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van PwC. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat over505 burgers en 8 burgers gegevens zijn verstrekt over of uit FSV aan andere organisaties. De betrokken burgers zullen hierover door de Belastingdienst worden geïnformeerd. Dit proces start deze maand. De burger krijgt te horen op welke manier, welke informatie en aan welke partij informatie is verstrekt. Meestal betrof de informatieverstrekking dat een betrokkene in FSV is opgenomen, maar is er geen informatie uit FSV verstrekt.
Daar waar het FSV betreft, wordt de identiteit van de ontvangers van informatie die door de Belastingdienst is verstrekt, op organisatieniveau kenbaar gemaakt. Waar het ontvangers in de strafrechtelijke keten betreft, wordt in overleg met het Openbaar Ministerie de identiteit op categorie-niveau kenbaar gemaakt.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is overwogen: «De Minister heeft te kennen gegeven dat «code 88» een algemeen gebruikte aanduiding is voor plaatsing op een fraudelijst. De Minister heeft terecht opgemerkt dat de code niet is te herleiden tot de persoon van [appellant] en daarom niet als persoonsgegeven is aan te merken. [appellant] wil inzicht in de aanleiding voor de plaatsing op de fraudelijst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan op grond van artikel 15 van de AVG geen inzage worden verkregen in de aanleiding van een naar de verzoeker ingesteld fraudeonderzoek (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:649, onder 4). De AVG is alleen bedoeld om de verwerking van persoonsgegevens te controleren. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak daarom terecht geoordeeld dat de Minister terecht een toelichting over de plaatsing op de fraudelijst niet als persoonsgegeven heeft aangemerkt.»?2 Bent u ermee bekend dat de Staat zich op het standpunt stelt, dat «code 88» – dat een aanduiding is voor de plaatsing op een fraudelijst – geen persoonsgegeven is?
Ja.
Ben u ermee bekend dat de Staat zich op het standpunt stelt dat op grond van artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geen recht op inzage van betrokkene in de aanleiding van plaatsing op een fraudelijst bestaat?
Ja, ik ben bekend met het ingenomen standpunt.
Graag geef ik toelichting. Van belang voor de betrokken burgers is of gegevens herleidbaar zijn tot hun persoon. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geeft in artikel 4, aanhef en onder 1, een definitie van persoonsgegevens. Persoonsgegevens zijn alle informatie van een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identifcatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.
Om te bepalen of een gegeven een persoonsgegeven is, moet niet gekeken worden naar een enkel gegeven, maar naar de set van gegevens, de dataset. Bevindt zich in de dataset een identificator, zoals het burgerservicenummer, dan is de natuurlijke persoon geïdentificeerd. Alle gegevens uit de set zijn dan persoonsgegevens. Bevindt zich in de dataset niet een identificator, maar kan een natuurlijke persoon geïdentificeerd worden door het samenstel van gegevens, ook dan zijn alle gegevens uit de dataset persoonsgegevens.
De teamcode 88 wordt gebruikt om aangiften van natuurlijke personen en/of entiteiten in het juiste team te laten behandelen. In dat geval worden bepaalde aangiften en zaken specifiek toebedeeld aan de teams intensief toezicht, omdat er met betrekking tot die aangiften een verhoogde kans op (bewust) niet compliant gedrag bestaat. Dat zijn de aangiften die een teamnummer, i.c. teamcode 88, krijgen toebedeeld. Daarnaast wordt in gevallen teamcode 88 gebruikt in modellen van de Belastingdienst.
Het gegeven «teamcode 88» als los gegeven is niet geschikt om een natuurlijke persoon te identificeren en daarmee geen persoonsgegeven. Een natuurlijke persoon die met toepassing van het burgerservicenummer (BSN) staat geregistreerd op een lijst, of wordt toebedeeld aan een bepaald behandelteam, is een geïdentificeerde natuurlijke persoon. De in dat verband en in die context vastgelegde set van gegevens, waaronder de toegekende «teamcode 88», kwalificeert in dat geval wel als persoonsgegeven.
Teamcode 88 als onderdeel van een set gegevens over een natuurlijke persoon is een persoonsgegeven.
Bent u bekend met artikel 16 van de AVG: «De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken.»?
Ja, ik ben bekend met het ingenomen standpunt.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin werd overwogen: «Het gebruik van de woorden „iedere informatie» in de definitie van het begrip „persoonsgegevens» in artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 wijst er immers op dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om een ruime betekenis te geven aan dit begrip, dat niet beperkt is tot gevoelige of persoonlijke informatie maar zich potentieel uitstrekt tot elke soort informatie, zowel objectieve informatie als subjectieve informatie onder de vorm van meningen of beoordelingen, op voorwaarde dat deze informatie de betrokkene „betreft».»?3
Ja.
Bent u het ermee eens dat de Staat een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het al dan niet in een procedure voor de Raad van State aanvoeren van juridische argumenten en zich niet zonder meer mag verschuilen achter rechtspraak, zulks zeker tegen de achtergrond, dat de Raad van State in het verleden bij het toeslagenschandaal is tekortgeschoten in het beschermen van de belangen van de burger?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het plaatsen op een lijst als fraudeur en toekennen van een «code 88» informatie is die de betrokkene betreft en derhalve als persoonsgegeven gekwalificeerd dient te worden? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Het is in het belang van iedereen dat in een juridische procedure de juiste feiten en overwegingen naar voren gebracht worden.
De Minister heeft als procespartij in rechterlijke procedures betreffende de AVG de verantwoordelijkheid om zelf te beoordelen of, en op welke wijze, een ingesteld beroep verweer behoeft en welke juridische argumentatie daarin wordt gebezigd. De Minister heeft, net als de burger, behoefte aan consistente en heldere rechtspraak. Daarvoor kan het dus nodig zijn om in verweer eerdere rechtspraak aan te halen. Dit kan er ook toe leiden dat de Raad van State expliciet terugkomt op haar eerdere uitspraken. Jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Raad van State als hoogste rechtscollege(s) in (nationale) procedures over de AVG maken onderdeel uit van (de uitleg van) het geldende recht. Waar nodig zal daarnaar worden verwezen of – in een eerder stadium – conform deze jurisprudentie worden gehandeld. Een voorbeeld is het arrest van het Hof van Justitie7 waarin werd overwogen dat aan het begrip «persoonsgegevens» een ruime betekenis toekomt.
Bent u het ermee eens dat de aanleiding voor het instellen van een fraudeonderzoek informatie is die de betrokkene betreft en derhalve als persoonsgegeven gekwalificeerd dient te worden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Bent u het ermee eens dat het recht op rectificatie als beoogd in de AVG alleen kan worden uitgeoefend indien een betrokkene ermee bekend is dat hij/zij op een fraudelijst is geplaatst, waarom hij/zij op een fraudelijst is geplaatst en wat de aanleiding voor het plaatsen op een fraudelijst is geweest? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst zal hier in de FSV-brief die in mei aan uw Kamer wordt gestuurd op terugkomen.
Bent u het ermee eens dat op grond van de AVG een betrokkene die op een fraudelijst is geplaatst inzage in en een kopie van de documenten zou moeten krijgen waarin de mening van of beoordeling door de Belastingdienst over betrokkene is opgenomen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
Ik ben het met u eens dat het recht op rectificatie van artikel 16 van de AVG in beginsel alleen kan worden uitgeoefend als een betrokkene ermee bekend is welke persoonsgegevens van hem verwerkt zijn. De AVG verlangt echter niet dat eerst een verzoek om inzage ingediend wordt. Zoals hiervoor is aangegeven, kan het recht op inzage op grond van de bepalingen in artikel 23 van de AVG, en nationaalrechtelijk uitgewerkt in artikel 41 van de Uitvoeringswet AVG, worden beperkt, bijvoorbeeld in het geval van een lopend onderzoek naar fraude of niet-naleving. In die situatie kan een betrokkene zijn recht op rectificatie mogelijk (tijdelijk) niet uitoefenen.
Bent u het ermee eens dat op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (equality of arms) een betrokkene die op een fraudelijst is geplaatst inzage in en een kopie van de documenten zou moeten krijgen waarin de mening van of beoordeling door de Belastingdienst over betrokkene is opgenomen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
In zijn algemeenheid geldt dat een betrokkene op grond van artikel 15 van de AVG recht op inzage heeft in de persoonsgegevens die van betrokkene verwerkt worden en recht op aanvullende informatie. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt; in een begrijpelijk overzicht. Deze informatieverstrekking is belangrijk voor de bescherming van de rechten van de burger, omdat de burger zo de juistheid van de informatie kan verifiëren. Het recht op inzage en een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt is essentieel voor het waarborgen van een eerlijke en transparante behandeling van burgers. Dit recht kan worden ingeperkt, zie hiervoor als voorbeeld vraag 12.
De omschrijving «alle informatie» uit de definitie van persoonsgegevens ziet niet op alle c.q. gehele documenten, maar op alle persoonsgegevens in documenten; dus over passages en delen van teksten die over een betrokkene gaan. Een juridische uiteenzetting of een mening of beoordeling is alleen een persoonsgegeven van betrokkene als blijkt dat deze ook daadwerkelijk over de betrokkene gaat bijvoorbeeld als er staat: «en dit gaat over betrokkene». Passages en delen van teksten die niet gaan over persoonsgegevens vallen buiten het verzoek om inzage.
Bent u het ermee eens dat van de zijde van de Staat het beleid moet worden om betrokkenen inzage in en een kopie van documenten te verschaffen, indien daar meningen of beoordelingen staan vermeld die de betrokkene betreffen? Indien er situaties zijn waarin dit niet het geval is, kunt u deze dan limitatief opsommen?
De artikelen 6 en 8 van het ERVM beschermen verschillende belangen, respectievelijk het recht op een eerlijk proces en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beschermt het recht op een eerlijk proces. In het strafrecht en civiele recht beschermt artikel 6 het recht op een openbare zitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank binnen een redelijke termijn, de aanname van onschuld en andere basisrechten voor verdachten. Artikel 6 van het EVRM beschermt de informatiepositie van een procespartij, bijvoorbeeld van een belastingplichtige. Zo is voor beroepsprocedures in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het toesturen van de op de zaak betrekking hebbende stukken geregeld. Alle stukken die het bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van geschilpunten dienen in de procedure te worden ingebracht.
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voorziet in het recht op respect voor privé en familieleven, het eigen huis en het briefgeheim, waarbij bepaalde beperkingen in overeenstemming met de wet en noodzakelijk in een democratische samenleving mogelijk zijn. Het recht op inzage in de persoonsgegevens is verwant aan het privacyrecht uit artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 van het EVRM beschermt niet de informatiepositie van betrokkene in een juridische procedure, maar betrokkene als betrokken persoon.
Herinnert u zich uw brief waarin u vermeldt dat op 1 december 2022 de evaluatie van het Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI-)convenant is gestart?4
De bestaande wet- en regelgeving biedt de kaders en mogelijkheden aan een betrokkene om het recht op inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens te effectueren. Voor aanvullend beleid op dit punt zie ik geen aanleiding.
Wat zijn de onderwerpen van deze evaluatie en door wie wordt deze uitgevoerd? Kunt u in deze evaluatie een overzicht geven van kosten en opbrengsten van de LSI-projecten?
Ja.
Herinnert u zich uw brief d.d. 26 januari 2023 waarin u ter zake van art. 5:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt: «Deze wet stelt dat personen die bij of krachtens de wet belast zijn met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek bevoegd zijn tot binnentreden met toestemming van de bewoner. Dat geldt dus ook expliciet voor het binnentreden ter controle van de uitkering.»?5
De onderwerpen van deze evaluatie zijn: relevantie en doel van de LSI, de samenwerking tussen de ketenpartners, het LSI convenant, onderlinge gegevensuitwisseling, doorlichting lopende wijkgerichte aanpak projecten en de toekomst van de LSI. De evaluatie wordt uitgevoerd door Adviesbureau Berenschot. Een overzicht van de kosten en opbrengsten van LSI projecten is geen onderdeel van de evaluatie. De Tweede Kamer wordt over deze evaluatie voor de zomer geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het binnentreden van een woning door ambtenaren een inbreuk op de privacy van betrokkenen vormt?
Ja.
Bent u het ermee eens dat ter zake van het binnentreden van een woning met toestemming van de bewoner de definitie van toestemming gelijkluidend is of moet zijn aan de definitie zoals is vermeld in artikel 4 lid 11 AVG, te weten: «Elke vrije, specifieke, geïnformeerde en ondubbelzinnige wilsuiting waarmee de betrokkene door middel van een verklaring of een ondubbelzinnige actieve handeling hem betreffende verwerking van persoonsgegevens aanvaardt.»?
Ja, het binnentreden van een woning door ambtenaren vormt een inbreuk op de privacy van betrokkenen.
Bent u het ermee eens dat ter zake van het verlenen van toestemming tot binnentreden ook dezelfde regels en normen gelden als voor het verlenen van toestemming als bedoeld in de AVG? Indien hier in specifieke situaties van afgeweken mag worden, wilt u deze dan limitatief opsommen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens.
Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan de inbreuk op de privacy, die het binnentreden van een woning vormt, gerechtvaardigd zijn als een legitiem doel gediend wordt met het binnentreden. De concrete bevoegdheid om huisbezoeken af te leggen ten behoeve van de sociale zekerheid is geregeld met de «Wet huisbezoeken». Met deze wet is in de afzonderlijke uitkeringswetten een grondslag opgenomen dat de feitelijke leefsituatie gecontroleerd kan worden ten behoeve van vaststelling van het recht op uitkering.
In de Algemene wet op het binnentreden (Awob) wordt geregeld dat bij binnentreden in principe voorafgaande toestemming is vereist, die moet blijken aan degene die wenst binnen te treden (artikel 1, vierde lid). Dit is een nadere uitwerking van artikel 12 Grondwet, die het vereiste van toestemming voor binnentreden stelt. In de wetsgeschiedenis10 en jurisprudentie11 is dit toestemmingsvereiste zo ingekleurd, dat er ten minste sprake moet zijn van vrijelijk gegeven toestemming, op basis van voldoende informatie.
Daarmee zijn de definities vrijwel gelijkluidend, aangezien de belangrijkste criteria overeenkomen: ook toestemming in de zin van de AVG moet vrijelijk en ondubbelzinnig gegeven zijn, en op basis van juiste en volledige informatie worden gegeven. Niettemin wordt er in de AVG een andere, strengere uitleg aan dit begrip gegeven. Dit volgt uit een redenering dat van vrijelijk gegeven toestemming geen sprake kan zijn, als er een duidelijke ongelijke verhouding (zoals een afhankelijkheidsrelatie) is tussen de betrokkene en de verwerkingsverantwoordelijke.12 Vanwege deze ongelijke verhouding in de relatie tussen de betrokkene en overheidsinstanties, kunnen overheidsinstanties dus slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden toestemming ten grondslag leggen aan verwerkingen van persoonsgegevens.
Dit toestemmingsbegrip is in de rechtspraak in het kader van binnentreden minder streng uitgelegd. De Awob kent geen rechtsvermoeden zoals de AVG kent. Dezelfde uitleg zou immers betekenen dat overheidsfunctionarissen in principe, zelfs met een wettelijke bevoegdheid, nooit zonder machtiging in de zin van de Awob zouden kunnen binnentreden. Dit is ook onwenselijk, omdat in sommige gevallen een huisbezoek noodzakelijk is voor het vaststellen op het recht op uitkering.
Bent u het ermee eens dat als aan het weigeren van toestemming tot binnentreden door een bewoner gevolgen kunnen worden verbonden voor bijvoorbeeld het verstrekken van een uitkering, geen sprake is van vrije toestemming?
Nee, zie het antwoord op vraag 20.
Bent u ermee bekend dat in het LSI-verslag van vergadering 19 november 2003 (LSI 2003/09) sub 4. is vermeld, dat er een (software)applicatie voor WIT is gebouwd? Wat was de functie van deze applicatie en bevatte het een signaleringssysteem of enigerlei risicomodel of score?6
Het klopt dat aan het weigeren van toestemming tot binnentreden gevolgen kunnen worden verbonden, zoals bijvoorbeeld het lager vaststellen of het intrekken van een uitkering omdat de betrokkene de toezichthouder op die manier niet in staat stelt om vast te stellen in hoeverre de betrokkene recht heeft op die uitkering. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20. Dit is echter gerechtvaardigd, omdat bij een vermoeden van fraude met de woon- of leefsituatie een huisbezoek in sommige gevallen het enige middel kan zijn om de feitelijke situatie te kunnen beoordelen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 20.
Bent u bekend met het feit dat in dat verslag is vermeld, dat de Landelijke Stuurgroep eigenaar van de informatie in het systeem is? Welke informatie is in het systeem opgeslagen en verwerkt? Betrof het hier persoonsgegevens en zo ja welke?
Ja.
Destijds is er voor en door het Westland Interventieteam (WIT) een software-applicatie gebouwd ter ondersteuning van de werkzaamheden. Deze applicatie is tien jaar niet meer in gebruik. Er is over deze applicatie geen aanvullende informatie aangetroffen.
Bent u ermee bekend dat volgens het verslag d.d. 27 oktober 2004 (LSI 2004/99) door LSI een Werkgroep Opsporingsbevoegdheden is opgericht? Kunt u de verslagen en door deze werkgroep geproduceerde documenten, rapportages of presentaties ter beschikking stellen?7
Ja.
Zoals ik bij vraag 23 heb aangegeven is de applicatie die voor het WIT is gebouwd niet meer in gebruik. Er is helaas niet meer te achterhalen welke gegevens hierin opgeslagen en verwerkt werden.
Bent u bekend met de Procesbeschrijving Heimelijke Waarnemingen zoals vermeld in het verslag van de vergadering d.d. 21 september 2005, LSI 2005/71 en kunt u deze procesbeschrijving ter beschikking stellen?8
Ja, daar ben ik mee bekend. De door deze werkgroep geproduceerde documenten worden ter beschikking gesteld en meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Herinnert u zich uw antwoord d.d. 13 december 2022 (antwoord 11 en 12) dat binnen LSI geen andere risicoclassificatie dan Systeem Risico Indicatie (SyRI) of voorgangers werden gehanteerd: «In het toezicht voor de doelgroep particulieren door de directie Particulieren worden geen risicoclassificaties, risicoscores of vergelijkbare beoordelingen toegekend aan burgers of belastingplichtigen»?9
Ja, daar ben ik mee bekend. Deze procesbeschrijving kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Ben u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 2 maart 2006 (LSI 2006/41) staat vermeld, dat bij de wijkgerichte aanpak Groenewoud in Tilburg families in kaart zijn gebracht op basis van een top-downlijst van risicofactoren?10
Ja.
Wordt deze manier van werken nog gebruikt?
Ja.
Is deze manier van werken alleen binnen SyRI-verband gehanteerd? Zo nee, waar is deze dan nog meer gehanteerd?
Ik herken het begrip «top-downlijst van risicofactoren» niet. Het begrip «top-downlijst van risicofactoren» komt niet voor in de documentatie van de LSI, behalve in dit verslag. Vermoedelijk is deze term door de senior-criminaliteitsanalist SIOD ongelukkig gebruikt bij de presentatie van de LSI vergadering van 2 maart 2006. Deze manier van werken komt mij niet bekend voor. Over de huidige manier van werken van de LSI heb ik uw Kamer geïnformeerd met de brief van 26 januari jongstleden18.
Hoe worden de gegevens die uit een dergelijke risicoanalyse naar voren komen geregistreerd en opgeslagen?
Dergelijke lijsten zijn voor zover bekend niet gebruikt binnen SyRI en er worden voor zover bekend geen top-downlijsten van risicofactoren gehanteerd binnen de LSI.
Over het gebruik van risicofactoren binnen SyRI is de Kamer eerder geïnformeerd19.
Zijn gegevens die uit een dergelijke risicoanalyse naar voren komen in FSV verwerkt? Zo ja, kunt u dan uitleggen welke gegevens daarin verwerkt zijn? Zo nee, kunt u dan uitsluiten dat ze in FSV verwerkt zijn?
Zie het antwoord op vraag 30.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 8 juni 2006 (LSI 2006/87) sub 6 staat vermeld dat risicoanalyse tot handhaving gerelateerd aan postcode leidt? Deelt u de mening dat daarmee feitelijk sprake is van een risicoclassificatie van (in een postcodegebied woonachtige) personen? Wordt deze werkwijze nog steeds gebruikt?12
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 29 herken ik het begrip «top-downlijsten van risicofactoren» niet. In algemene zin valt het volgende te zeggen. De Belastingdienst heeft in het verleden informatie aangeleverd aan het Inlichtingenbureau in het kader van toepassing van de Wet SUWI. Over welke personen en welke informatie is gedeeld is niet meer te achterhalen, omdat bij de Belastingdienst deze informatieniet is opgeslagen. Het Inlichtingenbureau heeft de informatie van de Belastingdienst samen met informatie van andere partijen verwerkt tot zogenaamde «verwonderadressen» en deze gedeeld met de Nederlandse Arbeidsinspectie (de toenmalige Inspectie SZW). Zij hebben de informatie verder verrijkt en gedeeld met de projectleiders. In de werkprocedure van het inmiddels opgeheven systeem SyRI is opgenomen dat er geen signaal teruggaat naar de bij het inlichtingenbureau aanleverende partijen. Dit betekent dat er in principe geen informatie uit de risicoanalyses rond SyRI in FSV verwerkt kan zijn.
Voor de volledigheid merk ik op dat de LSI een samenwerkingsverband is – waar het Inlichtingenbureau overigens geen onderdeel van uitmaakt – en SyRI een middel was om tot risicoselectie te komen. SyRI is op 5 februari 2020 door de rechter onverbindend verklaard. Sinds deze uitspraak is SyRI niet meer als handhavingsinstrument ingezet.
De Belastingdienst heeft een quick-scan verricht of in FSV verwijzingen naar dergelijke risicoanalyses zijn opgenomen door te zoeken op de trefwoorden van het samenwerkingsverband en het destijds gebruikte systeem: LSI respectievelijk SyRI (en oudere benamingen, zoals Sari). De Belastingdienst heeft de volgende bevindingen:
Deze verwijzingen zijn vermoedelijk als gevolg van bespreking over casuïstiek (casusoverleg LSI) opgenomen in FSV.
Bent u ermee bekend dat in het verslag 27 oktober 2004 (LSI 2004/99)13 een taakstelling vermeld en in het verslag 16 december 2010 (LSI 2010/100) wordt melding gemaakt van een taakstelling van 180 miljoen?14 Welke taakstelling is op dit moment aan het LSI toegekend? Welke taakstellingen zijn gerealiseerd en welke niet? Kunt u de cijfers ter bischikking stellen?
De Belastingdienst werkt met objectieve criteria om keuzes te kunnen maken. Hierbij geldt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Indien door meerdere partners risico's werden gezien, dan kon de keuze worden gemaakt om als eerste te handhaven in die wijk/gebied/postcode waar de meeste signalen van alle partners tezamen voorkwamen. Dit op basis van efficiënte inzet van de beschikbare capaciteit.
De Belastingdienst werkt op basis van handhavingsregie. Dit betekent dat er op een systematische en gestructureerde wijze wordt gekeken naar burgers en bedrijven om zodoende op basis van kennis keuzes te kunnen maken in de handhaving. Hierbij wordt gekeken naar de aard, ernst en omvang. Indien zich binnen een LSI project een bepaald risico voordoet beoordeelt de Belastingdienst in het proces van handhavingsregie of en hoe hij tot handhaving overgaat. Overigens neemt de Belastingdienst sinds juli 2021 niet meer deel aan nieuwe LSI-projecten in afwachting van een DPIA van de LSI-samenwerking, omdat de Functionaris voor Gegevensbescherming van het Ministerie van Financiën verantwoording zoals bedoeld in de AVG voor de gegevensverwerkingen in het kader van LSI nodig acht.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d 31 januari 2008 (LSI 2008/12) sub 2 staat vermeld dat de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) een presentatie heeft verzorgd over het Informatieknooppunt Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)?16 Kunt u deze presentatie ter beschikking stellen? Heeft de Belastingdienst informatie verstrekt aan het Informatieknooppunt SZW en zo ja, welke informatie?
Ja, daar ben ik mee bekend. De taakstelling van 180 miljoen waar in het verslag van 16 december 2010 over gesproken wordt betrof een fraudetaakstelling over de gehele sociale zekerheid, niet
specifiek de LSI. Het samenwerkingsverband LSI heeft geen taakstelling.
Is ook informatie uit FSV aan het Informatieknooppunt SZW ter beschikking gesteld?
Ja, daar ben ik mee bekend. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
De Belastingdienst kan in LSI verband op verzoek informatie verstrekken aan de in uitvoeringsregeling AWR artikel 43c lid 1 letter w opgenomen instanties, waaronder de Nederlandse Arbeidsinspectie, UWV en SVB. Het is niet meer te achterhalen of er informatie is verstrekt aan het informatieknooppunt Sociale Zaken en Werkgelegenheid in algemene zin vanuit de Belastingdienstomdat de gegevens niet bewaard zijn. Waar het specifiek de verstrekking betreft van informatie uit of over FSV aan het Informatieknooppunt SZW, verwijs ik naar antwoord 36.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 19 september 2013 (LSI 2013/78) wordt gesproken over een werkgroep Dynamisering Risicomodellen SyRI en in het verslag van de LSI vergadering d.d. 20 januari 2014 (LSI 2014/14) wordt gesproken over dynamisering, door middel van een menukaart die samen met Inlichtingenbureau wordt ontwikkeld?17 Wat is de rol van het Inlichtingenbureau geweest bij het opstellen van risicomodellen? Is de menukaart tot stand gekomen en kunt u deze ter beschikking stellen?
In de verschillende onderzoeken van PwC en de Belastingdienst naar gegevensverstrekking uit en over FSV zijn 17 e-mails gevonden die gericht zijn aan SZW op de e-mailadressen @opsporingszw.nl en @inspectieszw.nl met daarin informatie over FSV. Het informatieknooppunt SZW was ondergebracht bij de Inspectie SZW (sinds 1 januari 2022 de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)).
