De gevolgen van de stakingen in het streekvervoer voor leerlingen speciaal onderwijs |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Staking streekvervoer is zoveelste ramp voor leerlingen speciaal onderwijs»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Bent u het ermee eens dat de opeenstapeling van rampen voor deze leerlingen absoluut voorkomen dient te worden? Gaat u mede met het oog op het belang van deze leerlingen bij goede onderwijskansen er met voorrang alles aan doen om een oplossing voor de lange termijn naderbij te brengen?
Het is van belang dat alle leerlingen, ook die met het streekvervoer reizen, naar school kunnen. Mede daarom zijn door de Minister voor Primair en voortgezet onderwijs verschillende acties aangekondigd om het leerlingenvervoer te verbeteren. Zie hiervoor de brief naar de Kamer van 22 december 20222. Gemeenten zijn in Nederland echter verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer.
Voor leerlingen die zijn aangewezen op het openbaar vervoer is het bijzonder spijtig dat een arbeidsconflict uitmondt in stakingen in het streekvervoer en dat leerlingen daar hinder van ondervinden.
Voor leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs is dat vaak extra vervelend, omdat het niet voor al deze leerlingen mogelijk is om met de fiets te komen.
In algemene zin hoop ik dat de partijen in het OV zo veel mogelijk rekening houden met de belangen van de reizigers en de hinder voor onder andere leerlingen zo veel mogelijk beperken. Echter, omdat er hier sprake is van een arbeidsconflict tussen werkgevers en (vertegenwoordiging van) werknemers kan ik hier geen invloed op uitoefenen. Uiteraard hoop ik dat er snel goede afspraken worden gemaakt en de leerlingen niet meer worden geconfronteerd met stakingen in het streekvervoer.
Bent u het ermee eens dat het personeel van het streekvervoer een fatsoenlijk loon hoort te verdienen, genoeg pauzes dient te krijgen en moet kunnen rekenen op regelmatige werktijden?
Natuurlijk dienen werknemers een passend en fatsoenlijk loon te krijgen en ik vind het ook van belang dat werkgevers oog hebben voor de werkdruk van hun werknemers. Aandacht voor de werkdruk is bovendien in het belang van de werkgevers. Zij zijn erbij gebaat dat hun werknemers, in dit geval OV-personeel, hun werk goed kunnen uitvoeren.
Wat kunt u doen om het stakende personeel tegemoet te komen zodat het openbaar vervoer en het streekvervoer in het bijzonder weer normaal volgens dienstregeling rijdt, omdat stakingen dan niet meer nodig zijn?
Het organiseren van goede arbeidsvoorwaarden is de primaire verantwoordelijkheid van de vervoerders. De werkgever is daarbij gebonden aan de arbeidsomstandighedenwet die toeziet op arbeids- en rusttijden en de geldende cao-afspraken. Dit kader bepaalt de wijze waarop de werkdruk op een acceptabel niveau blijft.
De arbeidsvoorwaarden zijn in eerste instantie een zaak tussen werknemers en hun vertegenwoordigers en de werkgevers, de vervoersbedrijven. Omdat er sprake is van een arbeidsconflict over een nieuw te sluiten CAO dient de oplossing gevonden te worden tussen werkgevers en werknemers in het streekvervoer. De verantwoordelijke decentrale concessieverleners en ikzelf zijn geen partij in dit conflict. Mij past daarom terughoudendheid. Uiteraard hoop ik wel dat de partijen snel tot goede afspraken komen en snel een nieuwe CAO wordt afgesloten, en dat daarmee toekomstige stakingen van de baan zijn.
Heeft u zicht op de maatschappelijke kosten van de stakingen in het streekvervoer, onder andere als gevolg van lesuitval en eventuele onveilige thuissituaties?
De impact van een OV-staking is lastig in kaart te brengen. Vaak zullen leerlingen en hun ouders proberen om op een andere manier naar school te komen, maar ik heb daar geen overzicht van. Bij de vorige staking reed volgens de vereniging werkgevers openbaar vervoer (VWOV) ongeveer 40 procent van de bussen niet en zijn een aantal regionale treinen gedeeltelijk of volledig uitgevallen. Per staking is de impact daarnaast afhankelijk van het aantal werknemers dat meedoet, de duur en het tijdstip van de staking en de omvang qua gebied en modaliteiten. Ik kan daarom niet aangeven wat de maatschappelijke kosten zijn van stakingen in het streekvervoer. Wel betreur ik het, nogmaals, dat deze stakingen leerlingen treffen. Als dit gevolgen heeft voor deze leerlingen, zoals lesuitval, is het in de eerste plaats aan de scholen om dit in de gaten te houden en hierop te acteren.
Hoe verhouden deze maatschappelijke kosten zich tot de omvang van de eisen van het stakende personeel?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 aangaf zijn de maatschappelijke kosten van de staking in het streekvervoer niet in kaart te brengen. Daarom kan ik niet aangeven wat de verhouding is tussen de maatschappelijke kosten enerzijds en de omvang van de eisen van het stakende personeel anderzijds.
De tekstgenerator ChatGPT |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de geavanceerde tekstgenerator Generative Pre-trained Transformer (ChatGPT)?
Ja, wij zijn bekend met ChatGPT.
Bent u ervan op de hoogte dat veel leerlingen1 in met name het voortgezet onderwijs gebruik maken van deze geavanceerde tekstgenerator2?
Ja, wij zijn ervan op de hoogte dat gebruik wordt gemaakt van ChatGPT door leerlingen in het (voortgezet) onderwijs.
Bent u ook van mening dat door het gebruik van deze tool leerlingen niet de juiste schrijfvaardigheden leren die van belang zijn voor de rest van hun leven om deel te nemen aan het maatschappelijke leven?
In onze optiek is ChatGPT geen geschikte tool om schrijfvaardigheden bij te brengen. Artificial Intelligence (AI)-toepassingen als ChatGPT zijn weliswaar in staat om in een handomdraai een toelichtende tekst te genereren over een onderwerp, maar ze kunnen geen betekenis of context afleiden uit deze tekst. Daarom zullen vaardigheden als kritisch lezen en kritisch analyseren van teksten, het toepassen van opgedane kennis, mediawijsheid en digitale geletterdheid nog belangrijker worden in de nabije toekomst.
Het is aan scholen en leraren om goed onderwijs aan te bieden en naar eigen inzicht in te richten. Scholen en leraren kunnen hiervoor kiezen uit een divers aanbod van leermiddelen om schrijfvaardigheden bij te brengen. Vanuit het masterplan basisvaardigheden3 worden bovendien kerndoelen ontwikkeld voor de basisvaardigheden zoals taal en digitale geletterdheid. Deze worden wettelijk verankerd in het landelijke curriculum van het funderend onderwijs.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze tool, ondanks dat het zeker een geweldige technische ontwikkeling is, ook gevaarlijk kan zijn3 en wist u dat er zelfs wordt gezegd dat we deze «box van Pandora» niet moeten willen openen4?
De technologische ontwikkeling van ChatGPT en vergelijkbare generatieve AI biedt mogelijkheden voor efficiëntie en het verkrijgen van informatie. Zoals blijkt uit de «Verkenning naar het Nederlandse Onderwijslab Artificiële Intelligentie»6 kan AI onderwijs op maat ondersteunen, de competentie en autonomie van leerlingen bevorderen, hun digitale geletterdheid vergroten en de werkdruk van leraren verminderen.
Het kabinet is ervan op de hoogte dat dergelijke technologie risico’s en zorgen met zich meebrengt, zowel binnen als buiten het onderwijs. Deze kunnen voortkomen uit de werking van de tool, waar het ondanks ingebouwde waarborgen mogelijk is om bevooroordeelde of discriminerende antwoorden te krijgen. Ook zijn er risico’s op het gebied van privacy en autonomie van leerlingen. Verder kan generatieve AI zoals ChatGPT ook gebruikt worden voor schadelijke doeleinden, zoals het verspreiden van desinformatie en phishing.
Het is daarom van belang dat er bij de inzet van AI oog is voor zowel de kansen als de risico’s. Een goed voorbeeld is het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI). In NOLAI werken scholen, wetenschappers en bedrijven samen aan de ontwikkeling en evaluatie van verantwoorde en veilige digitale innovaties die tegemoetkomen aan de behoeftes in het funderend onderwijs. In co-creatie werken zij aan een goede inzet van AI in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren.
Zou u de gevaren van ChatGPT willen onderzoeken en maatregelen kunnen nemen, zodat het gebruik van ChatGPT uit het klaslokaal of de collegezaal verbannen wordt?
Het kabinet verkent reeds de kansen en risico’s van AI binnen het onderwijs. Vorig jaar zijn het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad verschenen. De Onderwijsraad wijst op het belang van een actieve rol voor zowel leraren en docenten als schoolleiders, bestuurders en de overheid bij de inzet van AI. Schoolleiders en bestuurders hebben een belangrijke rol in het borgen dat leerlingen, studenten en docenten digitaal geletterd zijn en AI zinvol en verantwoord inzetten. Voor de overheid ziet de Onderwijsraad een faciliterende rol door kaders te scheppen, algemene leerdoelen te formuleren voor digitale geletterdheid en te stimuleren dat er samen met de beroepsgroep toepassingen van AI worden ontwikkeld.
Binnen het NOLAI is tot 2035 voorzien in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma waarbij in een breed perspectief gekeken wordt naar de kansen en risico’s van AI in het onderwijs. Deze breedte levert een unieke samenwerking tussen wetenschappers om de pedagogisch-didactische, sociaal-maatschappelijke en ethische aspecten van AI in onderwijs in kaart te brengen.
Verder houdt het kabinet de ontwikkelingen rond generatieve AI nauwlettend in de gaten. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3, zijn onderwijsinstellingen als eerste aan zet om te bepalen of en hoe ChatGPT en AI in den brede wordt ingezet binnen een klaslokaal of collegezaal.
Bent u ervan op de hoogte dat veel hackers deze tool inzetten?5
Ja, wij zijn op de hoogte van de inzet van deze tool door hackers.
Denkt u dat extra lessen over dergelijke tools en mediawijsheid in het algemeen leerlingen en studenten bewuster kan maken van het feit dat gebruik van Chat GPT een rem zet op de ontwikkeling van taal- en schrijfvaardigheden die ze heel hun leven nodig hebben?