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-verslag 26 juni 2014 (LSI 2014/73) blijkt dat het rapport Gastouderbureau’s is besproken?18 Kunt u dit rapport ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Als het gaat om de risico-indicatoren en risicomodellen heeft het Inlichtingenbureau (IB) geholpen met de technische implementatie. Door capaciteitsgebrek is de menukaart niet tot stand gekomen. Het IB heeft voor zover bekend niet bijgedragen aan de inhoudelijke keuzes.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 26 juni 2014 (LSI 2014/73) melding gemaakt wordt van een Algemeen Handboek?19 Kunt u dit Algemeen Handboek ter beschikking stellen? Indien er meerdere versies van het Algemeen Handboek bestaan kunt u deze dan ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik bekend mee. Dit rapport kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de LSI-vergadering d.d. 29 maart 2018 (datum verslag 23 april 2018) melding wordt gemaakt van een dia-presentatie van SV, Belastingdienst Toeslagen en Sociale Verzekeringsbank (SVB) met een overzicht van de behaalde resultaten, alsmede een overzichtskaart?20 Kunt u deze presentatie en de kaart ter beschikking stellen?
Ja, daar ben ik bekend mee. Dit draaiboek (ook wel handboek genoemd) kan in meerdere versies ter beschikking worden gesteld en worden meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Bent u bekend met de Librakaart, zoals onder andere vermeld in sub 4 van het verslag van de 92e vergadering d.d 26 september 2019?21 Kunt u deze kaart ter beschikking stellen? Wordt deze kaart nog steeds gebruikt?
Ja, daar ben ik bekend mee. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen.
Op basis van welke informatie is deze kaart samengesteld? Kunt u zeer specifiek de informatiebronnen en soorten informatie weergeven, met name of dit informatie op individu niveau betrof en of deze informatie ook uit FSV afkomstig was?
Ja, ik ben bekend met de Librakaart. Nee, ik kan deze kaart niet ter beschikking stellen. Deze kaart is in de ontwikkelfase gestrand en niet in gebruik genomen.
Bent u bekend met het verslag van de 93e LSI-vergadering waarin melding wordt gemaakt van een Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) presentatie «Alternatief Handhaven»? Kan deze presentatie ter beschikking worden gesteld?22
Aangezien de Librakaart niet doorontwikkeld en in gebruik genomen is, is niet te zeggen welke specifieke gegevens gedeeld zouden worden. Voor de ontwikkeling betrof het geaggregeerde gegevens op postcode 4 niveau die niet herleidbaar waren tot personen.
Bent u ermee bekend dat in het verslag van de 97e LSI-vergadering wordt gesproken over voortzetting van het project Venlo onder voorbehoud dat er geen sprake zou zijn van etnisch profileren?23 Op welke wijze is binnen LSI gebruik gemaakt van etnisch profileren en in welke projecten?
Ja, daar ben ik bekend mee. Deze presentatie kan ter beschikking worden gesteld en wordt meegestuurd met de beantwoording van deze vragen. Voor de volledigheid merk ik op dat in de presentatie een huisbezoek app wordt genoemd, deze app is voor zover bekend niet binnen LSI verband gebruikt.
Zijn FSV-lijsten, informatie van de FSV-lijsten of enige andere fraudelijst op enig moment ter beschikking gesteld aan gemeentes? Zo ja, aan wie en wanneer?
Ja, daar ben ik bekend mee. Ook binnen de LSI-projecten is het niet toegestaan om etnisch te profileren. Dat deze term in het verslag voorkomt, heeft er mee te maken dat één van de LSI-partijen vond dat het projectplan Venlo de indruk kon wekken dat de selectie van adressen werd verricht op basis van etnisch profileren. Daarom is in de LSI vergadering, onder leiding van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vastgesteld dat dit project alleen dan doorgang kon vinden als er geen sprake zou zijn van etnisch profileren. Dit is toen nagegaan en bleek te berusten op een misverstand.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
In de brief van 26 januari 2023 over de LSI aan uw Kamer is in bijlage 2 toegelicht dat uit het PwC onderzoek «Gegevensdeling met derden» niet is gebleken dat lijsten met FSV-informatie buiten de Belastingdienst zijn verstrekt.
In mijn brief van 30 mei 202231 informeerde ik u over 119 andere lijsten dan FSV, waarin onder andere risico- of fraudesignalen zijn opgenomen. Van die lijsten wordt vastgesteld of deze onterechte gevolgen hebben gehad voor burgers. Bij deze analyse zal ik ook betrekken of achterhaald kan worden of deze lijsten of informatie hieruit aan gemeenten zijn verstrekt.
Het bericht dat honderden bagagemedewerkers zich melden voor een claimzaak tegen Schiphol en dat ook de Nederlandse Arbeidsinspectie ingrijpt |
|
Mark Strolenberg (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat honderden bagagemedewerkers zich melden voor een claimzaak tegen Schiphol en dat ook de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) ingrijpt?1
Ja.
Klopt het de Arbeidsinspectie constateert dat het bagagewerk veel te zwaar is en dat de bagagebedrijven de Arbowet overtreden?
De Arbeidsinspectie heeft geconstateerd dat het bagagewerk risico’s oplevert voor de gezondheid van de werknemers van bagagebedrijven. Volgens de Arbeidsinspectie hebben werkgevers onvoldoende maatregelen genomen om het risico van structurele fysieke overbelasting weg te nemen of te verminderen terwijl dat technisch wel mogelijk is. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de Arbeidsinspectie de voorlopige eis heeft gesteld dat Schiphol de bagagekelder binnen twee jaar automatiseert? Wanneer gaat de Arbeidsinspectie de definitieve eis stellen?
Ja, dat klopt. De zes bagage afhandelaars op vliegveld Schiphol moeten per direct gebruik maken van hulpmiddelen om bagage af te handelen. Binnen twee jaar dient het afhandelen van bagage in de bagagehallen geautomatiseerd dan wel gemechaniseerd te zijn. Deze definitieve eisen heeft de Arbeidsinspectie op 14 maart jl. aan de bagage afhandelaars op Schiphol opgelegd. Ik verwijs naar de brief van 14 maart jl.2 waarin ik uw Kamer informeer over de handhaving door de Arbeidsinspectie op Schiphol.
Er is geen eis inzake fysieke belasting naar Schiphol Nederland B.V gestuurd want zij zijn in deze situatie geen werkgever. Dit neemt niet weg dat van Schiphol als staatsdeelneming wordt verwacht dat het een voorbeeldrol heeft en zich aan wet- en regelgeving houdt. Als exploitant van onze nationale luchthaven heeft Schiphol evenwel een brede verantwoordelijkheid om arbeidsomstandigheden op de luchthaven te bevorderen.
Klopt het dat Schiphol pas in 2026 de bagagekelder wil automatiseren?
Onlangs is door Schiphol aangekondigd in 2026 te starten met de bouw van de nieuwe bagagekelder Zuid+. Schiphol heeft laten weten dat het met de bouw van de nieuwe bagagekelder mogelijk wordt het bestaande bagagesysteem te vervangen, zonder dat luchtvaartmaatschappijen en reizigers daar hinder van ondervinden.
Tegelijkertijd stelt Schiphol dat het (met werkgevers in de bagageafhandeling) bezig is om in de bestaande gebieden waar bagage wordt afgehandeld de arbeidsomstandigheden te verbeteren door innovatieve oplossingen voor bronaanpak (robots, losinstallaties, autonoom transport) en tilhulpen te testen en installeren. Ook wordt met de afhandelingsbedrijven in kaart gebracht hoe bestaande tilhulpen waar nodig kunnen worden verbeterd. Er worden volgens Schiphol dus al verschillende veranderingen doorgevoerd op kortere termijn.
Wat zijn de bedrijfseconomische redenen van Schiphol om de bagagekelder eerder of later te automatiseren?
Schiphol heeft aangegeven dat het in bestaande gebieden waar bagage wordt afgehandeld niet altijd mogelijk is te automatiseren. Waar mogelijk is dit proces al wel in gang gezet. Zo is Schiphol (met werkgevers in de bagageafhandeling) bezig om in de bestaande bagagegebieden de arbeidsomstandigheden te verbeteren door aanvullende oplossingen voor de fysieke belasting (robots, losinstallaties, autonoom transport) en daarnaast ook extra tilhulpen te testen en installeren.
Oplossingen moeten inpasbaar zijn in de dagelijkse operatie en plannen moeten ook nog gedeeltelijk worden uitgewerkt. Omdat er geen kant en klare oplossingen beschikbaar zijn is er daarnaast veel tijd nodig om te kunnen testen.
Schiphol geeft verder aan dat zij met de sector de toekomst van werken in de bagageafhandeling anders gaan vormgeven, waarbij het uitgangspunt «geen handen meer aan koffers en volledig autonoom transport» leidend is. Er moet een optimale samenwerking komen tussen mens en robot. Het vormgeven van de toekomst van werken, het bouwen van een nieuwe bagagekelder Zuid+ en aanpassingen van bestaande gebieden vergt realistisch gezien gewoon veel tijd.
Bent u bereid om Schiphol te vragen de bagagekelder eerder te automatiseren?
Bij het tweewekelijks overleg dat ik heb met Schiphol zal ik opnieuw informeren naar het tijdpad en de realisatie van de nieuwe bagagekelder en de invoering van de tilhulpen. In april heb ik samen met de Minister van SZW en Schiphol een bestuurlijk overleg. Hierbij zullen ook voornoemde onderwerpen aan de orde worden gesteld.
Klopt het dat Schiphol pas in mei 2023 een pilot voor de nieuwe automatische tilhulpen start?
Schiphol heeft naar eigen zeggen op dit moment een grote hoeveelheid pilots in voorbereiding. In mei 2023 komen er nieuwe tilhulpen waar Schiphol een tweede pilot mee gaat uitvoeren. Daarnaast gaat Schiphol nog voor de zomer met een collaboratieve robot (cobot) een pilot uitvoeren en zullen ze ook dit jaar nog pilots met oplossingen voor het probleem van fysieke overbelasting van medewerkers in uitvoering brengen.
Bent u bereid om Schiphol te vragen de nieuwe automatische tilhulpen eerder in te voeren?
Zie het antwoord op vraag 6.
Laat Schiphol medewerkerstevredenheidsonderzoeken onder de bagagemedewerkers uitvoeren? Zo nee, bent u bereid om Schiphol te vragen dit te doen? Zo ja, bent u bereid om Schiphol te vragen de uitkomsten van deze onderzoeken mee te wegen in het aanbestedingsbeleid voor bagagebedrijven?
Het ligt voor de hand om medewerkers-tevredenheids-onderzoeken te laten uitvoeren door de werkgevers van de bagage afhandelings-medewerkers.
Afgezien daarvan geeft Schiphol aan zich in het Sociaal Akkoord gecommitteerd te hebben aan een gestructureerde opzet waarbij een representatieve, onafhankelijke werkdrukmeting tot stand zal komen. Ook de veiligheidscultuur zal onderdeel van deze metingen uitmaken. De resultaten van deze metingen zullen worden gedeeld met de vakbonden.
Zoals bekend is eind vorig jaar het traject – om indien nodig – het aantal grondafhandelingsbedrijven op Schiphol te beperken in gang gezet. Als inderdaad besloten zal worden tot reductie, volgt een aanbestedingstraject waarin kwaliteit van dienstverlening, maar ook arbeidsomstandigheden een rol zullen spelen. In hoeverre een medewerkers-tevredenheids-onderzoek een rol kan spelen bij het aantonen van kwaliteit is nu nog niet te zeggen.
Bent u bereid om voor het volgende commissiedebat Luchtvaart een internationale vergelijking naar de Kamer te sturen voor de bagageafhandeling op Schiphol ten opzichte van Parijs (Charles de Gaulle) en Frankfurt?
Op dit moment wordt er een onderzoek uitbesteed voor een onderbouwing van het reduceren van het aantal grondafhandelaren op Schiphol. Dit onderzoek heeft een internationaal element, omdat er ook gekeken zal worden naar de grondafhandelingssituatie op andere Europese luchthavens. Het ministerie zal, voordat dit onderzoek start, vragen aan de onderzoekers of er specifiek gekeken kan worden naar de situatie op de luchthavens Parijs-Charles de Gaulle en Frankfurt am Main. De verwachting is dat dit onderzoek voor de zomer is afgerond. De resultaten worden met de Kamer gedeeld.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Maak regels arbeidsmigratie snel strenger’ en ‘Duitse burgemeesters niet blij met arbeidsmigranten’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Maak haast met strengere regels voor arbeidsmigratie»1 en «Honderden «Nederlandse» arbeidsmigranten bezorgen Duitsland hoofdpijn»2?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Om hoeveel arbeidsmigranten gaat het die in Nederland werkzaam zijn en (tijdelijk) woonachtig zijn in Duitsland? Is er inzicht in hoeveel bedrijven en uitzendorganisaties gebruik maken van de mogelijkheid om arbeidsmigranten over de grens te huisvesten? Geldt dit in vergelijkbare mate voor de Belgische grensregio?
Precieze cijfers over het aantal arbeidsmigranten en welke uitzendbureaus grensoverschrijdend werken zijn er niet. Dergelijke gegevens worden niet geregistreerd. Het is ook niet bekend of deze problematiek in de Belgische grensregio even groot is. Door ons contact met de autoriteiten aan Duitse zijde krijgen we echter wel beter zicht op de misstanden. Waar we signalen krijgen dat er misstanden spelen, worden deze door de bevoegde instanties opgepakt.
Wat is volgens u de reden dat Nederlandse uitzendbureaus arbeidsmigranten over de grens te huisvesten?
Er zijn meerdere redenen mogelijk. Zo is er in Nederland op dit moment niet voldoende huisvesting aanwezig, zeker niet voor arbeidsmigranten. Ook zullen er bedrijven zijn die de grens misbruiken om tot bepaalde kostenvoordelen te komen en om toezicht en handhaving moeilijker te maken. In sommige gevallen is de huur van huisvesting in Duitsland lager dan in Nederland.
Vindt er overleg plaats met de Duitse regering en/of deelstaten die aan Nederland grenzen om de problematiek van arbeidsmigratie te bespreken? Zo ja, op welke frequentie en wanneer heeft dit voor het laatst plaatsgevonden? Kan aangegeven worden wat er besproken is? Zo nee, bent u bereid om met uw Duitse collega’s in het kader van het zijn van een «goede buur» en «Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet« dit gesprek op te starten?
Er is sinds begin 2020 contact met de regering van de deelstaat Noordrijn-Westfalen over deze problematiek. Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van dat contact afspraken gemaakt met de regering van de deelstaat over hoe we misstanden effectiever gezamenlijk kunnen aanpakken.3 Naar aanleiding van die afspraken is de samenwerking geïntensiveerd en is er geregeld contact tussen de betrokken departementen van Nederland en Noordrijn-Westfalen over de nadere uitvoering van deze afspraken.
Ook hebben de verschillende Duitse en Nederlandse toezichthouders geregeld contact en voeren zij gezamenlijke controles uit. Zo zijn afgelopen jaar op meerdere data huisvestingscontroles in Duitsland uitgevoerd, waarbij ook de Nederlandse Arbeidsinspectie aanwezig was om informatie te vergaren voor direct hierop volgende controles in Nederland op de naleving van de Nederlandse arbeidswetten. Zolang dit nodig is, zullen we deze gezamenlijke inspecties blijven doen.
Deze samenwerking en de onderliggende afspraken hebben er daarnaast mede toe geleid dat ambtenaren van de betrokken Nederlandse ministeries en de Nederlandse Arbeidsinspectie en hun collega’s in Noordrijn-Westfalen en gemeentes uit Noordrijn-Westfalen elkaar steeds beter weten te vinden. Tevens weten gemeenten aan beide zijden van de grens elkaar beter te vinden.
Naast de inzet op gezamenlijke inspecties wordt reeds uitgewerkt welke praktische mogelijkheden er zijn om de gegevensuitwisseling tussen alle betrokken partners te verbeteren met als doel relevante gegevens omtrent de situatie van arbeidsmigranten in zowel Nederland als Duitsland met de betrokken autoriteiten uit te kunnen wisselen.
Hoever staat het met de uitwerking van de adviezen die het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (commissie Roemer) in 2020 opleverde specifiek op het vlak van huisvesting?
Op 11 januari jl. heb ik uw Kamer de jaarrapportage arbeidsmigranten 2022 aangeboden.4In deze jaarrapportage wordt uiteen gezet wat de uitwerking is van de adviezen van het Aanjaagteam op de verschillende thema’s, waaronder huisvesting. Belangrijkste ontwikkeling met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van huisvesting betreft de Wet Goed Verhuurderschap, die recent door uw Kamer besproken is. Deze wet stelt algemene normen voor goed verhuurderschap, waaronder het scheiden van arbeidscontract en huurcontract bij de verhuur aan arbeidsmigranten en stelt gemeenten in staat een vergunningsplicht in te voeren voor verhuurders. In navolging van het advies van het Aanjaagteam bereiden SNF en AKF, de private keurmerken van de sociale partners voor de huisvesting van arbeidsmigranten, hun fusie voor. Tevens regelt de eerdergenoemde uitzend-cao dat mensen na verlies van werk niet meer direct door hun werkgevers uit hun huisvesting gezet mogen worden.
De opname van arbeidsmigranten als aandachtsgroep in het programma «Een thuis voor iedereen» legt ook meer nadruk op voldoende huisvesting voor arbeidsmigranten. De woonbehoefte van aandachtsgroepen wordt in kaart gebracht en krijgt een vertaling in de woningbouwprogrammering (regionale woondeals). Daarnaast hebben we een aantal stimuleringsmaatregelen om het realiseren van (tijdelijke) huisvesting te versnellen, zoals de regeling aandachtsgroepen en de regeling voor het versnellen van flex-en transformatieprojecten. In de jaarrapportage wordt ook over de samenwerking met Noordrijn-Westfalen gerapporteerd, op pagina 38.
Klopt de stelling van de Duitse burgemeester van Emmerich Peter Hinze: «Duitse bestuurders zijn wat de controles van huisvesting van arbeidsmigranten betreft een stuk actiever dan hun collega's aan de andere kant van de grens.»? Zo ja, wat is hiervan de reden en kan aangegeven worden of en zo ja hoe de controles opgevoerd kunnen worden?
Sinds mijn ambtsvoorganger de afspraken heeft gemaakt, waaraan ik refereer in het antwoord op vraag 4, is er beter contact tussen de toezichthoudende autoriteiten aan beide zijden van de grens. Op die wijze kunnen autoriteiten misstanden aan beide kanten van de grens beter aanpakken, waarbij iedere autoriteit acteert vanuit de eigen wettelijke taken en bevoegdheden. Hoewel ik de zorgen van de burgemeester van Emmerich over de huisvesting van arbeidsmigranten deel, weet ik ook dat Nederlandse gemeenten in de grensregio ook zeer actief zijn rondom deze problematiek. Ik wil de ingezette aanpak doorzetten.
Deelt u de mening of indruk van de Duitse burgemeester van Goch Ulrich Knickrehm: «Ik denk dat deze bedrijven meer verdienen aan de arbeiders door het verhuren van woningen dan aan het eigenlijke werk dat ze doen.»?
De precieze verdienmodellen van deze bedrijven zijn mij niet bekend. De Arbeidsinspectie heeft eerder een overzicht gegeven van praktijkvoorbeelden die zij tegenkomt van verschillende typen constructies (inclusief indicatieve kostenvoordelen) die bedrijven gebruiken om hun arbeidskosten te reduceren.5 Daarin is ook opgemerkt dat huisvesting een verdienmodel op zichzelf is.
Bent u het eens met de stelling van de Adviesraad Migratie in het rapport «Realisme rond richtgetallen» waarin staat dat gemeenten nu te makkelijk vergunningen geven voor de bouw van bijvoorbeeld weer een distributiecentrum omdat dat werk zou genereren, terwijl er voornamelijk arbeidsmigranten worden ingevlogen?
De Adviesraad Migratie stelt terecht dat bij het ontplooien van nieuwe economische activiteiten goed moet worden gekeken naar de effecten op economie en samenleving. Het is belangrijk dat bedrijven en gemeenten met elkaar in gesprek gaan bij de vergunningverlening van bijvoorbeeld een nieuw distributiecentrum om inzichtelijk te maken wat bijvoorbeeld het arbeidsaanbod is en of de voorzieningen in de omgeving (huisvesting, zorg, infrastructuur) aanwezig zijn. Samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) voer ik de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten uit. Onderdeel daarvan is de inzet van een bedrijfseffectrapportage. Een dergelijke rapportage moet inzichtelijk maken wat de effecten van nieuwe bedrijvigheid zijn op voorzieningen zoals huisvesting, zorg en infrastructuur. Gemeenten kunnen op basis van de rapportage in gesprek met de aanvrager van de vergunning hoe deze voorzieningen gerealiseerd kunnen worden. Daarmee kunnen vooraf bewuste keuzes worden gemaakt over welke economische activiteiten in een bepaalde gemeente of regio gewenst zijn.
Is dit (vorenstaande onder 8) door middel van wet- en regelgeving aan te passen? Zo ja, bent u hier toe bereid en op welke termijn is dit mogelijk?
Op dit moment ben ik samen met de Minister voor VRO nog in gesprek met de VNG over de wijze waarop een bedrijfseffectrapportage kan worden ingezet.
Deelt u de mening dat door de vele misstanden op de werkvloeren en in buurten en wijken laten zien dat het niet aan de markt over te laten is en we daarom zouden moeten durven kiezen om brede welvaart als centrale voorwaarde te stellen voor arbeidsmigratie? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik deel de mening dat we als overheid meer de regie moeten nemen op migratie. Dat betekent op de korte termijn dat we misstanden bij arbeidsmigranten moeten aanpakken.
Het kabinet voert daarom de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten uit en intensiveert waar mogelijk.6 Voor de langere termijn is het belangrijk om te komen tot een samenhangende toekomstvisie op de Nederlandse samenleving, waarbij migratie uitdrukkelijk wordt betrokken. Daarom heb ik de Staatscommissie Demografische ontwikkelingen 2050 ingesteld, die naar verwachting eind 2023 met een advies zal komen. Dit advies zal de basis vormen voor de discussie over de toekomstige vormgeving van de Nederlandse samenleving en daarmee samenhangend het migratiebeleid.
Bent u bereid hierop (zie onder 10: brede welvaart) criteria te formuleren zodat keuzes worden gemaakt? Wanneer kan de Kamer deze tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Bedrijf komt vaker uit bij zzp'er; In twee jaar tijd kwamen er in ons land bijna een miljoen nieuwe banen bij’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Werkgever komt op krappe arbeidsmarkt vaker uit bij zzp’er»1?
Ja
Deelt u de veronderstelling van hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat werkgevers eerder zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) inhuren omdat ze er van uit gaan dat er toch weinig reacties op hun vacatures binnen komen? Zo nee, wat zou wel een verklaring hiervoor zijn?
De arbeidsmarkt is nu al ruime tijd zeer krap. Sinds het vierde kwartaal van 2021 is het aantal openstaande vacatures groter dan het aantal werklozen. Onder die omstandigheden is het moeilijk voor werkgevers om vacatures te vullen, en zullen zij alternatieve oplossingen moeten vinden om aan hun personeelsbehoefte te voldoen. Het UWV geeft aan dat werkgevers dit op verschillende manieren doen.2
Stappen die werkgevers bijvoorbeeld zetten, zijn alternatieve manieren van werven, inzet op betere arbeidsvoorwaarden, en het aanpassen van het takenpakket. Een inspanning die ook door veel werkgevers genoemd wordt (door 44% van de werkgevers met moeilijk vervulbare vacatures), is het inschakelen van een uitzendbureau, wervings- en selectiebureau of een headhunter. Dat wijst erop dat werkgevers bij moeilijk vervulbare vacatures ook kijken naar andersoortige arbeidsrelaties. Voor 2023 geeft 15% van de bedrijven aan te verwachten door de krapte vaker zzp’ers of freelancers in te zetten. Voor bedrijven met meer dan 100 werknemers is dit 20%.3
Verklaart dat volgens u waarom het aantal vacatures in de zorg en de communicatie afnam, terwijl tegelijkertijd het aantal zzp'ers in die sectoren hard groeit?
De toename van het aantal zzp’ers in den brede wijst er vooral op dat werkenden op een krappe arbeidsmarkt de kans benutten om directer over hun arbeidsvoorwaarden te onderhandelen. Waar dit echte zelfstandige ondernemers betreft die tijdelijk voor een klus worden ingehuurd, kan dit een positieve oplossing zijn voor werkgevers in tijden van krapte. Tegelijkertijd zijn er ook signalen die er op wijzen dat een deel van deze stijging in zzp’ers schijnzelfstandigen betreft.
Het is mogelijk dat de stijging van het aantal zzp’ers in specifieke sectoren deels kan worden verklaard doordat er in die sectoren sneller naar de inhuur van een zzp’er wordt gekeken en dus niet altijd een vacature wordt uitgezet. Maar andere factoren, zoals de krapte op de arbeidsmarkt en de versterkte onderhandelingspositie van werkenden spelen daarin ook een rol.
In de informatie- en communicatieberoepen neemt het aantal zzp’ers weliswaar toe, maar is het aandeel zzp’ers op het totaal aantal werkenden in deze beroepsgroepen al jarenlang vrij stabiel op ongeveer 13 procent.4 Het aantal werknemers is in deze beroepsgroep namelijk ook sterk gestegen.
In sommige andere sectoren gaat de toename van het aantal zzp’ers gepaard met een afname van het aantal werknemers. Deze verschuiving van werknemers naar zzp’ers is het grootst in de sector zorg en welzijn.5 Een groot aandeel zzp’ers bij een werkgever of binnen een sector kan zorgen voor een scheve verhouding tussen zzp’ers en werknemers in loondienst binnen dezelfde organisatie, waarbij zzp’ers bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden of diensten kunnen eisen. Hierdoor ontstaat er extra druk op de werknemers die wel in loondienst blijven werken en mede daardoor ook sneller geneigd zijn om ook de stap naar het zzp-schap te maken.
Een belangrijke inzet van het pakket maatregelen om de arbeidsmarkt te hervormen is daarom het zorgen voor een gelijker speelveld tussen zzp’ers en werkenden in loondienst. Voor specifieke maatschappelijke sectoren, waaronder de zorg, werkt het kabinet aan beleidsopties om – in aanvulling op generieke maatregelen – meer balans te krijgen in de verhouding tussen de aantallen werknemers en zelfstandigen. Daarnaast worden er maatregelen verkent om, in aanvulling op het programma van VWS Toekomstbestendige arbeidsmarkt zorg, duurzame arbeidsrelaties te stimuleren in onder andere de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang. Ook is het van belang dat werkgevers zich zelf inzetten om, door middel van goed werkgeverschap, werkenden in duurzame arbeidsrelaties aan zich te binden.
Kunt u inzicht geven of er meer vacatures via open hiring zijn uitgezet, c.q. of open hiring meer wordt toegepast door werkgevers bij de zoektocht naar personeel?
Open Hiring is een wervingsmethode waarbij werkgevers een of meer banen openstellen voor iemand die kan en wil werken, zonder CV, sollicitatiegesprek of inmenging van de overheid. Hierdoor kunnen mensen makkelijker een baan vinden. De StartFoundation is in Nederland de voornaamste trekker van deze wervingsmethode. Er hebben zich bij StartFoundation bijna 150 vestigingen van bedrijven officieel aangemeld als Open Hiring partner. Dit heeft tot ongeveer 1.500 aanmeldingen van werkzoekenden geleid. Zo’n 600 personen zijn ook daadwerkelijk gestart met werken. Anderen hebben zichzelf inmiddels teruggetrokken omdat ze ander werk hebben gevonden of om andere reden niet meer beschikbaar zijn dan wel nog wachten op een baan (die laatste groep is bijna nihil). Mijn ministerie heeft vanuit het tijdelijke actieplan «Dichterbij dan je denkt» in 2022 een positieve bijdrage geleverd aan de ontwikkeling en promotie van Open Hiring. Ook dit jaar gaat de promotie van Open Hiring door; op 4 april 2023 is in Den Haag het Open Hiring Platform officieel gelanceerd.
Ook UWV zet zich in om meer bekendheid aan Open Hiring te geven. Uit een werkgeversonderzoek naar het gebruik van Open Hiring van UWV6 blijkt namelijk dat Open Hiring in 2022 nog slechts door een beperkt aandeel werkgevers (6%) is ingezet in de zoektocht naar nieuwe werknemers. Een groter deel, namelijk 16% van de werkgevers, vindt Open Hiring wel een optie voor hun organisatie, maar heeft Open Hiring in 2022 niet toegepast. De ruime meerderheid, 78% van de werkgevers, heeft in 2022 geen gebruik gemaakt van Open Hiring en vindt deze wervingsmethode niet geschikt voor hun organisatie.
Herkent u het beeld dat het lagere aantal vacatures mogelijk te maken heeft met het toenemen van in diensttreding van zzp'ers bij een opdrachtgever als het werk hen bevalt? Is hier een onderbouwing van of inzicht in te geven? Is er een stijging waar te nemen ten opzichte van de voorgaande jaren?
Er zijn signalen dat sommige werkgevers die tot voor kort relatief veel gebruik maakten van de inzet van zelfstandigen, in plaats daarvan nu meer mensen in dienst nemen. Dit is mede ingegeven door de krappe arbeidsmarkt en dit zie ik als een positieve ontwikkeling. Daar waar werkgevers meer mogelijkheden bieden om in loondienst te gaan, ligt het voor de hand dat een deel van de zelfstandigen daar ook voor zal kiezen. Zeker als het gaat om vermoedelijke schijnzelfstandigen in een relatief kwetsbare positie op het gebied van inkomenszekerheid.
Dat het aantal zelfstandigen dat in dienst treedt in den brede ook toeneemt, blijkt echter niet uit de cijfers over wisselingen tussen werknemerschap en werken als zelfstandige.7 Uit grafiek 1 blijkt dat sinds 2013 over het algemeen meer werknemers ervoor kiezen om als zelfstandige te gaan werken dan andersom. Tot en met het vierde kwartaal van 2022 is hierin geen trendmatige verandering te zien.
Grafiek 1
Klopt het dat vanwege de krappe arbeidsmarkt oudere flexkrachten eerder een tijdelijk contract aangeboden krijgen, vaak met de belofte dat dat later wordt omgezet in een contract voor onbepaalde tijd? Zo ja, is dat ook terug te zien in de cijfers van het aantal arbeidsovereenkomsten en verwacht u dat deze trend zich de komende jaren voortzet?
We zien op basis van cijfers van het CBS dat werkgevers, als zij ervoor kiezen om werk op basis van een arbeidsovereenkomst te laten verrichten, steeds vaker kiezen voor duurzamere arbeidsrelaties en contracten die meer zekerheid bieden voor werkenden. Dat juicht het kabinet toe. CBS en TNO hebben samen de ontwikkeling van werkenden in beeld gebracht ten opzichte van een jaar geleden, kijkend naar ontwikkeling in vaste werk, flexwerk en zzp-schap.
Daarin is te zien dat het aantal oudere flexkrachten (ouder dan 45 jaar) met uitzicht op een vast contract is gestegen ten opzichte van een jaar geleden. Dit geldt niet alleen voor oudere flexkrachten, maar voor flexkrachten in alle leeftijdscategorieën. Deze toename is onder oudere flexkrachten in absolute zin groter dan voor jongere flexkrachten.
De toename van het aantal flexwerkers zit vooral in de relatief zekere vormen van flexwerk. Zo nam het aantal werkenden in een tijdelijk contract met uitzicht op een vast contract toe. Ook het aantal werkenden met een tijdelijk contract voor langer dan 1 jaar is gestegen. Het aantal uitzendkrachten en oproep- of invalkrachten nam juist af met ca. 50 duizend.
Naar verwachting blijft de arbeidsmarkt de komende jaren krap door een aanhoudend grote vraag naar arbeid. Bij aanhoudende schaarste van werkenden zullen zij ook in de toekomst vaak de positie hebben om (uitzicht op) een vast contract te vragen van werkgevers. Dat maakt het aannemelijk dat deze trend zich de komende jaren voortzet.
Wat is de reden dat jongeren minder snel een tijdelijk contract krijgen met uitzicht op een vaste baan?
Daar is geen eenduidige verklaring voor. Er kunnen verschillende verklaringen zijn voor het feit dat jongeren minder snel een tijdelijk contract krijgen met uitzicht op een vaste baan. Ten eerste zijn zij vaker starter of korter op de arbeidsmarkt actief waar het gebruikelijker om te beginnen met een tijdelijk contract. Bovendien is een deel van de jongeren nog student, en hebben zij tijdens hun studie een bijbaan op basis van een flexibel contract zonder dat daarbij de intentie is daar in de toekomst in vaste dienst te komen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat jongeren daarom massaal kiezen voor het zzp-schap? En is dit, voor zover daar zicht op is, een bewuste keuze?
Allereerst: de groep jongeren die kiezen voor het zzp-schap is erg divers en dus niet als één groep te zien. Zo zien we bijvoorbeeld ook veel jongeren die hun eigen producten verkopen of een webshop runnen. Dit doen zij bijvoorbeeld naast hun studie en daarmee lijken zij heel bewust te kiezen voor het ondernemerschap, ook gelet op de investeringen die ze doen voor dit soort bijbanen. Dit soort ondernemerschap onder jongeren juich ik toe.
Er zijn ook jongeren die als zzp’er hun eigen arbeid verkopen. Het is, gelet op de relatief lage drempels om eigen arbeid te verkopen, extra van belang dat werk wordt verricht binnen de wettelijke kaders. Ik vind het onwenselijk als zij als zzp’er hun eigen arbeid verkopen terwijl de werkzaamheden zo zijn ingericht en uitgevoerd dat er eigenlijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. De drive om als zzp’er meer geld te verdienen dan als werknemer mag niet leidend zijn boven het wettelijke kader en de verantwoordelijkheden die er horen bij het werken als zelfstandige. Als niet in overeenstemming met het wettelijk kader wordt gewerkt, zorgt dat niet alleen voor risico’s voor de werkende zelf, maar zet dat ook de houdbaarheid van ons sociale stelsel onder druk.
Er zijn geen cijfers beschikbaar of de keuze van jongeren om als zzp’ers te werken een bewuste keuze is.
Heeft u er inzicht in of deze jongeren voldoende de voor- maar ook nadelige effecten (zoals pensioenopbouw, een verzekering voor arbeidsongeschiktheid e.d.) scherp hebben als zij kiezen voor het zzp-schap?
Uit de Zelfstandige Enquête Arbeid van 20218 kwam dat zzp’ers tussen de 15 en 44 jaar vaker een verzekering hebben tegen arbeidsongeschiktheid dan zzp’ers ouder dan 55 jaar. Zzp’ers ouder dan 55 jaar hebben dan weer vaker hun pensioenopbouw geregeld dan zzp’ers tussen de 15 en 44 jaar. Tegelijkertijd zijn er in alle leeftijdscategorieën zzp’ers die er voor kiezen zelf een buffer aan te houden om de gevolgen van arbeidsongeschiktheid op te vangen, pensioen op te bouwen of om een buffer te hebben voor economisch slechtere tijden. De hoogte van deze buffer en het risico dat de zzp’er hier zelf bereid is in te nemen verschilt echter per persoon en zal, zeker voor jongere zzp’ers, nog in opbouw zijn. Het is dan ook niet mogelijk hier een precies antwoord op te geven.
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers zich bewust zijn van de risico’s die het ondernemerschap met zich meebrengt. Dit geldt des te meer voor jongere zzp’ers, voor wie het pensioen nog verder in de toekomst ligt of die het risico op arbeidsongeschiktheid wellicht lager inschatten omdat ze nu nog fysiek fit zijn.
Wat vindt u ervan dat 70% meer oproep- en uitzendkrachten in het vierde kwartaal dan in dezelfde periode van 2021 besloten voor zichzelf te beginnen? Kunt u dit verklaren?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 8 is aangegeven, kunnen er verschillende redenen zijn waarom er gekozen is voor het zzp-schap. Ook hier geldt dat ik echt ondernemerschap toejuich, zolang dit binnen kaders van de wet- en regelgeving plaatsvindt. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de verschuiving naar het zzp-schap een manier is om hetzelfde werk te doen en meer te verdienen door het op een andere manier juridisch vorm te geven. Als er eerst sprake was van oproep- of uitzendwerk (en daarmee sprake van arbeid, loon en gezag), dan zullen de werkzaamheden echt anders vormgegeven moeten worden, wil er sprake kunnen zijn van werk dat door een zelfstandige kan worden uitgevoerd volgens een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat meer oproep- en uitzendkrachten de overstap maken naar zzp-schap kan zijn dat zij door de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt meer kansen zien om voor zichzelf te beginnen. Oproep- en uitzendkrachten hebben binnen de groep werknemers de minste mate van zekerheid en de meeste mate van flexibiliteit dus leveren in dat opzicht ook relatief weinig zekerheden in door als zelfstandige te gaan werken. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vindt dat structureel werk beloond wordt met een vast contract met meer zekerheid. De beweging van oproep- of uitzendwerk richting het zzp-schap biedt deze zekerheid niet.
Is er sprake van een waterbedeffect? Door strakkere regulering van flex contracten een verschuiving naar zzp? Zoja is dit tegen te gaan?
In principe geldt dat tussen alle verschillende contractvormen potentieel waterbedeffecten kunnen optreden als binnen het stelsel aan contractvormen veranderingen plaatsvinden. Wanneer flexcontracten strakker gereguleerd worden, kan dit ertoe leiden dat de verschillen tussen flexibele en vaste contracten kleiner worden. Daarmee neemt de prikkel voor werkgevers om een flexibel contract te verkiezen boven een vast contract af. Aan de andere kant kan het ook een verschuiving richting het zzp-schap veroorzaken.
Mijn inzet op het arbeidsmarktpakket richt zich zowel op het wendbaarder maken van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, als op bieden van meer zekerheid voor werkenden binnen flexibele arbeidsovereenkomsten en het werken met en als zelfstandige(n). Zo wordt er gewerkt aan een gebalanceerd arbeidsmarktpakket en op deze manier wordt dit waterbedeffect zo veel mogelijk tegengegaan.
Bent u van mening dat het relevant is dat werkgevers inzetten op modern werkgeverschap door werkenden meer grip en eigen regie op werk te geven binnen een dienstverband zonder daarvoor naar het (al dan niet schijn-)zzp-schap over te stappen?
Wat is de reden dat tussen oktober en december van het afgelopen jaar het aantal arbeidsuren toe is genomen met 1,2% ten opzichte van het kwartaal ervoor?
In het vierde kwartaal van 2022 werden er 43 miljoen meer uren gewerkt dan in het kwartaal daarvoor, gecorrigeerd voor seizoensinvloeden. Dat is een toename van 1,2%. In een kwartaal van 13 weken zijn dit 3,3 miljoen extra gewerkte uren per week. Deels komt die toename doordat er meer mensen aan het werk zijn gegaan, vanwege de kansen die de krappe arbeidsmarkt biedt. Het andere deel van de toename zijn werkenden die meer uur zijn gaan werken.
De werkzame beroepsbevolking groeide in het vierde kwartaal van 2022 met ruim 100 duizend mensen. Dit zou neerkomen op 33 uur per week per werkende die is toegetreden in de werkzame beroepsbevolking. Deze nieuwe toetreders op de arbeidsmarkt zullen niet allemaal voltijd werken, en ook niet vanaf het begin van het kwartaal aan het werk zijn. Daarom zullen zij over het gehele kwartaal niet de 33 uur per week hebben gewerkt die nodig is om de volledige toename van het aantal gewerkte uren aan hen toe te schrijven.
Het deel van de extra gewerkte uren dat niet aan nieuwe instroom valt toe te schrijven, komt dus door mensen die meer uren hebben gewerkt dan in een voor hen normale werkweek. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen die op uitzend- of oproepbasis meer uren maken of om zzp’ers die meer klussen doen. Op individuele basis kunnen dit ook werknemers binnen vaste contracten zijn die, al dan niet tijdelijk, meer uren zijn gaan werken. De gemiddelde normale arbeidsduur (de arbeidsduur die men normaal gesproken werkt) in uren per week is echter niet toegenomen, maar juist iets gedaald van 32,4 tot 32,2 uur. Dit wijst er op dat dit nog niet op grote schaal gebeurt en het dus nog geen structurele verhogingen van het aantal uren zijn.
Het in Nederland oprichten van zogenaamde Fatwa-units |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nieuwe Fatwa-service steunt islamisering»?1
Ja.
Is het juist dat de Turkse overheid via het Ministerie van Geloofszaken en Islamtische Stichting Nederland (ISN)/Diyanet in Nederland zogenaamde fatwa-units heeft opgericht?
Islamitische Stichting Nederland (ISN) heeft tijdens een overleg met ambtenaren van mijn ministerie op 13 maart jl. aangegeven niet bekend te zijn met de in het artikel genoemde zogenaamde «Fatwa-units». Mijn ministerie staat in contact met ISN en kan dit onderwerp agenderen waar nodig.
Tijdens dit gesprek zijn ook uw Kamervragen en de in het verleden gemaakte afspraken tussen SZW en ISN besproken2. ISN heeft op 13 maart jl. nogmaals bevestigd dat in de nieuwe organisatiestructuur geen Turkse vertegenwoordiger met diplomatieke of consulaire status zit. Die afspraak heeft SZW na intreding van het nieuwe bestuur in 2021 regelmatig in de reguliere contacten met ISN herhaald. ISN heeft tijdens het gesprek op 13 maart jl. nogmaals benadrukt dat ISN een onafhankelijke en op Nederland gerichte stichting is.
Moslims, of andere gelovigen, kunnen zich wenden tot een geestelijke of voorganger voor een advies of religieus oordeel (binnen de Islam een zogenaamd «fatwa») bij maatschappelijke of religieuze vraagstukken. Het is mij niet bekend of dit binnen de islamitische traditie in Nederland in georganiseerd verband gebeurt. Wel kennen we soortgelijke initiatieven vanuit andere religieuze denominaties. Vanuit de Joodse en Christelijke tradities bestaan er kerkelijke en rabbinale «rechtbanken», waar gelovigen religieuze oordelen kunnen krijgen over zaken zoals het huwelijk en scheiding. Hier is sprake van een georganiseerd verband waar gelovigen kunnen aankloppen voor hulp.
Daarnaast is het voor mij niet inzichtelijk hoe vaak, waar en wanneer moslims, of andere gelovigen, dergelijke adviezen of oordelen inwinnen en hoe eventuele advisering wordt gefinancierd. De vrijheid van godsdienst biedt gelovigen ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger, zoals een imam of predikant.
Als er sprake is van advies of alternatieve vormen van geschilbeslechting, zoals bemiddeling, biedt het Nederlandse rechtssysteem daar ruimte voor onder de strenge voorwaarde dat dit volledig vrijwillig plaatsvindt en deze adviezen binnen de grenzen blijven die de Nederlandse wet en de openbare orde daaraan stellen. Ook bij religieuze bemiddeling of advisering moet het gegarandeerd zijn dat de Nederlandse wet leidend is en gerespecteerd wordt.
Deelt u de zorgen over het mogelijke schadelijke effect van units die er op gericht zouden zijn te voorkomen dat er een te Westerse en liberale interpretatie van de islam ontstaat en mensen hier teveel integreren?
Het kabinet staat ervoor dat iedereen in Nederland vrij is om zijn of haar geloof op de eigen manier te beleven. De vrijheid van godsdienst biedt gelovigen de ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger, zoals een imam of predikant. Die vrijheid hoort eenieder op dezelfde manier te ontvangen. Deze vrijheid geldt voor niet-gelovigen, gelovigen met een liberale beleving en voor gelovigen met een orthodoxe beleving. Daarbij is de Nederlandse wet- en regelgeving en respect voor eenieder leidend.
Als er sprake zou zijn van religieuze advisering, waarbij de doelstelling is te «voorkomen dat mensen een te westerse en liberale interpretatie van de Islam zouden krijgen en te voorkomen dat mensen integreren», vindt het kabinet dit zeer zorgelijk.
ISN is transparant in zijn religieuze boodschap: de vrijdagpreken worden onder andere in het Nederlands op de website van ISN gepubliceerd.
Is de Nederlandse overheid van tevoren op de hoogte gesteld van het voornemen tot oprichting van deze units door de Turkse overheid en zo ja op welk moment? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn feitelijk de juridische mogelijkheden om dergelijke vanuit het buitenland gefinancierde units tegen te gaan en als dat niet kan op z’n minst onder toezicht te plaatsen?
Zoals in het antwoord op vraag 2, 4, 6, 7, 8 en 9 aangegeven biedt de vrijheid van godsdienst gelovigen ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger. Het is mogelijk dat dergelijke instanties of voorgangers financiering vanuit Turkije ontvangen. Het staat Turkije vrij banden te onderhouden met mensen met de Turkse nationaliteit die in het buitenland wonen, mits op basis van vrijwilligheid. Een dergelijk internationaal geaccepteerd diasporabeleid is in Nederland toegestaan, zolang dit past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en de participatie van Nederlandse burgers niet belemmert.
De beoordeling of er sprake is van strijd met beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat is aan de Nederlandse rechter. Uitspraken van religieuze voorgangers die religieuze wetgeving toepassen, hebben in Nederland geen bindende kracht en kunnen derhalve de Nederlandse wet niet opzijzetten.
Wanneer heeft uw ministerie voor het laatst contact gehad met ISN/Diyanet en hoe staat het met de naleving van afspraken met deze organisatie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat volgens u het oogmerk van deze units is, hoe ze tot nu toe functioneren en of er ook dergelijke units of soortgelijke initiatieven in Nederland bestaan uit andere landen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven om hoeveel units het gaat en op welke locaties en met hoeveel vragen per week ze functioneren en zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe en via welke organisaties worden de fatwa-units precies gefinancierd en om welke bedragen gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Zouden deze units in de toekomst onder de beoogde wetgeving komen te vallen voor het transparant maken en kunnen tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering en zo nee waarom niet? Wanneer kan de Kamer deze wetgeving tegemoet zien?
Op grond van het wetsvoorstel Transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) krijgen de burgemeester en het Openbaar Ministerie (OM) de bevoegdheid om een informatieverzoek te doen aan een maatschappelijke organisatie en op die manier inzicht te krijgen in buitenlandse donaties.
De burgemeester of het OM kan dat doen bij alle maatschappelijke organisaties zoals gedefinieerd in de Wtmo, namelijk stichtingen, verenigingen, kerkgenootschappen en vergelijkbare rechtspersonen of juridische entiteiten opgericht naar een ander recht dan Nederlands recht. Daarnaast voorziet de Wtmo in meer transparantie bij en toezicht op stichtingen. Na inwerkingtreding van de Wtmo moeten alle stichtingen een staat van baten en lasten bij het handelsregister deponeren.
Voor zover een «unit» of andere eenheid valt onder de definitie van maatschappelijke organisatie van de Wtmo, kunnen de bevoegdheden in dat wetsvoorstel ook daarvoor worden ingezet. Indien een «unit» of andere eenheid een stichting zou zijn, wordt deze bovendien verplicht een staat van baten en lasten te deponeren bij het handelsregister.
Het streven is om de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging bij de Wtmo voor de zomer naar uw Kamer te sturen.
Hoe kunt u voorkomen dat kwetsbare doelgroepen zoals jongeren zich voor hulp en ondersteuning tot dergelijke units richten in plaats van tot de Nederlandse overheid en instanties?
Zoals in het antwoord op vraag 2, 4, 6, 7, 8 en 9 aangegeven blijkt uit het gesprek tussen mijn ambtenaren en ISN op 13 maart jl. dat zij aangeven onbekend te zijn met de oprichting van dergelijke units.
Daarnaast zet mijn ministerie zich in op het versterken van de veerkracht en weerbaarheid. Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren op positieve wijze in hun identiteitsontwikkeling kunnen worden ondersteund. Hiervoor wordt o.a. de Agenda Veerkracht en Weerbaarheid opgesteld. Naast een positieve identiteitsontwikkeling zal deze agenda zich ook op het versterken van andere beschermende factoren richten, zoals digitale weerbaarheid en zelfbeschikking. Het streven is uw Kamer hier voor de zomer over te informeren.
Tenslotte biedt de vrijheid van godsdienst, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, gelovigen ruimte om advies in te winnen van een religieuze instantie of voorganger. Het kabinet staat ervoor dat iedereen in Nederland vrij is om zijn of haar geloof op de eigen manier te beleven. Die vrijheid hoort eenieder ook op dezelfde manier te kunnen beleven.
Is de ontwikkeling van fatwa-units in beeld bij de Taskforce Problematisch Gedrag en Ongewenste beinvloeding en zo ja, welke actie is ondernomen? Zo nee, waarom niet en indien wel bekend en geen actie, waarom niet?
De Taskforce problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering kan gemeenten ondersteunen bij hun vragen over (algemene) fenomenen die raken aan problematisch gedrag, maar niet over casuïstiek waarbij persoonsgegevens worden verwerkt. Tot op heden hebben gemeenten geen vragen gesteld die raken aan zogenaamde «fatwa-units». Daarom is deze ontwikkeling ook niet in de taskforce besproken.
Bent u bereid een meer stevige contrastrategie te maken tegen dit soort diasporapolitiek en daarbij ook in beeld te brengen wat u kunt en gaat doen tegen onvrije beinvloeding vanuit zogenaamde fatwa units? Zo ja, kan de Kamer deze strategie nog voor zomer 2023 ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Een meer stevige contrastrategie tegen dit soort diasporapolitiek acht ik niet nodig. Zoals reeds in het antwoord op vraag 2, 4, 6, 7, 8 en 9 aangegeven blijkt uit het gesprek met ISN op 13 maart jl. dat zij onbekend zijn met de oprichting van dergelijke units.
Voor ongewenste vormen van diasporapolitiek hanteert het kabinet sinds 2018 een aanpak tegen ongewenste buitenlandse inmenging (OBI), waarover uw kamer meermaals is geïnformeerd3. Deze landen-neutrale aanpak is in 2023 ook onverminderd van kracht en bestaat uit 3 sporen, te weten:
Voortdurend wordt bezien of de actualiteit en effectiviteit van de OBI-aanpak volstaat. Momenteel wordt interdepartementaal gewerkt aan een Kamerbrief over de geïntensiveerde aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging. Uw Kamer zal hier begin april over worden geïnformeerd.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Farid Azarkan (DENK), Laurens Dassen (Volt), Esther Ouwehand (PvdD), Jesse Klaver (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030:
Ten behoeve van een motie van het lid Geurts (CDA) waarmee de regering wordt opgeroepen om een tussendoelstelling te hanteren om in 2030 een halvering van het aantal verkeersslachtoffers te bewerkstelligen1, is Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om in beeld te brengen hoe het aantal ernstig verkeersgewonden en -doden zich ontwikkelt tot aan 2030. Ook is gevraagd of een set extra maatregelen bovenop het bestaande beleid kan bijdragen aan het behalen van de tussendoelstelling. De tussendoelstelling heeft betrekking op de (Europese) visie van nul verkeersslachtoffers in 2050. De uitkomst van het SWOV-onderzoek is op 22 november 2022 met uw Kamer gedeeld.2 SWOV concludeert dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is. Zonder extra maatregelen neemt het aantal ernstig verkeersgewonden toe vanwege de bevolkingsgroei, de meer gereden kilometers en onder anderen meer ouderen op de fiets. Met extra maatregelen is de trend in ernstig verkeersgewonden te keren, maar een halvering is niet realistisch. Ten aanzien van het aantal verkeersdoden kan een halvering in 2030 misschien mogelijk zijn als een combinatie van extra maatregelen wordt genomen.
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal ernstig verkeersgewonden. Verkeersveiligheid blijft een speerpunt van beleid, waar het kabinet samen met alle partners van het strategisch plan verkeersveiligheid hard aan werkt. Bijvoorbeeld via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Voor de uitvoering van de motie van het lid Geurts wordt de komende periode samen met andere overheden en maatschappelijke partners gekeken hoe een extra stap gezet kan worden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stuurt een planning voor dit traject aan uw Kamer voor het aankomend commissiedebat verkeersveiligheid van 31 mei 2023.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Voor «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030» geldt dat uit het SWOV-rapport «Kiezen of delen» dat op 22 november 2022 aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat uit de basisprognoses komt dat in scenario 1 (wanneer de mobiliteitsveranderingen door corona blijvend zijn) het aantal verkeersdoden in 2030 op 480 verkeersdoden ligt en het aantal ernstig verkeersgewonden op 8.400. In scenario 2 (wanneer mobiliteit weer vergelijkbaar wordt met de periode voor corona) zijn er 810 verkeersdoden in 2030 en 9.500 ernstig verkeersgewonden in 2030.3 In 2019, het referentiejaar van SWOV, vielen 661 verkeersdoden en 6.900 ernstig verkeersgewonden (MAIS3+) in Nederland. Onlangs maakte CBS de ongevalscijfers bekend over 2022. In 2022 kwamen er 737 mensen om het leven bij een verkeersongeluk.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.4
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.5
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden? (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen);
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.6 Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030».
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden, zeker gelet op het feit dat deze vragen al eerder zijn ingediend, maar de Minister-President ze niet heeft beantwoord?
Helaas is het niet gelukt om de beantwoording binnen de termijn van drie weken te beantwoorden. Beantwoording had meer tijd nodig in verband met afstemming tussen departementen.
Hoogachtend,
Het bericht 'Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding' |
|
Fonda Sahla (D66), Jacqueline van den Hil (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding»?1
Ja, daar zijn wij mee bekend.