Tools zoals ChatGPT vragen van docenten om te doordenken hoe ze op een doordachte manier met AI in het onderwijs omgaan en leerlingen de nodige taal- en schrijfvaardigheden bijbrengen. Van docenten vraagt dit meer op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. De sleutel ligt vooral bij de didactische aanpak in de klas, bijvoorbeeld door leerlingen en studenten niet alleen te beoordelen op het eindproduct maar ook op het schrijfproces of door opdrachten in de klas te maken met pen en papier.
Daarnaast is het belangrijk dat scholieren, studenten, leraren en de maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid.
Kunstmatige intelligentie in het onderwijs |
|
Zohair El Yassini (VVD), Hatte van der Woude (VVD), Queeny Rajkowski (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «ChatGPT glipt langs docenten: «Ik gebruik het om snel huiswerk te maken»»1?
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat kunstmatige intelligentie als systeemtechnologie een ingrijpend effect heeft en gaat hebben op het onderwijs?
Ja, wij delen de mening dat artificiële intelligentie (AI) als systeemtechnologie belangrijke gevolgen op het onderwijs kan hebben.
Welke kansen en risico's voor scholen ziet u door het toegankelijker en geavanceerder worden van kunstmatige intelligentie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kansen om het onderwijs door middel van kunstmatige intelligentie te verrijken optimaal worden benut, terwijl de risico’s en valkuilen adequaat worden getackeld?
De opkomst van AI is een gegeven en heeft impact op de maatschappij en het onderwijs. AI kan het onderwijs verbeteren door het leren motiverender en meer op maat te maken en docenten te ondersteunen. Tegelijkertijd zijn er risico’s en kan de inzet van AI bijvoorbeeld door biases leiden tot grotere verschillen tussen groepen leerlingen en studenten waardoor groepen leerlingen en studenten onterecht benadeeld kunnen worden.2 De ontwikkeling van AI zal een aanpassing vragen van docenten en leerlingen en studenten om goed met intelligente technologieën in het onderwijs om te gaan.
De sleutel ligt vooral bij de didactische aanpak in de klas, bijvoorbeeld door leerlingen niet te beoordelen op het eindproduct maar op het schrijfproces of door opdrachten in de klas te laten maken met pen en papier. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden.
Aanvullend faciliteren wij een verantwoorde ontwikkeling van AI in het onderwijs, door het benutten van kansen en met oog voor de risico’s. Met behulp van het Nationaal Groeifonds investeren wij substantieel in deze ontwikkelingen tot 2035. Zo is er voor de komende tien jaar € 80 miljoen toegekend aan het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI) in het funderend onderwijs. Leraren en scholen in het funderend onderwijs kunnen deelnemen aan co-creatie projecten waarin zij samen met wetenschappers en leermiddelenmakers werken aan een goede inzet van intelligente technologieën in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren.
Zijn schoolbesturen en leraren voldoende op de hoogte van de risico's van kunstmatige intelligentie voor het onderwijs?
Het is belangrijk dat schoolbesturen en leraren naast de kansen ook voldoende op de hoogte zijn van de risico’s van AI voor het onderwijs. Van onderwijsinstellingen vraagt de ontwikkeling van AI om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden. Ook hebben Kennisnet, de PO-Raad en de VO-raad een monitor ontwikkeld, MYRA, die scholen inzicht geeft in hoe zij ervoor staan op het gebied van technologie en digitalisering. Bewustwording over kunstmatige intelligentie vormt daar één van de onderdelen van, waaronder het gebruik van chatbots in de klas en computational thinking.
Op welke manier passen scholen zich aan op deze snelle ontwikkeling? Op welke manier wordt het ontwikkelen van vaardigheden voor docenten en leerlingen hierin meegenomen? Hoe ziet u uw eigen rol hierin?
Zie het antwoord op vraag 3.
Aanvullend is het belangrijk dat scholieren, leraren en de maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Dit vraagt ook iets van docenten op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid.
Wordt er al onderzoek gedaan naar de manier waarop kunstmatige intelligentie het onderwijs gaat veranderen? Zo ja, welk onderzoek? Zo nee, bent u bereid dit in gang te zetten?
Ja, binnen het Nationaal Onderwijslab AI is tot 2035 voorzien in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma waarbij in een breed perspectief gekeken wordt naar de kansen en risico’s van intelligente technologieën in het onderwijs. Deze breedte levert een unieke samenwerking tussen wetenschappers om de pedagogisch-didactische, sociaal-maatschappelijke en ethische aspecten van AI in onderwijs in kaart te brengen.
Vorig jaar zijn het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad verschenen. De Onderwijsraad wijst op het belang van een actieve rol voor zowel leraren en docenten als schoolleiders, bestuurders en de overheid bij de inzet van intelligente technologie. Schoolleiders en bestuurders hebben een belangrijke rol in het borgen dat leerlingen, studenten, leraren en docenten digitaal geletterd zijn en intelligente technologie zinvol en verantwoord inzetten. Voor de overheid ziet de Onderwijsraad een faciliterende rol door kaders te scheppen, algemene leerdoelen te formuleren voor digitale geletterdheid en te stimuleren dat er samen met de beroepsgroep toepassingen van intelligente technologie worden ontwikkeld.
Bent u bekend met hat artikel «ChatGPT te lijf met pen en papier»2?
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Op welke manier passen onderwijsinstellingen in het mbo, hbo en wo zich aan op deze snelle ontwikkeling? Op welke manier wordt het ontwikkelen van vaardigheden voor docenten en studenten hierin meegenomen? Hoe ziet u uw eigen rol hierin?
Mbo-, hbo- en wo-instellingen zetten AI al in voor bijvoorbeeld het optimaliseren van onderwijsprocessen en het vindbaar maken van leermaterialen. Met de komst van ChatGPT kunnen ook studenten en docenten gebruik maken van dergelijke technologie, om bijvoorbeeld het leerproces te verbeteren. Ten slotte zijn er gevallen bekend dat studenten ChatGPT gebruiken om fraude te plegen.
Docenten en opleidingen zijn als eerste aan zet om in te spelen op de toepassing van ChatGPT, alsook andere vormen van generatieve AI. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3, kunnen docenten de onderwijsvorm aanpassen, waardoor de inzet van ChatGPT minder gevolgen heeft op het leerproces. Docenten worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die hun kennis delen in de vorm van webinars en artikelen.
Voor de opleidingen geldt dat zij moeten inspelen op maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Doordat opleidingen de opleidingscurricula steeds vernieuwen, kunnen studenten binnen de opleidingen de benodigde en relevante (AI-) vaardigheden verwerven.
OCW ziet haar rol vooral als verbinder en facilitator. Met het Nationaal Groeifondsprogramma Digitaliseringsimpuls Onderwijs, investeert het kabinet in digitalisering in het mbo, hbo en wo. Onderdeel van het netgenoemde programma zijn de Centers for Teaching and Learning (CTL), die ervoor zorgt dat de nationale ICT-voorzieningen en kennis beschikbaar is voor docenten en lerenden, op een manier die past bij de eigen context, structuur en cultuur van de opleiding en instelling. Hierbij is ook aandacht voor technologieën zoals AI. Deze CTL dragen dus bij aan kennisdeling waardoor docenten ondersteund worden in hun werk.
Daarnaast biedt OCW een eenmalige subsidie aan de werkgroep Onderwijs van de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC). Met deze subsidie wordt gewerkt aan concrete AI-pilots die bijdragen aan beter onderwijs voor leerlingen en studenten en meer ondersteuning voor docenten.
Is voldoende expertise over kunstmatige intelligentie aanwezig op het ministerie en breder binnen de rijksoverheid? Zo ja, op welke manieren ondersteunt u scholen en andere onderwijspartijen? Zo nee, hoe gaat u dat in de (nabije) toekomst alsnog doen?
Binnen de rijksoverheid is expertise aanwezig om de genoemde ondersteuning aan scholen te faciliteren. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Opgave AI: de nieuwe systeemtechnologie» van 7 oktober 2022 wordt de komende jaren verder geïnvesteerd in kennisontwikkeling voor management en medewerkers op het gebied van kunstmatige intelligentie. Op dit moment is voor Rijksambtenaren een up-to-date aanbod aan opleidingen op het gebied van kunstmatige intelligentie beschikbaar, zowel voor beginners als voor gevorderden. De Rijksacademie voor Digitalisering en Informatisering Overheid (RADIO) geeft in 2023 extra aandacht aan dit aanbod en biedt ook de mogelijkheid AI-opleidingen op maat te ontwikkelen, passend bij de context van de verschillende onderdelen van de rijksoverheid.
Voor de wijze waarop het Ministerie van OCW het onderwijs ondersteunt, verwijzen wij u graag naar de beantwoording van de vragen 3, 4, 5, 6 en 8.
Hoe zorgt u ervoor dat u onderwijsinstellingen in het gehele onderwijs voldoende kunt ondersteunen als het gaat om omgang met kunstmatige intelligentie?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de kennis in de samenleving, en dus ook in het onderwijs over AI moet worden vergroot, zoals ook de WRR adviseert en dat de nationale AI cursus hier een mooi instrument voor kan zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel mensen hebben de gratis AI cursus gedaan en wat kan er nog gebeuren om deze meer bekendheid te geven?3
Ja, het is van groot belang dat de kennis over AI in de samenleving en in het onderwijs wordt vergroot. Dat wordt op verschillende manieren gedaan, zoals het ontwikkelen van verantwoorde AI-innovaties in het primair en voortgezet onderwijs door het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI).
Ook de nationale AI cursus draagt bij aan bewustwording en kennisoverdracht bij burgers en professionals te vergroten. Daarvoor hebben zich tot nu toe 364.000 mensen aangemeld.
Daarnaast zijn er ook sectorspecifieke AI cursussen via de Nederlandse AI Coalitie gekomen voor o.a. zorg, energie en onderwijs, met een bereik van 50.000 mensen tot nu toe. Door de komst van ChatGPT is er een grote stijging in deelnemers van de AI cursus voor het onderwijs geweest. De komende tijd wordt de AI cursusaanpak doorontwikkeld en wordt ingezet op bredere bekendheid, o.a. via de inzet van de Nederlandse AI Coalitie en haar partners, zowel online als via events.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Nederlandse AI-coalitie over kansen en risico’s van kunstmatige intelligentie voor het onderwijs?
Ja, we zijn reeds in gesprek met de NLAIC. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 8 subsidieert OCW de werkgroep Onderwijs van de NLAIC. Ook zijn de ministeries van OCW en van EZK en deze werkgroep nauw betrokken bij de realisatie van het nieuwe innovatielab NOLAI. Het kabinet investeert € 80 mln uit het Groeifonds in NOLAI om samen met onderwijspartijen op AI gebaseerde lesmaterialen voor het onderwijs te ontwikkelen, die verantwoord en veilig zijn.