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen gaf u aan in gesprek te zijn met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te kijken hoe belemmerende regelgeving weggenomen kan worden2; kunt u een opsomming geven van de door de agrarische kinderopvangsector benoemde belemmeringen? Wat is de stand van zaken van deze gesprekken, kunt u per belemmering aangeven op welke wijze u deze voornemens bent weg te nemen en wanneer wordt de Kamer nader geïnformeerd over de uitkomsten?
Door de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) en de Land en Tuinbouw Organisatie (LTO) zijn belemmeringen en knelpunten met betrekking tot wet- en regelgeving aangedragen, die kunt u vinden in bijlage 1. Met de betrokken partijen zijn we in gesprek over de belemmeringen die zijn aangekaart. Dit is ook onderdeel van gesprek aan de sectortafel Multifunctionele landbouw van het Landbouwakkoord.
Daarnaast wordt door de Ministeries van LNV, SZW en EZK, de VNG en LTO onder leiding van de Kamer van Koophandel de komende tijd een «Life event»-traject3 opgezet. Dit traject heeft tot doel om belemmeringen bij multifunctionele landbouw (waaronder agrarische kinderopvang) verder in kaart te brengen en te inventariseren waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen. We willen eerst dit onderzoek afwachten om vervolgens integraal te bezien welke eventuele acties nodig zijn om onnodige regeldruk weg te nemen. Over de uitkomsten van dit «Life event»-traject en eventuele vervolgstappen zal de Minister van LNV de Kamer dit najaar nader informeren.
Wat vindt u ervan dat in sommige gevallen de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, waarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen? Is het kabinet van mening dat deze koppeling onwenselijk is, aangezien dit deze vorm van multifunctionele landbouw belemmert? Indien ja, welke bevoegdheden heeft het kabinet om deze koppeling weg te nemen in het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor agrarische kinderopvang of kleinschalig kamperen gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen.
Vanuit het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium heeft het Rijk de mogelijkheid om rijksbeleid via instructieregels door te laten werken in de gemeentelijke besluitvorming over omgevingsvergunningen en -plannen.
Daarbij geldt wel het beginsel van subsidiariteit en proportionaliteit waarbij regelstelling vanuit het Rijk in beginsel alleen aan de orde is als decentrale overheden het nationaal belang niet doelmatig en doeltreffend kunnen behartigen.
Hierbij moet opgemerkt worden dat er ruimte voor gemeenten moet zijn om te kunnen besluiten wat het beste is voor inwoners en bedrijven, op basis van zowel lokale als nationale opgaven. Door middel van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en de uitkomsten van het Life event-traject, kunnen we gemeenten ondersteunen in het maken van de juiste afwegingen hierbij.
De Minister van LNV heeft de VNG gevraagd of een omzetpercentage gebruikelijk is bij gemeenten. Op basis van een kleine verkenning ontstaat daaruit niet het beeld dat een dergelijk omzetpercentage op grote schaal wordt toegepast door de gemeenten. Wel wil de Minister van LNV ook dit als aandachtspunt terug laten komen in een bredere uitvraag en in het traject rond belemmerende wet- en regelgeving, omdat dit inderdaad bepaalde vormen van multifunctionele landbouw zou kunnen belemmeren.
In antwoord op eerdere vragen gaf u aan agrarische kinderopvang als een kans te zien om enerzijds het aantal kinderopvangplekken te vergroten en anderzijds mogelijkheden aan agrariërs te bieden om het verdienmodel te verbreden en daarover te spreken met Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, Vereniging Agrarische Kinderopvang (VAK) en VNG3; hoe verlopen deze gesprekken en welke oplossingen dragen deze organisaties aan om eventuele knellende wet- en regelgeving weg te nemen en hoe neemt u deze aanbevelingen mee?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 2 zijn we in goed overleg met betrokken partijen en wordt gestart met het «Life event»-traject. Als dit traject afgerond is, verwacht ik meer zicht te hebben op hoe eventueel belemmerende regeldruk kan worden weggenomen. Bij de publicatie van de uitkomsten van dit traject dit najaar zal ik hier nader op ingaan.
Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van en gefinancierd door de VNG de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De hoofdgedachte van de handreiking is dat een duidelijk afwegingskader geboden wordt aan (gemeente)ambtenaren, waarmee een goed doordachte keuze kan worden gemaakt in lokaal beleid, rekening houdend met lokale autonomie. Dit kan leiden tot een efficiënter en eenduidiger besluitvormingsproces bij vergunningverlening. De publicatie van de handreiking wordt gevolgd door workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers.
Hoe kijkt u naar de huisvesting van kinderopvangorganisaties en de eisen die daaraan gesteld worden, ook als het om kinderopvanglocaties op boerenbedrijven gaan? Zorgen deze eisen aantoonbaar voor kwaliteit en toegankelijkheid van kinderopvanglocaties? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Vanuit de Wet kinderopvang worden eisen gesteld ten aanzien van huisvesting. Deze zien onder andere op de minimale oppervlakte aan speelruimte en de veiligheid en gezondheid op een kinderopvanglocatie. Het veiligheid- en gezondheidsbeleid is locatie-afhankelijk. De GGD houdt toezicht op deze kwaliteitseisen. Deze eisen acht ik van belang om te zorgen voor kwalitatief goede opvang waarbij kinderen voldoende, veilige en toegankelijke ruimtes hebben om te spelen en zich te ontwikkelen. Overigens heb ik geen signalen ontvangen dat deze eisen uit de Wet kinderopvang belemmerend zijn voor de sector of voor agrarische kinderopvanglocaties in het bijzonder.
Naast deze eisen uit de Wet kinderopvang worden er nog enkele andere eisen gesteld ten aanzien van de huisvesting, zoals dat het in het bestemmingsplan van de gemeente moet passen en er een vergunning voor brandveiligheid moet zijn als er meer dan tien kinderen worden opgevangen. Vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen worden er voor het waarborgen van een goede luchtkwaliteit regels gesteld ten aanzien van de afstand van een kinderopvanglocatie tot een rijksweg of provinciale weg.
Op gemeentelijk niveau kunnen nadere regels worden gesteld rondom luchtkwaliteit die bijvoorbeeld mee kunnen worden gewogen bij het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen een afweging maken van welke nadere regels zij willen stellen die passend zijn in hun context.
Bent u bereid om te kijken naar de gedifferentieerde impact van wet- en regelgeving op grote- en kleine boerenbedrijven die een (gedeeltelijke) transitie willen maken naar de kinderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen is het kabinet voornemens concreet te zetten om deze transitie zo goed als mogelijk te faciliteren?
Ja, in het «Life event»-traject wordt ook de tussenschaligheid van de diverse activiteiten op een multifunctioneel bedrijf meegenomen als aandachtspunt. Aan de hand van het «Life event»-traject wordt verder gekeken waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen en wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 zal de Minister van LNV uw Kamer hier dit najaar over informeren.
Bent u bereid om in kaart te brengen of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel agrarische kinderopvanginstellingen zijn dit jaar in de markt actief?
Er is geen exact beeld van het aantal agrarische kinderopvangstellingen dat actief is in de markt. De Verenigde Agrarische Kinderopvang heeft mij desgevraagd een inschatting gegeven: circa 140 locaties voor kinderdagopvang of buitenschoolse opvang en ruim 100 voorzieningen voor gastouderopvang.
Er zijn geen gegevens waaruit blijkt of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen. Op dit moment zie ik geen meerwaarde en een rol voor het Ministerie van SZW weggelegd om te onderzoeken of specifiek agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan reguliere kinderopvanginstellingen. Ik richt mij op de hele kinderopvangsector, als het gaat om aanpak van het personeelstekort. In mijn brief van september 2022 ben ik ingegaan op deze aanpak. Deze maand verwacht ik uw Kamer hier een voortgangsbrief over te sturen. Het beeld vanuit de VAK is dat het bij de agrarische kinderopvang nog wat beter lukt om personeel aan te trekken en te behouden. Mogelijk spreekt het concept medewerkers aan, waardoor zij makkelijker dan andere organisaties nieuw personeel aan zich kunnen binden.
U doet in het eerdergenoemde artikel een oproep aan gemeenten om het openen van een dagverblijf door boeren te stimuleren; aan wat voor concrete maatregelen denkt u daarbij? Bent u bereid zelf ook concrete stappen te zetten om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Samen met de betrokken partijen worden op dit moment diverse stappen gezet om mogelijke belemmeringen voor agrarische kinderopvang op te lossen. Denk aan de actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en het eerdergenoemde «Life event»-traject.
Er wordt geïnventariseerd welke mogelijke knelpunten er in wet- en regelgeving zijn en hoe hiermee kan worden omgegaan. Daarnaast zie ik juist een rol voor gemeenten weggelegd in het bedenken van maatregelen om agrarische kinderopvang te stimuleren.
Wat is de positieve gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan in plaats van naar een stedelijke kinderopvanginstelling?
Er is geen onderzoek gedaan naar de gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan versus een stedelijke kinderopvanginstelling in Nederland. Wel zijn er onderzoeken die aantonen dat kinderen in een omgeving met veel ruimte, dieren en natuur meer bewegen, waardoor de kans op overgewicht afneemt. Door activiteiten als klimmen, klauteren, graven en rennen ontdekken kinderen hun eigen kunnen en grenzen beter, wat de ontwikkeling van de motoriek stimuleert. Contact met dieren heeft positieve effecten op de ontwikkeling van een kind. Ook leren kinderen waar voedselproducten, zoals melk en eieren, vandaan komen. In het artikel van het RIVM «Agrarische kinderopvang? Gezond en veilig»5 staat ook meer over eventuele risico’s voor de gezondheid en hoe die te voorkomen.
Sinds 2011 wordt grootschalig onderzoek uitgevoerd naar de gezondheid van omwonenden van veehouderijen, middels het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Dit onderzoek laat zien dat het wonen nabij een veehouderij zowel positieve als negatieve gezondheidseffecten heeft. COPD-patiënten die in de buurt van veehouderijen wonen hebben vaker en/of meer last van hun aandoening. In het algemeen is de longfunctie verminderd van mensen die bij veel veehouderijen wonen en komen in de buurt van pluimvee- en geitenhouderijen longontstekingen iets vaker voor. Astma en allergie komen daarentegen minder vaak voor rondom veehouderijen.
Iedere kinderopvang moet een veiligheids- en gezondheidsbeleid hebben. Dit beleid gaat over hoe de organisatie kinderen beschermt tegen risico’s en beschrijft bijvoorbeeld de afspraken over hygiëne. De GGD controleert op dit beleid en houdt toezicht.
Welke stappen worden er voor het zomerreces nog gezet om het aanbieden van agrarische kinderopvang te vergemakkelijken? Hoe sluit dat aan bij maatregelen om het aanbieden van een niet-agrarische kinderopvang eenvoudiger en toegankelijker te maken?
Zoals eerder vermeld wordt er een «Life event»-traject opgestart. Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van de VNG de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord een herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang afgesproken. De herziening van het financieringsstelsel geldt voor de hele kinderopvang, dus inclusief agrarische kinderopvang. Door deze herziening wordt het stelsel eenvoudiger en begrijpelijk voor ouders. Daarnaast wordt de kinderopvang betaalbaarder en financieel toegankelijker, zodat ouders makkelijker arbeid en zorg kunnen combineren. Een betaalbaardere kinderopvang en een eenvoudiger stelsel dragen eraan bij dat meer ouders en hun kinderen gebruik kunnen maken van kinderopvang.
Bij beantwoording van eerdere vragen geeft u aan een eerste stap te zetten in het actualiseren van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening; wat is de stand van zaken van deze actualisering en welke stappen onderneemt u het komende jaar voor deze actualisering?
De actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening wordt op dit moment uitgevoerd in opdracht van de VNG. De verwachting is dat deze handreiking dit voorjaar wordt gepubliceerd. Het Ministerie van LNV en VNG zullen vervolgens na de publicatie van de handreiking workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers organiseren om de handreiking onder de aandacht te brengen.
Bent u het in algemene zin eens met de uitspraak dat agrarische kinderopvang een onderdeel is van het ondernemerschap in de kinderopvang en dat wet- en regelgeving ondernemerschap niet in de weg mag zitten zolang de kwaliteit en toegankelijkheid behouden blijven?
Dit soort innovatieve vormen van kinderopvang zijn een goede toevoeging aan de kinderopvangsector, zeker in deze tijd van arbeidsmarktkrapte. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld. Deze gelden voor alle vormen van kinderopvang, dus ook voor agrarische kinderopvang.
Daar waar wet- en regelgeving houders in de kinderopvang onnodig belemmert, moeten we proberen dat op te lossen. Specifiek voor de agrarische kinderopvang gaan we daar ook mee aan de slag middels de genoemde «Life Event» traject.
Het bericht 'Zelfbenoemde salafistenpolitie zaait angst in moskeeën: moslims met ‘verkeerd geloof’ aan schandpaal genageld; AIVD en NCTV waarschuwen: salafistische aanjagers worden steeds grover en mondiger' |
|
Bente Becker (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfbenoemde salafistenpolitie zaait angst in moskeeën: moslims met «verkeerd geloof» aan schandpaal genageld; AIVD en NCTV waarschuwen: salafistische aanjagers worden steeds grover en mondiger»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat het fenomeen «salafistenpolitie» de integratie van de moslimgemeenschap tegenwerkt en bovendien een parallelle samenleving lijkt te bevorderen? Bent u het voorts met de stelling eens dat dit fenomeen om die redenen stevig aangepakt moet worden?
Het kabinet staat er pal voor dat eenieder in Nederland in vrijheid, binnen de kaders van de rechtstaat, met elkaar kan samenleven. De vrijheid van religie is verankerd in onze Grondwet. Dat betekent dat iedereen in vrijheid zijn of haar religie of levensovertuiging moet kunnen belijden zoals hij of zij dat wil. Het is in strijd met de beginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat wanneer mensen anderen bedreigen en dwingen tot een specifieke beleving en uiting van hun religie. Uitingen en gedragingen als het zaaien van angst en bedreiging worden niet getolereerd. De overheid (lokaal en landelijk) heeft hier de taak om dergelijk gedrag te signaleren en mensen in een kwetsbare positie te ondersteunen. Indien er sprake is van strafbare feiten is het aan het Openbaar Ministerie om hiertegen op te treden.
De door de Telegraaf gehanteerde term «salafistenpolitie» herken ik niet. Wel ben ik bekend met het fenomeen dat een aantal individuen, zogenaamde salafistische aanjagers, antidemocratische, intolerante en onverdraagzame uitingen doen over moslims en niet-moslims. De NCTV heeft de problematische gedragingen binnen het salafisme de afgelopen jaren vaker geduid, waaronder in meerdere Dreigingsbeelden Terrorisme Nederland. Deze antidemocratische, intolerante en onverdraagzame uitingen en gedragingen acht ik zeer onwenselijk.
Voor de volledigheid wil ik aantekenen dat «salafistenpolitie» bij een strikte definitie zou kunnen duiden op een organisatie met bevoegdheden die belast is met onder andere handhavende taken, dit is niet aan de orde.
Klopt het dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) al langer waarschuwt voor salafistische predikers van tweede en derde generatie? Wat kan de Wet gegevensverwerking persoonsgerichte aanpak radicalisering en terroristische activiteiten bijdragen aan de aanpak? Wanneer ontvangt de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag? Wat kan de NCTV nu niet, in afwachting van de nota van wijziging bij het wetsvoorstel grondslag gegevensverwerking NCTV? Wanneer wordt deze nota van wijziging ingediend?
Er is al langer zorg over de rol van salafistische aanjagers. De NCTV heeft problematische gedragingen binnen het salafisme in de vorm van antidemocratische, intolerante en onverdraagzame elementen de afgelopen jaren vaker geduid, waaronder in meerdere Dreigingsbeelden Terrorisme Nederland. Zoals beschreven in het laatste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 572 gaat de zorg uit naar een kleine groep individuen, salafistische aanjagers binnen de beweging, die zowel online als offline aansporen tot antidemocratische, intolerante of onverdraagzame uitingen en/of gedragingen. Deze problematische gedragingen zouden, naast grote druk op individuen, op termijn kunnen leiden tot polarisatie in de samenleving en ondermijning van de democratische rechtsorde: de verhoudingen in de samenleving tussen burgers en overheid en tussen burgers onderling.
Daarnaast staat in Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 57 dat de nieuwe generatie salafistische predikers in Nederland een meer pragmatische opstelling laat zien. Het is voorlopig onduidelijk welke gevolgen deze koerswijziging heeft voor de dreiging van ondermijning van de democratische rechtsorde door problematisch gedrag vanuit het salafistisch gedachtegoed.
Ten behoeve van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering, alsmede op verzoek van lokale overheden, verstrekte de NCTV duidingen over individuele personen, ook over salafistische aanjagers. Hierbij werd ook geput uit gegevens die het monitoren van internet hadden opgeleverd. Met deze activiteit is de NCTV gestopt per april 2021 en deze mogelijkheid komt ook niet meer terug in de nota van wijziging van het wetsvoorstel grondslag gegevensverwerking NCTV.
Voor wat betreft de nota van wijziging wetsvoorstel grondslaggegevensverwerking NCTV, wordt deze zo snel mogelijk aan de Raad van State voorgelegd voor advies. Daarna wordt de nota van wijziging aan de Tweede Kamer aangeboden. Zonder het raadplegen van openbare bronnen, zoals sociale media, kan de NCTV nieuwe ontwikkelingen met relevantie voor de nationale veiligheid niet in een vroeg stadium signaleren en, op basis van die kennis, zijn coördinerende taken met betrekking tot terrorismebestrijding en nationale veiligheid uitvoeren. Dit kan ook effect hebben op bijvoorbeeld de ontwikkeling van beleid en de ondersteuning aan gemeenten door de NCTV. Deze taken en verantwoordelijkheden kunnen nu niet ten volle worden waargemaakt.
Het Wetsvoorstel gegevensverwerking casusoverleggen radicalisering en terroristische activiteiten speelt een rol, wanneer er signalen zijn dat er sprake is van mogelijke radicalisering, gewelddadig extremisme of terrorisme. Deze signalen kunnen via bijvoorbeeld gemeenten of politie worden ingebracht in het multidisciplinaire casusoverleg radicalisering. Dit kan ook als vanuit de salafistische ideologie een uiting doet of gedrag vertoont waar een (gewelddadig) extremistische of terroristische dreiging vanuit gaat.
Is er, vanuit de NCTV, vanuit de politie of vanuit gemeenten continu zicht op dit soort radicale salafisten, waarvan in het Telegraafartikel 4 indiviuen bij naam worden genoemd, en zijn er voldoende mogelijkheden om informatie over radicale uit te wisselen? Hoe groot is de groep radicale salafisten in Nederland?
Zoals in meerdere Dreigingsbeelden Terrorisme Nederland is opgenomen gaan de zorgen over een beperkt aantal individuen die problematisch gedrag vanuit een salafistische ideologie aanjagen. Exacte aantallen zijn niet vast te stellen, maar hun invloed op de islamitische gemeenschap is disproportioneel groot, onder meer door hun dominante aanwezigheid op het internet. De NCTV doet geen onderzoek naar personen die problematisch gedrag vertonen, omdat dit niet de taak is van de NCTV en daar ook geen wettelijke grondslag voor bestaat. Zie voor de bevoegdheden van de NCTV ook het antwoord op vraag 3. Wel vervaardigt de NCTV fenomeenanalyses over fenomenen en hun bredere context in het kader van de nationale veiligheid en het vergroten van de weerbaarheid. In deze fenomeenanalyses worden geen persoonsgegevens verwerkt.
Vanuit de politie is er niet continu zicht op radicale salafisten zoals bedoeld in het krantenartikel, dat is ook niet de taak van de politie. De politie kan onderzoek doen naar personen wanneer zij verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit, zoals bijvoorbeeld het zaaien van haat of het aanzetten tot discriminatie en geweld. Het uitwisselen van informatie kan alleen door organisaties indien zij een grondslag hebben voor het ontvangen en verwerken van persoonsgegevens, zoals de politie informatie kan delen op basis van de Wet politiegegevens. Binnen dit kader werken veiligheidspartners als de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst en politie goed met elkaar samen. Indien hier een grondslag en aanleiding voor is, kan er tevens informatie worden gedeeld met gemeenten.
In hoeverre zijn er op dit moment voldoende mogelijkheden voor Nederlandse diensten om signalen over salafistische aanjagers tijdig te delen in Europees verband, bijvoorbeeld via Eurojust en Europol? Acht u het wenselijk dat betrokkenheid van Eurojust en Europol wordt geïntensiveerd bij de aanpak van salafistische aanjagers?
Voor de uitleg over de mogelijkheid om informatie uit te wisselen met Europol, verwijs ik u graag naar het antwoord op uw Kamervragen over het bericht over schietpartij gayclub Oslo van 5 september 2022.3 Samengevat bieden de systemen en platformen bij Europol in beginsel voldoende mogelijkheden tot het snel uitwisselen van informatie over (mogelijk) terrorisme. Alleen als er sprake is van (mogelijk) terrorisme, het uit ideologische motieven plegen van op mensenlevens gericht geweld, dan wel het aanrichten van maatschappij-ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke ondermijning en destabilisatie te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden, kan er informatie uitgewisseld worden. Indien er signalen over en/of gedragingen van individuele radicale salafistische aanjagers zijn, moet zorgvuldig worden gewogen of deze als terroristisch kunnen worden beschouwd.
Op 28 juni 2022 is de aangepaste Europolverordening in werking getreden. Europols bevoegdheid om grote en complexe datasets te verwerken is daarbij verduidelijkt; dit kan bijdragen aan de effectiviteitonderzoeken die worden uitgevoerd naar terrorisme. Daarnaast is Europols bevoegdheid om data uit te wisselen met private partijen enigszins uitgebreid, bijvoorbeeld om de verspreiding van online content die verband houdt met terrorisme te voorkomen. Er wordt eveneens onderhandeld over aanpassing van de Prüm-verordening en een nieuwe richtlijn over informatie-uitwisseling om informatie-uitwisseling tussen rechtshandhavingsautoriteiten in het kader van het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten te versnellen en te verbeteren. Met deze inzet wordt ervoor gezorgd dat ook internationaal alle instrumenten aanwezig zijn om – daar waar nodig – informatie met elkaar uit te kunnen wisselen.
In deze samenwerkingsverbanden is de politie gebonden aan de kaders die de Wet politiegegevens (Wpg) stelt aan informatie-uitwisseling. De Wpg verplicht weliswaar tot het ter beschikking stellen van politiegegevens met andere EU/EER landen, maar staat niet toe dat zachte signalen over personen die zich mogelijk bezig zouden kunnen houden met het beramen of plegen van terroristische misdrijven worden verstrekt aan het buitenland (art. 5:3, lid 8 jo art. 5:1, lid 4 Bpg). Deze personen zijn (nog) geen verdachte. Ook de informatie-uitwisseling met Europol kent deze beperking. De praktijk laat echter zien dat de mogelijkheid om in individuele gevallen met collega-diensten over deze personen te overleggen wenselijk kan zijn. Bijvoorbeeld met buurlanden omdat die personen grensoverschrijdend actief zijn in Nederland en in die buurlanden. Binnen Schengen worden zij namelijk op geen enkele manier gehinderd door grenzen.
Nu de Tweede Kamer heeft ingestemd met de uitvoeringswet Terroristische Online Inhoud en de Autoriteit Online Terroristische en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) operationeel is; welke concrete rol heeft de ATKM in de aanpak van deze online salafistische aanjagers en hoe is deze rol wettelijk verankerd, aangezien u in antwoorden op de vragen van de leden Becker en Rajkowski deze rol benoemt in de aanpak van dit soort online terreur?2
De Autoriteit Online Terroristische en Kinderpornografisch Materiaal zal na aanvaarding van de Uitvoeringswet Terroristische Online inhoud – verordening door Eerste – en Tweede Kamer de taken van bevoegde autoriteit uit deze verordening gaan uitvoeren. De autoriteit zal rond de zomer operationeel zijn. Deze verordening kent een strikte doelbinding gericht op het tegengaan van verspreiding van terroristische online-inhoud. Met oprichting van de Autoriteit Online Terroristische en Kinderpornografisch Materiaal wordt het mogelijk om op te treden tegen terroristische online content in de zin van de verordening. Deze autoriteit bezit geen opsporingsbevoegdheden. Dit betekent concreet dat zij op kunnen treden tegen salafistische aanjagers als hun online uitingen een terroristisch karakter hebben. Het is aan het Openbaar Ministerie om te besluiten welke uitingen hieronder vallen en of personen strafrechtelijk onderzocht en eventueel strafrechtelijk vervolgd moeten worden.
Ter bevordering van de coördinatie van de te nemen maatregelen overlegt de Autoriteit Online Terroristische en Kinderpornografisch Materiaal over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden met de politie, het Openbaar Ministerie, de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst en Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (op grond van artikel 8 van de Uitvoeringswet Terroristische Online inhoud-verordening). De Autoriteit Online Terroristische en Kinderpornografisch Materiaal kan een verwijderingsbevel uitvaardigen ten aanzien van terroristische online-inhoud en aanbieders van hostingdiensten middels een blootstellingsbesluit verplichten specifieke maatregelen te treffen.
Wanneer kwalificeren salafistische uitingen als terroristisch? Vallen andere extremistische dan wel antidemocratische salafistische uitingen niet onder de reikwijdte van de ATKM? Zo nee, wat zijn de mogelijkheden om dit soort uitingen aan te pakken?
Zoals reeds aangegeven vind ik antidemocratische, intolerante en onverdraagzame uitingen absoluut onwenselijk. Een uiting kan als terroristisch worden gekwalificeerd wanneer deze vanuit van een ideologisch motief oproept tot het plegen van op mensenlevens gericht geweld, dan wel het aanrichten van maatschappij-ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke ontwrichting en destabilisatie te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.
Alleen uitingen die dermate ernstig zijn dat deze onder de definitie van terroristische content geschaard kunnen worden, vallen onder de bevoegdheid van de Autoriteit Online Terroristische en Kinderpornografisch Materiaal. Wat wordt gedefinieerd als terroristische inhoud staat omschreven in de Terroristische Online Inhoud-verordening, waarvoor wordt verwezen naar Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad (PB L 88 van 31.3.2017, blz. 6). Het gaat daarbij kort gezegd om materiaal dat direct of indirect aanzet tot het plegen van terroristische misdrijven (bijvoorbeeld verheerlijking), anderen aanspoort om terroristische misdrijven te plegen of daaraan een bijdrage te leveren, anderen aanspoort deel te nemen aan de activiteiten van een terroristische groepering, instructies biedt voor het maken of gebruiken van explosieven of andere wapens, met als doel een terroristisch misdrijf te plegen of daaraan een bijdrage te leveren of een dreiging vormt om een terroristisch misdrijf te plegen.
Extremistische en/of antidemocratische, intolerante danwel onverdraagzame salafistische uitingen die niet als terroristisch te kwalificeren zijn, kunnen niet door deze autoriteit worden opgepakt. Wel deelt het kabinet de zorg over de online verspreiding van extremistische en/of antidemocratische, intolerante danwel onverdraagzame uitingen, salafistisch of anderszins, en het schadelijke effect dat dergelijke uitingen op termijn kunnen hebben op onze democratische rechtsorde. Ik heb onder andere in de brief van 23 februari jl. naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie Justitie en Veiligheid, toegezegd een strategie voor de aanpak van online radicalisering aan uw Kamer te sturen, waarin ook wordt ingegaan op het online handelingsperspectief ten aanzien van dit soort content.5
Wel is de Wet Transparantie Maatschappelijke Organisaties in voorbereiding. Dit wetsvoorstel wil tegengaan dat ontvangen donaties bij maatschappelijke organisaties zorgen voor onwenselijke buitenlandse beïnvloeding. De burgemeester, het openbaar ministerie (OM) en andere aangewezen overheidsinstanties krijgen de bevoegdheid om bij een maatschappelijke organisatie gericht navraag te kunnen doen naar buitenlandse giften en als het hoge giften zijn te vragen naar de persoon van de donateur. Het tweede deel van het wetsvoorstel betreft stichtingen en is bedoeld om misbruik van financieel-economische aard, zoals witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Stichtingen zijn nu al verplicht om een balans en staat van baten en lasten op te stellen. Het wetsvoorstel verplicht stichtingen om deze financiële stukken voortaan te deponeren bij het handelsregister. De informatiepositie van diensten met controle-, toezichts- en opsporingstaken wordt zo vergroot.
Hoe staat het met het vaststellen van een juridische definitie van problematisch gedrag zodat ook geacteerd kan worden op ondermijnende uitingen die niet terroristisch/strafbaar zijn, maar wel anti-integratief, anti-rechtstatelijk dan wel anti-democratisch?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft de Landsadvocaat om advies gevraagd inzake ingrijpen tegen antidemocratische, intolerante en onverdraagzame scholing bij informele lesinstituten.6 In dit advies is op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid meegenomen in hoeverre de Landsadvocaat het mogelijk acht om te komen tot een juridische definitie van problematisch gedrag.7
In zijn advies geeft de Landsadvocaat aan dat er geen overkoepelende juridische definitie te geven valt van het begrip «problematisch gedrag» op basis waarvan kan worden ingegrepen.8 Onder problematisch gedrag vallen gedragingen van personen of groepen die voornamelijk binnen de grenzen van de wet vallen, maar tot aantasting en ondermijning van de democratische rechtsorde kunnen leiden.9 Dit betreft een spectrum aan gedragingen waarbij de ernst gradaties kent, derhalve ligt een conventionele juridische definitie niet voor de hand. Gezien de urgentie van het probleem eindigt de zoektocht daar niet. De Landsadvocaat acht het wel voorstelbaar om een norm te formuleren op deelaspecten van problematisch gedrag, die toepassing van een (nieuw) instrument kan rechtvaardigen. Zo werkt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs op dit moment aan een nieuwe wettelijke norm voor informele lesinstituten. In die norm zal binnen de grenzen van het grondwettelijk kader worden beschreven welk aspect van problematisch gedrag op informele scholen kan leiden tot het treffen van een maatregel.10
Welke bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke mogelijkheden ziet u om radicale en ondermijnende salafisten aan te pakken?
Bij wetsovertreding is de rol van de overheid: handhaven, straffen en recidive voorkomen. Indien er sprake is van strafbare feiten is het aan het Openbaar Ministerie om hiertegen op te treden. Het ligt anders bij gedragingen, die veelal binnen de grenzen van de wet vallen; zoals het ondermijnen van de democratische rechtsorde: het aantasten van verhoudingen tussen de burger en de overheid en tussen burgers onderling en daarmee de sociale stabiliteit. Al deze elementen bepalen welk type overheidshandelen passend, effectief en proportioneel is. De overheid heeft de taak om gedragingen die tot aantasting en ondermijning van de democratische rechtsorde leiden, te signaleren en tegen te gaan. Deze aanpak zal echter vaak niet-justitieel van aard zijn overeenkomstig de zogenoemde driesporenaanpak.11 Een gemeente kan deze aanpak inzetten om tot juiste combinatie van interventies te komen in de specifieke lokale context.
Aanvullend en meer specifiek zal in het tweede kwartaal van dit jaar uw Kamer het wetsvoorstel dat bij maatschappelijke organisaties financiële transparantie kan afdwingen als sprake is van ondermijning van de democratische rechtsorde, ontvangen. Daarnaast bent u in november 2022 door de Minister van OCW geïnformeerd over het traject inzet op kwaliteitsverbetering en toezicht op informele scholing.12
Kunt u aangeven of de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering bekend is met het fenomeen van de zelfbenoemde salafistenpolitie? Zo nee, waarom zijn zij daar niet mee bekend? Zo ja, waaruit bestaat hun aanpak en welke concrete actie hebben zij tot nu toe ondernomen in welke gemeenten?
In de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering werken de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Justitie en Veiligheid (waaronder de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (waaronder de Algemene- Inlichtingen- en Veiligheidsdienst), Buitenlandse Zaken, Onderwijs Cultuur en Wetenschap samen met politie en gemeenten aan kennisdeling en handelingsperspectief over fenomenen waarbinnen sprake is van problematisch gedrag. Het gaat hierbij om fenomenen waarbij mogelijk sprake is van ondermijning van de democratische rechtsorde. Van de genoemde partijen hebben alleen de politie, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten en het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap een juridische grondslag om (beperkt) persoonsgegevens te mogen verwerken in het kader van hun specifieke taken.13 SZW heeft deze juridische grondslag dus niet. Als gevolg daarvan geeft SZW aan dat sinds april 2021 in Taskforce-verband geen persoons- of organisatie duidingen meer gedaan. Gemeenten kunnen nog wel door de Taskforce geadviseerd worden over mogelijke oorzaken en handelingsperspectief ten aanzien van problematisch gedrag met aandacht voor de lokale context zonder daarbij persoonsgegevens te verwerken. Op dit moment geeft SZW aan dat geen van de gemeenten die samenwerken met de Taskforce vragen gesteld over de in het krantenartikel aangehaalde vorm van problematisch gedrag.
Kan het voorbeeld dat in het Telegraafartikel wordt genoemd, waarbij blijkt dat er adresgegevens en andere informatie uit de persoonlijke levenssfeer van gematigde imams worden gedeeld in WhatsApp- en of andere online groepen, worden gekwalificeerd als strafbare doxing, daar dit het delen van persoonsgegevens met intimiderende doeleinden betreft? Klopt het dat het Openbaar Ministerie zonder aangifte een onderzoek naar strafbare doxing kan starten?
Het delen van persoonsgegevens over gematigde imams vind ik zeer kwalijk. Het is echter niet aan mij om een uitspraak te doen of de genoemde voorbeelden strafbaar zijn. Het wetsvoorstel Strafbaarstelling gebruik persoonsgegevens voor intimiderende doeleinden, dat op dit moment aanhangig is bij de Eerste Kamer stelt het zich verschaffen, verspreiden of anderszins ter beschikking stellen van persoonsgegevens van een ander of een derde met het oogmerk om die ander vrees aan te (laten) jagen, ernstige overlast aan te (laten) doen of hem in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig te (laten) hinderen, strafbaar. Als persoonsgegevens, waaronder adressen, van anderen worden gedeeld met dat oogmerk, zal sprake zijn van strafbare doxing. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan het Openbaar Ministerie daar een onderzoek naar laten starten en vervolging instellen als dat aangewezen is. Een aangifte van een slachtoffer is daarvoor niet vereist.
Waar kan een imam terecht indien hij bedreigd wordt? Is er vanuit uw departement zicht op de groep bedreigde imams? Hoe worden zij bijgestaan?
Wanneer een burger bedreigd wordt, raadt de politie aan om hiervan aangifte te doen. Wanneer iemand ervoor kiest om liever alleen een melding te doen of een misdaad anoniem te melden, zijn hier natuurlijk ook de gebruikelijke manieren voor bij de politie.
Er is vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid als het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen begeleiding voor deze specifieke groep. Op gemeentelijk niveau is er natuurlijk wel contact met religieuze leiders binnen de gemeenten.
De ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Natuurlijk gebruiken leerlingen ChatGPT. Het onderwijs kan maar beter anticiperen op de robots»1 (Volkskrant, 16 januari 2023) en «ChatGPT glipt langs docenten: «Ik gebruik het om snel huiswerk te maken»»2 (NOS, 16 januari 2023)? Zo ja, hoe beoordeelt u de desbetreffende berichten?
Ja, we zijn bekend met deze berichten. Wat deze ontwikkelingen uiteindelijk voor het onderwijs gaan betekenen weten we nu nog niet zeker. Wat we wel weten, is dat sommige docenten zich nu geconfronteerd zien met de risico’s van deze recente ontwikkelingen op het gebied van artificiële intelligentie (AI) en zich daarover zorgen maken. Die zorgen begrijpen wij. Ook zijn er docenten die kansen zien om met AI hun onderwijs te verbeteren. Er is veel behoefte aan een gesprek over de impact van AI op het onderwijs. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden.
Het is belangrijk om te vermelden dat het onderwijs niet stil staat. De inzet van AI en in bredere zin digitalisering is al langer een belangrijk thema in het onderwijs. Dit zien we terug in goede initiatieven zoals de programma’s Doorpakken op Digitalisering en het Versnellingsplan. Ook in de komende tijd blijft het onderwijs hier aandacht aan besteden. Vanuit OCW wordt in 2023 een expertisepunt voor digitale geletterdheid opgericht als centraal online informatiepunt, loket voor scholen en als ondersteuningsstructuur waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid. Hierover zijn we op dit moment in gesprek.
AI is echter niet de eerste technologie die zijn intrede doet in het onderwijs die een impact achterlaat. Zo hadden de rekenmachine en computers bijvoorbeeld ook veel gevolgen, maar worden deze nu veelvuldig gebruikt in de klas. AI kan het onderwijs verbeteren door het leren motiverender te maken, het onderwijs beter af te stemmen op de behoefte van de lerende en docenten te ondersteunen.
Wat vindt u van de recente ontwikkelingen rondom kunstmatige intelligentie en in het bijzonder ChatGPT? Deelt u de zorgen van de vragenstellers over de gevolgen ervan op het onderwijs?
Zoals aangegeven bij vraag 1 geldt dat we nog niet weten wat AI uiteindelijk gaat betekenen voor het onderwijs. Wij begrijpen zowel de kansen als de risico’s die vanuit het onderwijs worden genoemd.
Het kabinet ziet aan de ene kant de positieve waarde van generatieve AI, waar ChatGPT een voorbeeld van is. Zo hebben deze systemen de potentie om efficiëntie en productiviteit te verbeteren. ChatGPT kan bijvoorbeeld teksten schrijven makkelijker maken, en kan zelfs bijdragen bij programmeren. Individuen zijn er ook relatief makkelijk mee in staat tekst te genereren voor doeleinden als vermaak of taalverwerving. Naast ChatGPT zijn afbeeldingen gegenereerd door AI, zoals wordt gedaan door DALL-E, daar een goed voorbeeld van.
Het kabinet ziet anderzijds ook diverse negatieve effecten van generatieve AI en deelt de zorgen van de vragenstellers. AI kan bijvoorbeeld leiden tot biases, waardoor groepen leerlingen en studenten om onterechte redenen benadeeld kunnen worden3, 4. Ook kunnen AI-toepassingen als ChatGPT ingezet worden door lerenden om fraude te plegen bij schrijfopdrachten. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, vraagt dit van het onderwijs om goed te doordenken hoe zij het onderwijs organiseren. ChatGPT is weliswaar in staat om in een handomdraai een toelichtende tekst te genereren over een onderwerp, maar het kan geen betekenis of context afleiden uit deze tekst. Daarom zullen vaardigheden als kritisch lezen, het kritisch analyseren en in context plaatsen van teksten, en het toepassen van opgedane kennis nog belangrijker worden in de nabije toekomst.
ChatGPT kan ook op andere wijzen en in andere domeinen negatieve effecten hebben. Deze effecten kunnen voortkomen uit de werking van de tool, waar het ondanks ingebouwde waarborgen mogelijk is om bevooroordeelde of discriminerende antwoorden te krijgen. Generatieve AI zoals ChatGPT kan ook gebruikt worden voor schadelijke doeleinden. Zoals het makkelijker maken van desinformatie en phishing. Bovengenoemde effecten omvatten niet alle zorgen die er zijn, en niet alle gevolgen zijn op dit moment al goed te overzien, zoals ook de WRR in het algemeen over AI schrijft in het rapport ‘Opgave AI. De Nieuwe systeemtechnologie’5.
Naast de ontwikkelingen in het onderwijs houdt het kabinet de algemene ontwikkelingen rond ChatGPT en dit soort breed toepasbare AI nauwlettend in de gaten. Waar bestaande kaders en maatregelen onvoldoende blijken, zullen we kijken naar wat eventueel aanvullend nodig is.
Welke handvaten hebben leraren en scholen om om te gaan met kunstmatige intelligentie?
De ontwikkeling van AI vraagt van zowel docenten als leerlingen om op een doordachte manier met deze technologie in het onderwijs om te leren gaan. Daarbij is het belangrijk dat scholieren, leraren en de brede maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Van docenten vraagt dit ook meer op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden.
Hoe voorkomen we negatieve effecten op de kwaliteit van het onderwijs?
Wij nemen hiervoor verschillende stappen. Wij zullen in de beleidsreactie op het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad nader ingaan op onze visie op AI in het onderwijs en hoe we de kansen die AI biedt voor beter onderwijs op een veilige en verantwoorde manier kunnen benutten. Daarnaast heeft de Europese Commissie recent een handreiking gepubliceerd voor leerkrachten over hoe om te gaan met AI en data6.
Met behulp van het Nationaal Groeifonds investeren wij substantieel in het realiseren van digitale innovaties die het onderwijs verder helpen, met oog voor de risico’s. Er is € 80 miljoen beschikbaar voor het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI) tot 2035. In het NOLAI werken scholen, wetenschappers en bedrijven samen aan de ontwikkeling en evaluatie van verantwoorde en veilige digitale innovaties die tegemoet komen aan de behoeftes in het funderend onderwijs. In co-creatie projecten werken zij aan een goede inzet van AI in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren. Zoals blijkt uit de haalbaarheidsstudie van NOLAI kan AI onderwijs op maat ondersteunen, de competentie en autonomie van leerlingen bevorderen, hun digitale geletterdheid vergroten en de werkdruk van leraren verminderen.
Met behulp van het Groeifondsprogramma digitaliseringsimpuls investeren we ook substantieel in de digitalisering van het mbo en ho. Onderdeel van dit programma is de transformatiehub docentondersteuning. Het doel van deze transformatiehub is om docenten evidence-informed te ondersteunen en te professionaliseren, zodat zij over de juiste kennis en vaardigheden beschikken om de ontwikkelingen op het gebied van digitalisering (waaronder AI) bij te houden. Een ander belangrijk onderdeel van het programma zijn de Centers for Teaching and Learning (CTL). De CTL zorgen ervoor dat nationale ontwikkelingen – zoals wetenschappelijke kennis en de bouw van nationale ICT-infrastructuren – doorgeleid worden naar de instellingen. Daarnaast ondersteunen de CTL docenten bij digitaliseringsvraagstukken.
Uiteraard blijven wij in gesprek met het onderwijsveld over de impact van AI op het onderwijs en houden we de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Zo hebben Kennisnet, de PO-Raad en de VO-raad een monitor ontwikkeld, MYRA, die scholen inzicht geeft in hoe zij ervoor staan op het gebied van technologie en digitalisering. Bewustwording over AI vormt daar één van de onderdelen van, waaronder het gebruik van chatbots in de klas en computational thinking.
Welke stappen gaat u zetten om negatieve effecten te voorkomen en scholen te ondersteunen? En welke positieve gevolgen en kansen voor het onderwijs ziet u?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht: «We gaan een interessant jaar rondom AI-ontwikkeling tegemoet»3 (Dutch IT Channel) van 7 januari? Zo ja, bent u het ermee eens dat 2023 een cruciaal jaar wordt voor kunstmatige intelligentie en het ethische gebruik daarvan door bedrijven?
Ja we zijn ben bekend met de berichten. De ontwikkelingen op het gebied van AI volgen elkaar snel op. Dit is ook door de WRR benadrukt in hun rapport «Opgave AI».
Gezien het toenemende mondiale gebruik van AI, is het ook voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang dat zij inspeelt op nieuwe technologische mogelijkheden. Dit is niet alleen relevant voor onze concurrentiepositie en welvaart maar ook voor de aanpak van grote uitdagingen zoals de klimaattransitie, verduurzaming van de landbouw en personeelstekorten in de zorg en het onderwijs.
In het Nederlandse bedrijfsleven is al langer aandacht voor de mogelijkheden van AI. Gemiddeld 13% van het Nederlandse bedrijfsleven zet AI in, ten opzichte van gemiddeld 8% in het Europese bedrijfsleven.8 AI-toepassingen worden door snelle
ontwikkelingen op het gebied van analytics en machine learning steeds interessanter voor bedrijven.
Om ervoor te zorgen dat het gebruik van AI door bedrijven op een ethische manier plaatsvindt, is de aanpak van het kabinet gericht op de ontwikkeling van mensgerichte AI. Deze AI moet veilig zijn, transparant en met respect voor fundamentele rechten. Via het investeringsprogramma AiNed wordt er bijna 230 miljoen euro voor AI kennis, innovatie en talent vrijgemaakt. Onder andere de zogenaamde ELSA labs (ethical, legal, societal aspects)
verrichten onderzoek op het gebied van mensgerichte AI en helpen bedrijven bij de toepassing.
Welke nieuwe kansen en bedreigingen voorziet u voor bedrijven op het gebied van kunstmatige intelligentie naar aanleiding van de meest recente ontwikkelingen? Is de huidige inzet nog actueel in het ondersteunen van bedrijven in het gebruik van kunstmatige intelligentie voor innovatie, verduurzaming en diens productieprocessen?
Zie ook de beantwoording op vraag 6 met betrekking tot de kansen voor bedrijven. Nederland staat klaar om in te spelen op de kansen van AI. Aan de ene kant biedt AI kansen voor de aanpak van grote uitdagingen zoals de kilmaattransitie, verduurzaming van de landbouw en personeelstekorten in de zorg en het onderwijs. Daarnaast kan AI onze concurrentiepositie versterken en welvaart vergroten. AI kan voor een economische groei van 1,4 procent van het bbp per jaar zorgen als we de ontwikkeling en het gebruik van AI op grote schaal weten te adopteren.9
In de Strategie Digitale Economie10 zetten we uiteen hoe we het huidige fundament kunnen versterken en daarmee de kansen van AI zo goed mogelijk kunnen benutten. Het is belangrijk dat we blijven investeren in AI zelf en de randvoorwaarden voor de ontwikkeling en het gebruik van deze systemen. Hiermee voorkomen we ook dat we als Nederland te afhankelijk worden van grote technologiebedrijven van buiten de Europese Unie.
Een eerste belangrijke randvoorwaarde waar Nederland al een goede uitgangspositie heeft, is een goed opgeleide beroepsbevolking en internationaal toonaangevende kennisinstellingen. Het kabinet zet zich ervoor in om deze positie te behouden en waar nodig te versterken.11 Het AiNed programma focust zich onder andere op de arbeidsmarkt en zet zich in om de capaciteit voor AI opleidingen en trainingen van werknemers te verhogen. Ook werkt de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC) aan het (bij)scholen van werknemers via gratis AI-cursussen met certificering. Daarnaast investeert het kabinet in het versterken van digitale vaardigheden in het algemeen, onder andere via het Actieplan Groene en Digitale Banen.
Een andere belangrijke voorwaarde voor een tech-ecosysteem is de beschikbaarheid van een goede digitale infrastructuur. Nederland beschikt al over een betrouwbare, hoogwaardige digitale infrastructuur en het kabinet heeft dan ook de ambitie om deze positie te behouden en verder te versterken.
Daarnaast bestaat er in Nederland al een sterke Publiek-Private Samenwerking op AI. De NL AIC speelt een belangrijke rol als facilitator van Publiek-Private Samenwerking (PPS). Kennis wordt daar ontwikkeld en gedeeld, ook naar het MKB. Deze samenwerking vindt onder andere plaats met de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen. Onder de NL AIC vallen verschillende werkgroepen die ook sectorale kennis met elkaar delen. Om praktische oplossingen te ontwikkelen voor toepassing van mensgerichte AI door organisaties, zijn er door de NL AIC 22 ELSA labs georganiseerd. Dit stimuleert de mensgerichte toepassing van AI in sectoren als de zorg of bij de energietransitie.
Het kabinet heeft de ambitie om het gebruik van geavanceerde digitale technologieën (waaronder AI) binnen het MKB te verhogen tot tenminste 75% in 2030. Dit gebeurt onder andere via bredere programma’s, waaronder de Versnelling Digitalisering MKB en Smart Industry. Ook worden er Europese Digitale Innovatiehubs (EDIHs) opgericht die het MKB ondersteunen om digitale technologieën, waaronder AI, als gebruikers toe te passen.
Naast het stimuleren van het gebruik van AI, zet het kabinet zich ook in om de ontwikkeling van deze systemen in Nederland te bevorderen. Nederland neemt deel aan Europese Test- en experimenteerfaciliteiten waarin een goede infrastructuur wordt geboden voor het ontwikkelen en gebruik van AI voor specifieke sectoren. Ook gaat het kabinet ontwikkelaars ondersteunen in het voldoen aan regelgeving, zoals de aankomende AI-verordening, via regulatory sandboxes.
Het kabinet blijft zich ervoor inzetten dat de kansen van AI op een verantwoordelijke manier zo goed mogelijk benut kunnen worden, met name bij grote maatschappelijke opgaven zoals de energietransitie en in innovatieve sectoren zoals de maakindustrie.
Op welke wijze heeft u de impact van kunstmatige intelligentie op de arbeidsmarkt in kaart gebracht?
Zowel internationaal (o.a. OESO12, Eurofound13) als nationaal (o.a. CPB, TNO) doen meerdere partijen onderzoek naar de toepassingen van AI in het arbeidsdomein. Deze onderzoeken richten zich bijvoorbeeld op monitoring en surveillance op de werkvloer en op de effecten van de inzet van AI op gezond en veilig werken.
Zo heeft het CPB recent het rapport «Technologie, de arbeidsmarkt en de rol van beleid»14 uitgebracht. Hierin worden de technologische veranderingen voor de Nederlandse arbeidsmarkt geanalyseerd. In een samenwerking tussen TNO en RIVM wordt daarnaast gewerkt aan een beeldvormende toekomstverkenning op het gebied van gezond en veilig werken. AI komt daarin aan de orde. Daarnaast doet TNO op dit moment een ander onderzoek over wat de mogelijke impact kan zijn van AI op het gebied van gezond en veilig werken. Het College voor de Rechten van de Mens heeft tevens de risico’s en effecten van AI op het gebied van discriminatie bij werving en selectie onderzocht en heeft enkele aanbevelingen gedaan in hun onderzoek genaamd «Recruiter of computer?»15.
Als het gaat om de regulering van de toepassing van systemen voor AI wordt op EU-niveau ingezet op de AI-verordening. Specifiek in het arbeidsrecht wordt een belangrijke stap gezet met het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie gericht op een verbetering van arbeidsvoorwaarden in platformwerk. Het richtlijnvoorstel bevat, in aanvulling op de Algemene Verordening Gegevensbescherming, o.a. regels over de toepassing van algoritmes en zien op de transparantie over en het gebruik van geautomatiseerde monitoring- en besluitvorming en de verplichting van menselijke tussenkomst.
Conform de met Uw Kamer gemaakte informatieafspraken wordt Uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel.
De ontwikkelingen gaan snel. Het kabinet acht het van belang om deze ontwikkelingen goed te volgen. Het kabinet acht het van belang te bezien of de resultaten van onderzoeken gericht op het in kaart brengen van zowel de kansen als uitdagingen rondom AI kunnen worden meegenomen in de beleidsontwikkeling. Dit kan door nationale beleidsontwikkeling, Europese standpuntbepaling en of regulering, al dan niet op Europees niveau. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft als coördinerend toezichthouder op de toepassing van algoritmes ook een rol als het gaat om de toepassing van algoritmes in het arbeidsrecht.
Bent u bereid dat met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u dieper ingaan op de kansen en bedreigingen die kunstmatige intelligentie en technologie zoals ChatGPT bieden voor de arbeidsmarkt?
ChatGPT geeft het volgende antwoord: «het effect van ChatGPT op de Nederlandse arbeidsmarkt is momenteel onbekend omdat het model nog relatief nieuw is en nog niet op grote schaal is toegepast. Het kan echter worden gebruikt in verschillende sectoren, zoals customer service, waardoor het potentieel heeft om de efficiëntie en productiviteit te verhogen en de kosten te verlagen. Dit kan leiden tot veranderingen in de arbeidsmarkt, zoals automatisering van bepaalde taken en een grotere vraag naar vaardigheden die gericht zijn op het werken met deze technologie.»
In het algemeen kan AI taken en processen optimaliseren, hierdoor kunnen bedrijven efficiënter werken. Door AI kunnen banen en taken verdwijnen maar kunnen ook nieuwe ontstaan. Daarvoor zijn nieuwe vaardigheden nodig. Digitale vaardigheden en gekwalificeerd ICT-personeel zijn een belangrijke randvoorwaarde voor een succesvolle digitale transitie en voor ons toekomstig verdienvermogen. Het is daarom belangrijk om technische, digitale en sociale vaardigheden te verbeteren bij werkenden en te blijven investeren in Leven Lang Ontwikkelen. Het kabinet heeft daarom, in samenwerking met sociale partners, het Actieplan Groene en Digitale banen met de Kamer gedeeld.