Het bericht ‘Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw»?1
Ja.
In hoeverre vindt u onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie te rijmen met richtlijnen zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit als uit onderzoek blijkt dat onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie ertoe leidt dat onderzoekers aanmerkelijk positiever over gas schrijven dan onderzoekers die niet of minder fossiele onderzoeksfinanciering ontvangen?
Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Om te kunnen innoveren, en zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. Daarom biedt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in mijn ogen terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen, of om onderzoek uit te voeren via de derde geldstroom.
Tegelijkertijd staat buiten kijf dat we te allen tijde de volledige onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek moeten bewaken. Dat gebeurt onder andere met de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI). Deze stelt normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen voor een integere wetenschapsbeoefening. De NGWI baseert zich op de volgende vijf principes: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Alle universiteiten en hogescholen onderschrijven deze code. Het is essentieel dat de NGWI effectief is en nageleefd wordt. Daarom heb ik de opstellers2 van de NGWI verzocht deze te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of en wat er verder noodzakelijk is in overleg met de opstellers van de code. In aanvulling daarop zal met de universiteiten een dialoog worden gevoerd3.
Welke andere richtlijnen of (verplichtende) kaders zijn er ten aanzien van onderzoeksfinanciering door externen en organisaties waarmee universiteiten publiek-private samenwerkingen aangaan? Staan hier eisen in voor partners ten aanzien van bijvoorbeeld klimaatdoelen, duurzaamheid, de rechtsstaat en mensenrechten?
Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de NGWI en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u van mening dat een bedrijf zoals Shell, dat een grote bijdrage levert aan klimaatverandering, een lange geschiedenis heeft van mensenrechtenschendingen en het verspreiden van misinformatie over klimaatverandering, past binnen een adequaat duurzaamheidskader voor publieke-private samenwerking van universiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zouden deze eisen aangescherpt kunnen worden?
De Nederlandse universiteiten zijn vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kunnen geen kaders gesteld worden die inbreuk maken op de academische vrijheid.
Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen, bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies. Daarin wordt de onafhankelijkheid en integriteit van de wetenschap en de wetenschappers zelf als harde voorwaarde meegenomen, evenals de publicatievrijheid. Het kabinet is van mening dat het goed is dat binnen de academische gemeenschap het debat over het wel of niet aangaan van samenwerkingen met bepaalde private partners gevoerd wordt.
Heeft u in kaart welke hoger onderwijsinstellingen onderzoeksfinanciering ontvangen vanuit de fossiele industrie? Kunt u een overzicht geven per onderwijsinstelling met het percentage van het onderzoek dat bekostigd wordt door deze bedrijven en de bijzondere leerstoelen die door hen gefinancierd worden?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het borgen van de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische vrijheid. Dit geldt ook voor externe onderzoeksfinanciering vanuit de fossiele industrie en de transparantie daarover. Implementatie en toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de bestuurders en het interne toezicht.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de onderzoeksfinanciering per economische sector bij hogeronderwijsinstellingen. Uit onderzoek van het Rathenau Instituut blijkt wel dat gemiddeld ongeveer 4% van de totale inkomsten van universiteiten afkomstig is van contractonderzoek voor bedrijven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld het percentage van financiering dat afkomstig is van non-profit organisaties.5
De Universiteiten van Nederland heeft aangegeven dat iedere universiteit informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op haar website zet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is6.
Op welke wijze heeft de medezeggenschap invloed op de onderzoekbekostiging door externen en publiek-private samenwerkingen?
De medezeggenschap van universiteiten heeft in alle gevallen adviesrecht op de begroting. Uit navraag bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) volgt dat het college van bestuur (CvB) van de UvA daarnaast ook twee keer per jaar aan de medezeggenschap instemming op de hoofdlijnen van de begroting vraagt. Individuele onderzoeksprojecten worden daarbij echter niet beschouwd als een hoofdlijn van de begroting. De UvA geeft daarbij aan dat het CvB al langer in gesprek is met de medezeggenschap over onderzoekssamenwerking met derden. De ethische commissie (waarin de medezeggenschap vertegenwoordigd is) adviseert over dit soort samenwerkingen. Naar aanleiding van de discussie over samenwerking met Shell wordt gekeken of aanpassing van de richtlijnen voor samenwerking nodig is.
Klopt het dat de jarenlange ontoereikende bekostiging van universiteiten ertoe heeft geleid dat zij voor hun onderzoeksfinanciering inzake belangrijke maatschappelijke thema’s afhankelijk zijn private bedrijven die hun eigen (financiële) belangen voorop stellen?
Het percentage van contractonderzoek voor bedrijven in de totale inkomsten van universiteiten ligt al sinds 2008 rond de 4%7 en is daarmee relatief bescheiden. De belangrijkste inkomstenbronnen voor universiteiten blijven die uit publieke middelen, zoals de eerste en tweede geldstroom.
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen financiering zouden mogen ontvangen vanuit de fossiele industrie voor onderzoek in gebieden waar het een duidelijk financieel belang heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de publiek-private samenwerking op universiteiten in het voordeel is van gevestigde belangen, doordat startups op de duurzame markt vaak de tijd, menskracht en geld ontberen om samenwerkingen aan te gaan met universiteiten en dat hierdoor oneerlijke concurrentie ontstaat?
Dat beeld deel ik niet. Het staat universiteiten en bedrijven van alle soorten en maten vrij om elkaar op te zoeken om samen te werken bij wetenschappelijk onderzoek of om bijvoorbeeld contractonderzoek te (laten) doen. Dat behoort te gebeuren binnen de kaders van de – met name- nationale en Europese wet- en regelgeving. Daarmee wordt oneerlijke concurrentie voorkomen. Binnen die kaders wordt ook samenwerking tussen universiteiten, startups en mkb vanuit het overheidsbeleid gestimuleerd, bijvoorbeeld met een financieel instrument als de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT).
Klopt het dat universiteiten beperkte middelen en menskracht hebben en dat door onderzoek dat wordt gefinancierd door de fossiele industrie een bias groeit in het type onderzoek?
Nee, dat klopt niet. Gelet op het grote verschil tussen de omvang van de investeringen uit publieke middelen voor onderzoek en die vanuit het bedrijfsleven, acht ik het onwaarschijnlijk dat de fossiele industrie bevoordeeld wordt in het type onderzoek dat wordt gedaan. In juni 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de investeringen die dit kabinet doet in het hoger onderwijs en wetenschap. Daaronder vallen onder andere het fonds voor Onderzoek en Wetenschap van € 5 miljard voor tien jaar en de structurele reeks voor vervolgopleidingen/onderzoek (€ 700 miljoen per jaar structureel). Deze investeringen hebben deels ten doel om kennisinstellingen beter in staat te stellen om een bijdrage te leveren aan maatschappelijke uitdagingen en het aanjagen van transities. Op deze manier waarborgt het kabinet dat de maatschappelijke impact van kennisinstellingen verstevigd wordt8.
Het bericht dat de Universiteit Leiden ‘slimme’ camera’s toch weer wil aanzetten. |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van het bericht dat de Universiteit Leiden de «slimme» camera’s weer wil aanzetten?1
Het is aan de Universiteit Leiden (UL) om te beslissen over het gebruik van de «slimme» camera’s, mits de inzet blijft binnen de AVG en andere wettelijke verplichtingen. De UL heeft onlangs besloten om, na advies van de universitaire medezeggenschap, geen gebruik meer te maken van de «slimme» camera’s.
Waarom gaat de Universiteit Leiden weer gebruik maken van de «slimme» camera’s, ondanks de privacy- en veiligheidsrisico’s? Welk probleem lost de Universiteit Leiden hiermee op?
Hoewel inmiddels is besloten is om de »slimme» camera’s niet meer in te zetten, was het doel van de UL om met deze voorziening effectief en efficiënt ruimtebeheer mogelijk te maken en medewerkers en studenten goed en real-time te informeren over beschikbare werk- en studieplekken.
Hoe gaat voorkomen worden dat personen individueel gevolgd gaan worden? Hoe is de privacy en veiligheid van schoonmakers, portiers, studenten en medewerkers van de universiteit gegarandeerd?
De UL zou de maatregelen die uit de DPIA kwamen hebben opgevolgd. De geïmplementeerde sensoren leveren geen andere informatie dan aantallen personen in een ruimte (dus geanonimiseerde gegevens). De UL heeft aangegeven dat het identificeren of volgen van personen in geen enkele configuratie mogelijk is met deze sensoren.
Wat is de universiteit van plan met de beelden en gegevens die de «slimme» camera’s gaan opleveren?
Enkel gegevens over het aantal personen in een ruimte verlaten de camera (sensor) en zouden door de UL worden gebruikt voor effectief en efficiënt ruimtebeheer. De UL laat weten dat de beelden binnen milliseconden in deze camera definitief worden vernietigd. Zoals gezegd heeft de UL besloten geen gebruik meer te maken van de slimme camera’s en is dit dus niet meer aan de orde.
Hoeveel gaat het de universiteit jaarlijks kosten om deze camera’s in te zetten en te onderhouden? Welke bedrijven en leveranciers zijn betrokken bij de inzet van deze camera’s? Welke bedrijven hebben toegang tot de camera’s en de beelden hiervan?
De UL laat weten dat de jaarlijkse kosten voor de camera’s ca. €70.000 per jaar bedragen. Hiermee zou de UL wel besparen op de kosten van het handmatig tellen van studenten en personeel. Daarbij zouden gegevens voor ruimtebeheer real-time beschikbaar komen in plaats van twee keer per jaar.
De UL laat weten dat Xovis de leverancier en beheerder van de camera is. Xovis heeft alleen tijdens kallibratie toegang tot de beelden. Verder heeft Xovis toegang tot het dashboard met de aantallen personen in een ruimte. Het dashboard geeft uitsluitend geanonimiseerde informatie weer.
Welke hogescholen of universiteiten maken gebruik van «slimme» camera’s of zijn voornemens deze in te gaan zetten?
Universiteiten en hogescholen zijn niet verplicht tot het melden van het gebruik of het voornemen van gebruik van «slimme» camera’s. Ik heb daarom geen zicht op het aantal instellingen die (voornemens zijn) om «slimme» camera’s in te zetten.
Zijn er naast het genoemde restrisico nog andere restrisico’s? Bent u bereid om de zogenoemde data protection impact assessment (DPIA) op te vragen en met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn naast het genoemde restrisico voor zover bekend geen andere restrisico’s. De DPIA is door de UL gedeeld met de medezeggenschap en daarmee reeds openbaar beschikbaar via onder andere het universitair weekblad Mare en het Leidsch Dagblad.
Hoe beoordeelt u het argument dat elke dag opnieuw opstarten te ingewikkeld is?
Zoals eerder aangegeven heeft UL besloten om de slimme camera’s niet in te zetten.
Bent u bereid om samen met onderwijsinstellingen en privacydeskundigen een richtlijn in het leven te roepen om te voorkomen dat iedere instelling zelf het wiel gaat uitvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle onderwijsinstellingen zijn reeds gehouden aan dezelfde richtlijn, de AVG. Onderwijsinstellingen vinden elkaar reeds in het delen van best-practices en andere informatie over de uitvoering van de AVG. Zo is er één template voor privacy-beleid voor de HO-sector opgesteld. Het opstellen van een extra richtlijn in dit kader is derhalve niet nodig.
De totstandkoming van de Kamerbrief ‘Vrij en veilig onderwijs’ |
|
Senna Maatoug (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herkent de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs zich in het beeld dat geschetst wordt in het artikel «Minister Wiersma negeerde adviezen ambtenaren over weekendscholen»?1 Herkent de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich in het beeld dat naar voren komt?
Bij beslissingen met betrekking tot toekomstig beleid nemen wij de adviezen van onze ambtenaren altijd in overweging. Dat de adviezen niet per definitie op elk punt worden overgenomen, is uiteraard altijd onderdeel van zorgvuldige afweging.
In het coalitieakkoord zijn afspraken opgenomen: «wij grijpen sneller in bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. We breiden de mogelijkheden om dat te doen uit en onderzoeken op welke manieren dat mogelijk is.»2 De afgelopen jaren kwamen verschillende verhalen aan het licht over serieuze misstanden in het informele onderwijs. Op dit moment is er geen vorm van toezicht op het informele onderwijs. Daar waar sprake is van ernstige signalen wil het kabinet dat in het vervolg wel kan worden ingegrepen.
Anders dan in sommige artikelen lijkt te worden beweerd, is het niet zo dat het voorgenomen toezicht in het informele onderwijs gericht is op een specifieke stroming. Juist niet. Het gaat om praktijken gericht op het bewust opzetten van kinderen tegen onze samenleving, ongeacht waar of door wie dat gebeurt. Het toezicht moet gelden voor die informele onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die zich daar schuldig aan maken.
De bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken, van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport waren intensief betrokken bij de totstandkoming van de brief. Hun adviezen hebben geleid tot diverse aanpassingen, zoals dat gebruikelijk is in interdepartementale afstemming. Vervolgens is de brief akkoord bevonden in de ministerraad en heeft het kabinet de brief verzonden.
Waarom is ervoor gekozen om de aanpak van vrije en veilige informele scholing aan te vliegen vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en niet vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)? Waarom is er ook in het coalitieakkoord hiervoor gekozen, door de ambities op dit vlak op te schrijven in de onderwijsparagraaf?
Kennis en expertise hierop bevindt zich voor een groot deel binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en binnen het professioneel netwerk waar OCW al jaren mee bekend is.
Waarom heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs ervoor gekozen om het advies van zowel de Landsadvocaat als ambtenaren op verschillende ministeries om eerst onderzoek te doen naar de haalbaarheid van de gewenste maatregelen in de wind te slaan en het als besluit te presenteren? Is niet juist vanwege het punt van haalbaarheid het advies van de Landsadvocaat ingewonnen? In hoeverre was de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid akkoord met deze strategie?
Als kabinet laten wij uiteraard altijd de haalbaarheid van de gewenste maatregelen onderzoeken. Dit is een noodzakelijk onderdeel van ieder wetgevingstraject, en dus ook van dit traject. Er is juist advies bij de Landsadvocaat ingewonnen, na een expliciet verzoek van uw Kamer om te komen tot juridisering van het begrip problematisch gedrag.3
Wat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, in lijn met het kabinet, wilde voorkomen, is dat het proces voorafgaand aan het wetgevingstraject vertraging op zou lopen. Het kabinet voelt namelijk grote urgentie om kinderen, hun ouders en leerkrachten in het (in)formele onderwijs handvatten te bieden om aan de bel te trekken als zij misstanden signaleren dan wel zelf meemaken, en wil hier snel op kunnen doorpakken en ingrijpen wanneer nodig. Uit het advies van de Landsadvocaat volgt dat dit, onder de juiste voorwaarden, mogelijk is. Het kabinet heeft dit in de brief duidelijk willen maken.
De brief is in de ministerraad akkoord bevonden en vanuit het kabinet verstuurd.
In de beslisnota van 20 september 2022 wordt beschreven dat de ministeries van Binnenlandse Zaken (BZK) als SZW principiële bezwaren hebben over het inzetten op wetgeving wanneer het gaat om de meldplicht evenals het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs, kan uitgelegd worden wat er met deze bezwaren is gebeurd, aangezien nog steeds op beide plannen wordt ingezet in de Kamerbrief?
De discussiepunten die in de beslisnota van 20 september 2022 werden beschreven, betroffen de toon van de brief, het invoeren van een meldplicht, het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) als toezichthouder en de mate waarin de kanttekeningen uit het advies van de Landsadvocaat in de brief zouden zijn weergegeven. Onder andere het Ministerie van BZK en het Ministerie van SZW geven aan dat de wetgeving binnen de grenzen van de Grondwet moet passen en geen wantrouwen moet uitstralen richting het veld. En dat deelt OCW uiteraard ook. Daarom is de meldplicht in het voorstel veranderd in een meldmogelijkheid en wordt er nauwkeurig gewerkt aan het realiseren van een vorm van signaalgericht toezicht. Hoe dan ook zal de wet alleen van toepassing zijn op organisaties waarover serieuze signalen binnenkomen. Het gros van het informeel onderwijs krijgt er dus nooit mee te maken, omdat zij goede en veilige scholing verzorgen die onze maatschappij beter en sterker maakt. Op 24 mei jl. heeft uw Kamer een brief ontvangen waarin de contouren van het wetsvoorstel uiteen zijn gezet.4 De voornaamste overweging omtrent de inspectie die hier van belang is, betreft de vraag of onderwijstoezicht en de uitgangspunten waarop dat is gebaseerd, past bij de kenmerken van informeel onderwijs als dat gericht is op – eventueel ook heimelijke – bewuste aantasting van centrale democratische waarden, om doeltreffend te kunnen zijn.
Kan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uitleggen waarom hij in de Kamerbrief stelt dat hij conform het advies van de Landsadvocaat in gaat zetten op het aanwijzen van de Inspectie van het Onderwijs om signalen verder te kunnen verdiepen in geval van melding van antidemocratisch, antirechtstatelijk of anti-integratief onderwijs, terwijl dit in het advies van de Landsadvocaat enkel als mogelijkheid wordt genoemd waar nog forse vraagtekens worden gesteld wat betreft effectiviteit en een te zware last voor de inspectie?
In het advies draagt de Landsadvocaat de inspectie aan als mogelijke toezichthouder voor informeel onderwijs. Dit lijkt het kabinet een goede keuze: de inspectie beschikt over de benodigde expertise waar het aankomt op goed onderwijs en is een voor veel burgers vertrouwde en betrouwbare instantie. Natuurlijk brengt deze nieuwe taak voor de inspectie extra lasten met zich mee. Over de contouren van het wettelijke toezicht is de Kamer zoals gezegd op 24 mei jl. geïnformeerd. Wanneer wordt gesproken over informele onderwijsorganisaties die centraal toezicht behoeven, spreken we over een zeer beperkte groep die een uitzondering vormt op een vele malen grotere groep informele onderwijsorganisaties die doorgaans goed en veilig onderwijs geven.
Toezicht door de inspectie zal tevens signaalgericht plaatsvinden. Dit is ook een van de punten die is ingebracht door andere ministeries en is overgenomen.
In hoeverre neemt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs de grote bezwaren mee die de Inspectie van het Onderwijs heeft kenbaar gemaakt op het gebied van uitvoerbaarheid en haalbaarheid van deze voornemens? Klopt het dat een aantal jaar geleden al onderzoek is gedaan naar het betrekken van de Inspectie van het Onderwijs bij dit toezicht en dat zowel de ministeries OCW als SZW toen concludeerden dat toezicht door de inspectie niet effectief en niet uitvoerbaar was? Wat is er sindsdien veranderd dat beide ministeries dit nu wel voornemens zijn?
In januari 2020 heeft RadarAdvies in opdracht van het Ministerie van SZW een verkenning uitgevoerd naar informele scholing en mogelijke anti-integratieve, antidemocratische en/of antirechtsstatelijke effecten van deze scholing. In het eindrapport werd ook de rol van de inspectie als mogelijke toezichthouder op informeel onderwijs besproken. Die rol werd in het rapport nergens onuitvoerbaar genoemd. Wel uitte de inspectie haar twijfels bij de effectiviteit van het toezicht en dus bij de proportionaliteit van een rol voor haar als toezichthouder. Daarbij werden twee opties voor toezicht besproken: risicogericht toezicht en toezicht op basis van zelfrapportage.
Op basis van de twijfels van de inspectie en inschattingen ten aanzien van de juridische haalbaarheid en proportionaliteit maakten de toenmalige Ministers van SZW en Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media de keuze om de mogelijkheid niet te gaan realiseren. De Kamer is daar vervolgens middels een aantal oproepen kritisch over geweest en vroeg om nadere actie.5 Dit kabinet maakt de keuze dan ook dat nu wel te doen. Dit gebeurt in lijn met een toezegging aan de Kamer in 2021, naar aanleiding van een «oproep om uitvoering te geven aan een motie aangenomen om de inspectie een rol te geven in toezicht op informeel onderwijs». Omwille van de uitvoerbaarheid werd voorgesteld om de inspectie een risicogerichte taak te geven, waardoor zij op basis van signalen risicogericht onderzoek kan doen.6 Dit punt is verder uitgewerkt in een brief aan uw Kamer van 24 mei jl. Naar verwachting is het slechts een zeer beperkt aantal informele onderwijsinstellingen die de inspectie hierop zal moeten toetsen, verreweg de meeste informele onderwijsinstellingen verrichten immers goed en veilig werk.