Het effect van AI op de Nederlandse arbeidsmarkt zien we bijvoorbeeld bij platformwerk. AI kan hierbij worden gebruikt om werkenden te matchen met klanten, tarieven te bepalen, maar ook om werkenden aan te sturen. AI kan bijdragen aan het efficiënter en «slimmer» maken van platformbedrijven. Bovendien liggen er kansen om de algoritmes, die platformen gebruiken nadrukkelijker in lijn te brengen met overheidsbeleid onder andere op het gebied van gezond en veilig werken. Op deze manier kunnen zowel de platforms, werkenden als klanten profiteren. Maar het levert ook vragen op over onder andere algoritmisch management, zoals of er wel of geen sprake is van gezagsuitoefening, en of werkenden voldoende inzicht en inspraak hebben in de werking van deze algoritmes. Deze vraagstukken zijn onderdeel van de het richtlijnvoorstel over platformwerk.
Het gebruik van AI bij o.a. werving en selectie kan discriminatie met zich meebrengen. Als werkgevers kiezen voor de inzet van een algoritme bij werving en selectie, dan dienen zij volgens het College voor de Rechten van de Mens te controleren of er nog steeds een inzichtelijke, controleerbare en systematische procedure wordt gebruikt.16 Deze aanbevelingen worden meegenomen in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie. Ook worden landelijke en Europese ontwikkelingen op AI (en het tegengaan van de risico’s ervan) nauw gevolgd.
AI kan op veel manieren effect hebben op gezond en veilig werken. Een eenduidig effect is daardoor niet te benoemen. Het gaat daarbij vaak om risico’s die al bestaan, maar door de innovatieve technologie op een andere manier versterkt worden. Daarnaast is nog niet alle beschikbare technologie ook daadwerkelijk wijdverbreid geïmplementeerd op de werkvloer. AI heeft zeker de potentie om werk veiliger te maken. Er moet wel aandacht komen voor mogelijke ongewenste effecten die zulke technologie kan hebben, zoals bijvoorbeeld psychosociale belasting.
Is het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie bestendig genoeg gezien de recente ontwikkelingen? Bent u bereid om de Nederlandse inzet op kunstmatige intelligentie te herzien naar aanleiding van de snelle ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie?
In het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie van 8 oktober 2019 is de basis gelegd voor de overkoepelende Nederlandse AI-inzet. In de voortgangsrapportages van de Nederlandse Digitalisering Strategie zijn de ontwikkelingen rondom deze inzet jaarlijks meegenomen.
Ook dit kabinet vindt het belangrijk goed zicht te houden op de ontwikkelingen rondom AI, en wat dit betekent voor haar inzet. De recente Kamerstukken de Strategie Digitale Economie17, Werkagenda Digitalisering18 en kabinetsreactie op het WRR-rapport AI19 beschrijven de actuele inzet op AI door dit kabinet. Om integraal zicht te houden op de ontwikkelingen rond AI, en bij te sturen waar nodig heeft dit kabinet daarnaast een Ambtelijke Commissie Digitalisering (ACD) ingesteld die de ontwikkelingen van deze technologie in context van de bredere digitaliseringsopgave beziet.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Commissiedebat Kunstmatige Intelligentie van 25 januari?
Wij hebben geprobeerd de vragen te beantwoorden voor het commissiedebat, maar dit is helaas niet gelukt.
De arbeidsomstandigheden van flitsbezorging |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lijst met misstanden bij flitsbezorgerbedrijven groeit, maatregelen blijven uit» van 16 januari 2023?1
Ja
Wat vindt u ervan dat werknemers die zich ziekmelden onder druk worden gezet om toch te gaan werken, of na hun ziekmelding hun contracturen verlaagd zien worden?
Het onder druk zetten van zieke werknemers door de werkgever vind ik niet kunnen en is zonder meer onwenselijk. Dit kan zowel de eigen gezondheid als de gezondheid van collega’s, klanten en derden schaden.
Waar mensen werken, kan ziekteverzuim voorkomen. Dat is vervelend voor zowel de werknemer als de werkgever. Voor beiden gelden richtlijnen bij een ziekmelding. De werknemer moet zich bijvoorbeeld tijdig ziekmelden en de werkgever mag aan de werknemer vragen wanneer deze verwacht te kunnen gaan werken. Daarnaast kan een werkgever niet eenzijdig het aantal in een arbeidsovereenkomst vastgelegde werkuren verminderen, tenzij de werknemer daarmee heeft ingestemd.
Het Ministerie van SZW heeft contact gehad met de boodschappenbezorgbedrijven. Zij zijn van mening dat medewerkers van Flink, Getir en Gorillas beschikken over volwaardige arbeidscontracten en kunnen rekenen op bijbehorende sociale bescherming, zoals uitbetaling bij ziekte.
Gezien de tegengestelde berichten vind ik het van groot belang dat hier tussen de boodschappenbezorgbedrijven, medewerkers en de vakbond het gesprek met elkaar over wordt gevoerd. Ik heb van de betrokken partijen begrepen dat dat gesprek ook plaatsvindt.
Deelt de zorgen dat mede door de hoge werkdruk en slecht materiaal één op de drie flitsbezorgers betrokken is bij een ongeluk? Bent u van mening dat deze werkdruk en het ondermaatse materiaal aan banden moeten worden gelegd? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Werknemers moeten altijd gezond en veilig hun werk kunnen uitvoeren. Ik vind het zorgelijk dat volgens het artikel er sprake is van een veel te hoge werkdruk en slecht materiaal.
Werkgevers zijn te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving en op grond van de Arbowet verplicht om een beleid te voeren dat gericht is op het voorkomen of beperken van werkdruk en andere arbeidsgerelateerde risico’s. Daarnaast zijn zij verplicht om de risico’s in kaart te brengen in een Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en moeten zij de maatregelen die worden getroffen om deze risico’s te beheersen, opnemen in het bijbehorende Plan van Aanpak. Zo moet het personeel worden voorgelicht over de risico’s en de maatregelen die worden getroffen om werkdruk te voorkomen en moeten arbeidsmiddelen, zoals een fiets of een bezorgwagentje, voldoen aan de wettelijke regels en geen gevaar veroorzaken voor de werknemers of anderen, zoals medeweggebruikers.
In november en december 2021 constateerde de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) bij 14 verkennende inspecties relatief veel overtredingen door bedrijven in de flitsbezorging. De Arbeidsinspectie heeft haar bevindingen en de gewenste acties per afzonderlijke brief aan de bedrijven gestuurd en onder andere verzocht om hun RI&E, plan van aanpak, contract met de arbodienstverlener en informatie over preventiemedewerkers aan te leveren. Dit heeft volgens de Arbeidsinspectie geleid tot verbetertrajecten en handhaving.
Indien medewerkers oordelen dat er sprake is van een te hoge werkdruk, slecht materiaal en/of slechte arbeidsomstandigheden, is het van belang dat er een gesprek plaatsvindt met de werkgever. Ik heb van de betrokken partijen begrepen dat dat gesprek ook wordt gevoerd. Er zijn diverse hulpmiddelen en instrumenten op het Arboportaal beschikbaar (www.arboportaal.nl) die hierbij kunnen helpen. Indien dit gesprek niet tot verbetering leidt, dan kunnen werknemers een melding doen bij de NLA via de website www.nlarbeidsinspectie.nl.
Wat vindt u ervan dat flitsbezorgers aangeven niet rond te kunnen komen en vaak twee baantjes hebben?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen die fulltime werken moeten kunnen rondkomen. Zowel bij een werkweek van 36 uur als 40 uur. Ik realiseer me dat dat bij werk op oproepbasis of bij onregelmatige contracten – zeker waar dit samenloopt – praktisch gezien soms moeilijk is. Daarom zet het kabinet verschillende stappen op het gebied van minimumloon, zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget.
Het kabinet vindt het belangrijk dat werknemers een passende beloning krijgen voor hun arbeidsinspanning. Daarom kent Nederland een wettelijk minimumloon dat werknemers zekerheid geeft over hun maandelijkse loon. Op 1 januari 2023 voerde het kabinet een bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon met 8,05% door. Dit is een voor Nederland unieke stap: het is de eerste bijzondere verhoging van het minimumloon sinds de invoering in 1969. Als gevolg hiervan is het minimumloon (inclusief reguliere indexatie) afgelopen 1 januari met 10,15% gestegen tot € 12,40 bij een 36-urige werkweek. Dit betekent een aanzienlijke inkomensstijging voor minimumloonverdieners en ontvangers van de uitkeringsregelingen die met het minimumloon samenhangen.
Het kabinet streeft met deze recente minimumloonsverhoging naar een balans tussen de inkomenspositie van werknemers, het absorptievermogen van werkgevers en gezonde overheidsfinanciën. Op dit moment heeft het kabinet geen plannen voor een verdere verhoging. Naast de minimumloonsverhoging heeft het kabinet het initiatiefwetsvoorstel van de leden Kathmann (PvdA) en Maatoug (GL) omarmd, dat zorgt voor een minimumuurloon op basis van een 36-urige werkweek. Voor werknemers in sectoren waarin de normale arbeidsduur meer dan 36 uur bedraagt, zorgt dit na de invoering per 1 januari 2024 ook voor een hoger (minimum)loon.
Personen die als zelfstandige werken zijn vrij om hun eigen uurtarief te bepalen en zijn dus niet gebonden aan het minimumloon. Hierbij is van belang dat mensen de keuze om als zelfstandige actief te zijn zelf en vrij kunnen maken. Het kabinet neemt deze kabinetsperiode stappen om het onderscheid tussen het werken als werknemer en als zelfstandige te verduidelijken, schijnzelfstandigheid aan te pakken en de positie van werkenden te versterken om een arbeidsovereenkomst op te eisen. Vooral voor werkenden met een laag uurinkomen.
Voor de vraag of huishoudens rond kunnen komen, zijn alle inkomsten en (noodzakelijke) uitgaven relevant. Naast inkomen uit werk of uitkering hebben huishoudens mogelijk recht op verschillende toeslagen, als inkomensafhankelijke bijdrage in de kosten van huur, de zorgtoeslag, de kosten van kinderen en kinderopvang. In 2023 verhoogt het kabinet de zorgtoeslag incidenteel. Ook is vanaf dit jaar de huurtoeslag en het kindgebonden budget structureel hoger. Het minimumloon en de toekomst van het toeslagenstelsel hangen daarom ook met elkaar samen. Het kabinet heeft de ambitie om de toeslagen af te schaffen, omdat die voor huishoudens tot onzekerheid leiden en complex zijn in de uitvoering. Het is echter niet eenvoudig gebleken om met eenvoudige instrumenten (zoals een hoger minimumloon) de zeer gerichte effecten van toeslagen na te bootsen. Alternatieven leiden snel tot grote inkomenseffecten in specifieke gevallen, waarbij het dan ook van belang is dat afwegingen zorgvuldig moeten worden gemaakt.
Bent u het ermee eens dat mensen rond moeten kunnen komen van hun salaris? Zo ja, bent u het eens met de verwachting dat met een verhoging van het minimumloon naar minstens veertien euro meer mensen rond kunnen komen van hun salaris? Overweegt u een dergelijke verhoging? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat de drie, in de petitie van vorige maand waar het artikel van naar verwijst2, gestelde eisen tot hogere lonen, meer zekerheid en veilige arbeidsomstandigheden redelijke eisen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat flitsbezorgers onder fatsoenlijke omstandigheden kunnen werken?
Ik vind het van groot belang dat er sprake is van een veilige werkomgeving, eerlijke arbeidsvoorwaarden en dat werknemers en werkgevers hierover met elkaar in gesprek zijn en blijven zodat daarin samen stappen worden gezet.
Indien er na een maand niets is veranderd, vind ik dat zeer kwalijk. Zoals eerder aangegeven zijn werkgevers verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving en eerlijke arbeidsvoorwaarden en moeten zij daartoe maatregelen nemen indien daar geen sprake van is.
Ik kan echter niet beoordelen of na het indienen van de petitie nog helemaal niets is veranderd. Uit het contact met de boodschappenbezorgbedrijven blijkt dat zij zich niet in het beeld herkennen dat er nog niets is gebeurd. Het verbeteren van de werkomstandigheden en de dienstverlening is volgens hen een continu punt van aandacht. Ik heb begrepen dat er vervolgcontacten tussen de betrokken partijen hebben plaatsgevonden en een inhoudelijk vervolggesprek gepland is tussen FNV en de Vereniging E-Commerce Nederland. Ik vind het van belang dat deze gesprekken tot verbeteringen leiden en zal mij over de resultaten laten informeren.
Indien flitsbezorgers ondanks de gesprekken onder oneerlijke, ongezonde en/of onveilige omstandigheden moeten blijven werken, roep ik hen op dit te melden bij de Arbeidsinspectie, eventueel via de vakbond of ondernemingsraad (www.nlarbeidsinspectie.nl). Een klacht door een vakbond of ondernemingsraad bij de NLA wordt altijd onderzocht. Op die wijze kan de overheid handhaven bij die werkgevers die zich willens en wetens niet houden aan de wet- en regelgeving.
Wat vindt u ervan dat er een maand na het indienen van de petitie nog niets veranderd is aan de omstandigheden van de flitsbezorgers? Op welke manier gaat u zorgen dat gehoord wordt gegeven aan de eisen tot een redelijk loon, meer zekerheid en veilige arbeidsomstandigheden?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Arbeidsinspectie kreeg toch signalen over zwaar sjouwwerk Schiphol’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsinspectie kreeg toch signalen over zwaar sjouwwerk Schiphol»?1
Ja.
Bent u het eens dat het zorgelijk is dat de Nederlandse Arbeidsinspectie (Arbeidsinspectie) niet is ingegaan op meerdere meldingen van medewerkers over hun arbeidsomstandigheden op Schiphol? Bent u het eens dat dit afbreuk doet aan het vertrouwen van werknemers in de inspectie en de overheid, zeker nu het blijkt te gaan over meerdere meldingen?
Vooropgesteld vind ik dat werkenden altijd moeten kunnen rekenen op een gezonde en veilige werkomgeving, waarbij een werkgever zich verantwoordelijk voelt én gedraagt. Maar ook dat daar waar regels worden overtreden en misstanden plaatsvinden, hier laagdrempelig melding van gedaan kan worden en tegen wordt opgetreden.
De meldingen waarover gesproken wordt in het bericht van de NOS, zijn naar voren gekomen in een uitgebreide zoekslag door de Arbeidsinspectie in haar systemen mede ten behoeve van de rapportage die ik u op 11 januari 2023 heb verstuurd.2 Concreet houdt dit in dat de Arbeidsinspectie in haar systemen alle meldingen van de afgelopen jaren, voor zover nu nagegaan kan worden, opnieuw is nagelopen.
Naar aanleiding van de eerdere constatering door de Arbeidsinspectie dat fysieke belasting van bagageafhandelaars op Schiphol niet specifiek als risico naar voren is gekomen, heb ik de Arbeidsinspectie gevraagd haar werkwijze tegen het licht te houden.3 De eerste bevindingen daarvan en lessen die de Arbeidsinspectie getrokken heeft, komen aan bod in de eerdergenoemde rapportage, die ik naar uw Kamer heb gezonden. De rapportage beslaat een periode van 10 jaar. In die periode heeft de Arbeidsinspectie in totaal ongeveer 100.000 meldingen ontvangen, waarvan 504 meldingen specifiek over werkzaamheden op Schiphol. In de rapportage beschrijft de Arbeidsinspectie hoe haar actieve en reactieve/responsieve werkwijze leidt tot inspecties op Schiphol. De rapportage bevat een overzicht van de circa 400 bij op Schiphol actieve werkgevers uitgevoerde inspecties in het kader van risicogerichte projecten (actieve inzet). Op basis van de beoordelingssystematiek die in de afgelopen 10 jaar is gebruikt, die mede gebaseerd is op de arbeidsomstandighedenregelgeving, heeft die beoordeling van de 504 meldingen geresulteerd in 327 werkgevers die minimaal één keer zijn geïnspecteerd (reactieve inzet).
Voor zover nu nagegaan kan worden, zijn er zeven meldingen gedaan die direct of zijdelings met fysieke belasting te maken hebben. Deze meldingen zijn in een bijlage van de betreffende rapportage opgenomen.
Hoewel iedere melding over een individuele werksituatie er één te veel is, vormden de desbetreffende meldingen voor de Arbeidsinspectie, conform het afwegingskader dat de Arbeidsinspectie hanteerde en dat gebaseerd is op de arbeidsomstandighedenregelgeving, geen directe aanleiding om daar opvolging aan te geven op het vlak van fysieke belasting (soms wel vanwege andere mogelijke overtredingen) en zijn deze wat betreft fysieke belasting als «niet relevant» beoordeeld.
Op mijn verzoek houdt de Arbeidsinspectie haar werkwijze tegen het licht en ga ik met de Arbeidsinspectie nader in gesprek over hoe de werkwijze verder verbeterd en transparanter kan worden. De Arbeidsinspectie geeft aan haar werkwijze aan te passen. Kortheidshalve verwijs ik naar de brief en rapportage.
Met de acties die ik met de Arbeidsinspectie heb afgesproken, waaronder een laagdrempeliger meldingsysteem, waarmee meldingen effectiever behandeld kunnen worden, wil ik komen tot een verbeterde werkwijze, die het vertrouwen van werknemers vergroot en uiteindelijk leidt tot een gezonder en veiliger werkomgeving.
Klopt het dat de werkwijze van de Arbeidsinspectie op zelfregulering is gericht en dat bedrijven en medewerkers daarmee worden geacht zelf zorg te dragen voor goede arbeidsomstandigheden?
Ja, dat is conform de Arbeidsomstandighedenwet. Uitgangspunt van het arbostelsel is dat werkgevers de primaire verantwoordelijkheid dragen om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Bij de invulling van de hun processen dienen werkgevers te zorgen dat zij aan de relevante wet- en regelgeving voldoen. De Arbeidsinspectie oefent, met inachtneming van die zelfregulering, haar toezicht uit. Ik verwijs naar de bijlage van de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen, waarin de Arbeidsinspectie haar werkwijze toelicht4. Indien gewenst kan de Arbeidsinspectie in een technische briefing verdere toelichting geven.
Klopt het dat uit de risico-inventarisatie en evaluatie, die de Arbeidsinspectie mag inzien, kon worden opgemaakt dat er nog steeds te zwaar werk werd gedaan op de bagageafhandeling en dat gemaakte afspraken over onder meer aanschaf en gebruik van tilhulpen niet werden nagekomen? Waarom is de Arbeidsinspectie hier niet op aangeslagen?
Werkgevers stellen een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) en plan van aanpak op. Dat is om risico’s in het bedrijf in kaart te brengen en maatregelen te nemen om die te voorkomen of te verkleinen. De RI&E is voor het bedrijf zelf. Werknemers en de Ondernemingsraad hebben een rol bij de vaststelling. De Arbeidsinspectie kan bij inspecties om inzage vragen.
Naast het inzien tijdens of na een controle bij een werkgever, vraagt de inspectie de afgelopen jaren in een aantal specifieke projecten de RI&E op bij groepen werkgevers5.
Criteria voor het opvragen zijn:
Op basis van deze criteria is de sector dienstverlening voor de luchtvaart, waar bagageafhandeling op Schiphol onder valt, eerder niet specifiek naar voren gekomen om tot zo’n uitvraag te leiden. De RI&E is daarom niet opgevraagd. Naar aanleiding van het onderzoek van NOS/Nieuwsuur is de Arbeidsinspectie in september 2022 gaan inspecteren en heeft daarbij, conform de standaardprocedure de RI&E opgevraagd. Dit onderzoek loopt nog.
In eerdergenoemde beantwoording van de Kamervragen en brief heb ik reeds aangegeven dat de Arbeidsinspectie op mijn verzoek haar werkwijze tegen het licht houdt en dat ik met de Arbeidsinspectie nader in gesprek ga over hoe de werkwijze verder verbeterd en transparanter kan worden. Hierbij merk ik op dat de Arbeidsinspectie een lerende organisatie is, die zich continu wil blijven verbeteren.
Hoe verhoudt de werkwijze van de Arbeidsinspectie zich tot enerzijds zelfregulering en anderzijds het negeren van signalen/meldingen?
Het instrument zelfregulering is vastgelegd op wetsniveau. De Arbeidsinspectie maakt geen zelfreguleringsafspraken. Uitgangspunt van het Arbostelsel is dat werkgevers de primaire verantwoordelijkheid dragen om te zorgen voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden (zie ook het antwoord op vraag6.
In de rapportage die ik aan uw Kamer heb toegezonden, geeft de Arbeidsinspectie een overzicht van de inspecties die ze heeft uitgevoerd op Schiphol. Daaruit blijkt dat er 504 meldingen over Schiphol zijn gedaan, waarvan er, voor zover nu nagegaan kan worden, zeven meldingen zijn die direct of zijdelings met fysieke belasting te maken hebben. Deze meldingen heeft de Arbeidsinspectie, conform het geldende afwegingskader, beoordeeld als «niet relevante» meldingen om opvolging aan te geven op het vlak van fysieke belasting (soms wel vanwege andere mogelijke overtredingen).
Op mijn verzoek heeft de Arbeidsinspectie haar werkwijze tegen het licht gehouden en ga ik met de Arbeidsinspectie nader in gesprek over hoe de werkwijze verder verbeterd en transparanter kan worden. De Arbeidsinspectie geeft aan haar werkwijze aan te passen.
Onder meer zal de Arbeidsinspectie bij haar risicobeoordeling werkzaamheden aan de «air side» (het gebied voorbij de douane, waaronder de bagageafhandeling) op Schiphol een zwaardere weging geven. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn eerdergenoemde brief van vorige week en de rapportage van de Arbeidsinspectie.
De Arbeidsinspectie heeft de informatie/vragen van Nieuwsuur opgevat als melding. Dat was voor de Arbeidsinspectie aanleiding om in september 2022 te gaan inspecteren bij bagageafhandelaars op Schiphol. In de eerdergenoemde rapportage heeft de Arbeidsinspectie aangegeven dat op grond van die inspecties nog handhavingstrajecten lopen.
Zoals de rapportage toont, lopen er, niet alleen op Schiphol maar in heel Nederland, op ieder moment in de tijd honderden handhavingstrajecten met werkgevers. Signalen uit die toezichtspraktijk kunnen aanleiding zijn om wet- en regelgeving of de werkwijze (ook ten aanzien van prioritering en risicoafweging) van de inspectie aan te passen.
Iedere melding wordt beoordeeld. Niet iedere melding kan of moet aanleiding zijn tot onderzoek. De Arbeidsinspectie krijgt vele malen meer meldingen dan kunnen worden opgepakt. De meldingen worden daarom na beoordeling door de Arbeidsinspectie geprioriteerd. Daarbij wordt dan onderscheid gemaakt tussen zware overtredingen en niet zware overtredingen. Zware overtredingen krijgen altijd een opvolging. Niet zware overtredingen krijgen opvolging afhankelijk van de ernst van de situatie; zie tevens het antwoord bij vraag 8. Meldingen van onder andere vakbonden en personeelsvertegenwoordigingen krijgen altijd opvolging op grond van bepalingen in de Arbeidsomstandighedenwet. Meldingen die niet op het terrein van de inspectie liggen, geleidt de Arbeidsinspectie door naar de verantwoordelijke instantie (bijvoorbeeld gemeenten, andere diensten).
In haar rapportage geeft de inspectie aan welke lessen ze trekt ten aanzien van dat proces, om zich te kunnen blijven verbeteren. Ik ga met de Arbeidsinspectie nader in gesprek over hoe de werkwijze verder verbeterd en transparanter kan worden. Ik zal daarbij ook betrekken welke gevolgen deze lessen hebben op het afwegingskader, ook in relatie tot de positie van de individuele melder, waaronder (oud) medewerkers. De Arbeidsinspectie heeft in haar Meerjarenplan 2023–2026 aangekondigd ondermeer een nieuw programma trends en ontwikkelingen op te richten, waarmee snel kan worden geacteerd op nieuwe ontwikkelingen. Zie tevens antwoord 8.
Bent u het eens dat als er zware tekortkomingen zijn geconstateerd bij de bagageafhandeling er geen of minder sprake kan zijn van zelfregulering? Zo ja, dat dat betekent dat ieder signaal of melding reden moet zijn voor onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat meldingen niet worden geregistreerd binnen de Arbeidsinspectie waardoor een stapeling van meldingen niet zichtbaar wordt? Deelt u de opvatting dat een dergelijk registratiesysteem wenselijk is en dat het zaak is dat dit zo snel mogelijk ontwikkeld wordt?
Ik ga nader met de Arbeidsinspectie in gesprek over hoe de werkwijze, waaronder de meldingssystematiek, verder kan worden verbeterd. Ik vind het van groot belang dat van misstanden op een laagdrempelige manier melding kan worden gedaan en deze meldingen zo worden verwerkt, dat op een effectieve manier kan worden opgetreden. Daarbij wordt ook gekeken naar de positie van de individuele melder, waaronder (oud) medewerkers. Zie tevens het antwoord bij vraag 9.
Meldingen worden door de Arbeidsinspectie altijd geregistreerd en beoordeeld (zie antwoord op vraag7. De ervaringen die naar aanleiding van Covid zijn opgedaan met de registratie en de analyse van verbanden, trends en ontwikkelingen over individuele meldingen heen, zijn mede aanleiding geweest voor de Arbeidsinspectie om in mei 2022 een Directie Meldingen en Verzoeken in te richten8.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met de mededeling van de Arbeidsinspectie dat «een melding in de toekomst zwaarder wordt gewogen» en hoe verschillende meldingen nu worden gewogen en op basis van welke afwegingen dit plaatsvindt? Bent u het eens dat een stapeling van meldingen afkomstig van werknemers van één werkgever ook zwaar moet worden gewogen?
In de rapportage heeft de Arbeidsinspectie toegelicht dat een melding over fysieke belasting voortaan zwaarder zal worden gewogen als het werkzaamheden aan de «air side» op Schiphol betreft. In den brede, dus los van Schiphol, kan sinds september 2022 een stapeling van meldingen, afhankelijk van de aard en feitelijke onderbouwing, leiden tot een zwaardere weging (zie ook vraag9. Het gezamenlijke doel is om een zo effectief mogelijke werkwijze te ontwikkelen, die recht doet aan de meldingen die worden gedaan en uiteindelijk leidt tot een gezonder en veiliger werkomgeving.
De Arbeidsinspectie krijgt circa tienduizend meldingen per jaar. Bij de beoordeling van een melding door de Arbeidsinspectie zijn veel aspecten van belang, zoals: heeft de melding betrekking op het domein waar de Arbeidsinspectie als toezichthouder is aangewezen, de zwaarte van de overtreding, de ernst van het risico, de urgentie van de melding, de positie van de melder en het aantal meldingen bij een werkgever. Het beoordelen van de stroom meldingen is een trechterproces. Eerst worden de meldingen er uit gefilterd die geen betrekking hebben op de arbeidsregelgeving en/of arbeidsomstandighedenregelgeving. De overgebleven meldingen worden vervolgens aan een reviewproces onderworpen, waarbij bovengenoemde aspecten deel uit maken van de uiteindelijke beoordeling. Waar nodig wordt aanvullende informatie verzameld of een (inspectie)onderzoek gestart. De keuze welke opvolging een melding over arbeidsomstandigheden krijgt, wordt ook bepaald door de vastgelegde beleidsregels.
De analyse over individuele meldingen heen heeft de Arbeidsinspectie versterkt door in mei 2022 een Directie Meldingen en Verzoeken te vormen. Zie tevens antwoord 9.
De Arbeidsinspectie is bereid uw Kamer een (besloten) technische briefing over het meldingenproces en de afwegingen daarbinnen te geven.
Welke maatregelen gaat u treffen zodat in de toekomst de juiste informatie door de Arbeidsinspectie wordt verstrekt aan de Tweede Kamer, zodat dit niet pas naar boven komt doordat gedreven journalisten onderzoekswerk verrichten?
Ik was graag eerder door de Arbeidsinspectie geïnformeerd over de zeven specifieke meldingen die direct of zijdelings te maken hadden met fysieke belasting en die door de Arbeidsinspectie als «niet relevant» zijn beoordeeld. Ook had ik, vanuit mijn intentie om de Tweede Kamer juist en volledig te informeren, dit graag eerder aan uw Kamer willen melden. Ik vind het zondermeer vervelend dat dit nu niet is gebeurd.
Zoals ik in mijn brief bij de rapportage heb aangegeven ga ik, mede naar aanleiding van de onderhavige kwestie, met de Arbeidsinspectie nader in gesprek over hoe de werkwijze verder verbeterd en transparanter kan worden. Daarbij betrek ik ook de verbeteringen in het meldingenproces.
Daarnaast loopt er binnen de Arbeidsinspectie al een aantal initiatieven. In het Meerjarenplan 2023–202610 heeft de Arbeidsinspectie aangegeven met welke verbeteringen zij aan de slag is. Dit zijn onder andere:
Ik heb de Arbeidsinspectie gevraagd om u in haar jaarplan 2024 te rapporteren over de doorgevoerde verbeteringen in de werkwijze.
Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’' |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: «Gedwongen om te stoppen»»?1
Ja.
Vindt u het ook niet te verkroppen dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen in de problemen komen, omdat de regels voor het krijgen van een vrijwilligersvergoeding onduidelijk en oneerlijk zijn?
Vrijwilligers zijn van grote waarde voor onze samenleving en het kabinet heeft hoge waardering voor hun inzet. Onduidelijkheid rond de geldende regels of zelfs oneerlijkheid zou in dat kader echt vermeden moeten worden. Het kabinet wil graag samen met de LCR kijken naar mogelijkheden om met name de communicatie rond de regels te verduidelijken.
Aandacht daarbij vraagt met name het karakter van de kostenvergoeding. De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Van vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar wordt gevraagd om hun daadwerkelijke kosten inzichtelijk te maken. De daadwerkelijke kosten kunnen onbelast vergoed worden en leiden dan ook niet tot loonheffing.
Vindt u het ook zorgwekkend dat door die onduidelijke en oneerlijke regels, vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen gedwongen worden te stoppen met vrijwilligerswerk?
De regels als boven geschetst zijn juist bedoeld om de administratieve lasten voor vrijwilligers te beperken en daarmee dus vrijwilligerswerk aan te moedigen. Als door onduidelijkheid vrijwilligers zich genoodzaakt zien hun inzet als vrijwilliger te staken, is dat absoluut onwenselijk.
Wij willen hier dan ook graag, samen met de LCR en mijn collega van Financiën, over in gesprek, om te bezien hoe meer duidelijkheid kan worden gecreëerd.
Vindt u het ook absurd dat iemand die een bijstandsuitkering heeft en 1 euro per jaar te veel vrijwilligersvergoeding ontvangt, vervolgens een jaar lang 150 euro per maand van de uitkering moet terugbetalen?
Wij herkennen uw onbegrip op dit vlak. De Participatiewet bepaalt dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot maximaal € 1.900 (norm 1 januari 2023) per jaar voor bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder niet als middel wordt aangemerkt. Zou – zoals in uw voorbeeld – iemand uiteindelijk een kostenvergoeding ontvangen ter hoogte van € 1.901 dan zou enkel de 1 euro, waarmee de vergoeding het maximum overschrijdt, in aanmerking moeten worden genomen en niet de volledige kostenvergoeding. Daarbij moet worden opgemerkt dat indien betrokkene aantoont dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Wij zullen hier in het Gemeentenieuws aandacht voor vragen, zodat gemeenten en SVB de wet op dit onderdeel juist blijven uitvoeren.
Ziet u ook in dat vrijwilligers snel over het van belasting vrijgestelde bedrag van 1.800 euro (volgend jaar 1.900 euro) heen gaan, doordat onkostenvergoedingen zoals een reiskostenvergoeding bij de vrijwilligersvergoeding wordt opgeteld?
De LCR schetst verschillende situaties waarbij vrijwilligers door met name hoge reiskosten snel op onkosten terecht komen die de € 1.900 op jaarbasis benaderen dan wel overstijgen. Dat betekent juist voor deze vrijwilligers dat zij gehouden zijn hun onkosten goed te administreren en dat zij door de huidige regels een zwaardere administratieve belasting zullen ervaren dan vrijwilligers die deze hoge kosten niet hebben. Het kabinet wil met de LCR bezien hoe deze groep beter kan worden geïnformeerd.
Bent u het eens dat juist in deze tijden, waarin velen Nederlanders de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen, het mede onze vrijwilligers zijn die er voor zorgen dat mensen het nog net droog houden en dat we onze vrijwilligers dus moeten koesteren?
Het kabinet heeft hoge waardering voor de inzet van vrijwilligers en hun activiteiten zijn van hoge maatschappelijke waarde. Wij kunnen dan ook niet genoeg benadrukken dat onduidelijkheid, laat staan oneerlijkheid, in regels hier niet op z’n plaats is. Aan de andere kant vragen wij ook aandacht voor de achtergrond van de vrijwilligersregeling.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Bent u het eens dat vrijwilligers die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen zelf tot de groep behoren die het op dit moment financieel heel zwaar heeft en dat alles op alles gezet moet worden om juist deze groep vrijwilligers te steunen in plaats van meer financiële stress te bezorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel mensen die een uitkering ontvangen doen ook vrijwilligerswerk? Hoeveel daarvan moeten nu al een deel van hun vrijwilligersvergoeding terug betalen?
Cijfers op dit vlak worden niet centraal geregistreerd. Wij hebben hier geen zicht op.
Welke maatregelen kunt u nemen om de regels over het krijgen van een vrijwilligersvergoeding voor mensen die recht hebben op een uitkering en/of toeslagen op korte termijn duidelijker en eerlijker te maken?
De Participatiewet biedt, zoals eerder beschreven, een algehele vrijlating van € 1.900 per jaar (norm 1 januari 2023), waardoor enkel kostenvergoedingen boven dit bedrag in aanmerking kunnen worden genomen. Daarbij geldt dat indien betrokkene aantoont dat hij hogere daadwerkelijke kosten heeft moeten maken, ook een hogere vrijlating mogelijk is. Het door de LCR opgehaalde signaal staat op gespannen voet met een juiste uitvoering van de Participatiewet. Wij zullen hier aandacht voor vragen bij gemeenten en de SVB.
De vrijwilligersvergoeding heeft ook fiscale aspecten. Wij zullen daarom ook in overleg treden met de Staatssecretarissen van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst en Toeslagen en Douane) om te bezien hoe we gezamenlijk kunnen optrekken in het verbeteren van de informatievoorziening aan vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de wettelijke fiscaliteit, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
Gaat u in samenspraak met de Landelijke Cliëntenraad (LCR) aan de slag om er voor zorg te dragen dat vrijwilligers met een bijstandsuitkering en/of toeslag gewoon aan de slag kunnen blijven zonder enorme bedragen terug te moeten betalen?
Wij willen met name de communicatie rond de kostenvergoedingsregeling verbeteren en betrekken daarbij zeker de LCR.
Gaat u tevens in samenspraak met de LCR aan de slag om de door hen genoemde overige hardheden in de vrijwilligersvergoeding aan te pakken?2
Zie antwoord vraag 10.
De totstandkoming van de Kamerbrief ‘Vrij en veilig onderwijs’ |
|
Senna Maatoug (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herkent de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs zich in het beeld dat geschetst wordt in het artikel «Minister Wiersma negeerde adviezen ambtenaren over weekendscholen»?1 Herkent de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich in het beeld dat naar voren komt?
Bij beslissingen met betrekking tot toekomstig beleid nemen wij de adviezen van onze ambtenaren altijd in overweging. Dat de adviezen niet per definitie op elk punt worden overgenomen, is uiteraard altijd onderdeel van zorgvuldige afweging.
In het coalitieakkoord zijn afspraken opgenomen: «wij grijpen sneller in bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. We breiden de mogelijkheden om dat te doen uit en onderzoeken op welke manieren dat mogelijk is.»2 De afgelopen jaren kwamen verschillende verhalen aan het licht over serieuze misstanden in het informele onderwijs. Op dit moment is er geen vorm van toezicht op het informele onderwijs. Daar waar sprake is van ernstige signalen wil het kabinet dat in het vervolg wel kan worden ingegrepen.
Anders dan in sommige artikelen lijkt te worden beweerd, is het niet zo dat het voorgenomen toezicht in het informele onderwijs gericht is op een specifieke stroming. Juist niet. Het gaat om praktijken gericht op het bewust opzetten van kinderen tegen onze samenleving, ongeacht waar of door wie dat gebeurt. Het toezicht moet gelden voor die informele onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die zich daar schuldig aan maken.
De bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken, van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport waren intensief betrokken bij de totstandkoming van de brief. Hun adviezen hebben geleid tot diverse aanpassingen, zoals dat gebruikelijk is in interdepartementale afstemming. Vervolgens is de brief akkoord bevonden in de ministerraad en heeft het kabinet de brief verzonden.
Waarom is ervoor gekozen om de aanpak van vrije en veilige informele scholing aan te vliegen vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en niet vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)? Waarom is er ook in het coalitieakkoord hiervoor gekozen, door de ambities op dit vlak op te schrijven in de onderwijsparagraaf?
Kennis en expertise hierop bevindt zich voor een groot deel binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en binnen het professioneel netwerk waar OCW al jaren mee bekend is.
Waarom heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs ervoor gekozen om het advies van zowel de Landsadvocaat als ambtenaren op verschillende ministeries om eerst onderzoek te doen naar de haalbaarheid van de gewenste maatregelen in de wind te slaan en het als besluit te presenteren? Is niet juist vanwege het punt van haalbaarheid het advies van de Landsadvocaat ingewonnen? In hoeverre was de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid akkoord met deze strategie?
Als kabinet laten wij uiteraard altijd de haalbaarheid van de gewenste maatregelen onderzoeken. Dit is een noodzakelijk onderdeel van ieder wetgevingstraject, en dus ook van dit traject. Er is juist advies bij de Landsadvocaat ingewonnen, na een expliciet verzoek van uw Kamer om te komen tot juridisering van het begrip problematisch gedrag.3
Wat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, in lijn met het kabinet, wilde voorkomen, is dat het proces voorafgaand aan het wetgevingstraject vertraging op zou lopen. Het kabinet voelt namelijk grote urgentie om kinderen, hun ouders en leerkrachten in het (in)formele onderwijs handvatten te bieden om aan de bel te trekken als zij misstanden signaleren dan wel zelf meemaken, en wil hier snel op kunnen doorpakken en ingrijpen wanneer nodig. Uit het advies van de Landsadvocaat volgt dat dit, onder de juiste voorwaarden, mogelijk is. Het kabinet heeft dit in de brief duidelijk willen maken.
De brief is in de ministerraad akkoord bevonden en vanuit het kabinet verstuurd.
In de beslisnota van 20 september 2022 wordt beschreven dat de ministeries van Binnenlandse Zaken (BZK) als SZW principiële bezwaren hebben over het inzetten op wetgeving wanneer het gaat om de meldplicht evenals het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs, kan uitgelegd worden wat er met deze bezwaren is gebeurd, aangezien nog steeds op beide plannen wordt ingezet in de Kamerbrief?
De discussiepunten die in de beslisnota van 20 september 2022 werden beschreven, betroffen de toon van de brief, het invoeren van een meldplicht, het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) als toezichthouder en de mate waarin de kanttekeningen uit het advies van de Landsadvocaat in de brief zouden zijn weergegeven. Onder andere het Ministerie van BZK en het Ministerie van SZW geven aan dat de wetgeving binnen de grenzen van de Grondwet moet passen en geen wantrouwen moet uitstralen richting het veld. En dat deelt OCW uiteraard ook. Daarom is de meldplicht in het voorstel veranderd in een meldmogelijkheid en wordt er nauwkeurig gewerkt aan het realiseren van een vorm van signaalgericht toezicht. Hoe dan ook zal de wet alleen van toepassing zijn op organisaties waarover serieuze signalen binnenkomen. Het gros van het informeel onderwijs krijgt er dus nooit mee te maken, omdat zij goede en veilige scholing verzorgen die onze maatschappij beter en sterker maakt. Op 24 mei jl. heeft uw Kamer een brief ontvangen waarin de contouren van het wetsvoorstel uiteen zijn gezet.4 De voornaamste overweging omtrent de inspectie die hier van belang is, betreft de vraag of onderwijstoezicht en de uitgangspunten waarop dat is gebaseerd, past bij de kenmerken van informeel onderwijs als dat gericht is op – eventueel ook heimelijke – bewuste aantasting van centrale democratische waarden, om doeltreffend te kunnen zijn.
Kan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uitleggen waarom hij in de Kamerbrief stelt dat hij conform het advies van de Landsadvocaat in gaat zetten op het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs om signalen verder te kunnen verdiepen in geval van melding van antidemocratisch, antirechtstatelijk of anti-integratief onderwijs, terwijl dit in het advies van de Landsadvocaat enkel als mogelijkheid wordt genoemd waar nog forse vraagtekens worden gesteld wat betreft effectiviteit en een te zware last voor de inspectie?
In het advies draagt de Landsadvocaat de inspectie aan als mogelijke toezichthouder voor informeel onderwijs. Dit lijkt het kabinet een goede keuze: de inspectie beschikt over de benodigde expertise waar het aankomt op goed onderwijs en is een voor veel burgers vertrouwde en betrouwbare instantie. Natuurlijk brengt deze nieuwe taak voor de inspectie extra lasten met zich mee. Over de contouren van het wettelijke toezicht is de Kamer zoals gezegd op 24 mei jl. geïnformeerd. Wanneer wordt gesproken over informele onderwijsorganisaties die centraal toezicht behoeven, spreken we over een zeer beperkte groep die een uitzondering vormt op een vele malen grotere groep informele onderwijsorganisaties die doorgaans goed en veilig onderwijs geven.
Toezicht door de inspectie zal tevens signaalgericht plaatsvinden. Dit is ook een van de punten die is ingebracht door andere ministeries en is overgenomen.
In hoeverre neemt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs de grote bezwaren mee die de Inspectie van het Onderwijs heeft kenbaar gemaakt op het gebied van uitvoerbaarheid en haalbaarheid van deze voornemens? Klopt het dat een aantal jaar geleden al onderzoek is gedaan naar het betrekken van de Inspectie van het Onderwijs bij dit toezicht en dat zowel de ministeries OCW als SZW toen concludeerden dat toezicht door de inspectie niet effectief en niet uitvoerbaar was? Wat is er sindsdien veranderd dat beide ministeries dit nu wel voornemens zijn?
In januari 2020 heeft RadarAdvies in opdracht van het Ministerie van SZW een verkenning uitgevoerd naar informele scholing en mogelijke anti-integratieve, antidemocratische en/of antirechtsstatelijke effecten van deze scholing. In het eindrapport werd ook de rol van de inspectie als mogelijke toezichthouder op informeel onderwijs besproken. Die rol werd in het rapport nergens onuitvoerbaar genoemd. Wel uitte de inspectie haar twijfels bij de effectiviteit van het toezicht en dus bij de proportionaliteit van een rol voor haar als toezichthouder. Daarbij werden twee opties voor toezicht besproken: risicogericht toezicht en toezicht op basis van zelfrapportage.
Op basis van de twijfels van de inspectie en inschattingen ten aanzien van de juridische haalbaarheid en proportionaliteit maakten de toenmalige Ministers van SZW en Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de keuze om de mogelijkheid niet te gaan realiseren. De Kamer is daar vervolgens middels een aantal oproepen kritisch over geweest en vroeg om nadere actie.5 Dit kabinet maakt de keuze dan ook dat nu wel te doen. Dit gebeurt in lijn met een toezegging aan de Kamer in 2021, naar aanleiding van een «oproep om uitvoering te geven aan een motie aangenomen om de inspectie een rol te geven in toezicht op informeel onderwijs». Omwille van de uitvoerbaarheid werd voorgesteld om de inspectie een risicogerichte taak te geven, waardoor zij op basis van signalen risicogericht onderzoek kan doen.6 Dit punt is verder uitgewerkt in een brief aan uw Kamer van 24 mei jl. Naar verwachting is het slechts een zeer beperkt aantal informele onderwijsinstellingen die de inspectie hierop zal moeten toetsen, verreweg de meeste informele onderwijsinstellingen verrichten immers goed en veilig werk.
Hoewel de inspectie nog steeds zorgen heeft over de juridische haalbaarheid en proportionaliteit van het wetsvoorstel, is het kabinet ervan overtuigd en ook gemotiveerd om dat onder de juiste voorwaarden en nodige toerusting van de inspectie vorm te geven. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs neemt de aanhoudende zorgen van de inspectie in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel mee.
In de beslisnota van 20 oktober 2022 wordt beschreven dat het Ministerie van SZW bezwaren heeft over het inrichten van een meldpunt zonder wettelijk kader, zonder duidelijke definities en zonder een bevoegde instantie die follow-up kan geven aan de meldingen, kan uitgelegd worden waarom dit meldpunt inmiddels al wel is opgericht ook al ontbreken zowel de duidelijke definities, als het wettelijk kader, als een bevoegde instantie die follow-up kan geven aan de meldingen? Wat is er gebeurd met de bezwaren van het ministerie SZW op deze punten?
Het meldpunt Veilig leren buiten school bestaat sinds begin vorig jaar en is in de Kamerbrief Veilig en vrij onderwijs van 4 maart 2022 al aangekondigd, toen nog onder de naam «Postbus veilige les».7 In die Kamerbrief werd het meldpunt geïntroduceerd als tijdelijke faciliteit met als functie «om signalen te verzamelen over informeel onderwijs waar antirechtsstatelijke zaken voorkomen». Een meldpunt met deze informatieve functie kon ook zonder nieuw wettelijk kader en een eigen instantie voor follow-up worden gerealiseerd.
Het belang dat het Ministerie van SZW hecht aan de privacy van melders en derden onderschrijft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs. De zorgen hieromtrent zijn door de ambtenaren meegenomen bij de uitwerking van de postbus. Het webformulier vermeldt duidelijk het doel van het meldpunt en is zo ingericht dat de privacy van de melder en degene over wie een signaal wordt afgegeven gewaarborgd blijft. Zo wordt er alleen gevraagd naar het probleem en de instelling, en er staat expliciet op vermeld dat het ministerie geen persoonsgegevens wil ontvangen. Ook staat er dat de gegevens van de melder en eventuele derden na verwerking van het signaal worden verwijderd. Wat betreft de follow-up in deze fase van het meldpunt: voor zover signalen binnenkomen die opvolging behoeven, wordt dat conform de doorzendplicht van de Algemene wet bestuursrecht doorgezet naar het bevoegde bestuursorgaan. Dit betekent dat in het geval van een ernstige situatie de melding wordt doorgezet naar een bestuursorgaan die de juiste stappen kan ondernemen.
Hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnen gekomen bij het meldpunt en van welke aard waren deze meldingen? Wat wordt er vervolgens met deze meldingen gedaan?
Bij de postbus zijn momenteel 27 meldingen binnengekomen met informatie over misstanden in het onderwijs. De meerderheid daarvan gaat over misstanden binnen het reguliere onderwijs, drie meldingen gaan over misstanden binnen het informele onderwijs. De komende tijd zal de mogelijkheid om misstanden te melden breder en beter onder de aandacht worden gebracht. Daarbij zal duidelijker worden gemaakt voor welke signalen het meldpunt precies bedoeld is zodat er minder berichten binnenkomen waarvoor het meldpunt niet is bedoeld.
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. Het is de ambitie dat op den duur vanuit een bevoegde instantie ook kan worden gereageerd op zorgelijke signalen.
Op welke manier gaat de komende tijd gezocht worden naar een afgebakende definitie van informele scholing? Welke partijen worden daarbij betrokken? Hoe wordt de conclusie van de Minister van Sociale Zaken over de Turkse taalscholen, en het ontbreken van signalen van ongewenste beïnvloeding daarin meegenomen2?
Als onderdeel van de ontwikkeling van een wettelijk kader voor toezicht op informeel onderwijs was een nadere afbakening van de definitie noodzakelijk. Daarom hebben we de afgelopen maanden in samenwerking met verschillende experts en belanghebbenden goed nagedacht over wat we verstaan onder informeel onderwijs. Partijen die we hierin hebben meegenomen zijn bijvoorbeeld andere ministeries, uitvoerende partijen als de Inspectie van het Onderwijs, wetenschappelijke experts, ervaringsdeskundigen en veldpartijen zelf. Bij het komen tot een definitie hebben we gewaakt voor ongeoorloofd onderscheid.
Voor wat betreft de Turkse taalscholen: zoals het Ministerie van SZW uw Kamer al eerder heeft gemeld zijn er op basis van onderzoek, gesprekken met de Turkse overheid en diverse organisaties in Nederland geen signalen van ongewenste beïnvloeding ten aanzien van door de Turkse overheid gesubsidieerde taallessen. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is ook dat daar waar geen signalen zijn van misstanden, geen onderzoek gedaan wordt door de inspectie.
Hoe we de definitie van informeel onderwijs verder hebben afgebakend hebben we uiteengezet in de Kamerbrief over de voortgang van de beleidsagenda informeel onderwijs, die op 24 mei jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden.9
Hoe kijken beide ministers naar de aangifte3 die is gedaan door islamitische organisaties tegen de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs naar aanleiding van de Kamerbrief?
De zorgen die er leven worden altijd serieus genomen en het is belangrijk dat we met elkaar in gesprek blijven. De afgelopen maanden hebben de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en zijn ambtenaren daarom veel gesprekken gevoerd met informele lesorganisaties en hun vertegenwoordigers, waaronder ook vertegenwoordigers van de islamitische organisaties die de aangifte hebben gedaan.
Op 24 maart jl. informeerde de Procureur-Generaal van de Hoge Raad de Minister van Justitie en Veiligheid dat hij geen aanknopingspunten zag voor een strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangifte. Het kabinet hoopt dat de discussie verder in onderlinge dialoog kan plaatsvinden.
Het bericht ‘Kennis in kinderopvang over wat te doen na misbruik en mishandeling schiet tekort’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kennis in kinderopvang over wat te doen na misbruik en mishandeling schiet tekort»?1
Ja.
Bent u in overleg met de sector over hoe dit probleem zo effectief mogelijk aangepakt kan worden? Zo nee, bent u bereid om dit te doen?
Ja, ik ben in overleg met de brancheorganisaties om de kennis over de
meld-, overleg- en aangifteplicht (hierna: MOA) te vergroten. Een eerste stap is door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: IvhO) gezet door het verspreiden van een flyer «Vertrouwensinspecteurs voor onderwijs en kinderopvang: een luisterend oor en een goed advies».2 Verder voeren de brancheorganisaties overleg met elkaar en met hun leden over hoe de twijfels en aarzeling in het handelen rondom de MOA kunnen worden aangepakt.
Is de Inspectie van Onderwijs (de inspectie) in overleg getreden met de relevante veldpartijen om te bezien hoe dit probleem opgepakt kan worden? Zo nee, bent u bereid om de inspectie aan te sporen dit op korte termijn te doen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft de inspectie een flyer uitgegeven. Deze bevat uitleg van de MOA en de rol van de vertrouwensinspecteur. De flyer is verstuurd naar alle houders en locatiemanagers van kindercentra, houders van gastouderbureaus en besturen van scholen. Via de website van de IvhO blijft de mogelijkheid bestaan om de flyer door een ieder te downloaden. Ook zal de IvhO met mij meewerken aan het opstellen van informatiemiddelen gericht op specifieke doelgroepen om de bekendheid rondom de MOA te vergroten zoals hierna is genoemd in het antwoord op vraag 4.
In de themaverdieping in het Landelijk rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2021 is naar voren gekomen dat in de sector en in het toezicht de alertheid op de bekendheid van de MOA in de sector scherper kan.3 Uit de themaverdieping blijkt dat een deel van de verbeterslag die kan worden gemaakt bij GGD GHOR Nederland ligt, namelijk vertaling van de wettelijke voorwaarden naar de items in de inspectierapporten. GGD GHOR Nederland gaat, in samenspraak met de VNG, dit jaar wetteksten en de vertaling daarvan in de itemlijsten naast elkaar leggen om te onderzoeken welke verbetering kan bijdragen aan beter toezicht op de MOA.
Een ander deel ligt bij de IvhO en GGD GHOR Nederland samen, namelijk het door de IvhO bevorderen van de deskundigheid bij GGD’en over de kennis van de MOA en de vertrouwensinspecteur. De IvhO en GGD GHOR Nederland organiseren hiervoor reeds een jaarlijkse themadag. Sinds 2022 is dit aangevuld met digitale opfriscursussen en een vragenuur die meerdere keer per jaar georganiseerd worden. In 2022 heeft de IvhO bij alle GGD’en geïnventariseerd of zij behoefte hebben aan deskundigheidsbevordering over de vertrouwensinspecteur en de MOA. Bij de GGD’en die daar behoefte aan hebben, zal de vertrouwensinspecteur in 2023 een bezoek brengen. Het toezicht op de MOA draagt bij aan bewustwording van de MOA bij de houders.
De IvhO onderhoudt daarnaast contacten met de branchepartijen. De IvhO heeft bijvoorbeeld een presentatie over de vertrouwensinspecteur verzorgd en input geleverd aan aanbieders van trainingen over grensoverschrijdend gedrag. De IvhO besteedt in deze contacten aandacht aan de noodzaak tot kennisbevordering en zal dit blijven doen.