Hoewel de inspectie nog steeds zorgen heeft over de juridische haalbaarheid en proportionaliteit van het wetsvoorstel, is het kabinet ervan overtuigd en ook gemotiveerd om dat onder de juiste voorwaarden en nodige toerusting van de inspectie vorm te geven. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs neemt de aanhoudende zorgen van de inspectie in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel mee.
In de beslisnota van 20 oktober 2022 wordt beschreven dat het Ministerie van SZW bezwaren heeft over het inrichten van een meldpunt zonder wettelijk kader, zonder duidelijke definities en zonder een bevoegde instantie die follow-up kan geven aan de meldingen, kan uitgelegd worden waarom dit meldpunt inmiddels al wel is opgericht ook al ontbreken zowel de duidelijke definities, als het wettelijk kader, als een bevoegde instantie die follow-up kan geven aan de meldingen? Wat is er gebeurd met de bezwaren van het ministerie SZW op deze punten?
Het meldpunt Veilig leren buiten school bestaat sinds begin vorig jaar en is in de Kamerbrief Veilig en vrij onderwijs van 4 maart 2022 al aangekondigd, toen nog onder de naam «Postbus veilige les».7 In die Kamerbrief werd het meldpunt geïntroduceerd als tijdelijke faciliteit met als functie «om signalen te verzamelen over informeel onderwijs waar antirechtsstatelijke zaken voorkomen». Een meldpunt met deze informatieve functie kon ook zonder nieuw wettelijk kader en een eigen instantie voor follow-up worden gerealiseerd.
Het belang dat het Ministerie van SZW hecht aan de privacy van melders en derden onderschrijft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs. De zorgen hieromtrent zijn door de ambtenaren meegenomen bij de uitwerking van de postbus. Het webformulier vermeldt duidelijk het doel van het meldpunt en is zo ingericht dat de privacy van de melder en degene over wie een signaal wordt afgegeven gewaarborgd blijft. Zo wordt er alleen gevraagd naar het probleem en de instelling, en er staat expliciet op vermeld dat het ministerie geen persoonsgegevens wil ontvangen. Ook staat er dat de gegevens van de melder en eventuele derden na verwerking van het signaal worden verwijderd. Wat betreft de follow-up in deze fase van het meldpunt: voor zover signalen binnenkomen die opvolging behoeven, wordt dat conform de doorzendplicht van de Algemene wet bestuursrecht doorgezet naar het bevoegde bestuursorgaan. Dit betekent dat in het geval van een ernstige situatie de melding wordt doorgezet naar een bestuursorgaan die de juiste stappen kan ondernemen.
Hoeveel meldingen zijn er tot nu toe binnen gekomen bij het meldpunt en van welke aard waren deze meldingen? Wat wordt er vervolgens met deze meldingen gedaan?
Bij de postbus zijn momenteel 27 meldingen binnengekomen met informatie over misstanden in het onderwijs. De meerderheid daarvan gaat over misstanden binnen het reguliere onderwijs, drie meldingen gaan over misstanden binnen het informele onderwijs. De komende tijd zal de mogelijkheid om misstanden te melden breder en beter onder de aandacht worden gebracht. Daarbij zal duidelijker worden gemaakt voor welke signalen het meldpunt precies bedoeld is zodat er minder berichten binnenkomen waarvoor het meldpunt niet is bedoeld.
Momenteel dient het meldpunt alleen voor het Ministerie van OCW om zicht te krijgen op zorgelijke signalen binnen het informeel onderwijs. Het is de ambitie dat op den duur vanuit een bevoegde instantie ook kan worden gereageerd op zorgelijke signalen.
Op welke manier gaat de komende tijd gezocht worden naar een afgebakende definitie van informele scholing? Welke partijen worden daarbij betrokken? Hoe wordt de conclusie van de Minister van Sociale Zaken over de Turkse taalscholen, en het ontbreken van signalen van ongewenste beïnvloeding daarin meegenomen2?
Als onderdeel van de ontwikkeling van een wettelijk kader voor toezicht op informeel onderwijs was een nadere afbakening van de definitie noodzakelijk. Daarom hebben we de afgelopen maanden in samenwerking met verschillende experts en belanghebbenden goed nagedacht over wat we verstaan onder informeel onderwijs. Partijen die we hierin hebben meegenomen zijn bijvoorbeeld andere ministeries, uitvoerende partijen als de Inspectie van het Onderwijs, wetenschappelijke experts, ervaringsdeskundigen en veldpartijen zelf. Bij het komen tot een definitie hebben we gewaakt voor ongeoorloofd onderscheid.
Voor wat betreft de Turkse taalscholen: zoals het Ministerie van SZW uw Kamer al eerder heeft gemeld zijn er op basis van onderzoek, gesprekken met de Turkse overheid en diverse organisaties in Nederland geen signalen van ongewenste beïnvloeding ten aanzien van door de Turkse overheid gesubsidieerde taallessen. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is ook dat daar waar geen signalen zijn van misstanden, geen onderzoek gedaan wordt door de inspectie.
Hoe we de definitie van informeel onderwijs verder hebben afgebakend hebben we uiteengezet in de Kamerbrief over de voortgang van de beleidsagenda informeel onderwijs, die op 24 mei jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden.9
Hoe kijken beide ministers naar de aangifte3 die is gedaan door islamitische organisaties tegen de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs naar aanleiding van de Kamerbrief?
De zorgen die er leven worden altijd serieus genomen en het is belangrijk dat we met elkaar in gesprek blijven. De afgelopen maanden hebben de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en zijn ambtenaren daarom veel gesprekken gevoerd met informele lesorganisaties en hun vertegenwoordigers, waaronder ook vertegenwoordigers van de islamitische organisaties die de aangifte hebben gedaan.
Op 24 maart jl. informeerde de Procureur-Generaal van de Hoge Raad de Minister van Justitie en Veiligheid dat hij geen aanknopingspunten zag voor een strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangifte. Het kabinet hoopt dat de discussie verder in onderlinge dialoog kan plaatsvinden.
Het feit dat de basisbeurs niet voor alle studenten gaat gelden |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u cijfers over hoeveel studenten langer dan vier jaar studeren en dus in september 2023 niet voor studiefinanciering in aanmerking komen?
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs, gaat het op basis van verschillende aannames naar schatting om ongeveer 270.000 ho-studenten. Die ho-studenten hebben bij de herinvoering van de basisbeurs geen recht meer op een basisbeurs óf hebben geen rechten meer voor de volledige (nominale) duur van hun studie. Maar deze ho-studenten studeren naar verwachting wel langer dan nominaal. Een ho-student die geen recht meer heeft op een basisbeurs, kan overigens wel nog recht hebben op studiefinanciering in de vorm van een studentenreisproduct (nominaal + 1 jaar) en/of een lening (nominaal + 3 jaar).
Snapt u de grote frustraties van deze groep, die toch al tot de groep «pechvogels» behoorde vanwege: a. de «renteloze» leningen die zij moesten aangaan en b. tijdens de coronamaatregelen moesten studeren wat hun mentale weerbaarheid enorm op de proef stelde c. de huurprijzen van studentenkamers enorm heeft zien oplopen?
Ik begrijp dat studenten de afgelopen jaren niet in een makkelijke situatie hebben gezeten door de pandemie. Daarnaast zie ik ook dat studenten veel zorgen hebben over de toekomst, bijvoorbeeld over het klimaat en de woningmarkt. Dit kabinet zet zich daarom voor deze thema’s in om daar stappen op te zetten. Om het tekort aan studentenhuisvesting te verkleinen heeft het kabinet samen met gemeenten, onderwijsinstellingen, particuliere beleggers en studenten het Landelijk Actieplan studentenhuisvesting 2022-2030 opgesteld. Met de koepels en studentenorganisaties werk ik ook aan een kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn. Daarmee zijn de problemen niet van vandaag op morgen verdwenen, maar zetten we wel een stap in de goede richting. Studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd en een diploma hebben behaald, ontvangen over die periode een tegemoetkoming.
Overigens maak ik graag nogmaals van de gelegenheid gebruik om te benoemen dat er nooit sprake is geweest van een renteloze lening en dat de overheid dit ook nooit heeft gezegd. Er is altijd rente berekend op de studielening, ook de afgelopen jaren. Voor studieleningen is de renteberekening bepaald in de Wet studiefinanciering 2000. Op basis daarvan is de afgelopen jaren deze op nul procent vastgesteld.
Herinnert u zich de tv-spotjes die jongeren terecht waarschuwde om geen leningen aan te gaan voor onder andere mobiele telefoons, beleggingen, gokken etc? Waarom is er kennelijk geen waarschuwing nodig, integendeel, het wordt juist positief neergezet, om een lening bij de overheid aan te gaan die qua bedrag een veelvoud is van de bedragen waartegen in de spotjes werd gewaarschuwd?
Er wordt inderdaad breed ingezet op het wijzen van jongeren – en overigens ook andere doelgroepen – op de (mogelijke) gevolgen van lenen. Ook DUO wijst studenten bij het aangaan van en tijdens de leenperiode op de gevolgen van de lening. Dat gebeurt zowel in persoonlijke communicatie met de student, als via de website en sociale media.
Er is daarbij een belangrijk verschil tussen DUO en commerciële kredietverstrekkers, namelijk de sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo betaalt de oud-student bij DUO terug naar rato van zijn/haar inkomen en als de oud-student niet genoeg verdient, hoeft er helemaal niet terugbetaald te worden. Ook wordt een eventuele resterende studieschuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden.
In de Gelderlander van 14 december 20221 geeft uw woordvoerder aan dat(ik citeer) «....het ministerie geen aanleiding ziet om het studiefinancieringssysteem op dit punt aan te passen. Goed om hierbij te benadrukken dat deze studenten vier of vijf jaar gebruik hebben kunnen maken van de geldende mogelijkheden van de studiefinanciering: studentenreisproduct, aanvullende beurs en leenmogelijkheden.» Waarom doet uw woordvoerder het voorkomen alsof deze pechgeneratie van studenten blij mogen zijn met het feit dat ze überhaupt een lening mochten aangaan?
In de afgelopen jaren hebben studenten nog steeds gebruik kunnen maken van studiefinanciering, waarbij het studentenreisproduct en de aanvullende beurs nog steeds een prestatiebeurs waren. Die wordt omgezet in een gift op het moment dat de student een diploma haalt binnen de diplomatermijn.