Hoe zet u zich, samen met de sector, in om de bekendheid van de meld-, overleg- en aangifteplicht (moa) te vergroten? Welke stappen bent u specifiek voornemens te zetten om de bekendheid over het belang van de moa te vergroten onder stagiaires en vrijwilligers?
Ik heb bij de branchepartijen navraag gedaan waar specifieke behoefte ligt omtrent het vergroten van de bekendheid van de MOA. Hieruit is gebleken dat met name informatiefolders gericht op specifieke doelgroepen geschikt zouden zijn. Ik ga deze dan ook dit jaar laten maken en verspreiden. Vervolgens zal bekeken worden in hoeverre er behoefte is aan aanvullende middelen, zoals informatiefilmpjes of infographics.
In de informatievoorziening zal gericht aandacht worden besteed aan wat er specifiek verwacht wordt van (en wat de verschillen zijn voor) houders en medewerkers in de kinderopvang, gastouders, stagiaires en vrijwilligers. Ook in de nieuwsbrief van SZW zal ik aandacht besteden aan de MOA.
Naast het vergroten van de bekendheid voeren, zoals hierboven aangegeven, de brancheorganisaties overleg met elkaar en met hun leden over hoe de handelingsverlegenheid kan worden aangepakt.
Wordt er momenteel voldoende aandacht in de opleidingen besteed met betrekking tot de omgang met situaties waarin er misbruik of mishandeling plaatsvindt? Zo nee, hoe kan dit beter geïntegreerd worden in de relevante opleidingen?
In de twee meest gangbare opleidingen gericht op de kinderopvang, namelijk Pedagogisch medewerker kinderopvang en Gespecialiseerd pedagogisch medewerker, is kennis van relevante wetgeving standaard onderdeel van de opleiding. Dit omvat de Wet kinderopvang, AVG en Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. De MOA is onderdeel van de Wet kinderopvang.
Overigens hebben de grootste examenleveranciers in zorg- en welzijnsopleidingen in het mbo geven aan dat de MOA niet standaard expliciet aan bod komt in de examinering. In voorkomende gevallen is het wel onderdeel bij toetsing van het «pedagogisch klimaat», «professionele ontwikkeling en kwaliteit» en «leven en ontwikkelen in een veilige sfeer».
Heeft u een specifieke aanpak om de bekendheid over het belang van de moa te vergroten in de gastouderopvang en kleine aanbieders van kinderopvang? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze groep aanbieders niet achterblijft in het naleven van de moa?
De informatie over de MOA zal de gastouderopvang en de kleine aanbieders ook bereiken. De in antwoord 2 genoemde flyer is naar alle houders en locatiemanagers van kinderopvangorganisaties verstuurd, waaronder de gastouderbureaus. Uit de wet volgt dat het gastouderbureau alle aangesloten gastouders op de hoogte moet brengen van de MOA en de kennis ervan in stand houdt en bevordert. Zoals aangegeven in antwoord 4, zal in de informatievoorziening om de bekendheid verder te vergroten, gericht aandacht besteed worden aan wat er van een houder, gastouder, vrijwilliger, stagiaire en medewerker verwacht wordt. Ik blijf mij hiervoor inzetten.
De inkomenseffecten van het afschaffen van de IACK |
|
Senna Maatoug (GL), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat zijn de inkomenseffecten van het afschaffen van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)?
In het Belastingplan 2023 is geregeld dat de IACK vanaf 2025 wordt uitgefaseerd. Werkende ouders die op dit moment recht hebben op IACK, behouden recht op IACK. Dat geldt ook voor toekomstige ouders met kinderen die geboren zijn op of voor 31 december 2024. Voor deze twee groepen ouders (zogenaamde bestaande gevallen) heeft de afschaffing van de IACK geen gevolgen, en dus ook geen inkomenseffecten.
Toekomstige werkende ouders van kinderen die geboren worden op of na 1 januari 2025 (zogenaamde nieuwe gevallen) hebben nu geen recht op IACK, en krijgen in de toekomst ook geen recht op IACK. Dit effect komt niet tot uitdrukking in reguliere koopkrachtberekeningen. Berekeningen over inkomenseffecten van toekomstig beleid zijn altijd statisch: dat betekent dat veranderingen in de persoonlijke situatie, zoals de geboorte van een kind of het ouder worden van kinderen, niet worden meegenomen. Daarom heb ik in de brief van 9 oktober 2022 aangegeven dat er «technisch gezien» geen sprake is van een inkomenseffect door het afschaffen van de IACK.
Wat zijn de inkomenseffecten als daarbij ook het verhogen van het vergoedingspercentage in de kinderopvangtoeslag naar 96% en de verhoging van het minimumloon wordt meegenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat het wegvallen van de IACK voor nieuwe ouders (met kinderen geboren na 2024) betekent dat zij een belastingkorting mislopen die er anders wel zou zijn?
Ja.
Deelt u de opvatting dat dit een reële achteruitgang betekent voor nieuwe ouders, en dat de kwalificatie in uw brief1 dat dit «technisch gezien» niet een inkomenseffect is (aangezien zij nu geen IACK ontvangen en in de toekomst ook niet), geen recht doet aan de inkomensproblematiek en zorgen bij ouders, met name die met lagere inkomens? Deelt u de opvatting dat de inkomens van deze groepen onze onverminderde aandacht verdienen?
Het klopt uiteraard dat nieuwe cohorten ouders financieel nadeel ondervinden van het afschaffen van de IACK. Om dit inzichtelijk te maken is een simulatie gemaakt van de hypothetische situatie waarin alle werkende ouders die nu IACK ontvangen, in 2023 abrupt het recht op IACK verliezen. Huishoudens die nu geen IACK ontvangen zijn niet meegenomen de analyse. De simulatie heeft betrekking op 2023, omdat voor 2025 nog geen inkomensbeeld beschikbaar is dat kan worden gebruikt voor de analyse.
Tabellen 1 en 2 tonen de uitkomsten van de simulatie. De tabellen tonen voor vier inkomensklassen het mediane inkomenseffect van het volledige verlies van recht op IACK. De uitkomsten zijn uitgedrukt in zowel euro’s als procenten, en zijn afzonderlijk weergegeven voor alleenstaande ouders en samenwonende ouders. Het afschaffen van de IACK leidt tot een negatief inkomenseffect. Het mediane effect is -2.500 euro per jaar voor alleenstaande ouders, en dat betreft -4,6% van hun besteedbaar inkomen. Het mediane effect voor tweeverdieners is -2.400 euro, wat neerkomt op -2,5%. Dat een vergelijkbaar inkomenseffect in euro’s neerkomt op een ander percentage, wijst erop dat het mediane huishoudinkomen van alleenstaande ouders lager ligt dan van tweeverdieners. Dat is ook zichtbaar in de verdeling van huishoudens over de inkomensklassen. Tweeverdieners zitten vaker in hogere inkomensklassen, terwijl alleenstaande ouders vaker in lagere inkomensklassen zitten.
De tabellen laten ook zien dat het negatieve effect (in absolute zin) groter is voor huishoudens met een hoger inkomen. Hiervoor zijn twee verklaringen. De eerste verklaring is dat huishoudens met een hoger inkomen doorgaans recht hebben op meer IACK. De IACK bouwt op met het inkomen, tot het maximale IACK-bedrag van circa 2.700 is bereikt bij een persoonlijk inkomen van circa 28.500 euro. De tweede verklaring hangt samen met het zogenaamde verzilveringsprobleem. Sommige ouders betalen op basis van de tarieven niet genoeg belasting om alle heffingskortingen waar ze recht op hebben (arbeidskorting, algemene heffingskorting en IACK) volledig te benutten. Daardoor hebben ouders met een inkomen tot circa 28.000 euro in praktijk minder voordeel van de IACK dan het bedrag waarop zij op grond van hun brutoinkomen recht zouden hebben. Gevolg is ook dat zij de afschaffing van de IACK slechts deels merken.
De twee genoemde redenen verklaren ook waarom het effect bij alleenstaande ouders sneller oploopt met het inkomen dan bij samenwonende ouders. De hoogte van de IACK is bij samenwonende ouders gebaseerd op het inkomen van de minstverdienende partner. Het inkomen van de minstverdienende partner ligt altijd (minimaal de helft) lager dan het huishoudinkomen. Daardoor hebben zij – ook bij een hoger huishoudinkomen – vaker geen recht op het maximale IACK-bedrag, en bovendien speelt vaker dat ouders niet het volledige bedrag kunnen verzilveren.
Tot slot is belangrijk dat er binnen elke inkomensklasse sprake is van aanzienlijke spreiding in de uitkomsten van de simulatie, vooral bij tweeverdienershuishoudens. Deze spreiding is verder niet zichtbaar in de tabel, maar het kan voorkomen dat samenwonende ouders met een hoog huishoudinkomen (meer dan twee of drie keer modaal) weinig IACK kunnen verzilveren, omdat de minstverdienende partner slechts een klein deel van het huishoudinkomen verdient. In zo’n geval is het effect van afschaffing ook relatief beperkt.
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
In aanvulling op bovenstaande tabellen is een tweede simulatie gemaakt. Hierin is niet alleen gesimuleerd dat de IACK wordt afgeschaft per 2023, maar er is ook rekening gehouden met de reeds doorgevoerde verhoging van het wettelijk minimumloon2 en de voorgenomen verhoging van de vergoeding voor kinderopvang naar 96% voor alle werkende ouders. Dit is slechts een deel van het doorgevoerde en voorgenomen beleid dat relevant is voor het inkomen van deze groep huishoudens. Omdat ook geabstraheerd is van macro-economische ontwikkelingen (zoals de ontwikkeling van lonen en prijzen) geeft deze simulatie geen informatie over de verwachte koopkrachtontwikkeling van deze groep huishoudens.
Tabellen 3 en 4 tonen de uitkomsten van de simulatie. De simulatie laat zien dat een verhoging van het minimumloon en de kinderopvangvergoeding een positief effect hebben op het huishoudinkomen, maar dat per saldo een negatief inkomenseffect resteert. Voor alleenstaande ouders komt het mediane negatieve effect uit op 1.300 euro (-3,2% van hun besteedbaar inkomen). Voor samenwonende ouders komt het mediane negatieve effect uit op 500 euro (-0,7% van hun besteedbaar inkomen). Daarbij is relevant dat de simulatie ervan uitgaat dat alle ouders evenveel gebruik blijven maken van kinderopvang. Als ouders meer gebruik gaan maken van kinderopvang, dan hebben zij meer profijt van de hogere vergoeding voor kinderopvang.
Ook hier is binnen inkomensklassen sprake van aanzienlijke spreiding in de uitkomsten van de simulatie. Die spreiding wordt – naast de hierboven toegelichte spreiding in de verzilvering van IACK – veroorzaakt door verschillen in gebruik van kinderopvang. In elke inkomenscategorie zitten zowel huishoudens die relatief veel gebruik maken van kinderopvang (maximaal aantal uren) als huishoudens die relatief weinig gebruikmaken van kinderopvang (slechts één dagdeel, of helemaal niet). Daarnaast heeft een deel van de huishoudens met een benedenmodaal inkomen profijt van de verhoging van het minimumloon met ruim 10%. Dit effect is niet (goed) zichtbaar in de medianen, omdat in de laagste inkomenscategorie ook een grote groep werkenden is vertegenwoordigd met een inkomen dat nu al boven wml-niveau ligt. Die groep merkt wellicht weinig van de wml-verhoging. Daarnaast kan het voorkomen dat werkenden met een laag inkomen weinig merken van de minimumloonsverhoging omdat zij een beperkt aantal uren werken tegen een hoger uurloon. Voor werkenden die voltijd werken tegen wml is het positieve inkomenseffect van de minimumloonsverhoging circa 2.000 euro.
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
*Getallen zijn afgerond op honderden euro’s
Kunt u bij het beantwoorden van vragen 1 en 2 ook het verschil in inkomen meenemen van de groep benoemd in vraag 3, namelijk die de IACK niet krijgt, maar in de toekomst wel zou hebben gekregen? Kunt u hun inkomen afzetten tegen de situatie waarin de IACK niet wordt afgeschaft en zij daarom in de toekomst wel IACK zouden ontvangen? Hoe groot is deze groep?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u de negatieve inkomenseffecten bij groepen met een kleinere portemonnee rechtzetten door extra te herverdelen buiten het domein van kinderen en de kinderopvang, bijvoorbeeld via de inkomstenbelasting?
Op dit moment zijn er geen concrete plannen om dit effect te compenseren. Wel kijkt het kabinet ieder jaar bij de besluitvorming over het inkomensbeleid naar de evenwichtigheid van de koopkrachtontwikkeling. Daarbij wordt ook gekeken naar verschillende groepen huishoudens, zoals huishoudens met en zonder kinderen.
Het bericht ‘Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Fonda Sahla (D66), Bart Smals (VVD), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort»?1
Ja, hiermee zijn wij bekend.
Bent u van mening dat werknemers zoveel mogelijk de ruimte moeten hebben om meer uren te werken als ze hier behoefte aan hebben en dat werkgevers dit moeten faciliteren waar mogelijk? Zo ja, welke stappen zet u om gedwongen deeltijd terug te dringen?
Het is van belang dat als werknemers meer uren willen werken, ze dit ook kunnen doen. Meer uren werken is niet alleen gunstig met het oog op de krappe arbeidsmarkt. Het biedt een werkende ook meer financiële zelfstandigheid, kan zorgen voor meer ontwikkelingsmogelijkheden en een betere balans tussen genoeg uitdaging en een werkdruk die niet te hoog ligt. Daarom roept het kabinet werkgevers op om het gesprek aan te gaan en samen met werknemers te kijken wat mogelijk is.
Dit gesprek voeren ziet het kabinet als een belangrijk onderdeel van goed werkgeverschap. Daarnaast is er een wettelijke basis voor het verzoek van werknemers om hun uren te veranderen. Op grond van de Wet flexibel werken (Wfw) kunnen werknemers hun werkgever verzoeken om meer of minder uur te werken, hun roostertijden aan te passen of hun werkplaats te wijzigen. Een werkgever kan een dergelijk verzoek van een werknemer geheel of gedeeltelijk weigeren wegens zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Hiervoor dient echter wel een goede reden te zijn. Bij verzoeken om vermeerdering van het aantal uren gaat het dan om bijvoorbeeld:
Het kabinet kan echter werkgevers niet verplichten om werknemers altijd voltijdcontracten of meer uren werk aan te bieden als zij erom vragen en dit standaard te maken. Het standaard maken van grotere of voltijdscontracten is namelijk niet altijd mogelijk, en zou bovendien de contractuele vrijheid van werkgevers en werknemers te veel beperken.
Uit de evaluatie van de Wet flexibel werken blijkt dat deze bij veel werknemers onvoldoende bekend is. Daarom gaat het kabinet de bekendheid van de Wet flexibel werken vergroten bij de inwerkingtreding van de Wet werken waar je wilt. Dit omdat de nieuwe wet een aanpassing van de Wet flexibel werken is. Het wetsvoorstel hiervoor ligt nu ter behandeling in de Eerste Kamer.
Bent u in gesprek met werkgeversorganisaties om te bezien hoe werkgevers kunnen faciliteren dat gedwongen deeltijders meer uren kunnen werken? Zo nee, bent u bereid om dit te gaan doen?
Het kabinet is hierover met werkgevers in gesprek en roept hen ook op om het gesprek met werknemers aan te gaan en creatief te kijken wat mogelijk is. Ook binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport is hier aandacht voor en wordt het gesprek gevoerd met werkgevers over goed werkgeverschap, flexibilisering en het wegnemen van eventuele knelpunten om het meer uren werken mogelijk te maken.
Tot slot wil ik u verwijzen naar het antwoord op vraag 8 en het daarin genoemde initiatief van de stichting Het Potentieel Pakken.
Op welke wijze kunnen flexibelere arbeidstijden een bijdrage leveren bij het terugdringen van gedwongen deeltijd? Op welke termijn komt u met de gevraagde aanbevelingen om obstakels bij het flexibeler maken van arbeidstijden weg te nemen?2
Flexibele werktijden dragen bij aan regelmogelijkheden voor werknemers die hun werk combineren met zorg voor kinderen, hun huishouden of andere privétaken. Door een betere afstemming tussen werk en privé mogelijk te maken kan ruimte ontstaan voor uitbreiding van het aantal werkzame uren.
In de motie Van Beukering-Huijbregts/Smals wordt verzocht om een onderzoek te verrichten naar de rol die meer flexibele arbeidstijden kunnen spelen in het verbreken van de deeltijdcultuur en de obstakels die dit in de weg staan voor werknemers en werkgevers, en om met aanbevelingen te komen om deze obstakels weg te nemen. In de brief van 14 november jl. over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt staat aangegeven dat deze motie betrokken zal worden bij de maatschappelijke dialoog over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt. De dialoog wordt gevoerd tot eind 2024.3
Hoe kan het aanbieden van combinatiebanen in de zorg en het onderwijs verder gestimuleerd worden? Welke rol kan de overheid hierin spelen, bijvoorbeeld ten aanzien van het matchen van werkzoekende en werkgever binnen de combinatiebanenmarkt?
Het stimuleren van combinatiebanen is belangrijk voor de zorg, de kinderopvang en het onderwijs. Via regionaal slimme combinaties wordt dit soms al mogelijk gemaakt, zoals een verpleegkundige in de wijk die ook in de dagbesteding werkt.
Er zijn ook mooie voorbeelden van combinatiebanen tussen kinderopvang en basisonderwijs, waarbij een bso-medewerker tijdens schooltijd een basisschoolklas kan ondersteunen als onderwijsassistent. Zo kunnen medewerkers in de kinderopvang grotere arbeidscontracten en meer uitdaging krijgen en kunnen leraren zich meer richten op onderwijs geven en ontwikkelen. Het Ministerie van SZW laten in beeld brengen wat de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen zijn binnen de kinderopvangsector en tussen de kinderopvang en andere sectoren, onder meer het onderwijs. De conclusies van dit onderzoek laten we vertalen naar een praktische handreiking voor de kinderopvang. We streven ernaar om de Kamer hierover medio 2023 te informeren.
Tijdens de Begrotingsbehandeling SZW is de Motie Smals aangenomen die verzoekt bij lopende verkenningen naar het stimuleren van combinatiebanen de mogelijkheden te verkennen voor het opzetten van een online combinatiebanenmarkt waarbij werkgevers in kraptesectoren en gedwongen deeltijders aan elkaar gekoppeld worden. Bij het promoten van de praktische handreiking voor combinatiebanen in de kinderopvang zal deze motie worden meegenomen.
Werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het zoeken naar (meer) werk kunnen hulp krijgen van gemeenten of het UWV. Bij het stimuleren van combinatiebanen speelt ook een aantal praktische vraagstukken die het combineren van banen mogelijk moeten maken, zoals passende werktijden en reistijden tussen verschillende werklocaties. Ook speelt voor werkgevers het punt dat er in veel gevallen btw wordt gerekend op de uitleen van personeel. Voor combinatiebanen tussen kinderopvang en onderwijs is er een handreiking gemaakt over de btw-afdracht op de uitleen van personeel.4 Hier zal begin dit jaar nog een update op volgen.
Welke stappen hebt u tot dusver gezet om de aangenomen motie Smals-Van Beukering-Huijbregts3 voor een meerurenbonus uit te voeren?
Het kabinet kijkt naar de voltijdsbonus en meerurenbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren, onder andere naar aanleiding van uw motie. Zoals reeds gemeld in de Kamerbrief over de aanpak arbeidsmarktkrapte6 heeft het kabinet besloten zich eerst te richten op de zorg en het onderwijs, omdat in deze sectoren vaak in deeltijd wordt gewerkt.
Op 16 december heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) de Kamer geïnformeerd over de stappen die worden genomen in de zorg in het mogelijk maken van een voltijdsbonus of een variant daarop7. In deze brief staat aangekondigd dat er wordt gestart met een vignettenstudie om te onderzoeken wat de meest effectieve vorm van een meerurenbonus is8. Dit om het meer uren werken- voor wie dat wil en kan- zo gericht mogelijk te kunnen stimuleren.
De verwachting is dat deze vignettenstudie in het voorjaar van 2023 gereed zal zijn, waarna de Kamer geïnformeerd zal worden over de uitkomsten.
De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en voor Primair en Voortgezet Onderwijs (PVO) hebben op 13 december jl. de Kamer geïnformeerd over de stappen in het onderwijs9. Zo is er gestart met een kopgroep van schoolbesturen die ervaart wat er komt kijken bij het invoeren van een bonus bij grotere contracten. Hierbij is aandacht voor de juridische uitdagingen. Daarnaast wordt er ook in het onderwijs een vignettenstudie uitgevoerd. In het voorjaar 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang op de voltijds- en meerurenbonus. De Minister voor LZS volgt de resultaten van de kopgroep op de voet.
Uw motie verzoekt ook om de mogelijkheid die de werkkostenregeling (WKR) biedt te betrekken in het onderzoek naar een meerurenbonus. Door het gebruik van de zogeheten vrije ruimte, kunnen werkgevers onbelast een bonus geven aan hun werknemers, mits dit past binnen de voorwaarden van de WKR. Werknemers zijn dan geen loonheffing verschuldigd over de bonus. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat voldaan wordt aan de zogenaamde gebruikelijkheidstoets10. Vanzelfsprekend geldt wel dat een meerurenbonus moet voldoen aan relevante wetgeving, niet alleen beperkt tot de WKR. Zoals hierboven wordt aangegeven, wordt de juridische toetsing meegenomen in de uitwerking van de bonus. Hiermee geeft het kabinet een reactie op het tweede deel van motie Smals.
Bent u bereid om dit jaar een aparte Kamerbrief te sturen waarin u deze stappen nader uiteenzet en toelicht op welke wijze u de lessen die getrokken kunnen worden uit experimenten met de meerurenbonus die binnen de zorg en het onderwijs lopen of gaan lopen betrekken bij het breder invoeren daarvan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, is uw Kamer in december dit jaar geïnformeerd over de concrete stappen die genomen zijn en worden om de voltijds- of meerurenbonus mogelijk te maken.
De resultaten van deze stappen wil het kabinet graag eerst afwachten voordat er lessen kunnen worden getrokken of uitspraken kunnen worden gedaan over de mogelijkheden en wenselijkheid in andere sectoren.
Hoe kunnen de komende maanden en jaren werkgevers gestimuleerd worden om grotere contracten aan te bieden zonder dat dit leidt tot een verdere toename in de administratieve lasten? Hoe worden hierbij de aanbevelingen van bijvoorbeeld de stichting Het potentieel pakken betrokken?
Het kabinet onderneemt diverse acties om meer uren werken te stimuleren. In samenwerking met de stichting Het Potentieel Pakken wordt onderzocht hoe de deeltijdfactor in de kinderopvang, de zorg en het onderwijs kan worden verhoogd, en hoe belemmeringen die daarbij spelen, aangepakt kunnen worden. In de kinderopvang is bijvoorbeeld vorig jaar met subsidie van SZW een proeftuin gestart op één locatie waar interventies worden getest om contractuitbreiding te realiseren. De tussentijdse resultaten worden telkens getoetst bij een grotere groep kinderopvangorganisaties. Medio 2023 worden de resultaten van de proeftuin verwacht, die breed binnen de sector gedeeld kunnen worden. Binnen zorginstellingen voert het Potentieel Pakken gesprekken om te kijken hoe belemmeringen om meer uren te werken – zowel bij werkgevers als werknemers – weg kunnen worden genomen. Zo wordt actief gewerkt aan het creëren van bewustwording en het aanbieden van concrete handvatten voor contractuitbreiding binnen de organisaties.
De resultaten van de pilots worden regionaal breed gedeeld. Hierbij wordt gekeken hoe de interventies uit de pilots duurzaam geborgd kunnen worden in het personeelsbeleid. Andere sectoren kunnen desgewenst de uitkomsten van deze aanpak in de kinderopvang, zorg en het onderwijs benutten.
Hoe bent u in algemene zin van plan om ervoor te zorgen dat de marginale druk op de lonen wordt verlaagd en dat meer werken ook echt meer gaat lonen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat werken en meer uren werken loont. Het kabinet heeft daarom de lasten op arbeid substantieel verlaagd, waar alle werkenden profijt van hebben. Ook heeft het kabinet het minimumloon met ruim 10% verhoogd. Daarnaast kijkt het kabinet naar de voltijdsbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren.
Voor de kortere termijn heeft het kabinet naar aanleiding van de motie Palland c.s.11 opnieuw gekeken naar de extremen in de marginale druk. De uitkomsten zijn begin februari met uw Kamer gedeeld in de brief over aanvullende maatregelen in de aanpak van arbeidsmarktkrapte12.
Het kabinet werkt ook voor de langere termijn aan maatregelen om werken en meer uren werk meer te laten lonen. Daarbij wordt ook het evenwicht tussen lasten op arbeid en lasten op vermogen meegenomen. Het IBO vermogensverdeling13 laat zien dat de lasten op arbeid in de loop der jaren hoger zijn komen te liggen dan de lasten op vermogen. Het kabinet heeft deze trend die zich sinds 2001 heeft ingezet voor het eerst en meteen fors gekeerd met het Belastingplan 2023. De maatregelen met betrekking tot het belasten van vermogen leveren structureel ruim 5 miljard euro op. Hier staat lastenverlichting op arbeid – zowel werkgeverslasten als werknemerslasten – tegenover. Het kabinet blijft verder werken aan het evenwichtig belasten van arbeid en vermogen. Ook heeft het kabinet in het coalitieakkoord de ambitie vastgelegd om op de lange termijn de toeslagen af te schaffen. Voor 2025 is daarvoor al een overgang aangekondigd op een inkomensonafhankelijke vergoeding voor de kinderopvang. Daarnaast werkt het kabinet mede op verzoek van uw Kamer aan een contourennota met varianten.
Het verlagen van de marginale druk is geen eenvoudige opgave. Er is altijd sprake van een afruil: de mate van inkomensondersteuning, de hoogte van de marginale druk en de gezondheid van de overheidsfinanciën zijn met elkaar verbonden. Deze afruil is ook zichtbaar in het recente koopkrachtpakket. Door de zeer hoge inflatie was een omvangrijk maatregelenpakket noodzakelijk. Dit gaat voor sommige mensen gepaard met een hogere marginale druk, maar ook met een lagere gemiddelde druk. Door de verhoging van toeslagen krijgen nieuwe groepen mensen recht op toeslag wat de gemiddelde druk verlaagt. Maar tegelijk verhoogt de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen de marginale druk.