Ook de lening is onderdeel van studiefinanciering, waarbij ik graag nogmaals benadruk dat dit een lening is tegen gunstige voorwaarden. Op het moment dat de leenmogelijkheid weg zou vallen, zou het voor studenten in de huidige markt waarschijnlijk niet mogelijk zijn om tegen gelijke voorwaarden te kunnen lenen. Daarmee is ook de leenvoorziening – hoewel ik begrijp dat dit niet door iedereen zo ervaren wordt- een gunstige regeling.
Deelt u de mening dat studeren meer inhoudt dan enkel studeren? Dat extra vakken, een tweede studie, een uitwisseling, stage, een bestuursjaar of een tussentijdse schilderopleiding aan de Rietveldacademie, zeer veel kan bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling van studerenden?
Studeren is zeker meer dan alleen het volgen van een studie. Het is een levensfase waarin jongeren volwassen worden en waarin ruimte is om nieuwe dingen te ontdekken. Dat kan op veel verschillende manieren, die passen bij de individuele student.
Ziet u ook dat ambitieuze studenten die graag twee of meer studies volgen of hbo-studenten die nog een wetenschappelijke studie willen doen, geremd worden in hun ambitie, iets wat normaal gesproken toegejuicht dient te worden en nu alleen voor kinderen met rijke ouders is weggelegd?
Het financieren van een tweede studie ná het afronden van de eerste studie is reeds in 2010 afgeschaft. Sindsdien krijgen studenten geen studiefinanciering meer voor een tweede studie en betalen studenten het instellingscollegegeld – op enkele uitzonderingen na – als zij al een diploma hebben behaald. De reden hiervoor is tweeledig – ten eerste is het voor de maatschappij van belang dat studenten op een bepaald moment beginnen aan het werkzame leven en met een afgeronde studie is dat mogelijk. Daarnaast kost het financieren voor de tweede studie veel geld, waarbij destijds is gekozen om dit anders te besteden.
Wilt en kunt u iets doen voor deze driedubbele pechgeneratie die hiervoor geen enkele blaam treft maar enkel in een verkeerd jaar geboren zijn?
In het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is een tegemoetkoming opgenomen voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd. Het is hoogst uitzonderlijk dat een dergelijke tegemoetkoming wordt verstrekt. Het kabinet ziet echter dat het wrang is voor studenten die zo snel na de afschaffing, de basisbeurs weer zien terugkeren. Daarom heeft het kabinet er toch voor gekozen om een tegemoetkoming ter beschikking te stellen.
Het artikel ‘Thijs Zonneveld: "Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg"’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Thijs Zonneveld: «Alleen een topsporter voor de klas is niet genoeg»»?1
Ja.
Bent u bekend met de business case «Sporthelden op School» en afgeronde pilot van Thijs Zonneveld in samenwerking met het Sportbedrijf Rotterdam, waarbij de samenwerking tussen topsporters, sportverenigingen, gemeenten en het onderwijs wordt gestimuleerd?
Ja, ik ben bekend met deze business case en afgeronde pilot. Op 12 januari jl. heeft een gesprek op ambtelijk niveau plaatsgevonden waar de heren Zonneveld, Luyendijk en Demuyt de details hiervan nader hebben toegelicht.
Bent u het eens dat een verbinding tussen onderwijs, sportverenigingen en gemeenten een positief effect kan hebben op het aantal kinderen dat in aanraking komt met sport en dat met name kinderen in kwetsbare posities juist via het onderwijs bereikt kunnen worden?
Ik ben het eens dat een verbinding tussen onderwijs en sportsector bij kan dragen aan de kans voor (kwetsbare) kinderen om in aanraking te komen met sport en bewegen. Vanuit het onderwijs komt ieder kind vanaf de basisschoolleeftijd in contact met bewegingsonderwijs en in toenemende mate ook met sport- en beweegaanbod gedurende de lesdag zoals pauzespelen, bewegen tijdens de les en naschools aanbod2. Voor juist de groep kinderen in een meer kwetsbare positie investeert dit kabinet sinds de zomer middels het programma School en Omgeving in het realiseren van een extra naschools of tussenschools aanbod om kinderen meer te kunnen bieden naast de reguliere lestijd.
Vanuit het Ministerie van VWS omarmen we het programma School en Omgeving, en de mogelijkheid die het programma biedt voor extra sport- en beweegmomenten. We werken dan ook mee aan dit landelijke programma dat is opgezet door het Ministerie van OCW. Daarbij faciliteren we de sportaanbieders (zowel de verenigingen als de commerciële aanbieders) om aan dit programma deel te nemen en de samenwerking lokaal met schoolbesturen aan te gaan.
Bent u het eens dat een buurtsportcoach vanuit de sportvereniging het contact met het onderwijs een belangrijke rol kan spelen in het betrekken van niet alleen kwetsbare kinderen bij de sportvereniging, maar een rol heeft om alle kinderen in contact te brengen met verschillende takken van sport?
Ja, in die zin dat de buurtsportcoach zowel vanuit de gemeente, het onderwijs als de sportsector een belangrijke rol vervult. Sinds de ingang van de regeling in 2008 is de buurtsportcoach een verbinder en aanjager voor sport en bewegen voor alle kinderen binnen het netwerk van lokale partijen. Ook met de herziening van de brede regeling combinatiefunctionaris blijft die rol van kracht en zie ik de buurtsportcoach ook in nabije toekomst als kennispartner, uitvoerder en coördinator en daarmee als spin in het lokale web.
Op welke wijze kunt u de businesscase «Sporthelden op School» betrekken bij het opzetten van de pilots van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals toegezegd door de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens respectievelijk het wetgevingsoverleg Sport en Bewegen (28 november jl.) en het commissiedebat Leefstijlpreventie (14 december jl.), om de infrastructuur van het onderwijs dichter bij de infrastructuur van de sportsector te brengen?
Daar kan ik nog geen uitspraken over doen omdat we met de verkenning over de nadere invulling van deze pilots in het begin van 2023 starten. Daarbij zal ook de sportsector worden betrokken. Wel kan ik de businesscase in deze verkenning meenemen.
Kunt u het voorbeeld van de businesscase «Sporthelden op School», die een maatschappelijke inzet van topsporters aan de sportsector vraagt om deze sterker en krachtiger te maken, betrekken bij de herijking van de stipendiumregeling om te zorgen dat onze Nederlandse topsporters voor deze maatschappelijke inzet gewaardeerd worden?
Ik werk in het eerste halfjaar van 2023 samen met NOC*NSF en VSG de afspraken uit het Sportakkoord II uit. Voor de topsport ontwikkelen we een strategisch kader om de maatschappelijke waarde van topsport te vergroten. De inzet van topsporters op scholen kan hierbij een concrete actie zijn. Ik wil dit voorbeeld dan ook vanuit dit topsportkader nader bekijken en vandaar uit een eventuele maatschappelijke inzet van (top)sporters in de stipendiumregeling bezien. Zoals ik tijdens het WGO op 28 november jl. al aan gaf is het nadeel van een extra verplichting op de stipendiumregeling dat het ten koste gaat van trainingsprogramma’s. En nog belangrijker, het moet uit mensen zelf komen en bij iemand passen en doordat topsporters met hun topsport waardevolle prestaties leveren dragen ze ook al bij aan maatschappelijke waarde van topsport.
Het door u ingediende amendement3 beschrijft de inzet van € 200.000 uit de niet-juridisch verplichte middelen op artikel 6 Sport en bewegen voor de herijking van de stipendiumregeling. Een herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt, wordt momenteel uitgevoerd door NOC*NSF die hierin de regie neemt. Deze herijking zal na Parijs 2024 tot veranderingen leiden. Om de € 200.000 als beschreven in het amendement op de korte termijn efficiënt te benutten, stel ik voor om deze te koppelen aan de inzet van topsporters op scholen als concrete actie voor 2023 in Sportakkoord II. Om zo bij te dragen aan het inzetten van topsporter voor het stimuleren van bewegen onder scholieren.
De werkwijze van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «DUO negeert wet en verdragen en schendt het evenredigheidsbeginsel»?1
Ja.
Klopt het dat artikel 22 Paspoortwet bedoeld is om mensen binnen Nederland te houden en ze niet naar het buitenland te laten ontkomen?2
Nee, dat klopt niet. Artikel 22 van de Paspoortwet is bedoeld om te voorkomen dat personen met publiekrechtelijke schulden of wettelijke of door een rechter opgelegde onderhoudsverplichtingen zich door vertrek naar het buitenland3 aan deze schulden kunnen onttrekken.4 Wanneer een persoon nalatig is in het voldoen van zijn schulden én het gegronde vermoeden bestaat dat deze persoon zich door vertrek naar het buitenland aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de schulden zal onttrekken, kan een signalerende instantie een verzoek tot opname van de betreffende persoon in het Register Paspoortsignaleringen (RPS) indienen.5 Van een gegrond vermoeden is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand geen woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft opgegeven.6
De signalering in het RPS op grond van artikel 22 van de Paspoortwet heeft tot doel om, indien er geen andere mogelijkheden zijn om betrokkene tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen te bewegen, nog een laatste mogelijkheid te hebben om in contact te treden met de debiteur en om zo te bezien op welke wijze deze aan zijn schulden kan voldoen. Op die manier wordt zo veel mogelijk voorkomen dat openstaande schulden aan de overheid of niet voldane onderhoudsverplichtingen open blijven staan, omdat dit geld is dat ook weer voor andere publieke doelen wordt gebruikt. Omdat er in het buitenland minder mogelijkheden zijn om schulden in te vorderen, kan paspoortsignalering worden ingezet wanneer er een gegrond vermoeden bestaat dat deze persoon zich door vertrek naar het buitenland aan zijn betalingsverplichtingen zal onttrekken.
Uit de memorie van toelichting bij de Paspoortwet blijkt dat signalering van de betrokkene zowel kan plaatsvinden wanneer de betrokkene nog in het Koninkrijk is gevestigd als wanneer de betreffende persoon zich in het buitenland heeft gevestigd. Wanneer de betrokkene zich in Nederland bevindt zal de gewone weg tot invordering van de verschuldigde gelden moeten zijn bewandeld voordat tot signalering zal worden overgegaan.7 Wanneer de betreffende persoon zich in het buitenland heeft gevestigd, waardoor de invorderingsmogelijkheden aanzienlijk beperkter zijn, zal signalering sneller kunnen plaatsvinden.8
Aangezien de actuele contactgegevens van een debiteur vaak ontbreken op het moment van signalering – en dit vaak de aanleiding is voor signalering – zorgt signalering in het RPS er dan voor dat er een nieuw contactmoment kan ontstaan tussen de debiteur en de crediteur op het moment dat de gesignaleerde debiteur zich bij een tot uitgifte bevoegde instantie meldt voor de aanvraag van een nieuw reisdocument. Dat is het moment waarop de bevoegde autoriteit moet beslissen over het al dan niet weigeren van het nieuw aangevraagde reisdocument of het vervallen verklaren van het bij de aanvraag overgelegde reisdocument. In die procedure kan het contact tussen de debiteur en de crediteur die het verzoek tot signalering in het RPS heeft gedaan, worden hersteld.
Bent u het ermee eens dat DUO op basis van artikel 22 Paspoortwet en gezien de memorie van toelichting3 niet het recht heeft om oud-studenten in het buitenland op de paspoortsignaleringslijst te zetten en ze het recht om terug te keren naar eigen land te ontnemen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik het niet mee eens. DUO is een van de signalerende instanties die op grond van artikel 22 van de Paspoortwet bevoegd is om een verzoek tot opname in het RPS in te dienen. Daar zijn wel specifieke voorwaarden aan verbonden. Zo moet het gegronde vermoeden bestaan dat deze persoon zich door het verblijf in het buitenland zal onttrekken aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de schulden. Bovendien moet er sprake zijn van een betalingsachterstand van ten minste vijfduizend euro.
Een opname in het RPS houdt echter niet in dat deze personen het recht om terug te keren naar Nederland wordt ontnomen. Wanneer DUO een verzoek tot signalering heeft ingediend en de gesignaleerde een nieuw reisdocument (in veel gevallen zal dit een paspoort zijn) aanvraagt, zal de gesignaleerde persoon hiervan (opnieuw) op de hoogte worden gesteld. Bovendien zal de tot uitgifte bevoegde instantie contact opnemen met DUO om na te gaan of de gronden voor de signalering nog steeds bestaan en wat de hoogte van de totale vordering is. Nadat de tot weigering bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de gronden tot signalering nog bestaan, krijgt de betrokkene de mogelijkheid om op grond van artikel 44, vierde lid, alsnog overeenstemming te bereiken met DUO.
In vrijwel alle gevallen kan DUO betalingsafspraken maken met de aanvrager van het reisdocument en kan het reisdocument alsnog worden verstrekt. Hierbij kan sprake zijn van een reisdocument met een beperkte geldigheid. De tot uitgifte bevoegde instantie behoudt de bevoegdheid om te beslissen dat een dergelijke situatie onevenredig bezwarend zou zijn voor betrokkene en om te beslissen dat een reisdocument al dan niet met reguliere geldigheid verstrekt zou moeten worden.
Hierbij dient te worden benadrukt dat ook wanneer het aangevraagde reisdocument toch wordt geweigerd, dit niet betekent dat de betrokkene het recht om naar Nederland terug te keren, wordt ontnomen. Opname in het RPS heeft ten eerste geen gevolgen voor de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, omdat een Nederlandse identiteitskaart op grond van artikel 46a van de Paspoortwet niet kan worden geweigerd (op één uitzondering na10) of vervallen kan worden verklaard. Betrokkene kan dus altijd vrij reizen tussen de landen binnen het Schengengebied, de EU-lidstaten en de landen Andorra, Albanië, Bosnië en Herzegovina, Faeröer, Georgië, Kosovo, Noord-Macedonië, Monaco, Montenegro, San Marino, Servië, Turkije. Ten tweede kan aan de betrokkene die verblijft buiten de landen waar met een Nederlandse identiteitskaart kan worden gereisd, op grond van artikel 46, tweede lid, door de Minister van Buitenlandse Zaken een nooddocument worden verstrekt voor terugkeer naar Nederland. Die mogelijkheid is in de wet opgenomen om het recht op terugkeer, internationaalrechtelijk erkende uitzondering daargelaten, te handhaven.11
Deelt u de constatering dat DUO misbruik maakt van de paspoortwetgeving om Nederlandse oud-studenten, die zich hebben gevestigd in het buitenland, een reisdocument te onthouden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze constatering – zie de beantwoording op vraag 2 en 3 – niet.
Bent u bekend met het bericht «Forse schuld voor student die zijn diploma te laat opstuurde»?4
Ja.
Vindt u het proportioneel dat een oud-student de studiefinanciering volledig moet terugbetalen, ondanks het behalen van een diploma binnen de gestelde termijn?
In de Wet studiefinanciering 2000 zijn de rechten en plichten van (oud-)studenten uiteengezet. Op het moment dat een student een prestatiebeurs of lening aanvraagt bij DUO, mag verwacht worden dat de student zich ook informeert over de plichten die daarbij horen. Dat dient uiteraard gekoppeld te worden aan zorgvuldige informatievoorziening vanuit de overheid – iets wat bij DUO continu op de agenda staat.
Daarnaast moet er voldoende aandacht zijn voor het doenvermogen van de (oud-)student – oftewel, kunnen we ervan uit gaan dat de (oud-)student voldoende in staat is om zelf actie te ondernemen. In dit specifieke geval is dan de vraag of de oud-student al eerder zelf de informatie had kunnen vinden over het opsturen van het diploma. De rechtbank heeft een uitspraak gedaan en een antwoord gegeven op die vraag.
De rechtbank heeft in deze uitspraak aangegeven dat het de oud-student valt toe te rekenen dat hij niet zelf actief op zoek is gegaan naar informatie en heeft aangegeven dat op de website van DUO voldoende informatie beschikbaar is over de voorwaarden van de prestatiebeurs. In aanvulling hierop merk ik op dat DUO oud-studenten een bericht stuurt voordat de terugbetaalverplichtingen starten, dat is ongeveer twee jaar nadat de oud-student is afgestudeerd. Uit dat bericht valt ook op te maken of de prestatiebeurs is omgezet. Op het moment dat de student dat bericht ontvangt – en nog niet eerder in MijnDUO heeft gekeken – is er nog voldoende tijd om alsnog een diploma aan te leveren, zodat de prestatiebeurs kan worden omgezet. Daarbij geldt wel dat een student zelf het juiste adres in MijnDUO moet doorgeven als hij in het buitenland woont of in MijnDUO moet kijken. Het voorgaande doet er niet aan af dat er een vervelende situatie is ontstaan voor de oud-student, omdat de prestatiebeurs niet is omgezet in een gift.
Deze uitspraak van de rechtbank ontslaat ons voorts niet van de plicht om continu te bekijken hoe onze wet- en regelgeving uitpakt in de praktijk. Casuïstiek uit de praktijk helpt ons daarbij om knelpunten te identificeren. Dat geldt ook voor deze casus, die ons laat nadenken over de termijnen in onze wetgeving. Ik ben voornemens om een onderzoek te doen naar de verschillende termijnen in de wet en of die nog passen bij hoe we nu naar onze burgers kijken en hun doenvermogen. Mocht daar uit volgen dat aanpassingen van de regelgeving wenselijk zijn, dan zal ook goed in beeld gebracht worden wat de mogelijkheden en gevolgen daarvan zijn.
Kan DUO gebruikmaken van de hardheidsclausule, indien een oud-student de prestatiebeurs volledig moet terugbetalen, ondanks het behalen van een diploma binnen de gestelde termijn?
Het is theoretisch gezien mogelijk om de hardheidsclausule in te zetten. Daarbij moet nog wel vast komen te staan dat de specifieke situatie leidt tot onevenredige effecten voor de burger.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een hardheid of knellende wetgeving? Zo ja, bent u voornemens om hierover in gesprek te gaan met DUO?
De rechtbank heeft geoordeeld geen reden te zien voor inzet van de hardheidsclausule.
In het oordeel van de rechtbank is tevens opgenomen dat de termijn van vijf jaar «zeer ruim» is en bovendien begunstigend afwijkt van de wettelijke termijn van drie maanden. Daarmee lijkt de gestelde regel in reguliere situaties geen knellende wetgeving. Tegen de uitspraak is hoger beroep ingesteld door de oud-student.
Overigens ben ik voortdurend met DUO in overleg over de uitwerking van de regelgeving rondom studiefinanciering. Gezamenlijk worden casussen besproken en gekeken of regelgeving moet worden aangepast of dat er wellicht sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin maatwerk geboden moet worden. Zoals hiervoor al benoemd zal ik ook een verkenning naar de verschillende termijnen gaan doen.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat een oud-student de studieschuld terug moet betalen, omdat het diploma, ondanks dat het binnen de gestelde termijn is behaald, niet op tijd is opgestuurd naar DUO? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
DUO registreert niet hoe vaak deze specifieke situatie zich voordoet. De inschatting is dat het jaarlijks ongeveer 25 oud-studenten betreft, waarvan 10 een bezwaar indienen.
Het bericht ‘Mbo wil financiële steun van kabinet en gemeenten voor student in armoede’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Bouchallikh |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mbo wil financiële steun van kabinet en gemeenten voor student in armoede»?1
Ja.
Herkent u het beeld van mbo-studenten die steeds vaker te maken hebben met armoede door de hoge inflatie en de energiecrisis?
Ja, dit beeld herken ik en het kabinet maakt zich hier ook zorgen over. Om die reden heeft het kabinet sinds 1 januari jl. het minimumloon, de zorg- en huurtoeslag en het kindgebonden budget verhoogd en een prijsplafond voor energie geïntroduceerd. Uitwonende studenten krijgen daarnaast vanwege de inflatie voor studiejaar 2023–2024 €165 per maand extra bovenop de reguliere basisbeurs. Ook zet ik me ervoor in dat studenten meer gebruik maken van de aanvullende beurs, omdat helaas nog veel studenten deze beurs niet aanvragen. Ik verwacht dat deze maatregelen een significante verbetering voor de financiële situatie van mbo-studenten opleveren.
Bent u hierover in gesprek met de mbo-instellingen en studenten?
Ja, hierover praat ik onder andere met de MBO Raad en JOBmbo. Zeker gegeven de recente signalen dat studenten vaker in financiële problemen komen, vind ik het belangrijk om het gesprek te blijven voeren.
Heeft u in kaart in hoeverre het mbo-studentenfonds toereikend is gezien de verslechterde financiële positie van mbo-studenten? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen en het mbo-studentenfonds uit te breiden als dat nodig is?
De financiële toereikendheid van het mbo-studentenfonds is meegenomen in de evaluatie waarover ik uw Kamer op 20 december 2022 heb geïnformeerd. 2 Op basis van de informatie die mbo-scholen hebben aangeleverd, concludeer ik dat de financiering voor het fonds vooralsnog toereikend is. Ik blijf de toereikendheid van de financiering voor het mbo-studentenfonds nauwlettend in de gaten houden. Dit doe ik op basis van de gegevens die scholen hierover aanleveren in hun jaarverslag.
Hoeveel instellingen hebben, naast het mbo-studentenfonds, een eigen fonds voor studenten boven de 18 jaar?
Alle scholen hebben op grond van het mbo-studentenfonds de mogelijkheid om ook studenten ouder dan 18 te ondersteunen. Sommige scholen kiezen ervoor om steun aan meerderjarige studenten in een apart fonds te positioneren, terwijl anderen de keuze maken om ook deze steun bij hun mbo-studentenfonds te laten horen. Uit de enquête aan mbo-scholen voor de evaluatie van het fonds blijkt dat de ruime meerderheid van mbo-scholen ook vanuit het fonds hulp biedt aan meerderjarige studenten.
Hoe kunt u mbo-instellingen, die geen eigen fonds hebben, ondersteunen?
Alle mbo-scholen zijn verplicht om een mbo-studentenfonds te hebben en op alle scholen is ondertussen ook een studentenfonds aanwezig. Mbo-scholen wil ik in brede zin ondersteunen bij de uitvoering van het mbo-studentenfonds. Hiervoor ga ik samen met de MBO Raad kennisdeling organiseren. In deze kennisdelingsbijeenkomsten zal ook aandacht zijn voor de vraag hoe scholen om kunnen gaan met aanvragen van mbo-studenten boven 18 jaar voor het mbo-studentenfonds.
Welke mbo-instellingen werken met budgetcoaches en wat is het effect daarvan?
Het kabinet neemt in brede zin maatregelen om mbo-studenten te helpen met eventuele financiële problemen. Binnen de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is een belangrijke doelstelling om geldzorgen te voorkomen en tegen te gaan. In dit kader zet het kabinet in op financiële educatie door ervoor te zorgen dat alle kinderen en jongeren, met name in het mbo, financiële kennis, vaardigheden en competenties ontwikkelen. Over de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden heeft mijn collega-minister uw Kamer vorige zomer geïnformeerd.3 Financiële educatie of ondersteuning kan door middel van budgetcoaches op het mbo, maar ook op andere manieren. Hier bestaat geen uitputtend overzicht van. Ik vind het van belang om beter zicht te krijgen op de behoefte aan en het effect van de verschillende vormen van educatie. Ik ga daarom in gesprek met scholen en studenten om beter zicht te krijgen op hoe financiële educatie nu vorm krijgt, aan welke hulp studenten precies behoefte hebben, wat er werkt. De inzet op budgetcoaches zal onderdeel zijn van dit gesprek.
Ziet u mogelijkheden om de inzet van budgetcoaches op mbo-instellingen uit te breiden?
Zie antwoord vraag 7.
Ondersteunt u mbo-instellingen bij het faciliteren van gratis ontbijt/lunch en kunt u deze ondersteuning uitbreiden naar alle mbo-instellingen?
De keuze van enkele mbo-scholen om gratis ontbijt of lunch voor studenten te verzorgen, maken zij zelfstandig en faciliteer ik niet specifiek. Hoewel ik het zeer bewonderingswaardig vind dat scholen dit soort steun verzorgen, ben ik het met de MBO Raad en JOBmbo in hun persbericht eens dat de echte oplossing voor studenten in financiële problemen zit in het versterken van hun koopkracht en dat van de andere leden van hun huishouden. Daarop zet het kabinet dan ook in.
Op welke manier kunt u of kunnen mbo-instellingen ervoor zorgen dat de schoolkosten lager worden voor mbo-studenten?
Een belangrijke manier om schoolkosten voor mbo-studenten lager te maken is om ervoor te zorgen dat studenten niet langer leermiddelen moeten aanschaffen die zij uiteindelijk niet gebruiken. Hierover heb ik op 15 november 2022 uw Kamer per brief geïnformeerd.4 Uit onderzoek van JOBmbo blijkt dat meer dan 90% van de studenten aangeeft leermiddelen te moeten aanschaffen die niet of nauwelijks gebruikt worden.5 Ik vind dit zeer verontrustend. Met mbo-scholen is daarom de afspraak gemaakt dat zij een terugkoopregeling moeten hebben die inhoudt dat de school ongebruikte leermiddelen moet terugkopen. Helaas is het bestaan van deze regelingen niet voor iedere student duidelijk. Om die reden heb ik mbo-scholen opgeroepen om vóór 1 maart aanstaande concrete afspraken met hun studentenraad te maken over de communicatie van de regeling ongebruikte leermiddelen.
Daarnaast is het met amendement van het lid Hagen c.s. geld vrijgemaakt om de schoolboeken voor de vakken taal, rekenen en burgerschap kosteloos ter beschikking te stellen aan minderjarige studenten.6 Met deze maatregel worden de schoolkosten voor mbo-studenten lager.
Tot slot is het zo dat juist voor die studenten die onvoldoende geld voor leermiddelen hebben, het mbo-studentenfonds bestaat. Minderjarige mbo-studenten met onvoldoende geld, hebben recht op steun uit dit fonds en zoals in het antwoord op vraag 5 beschreven kunnen mbo-scholen ook meerderjarige studenten hulp vanuit het fonds bieden.
Heeft u in kaart hoeveel studenten niet in aanmerking komen voor de energietoeslag?
Begin 2023 zal de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen een onderzoek uit laten voeren onder een representatieve groep gemeenten naar het gebruik en de uitvoering van energietoeslag. Daaruit zal ook een breder beeld van de ondersteuning aan studenten naar voren komen. De Minister zal uw Kamer vóór de zomer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Welke aanbevelingen van het «Nibud mbo-onderzoek 2021»2 heeft u inmiddels uitgevoerd en wat zijn de effecten daarvan?
In de Kamerbrief over de kabinetsreactie op de Nibud Studentenonderzoeken8 heb ik aangegeven hoe ik uitvoering heb gegeven aan de aanbevelingen van het Nibud gericht op mbo-studenten. Wat betreft de aanbeveling om het stelsel van studiefinanciering te versimpelen zal ik de bijverdiengrens voor mbo-studenten schrappen en maatregelen nemen om het stopzetten van het studentenreisproduct te versimpelen. Het schrappen van de bijverdiengrens maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel over de herinvoering van de basisbeurs en tegemoetkoming voor studenten onder het studievoorschot. Dit wetsvoorstel heb ik eind 2022 naar uw Kamer gestuurd. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met nieuwe betaalmethoden in het openbaar vervoer is inmiddels door uw Kamer en de Eerste Kamer aangenomen. Na de (geleidelijke) overstap naar de nieuwe betaalmethoden in het ov wordt het stopzetten van het studentenreisproduct simpeler en kan het na uitschrijving van de opleiding automatisch worden stopgezet.
Het Nibud deed ook de aanbeveling om de voorlichting aan ouders en studenten te verbeteren. DUO heeft ten eerste de voorlichting over de aanvullende beurs verbeterd. Daarnaast is de informatie over financiële regelzaken nu meer in samenhang gebracht en verduidelijkt. Ook heb ik onderzocht hoe we decanen en mentoren kunnen ondersteunen om mbo-studenten te wijzen op financiële regelingen waar ze recht op hebben. Naar aanleiding van dit onderzoek ga ik dit jaar met mentoren en decanen in gesprek.
Heeft u in kaart hoeveel mbo-studenten uitvallen tijdens de studie, omdat de kosten te hoog worden en ze liever gaan werken? Zo ja, hoe wilt u dit probleem aanpakken?
Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) voert jaarlijks een schoolverlatersonderzoek uit waarin ook de redenen voor voortijdig schoolverlaten worden uitgevraagd. Negen procent van de ondervraagde voortijdig schoolverlaters gaf aan dat de belangrijkste reden voor uitval het gaan werken was. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat de student het inkomen nodig had.9
Ik vind het onacceptabel dat studenten vanwege financiële redenen niet beginnen met of stoppen met hun studie. In mijn brief over voortijdig schoolverlaten van 2 november 2022 heb ik aangegeven dat werken, als alternatief voor een opleiding, ook bij een groeiende economie aantrekkelijker wordt. Het is nog niet duidelijk in welke mate dit echt een verklaring is voor vsv. Omdat hierover wel signalen uit het veld kwamen, is in 2020 met diverse landelijke partijen een intentieverklaring getekend waarin benadrukt wordt dat het halen van een startkwalificatie de voorkeur heeft boven het ongediplomeerd aan de slag gaan bij een werkgever.10
Daarnaast is er het mbo-studentenfonds, hebben mbo-studenten recht op een basisbeurs en eventueel ook op een aanvullende beurs. Helaas zijn er nog veel studenten die geen aanvullende beurs aanvragen, ondanks dat zij hier recht op hebben. Om die reden DUO heeft de communicatie over de aanvullende beurs bijvoorbeeld geïntensiveerd. Studenten en aankomende studenten worden niet alleen op de website van DUO, maar ook in brieven, sociale mediacampagnes en door informatie op scholen gewezen op het bestaan van de aanvullende beurs. Ook verstuurt DUO berichten aan studenten die de aanvullende beurs nog niet hebben aangevraagd om hen te wijzen op het bestaan ervan. Met het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs wordt een aanvullende maatregel getroffen zodat de aanvullende beurs altijd standaard aangevinkt staat bij het aanvragen van studiefinanciering. Hiermee verwacht ik een substantiële toename van het gebruik van de aanvullende beurs.
Heeft u in kaart voor hoeveel mbo-studenten het niet mogelijk is om in een studentenwoning te vinden en ze hierdoor een te hoge huur aan particulieren betalen? Zo ja, wat doet u hieraan?
Nee, die precieze cijfers zijn nog niet bekend. In de Landelijke monitor studentenhuisvesting worden sinds enkele jaren ook cijfers over mbo-studenten opgenomen die een indruk geven van het beroep op studentenhuisvesting. Vanaf dit jaar wordt onderzocht welk deel van de uitwonende studenten gebruik maken van studentenhuisvesting.11
Om ook het belang van de mbo-student te behartigen is voorts overleg gestart tussen de brancheorganisatie van sociale studentenhuisvesters, Kences, met de MBO Raad. Dit overleg gaat onder andere over de toegankelijkheid van studentenwoningen voor mbo-studenten.
Het bericht 'Medewerker diversiteit hoger onderwijs geïntimideerd en bedreigd' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het NOS-artikel1 en het artikel op de website van het Erasmus Magazine?2
Ja
Bent u het ermee eens dat het van het grootste belang is dat medewerkers diversiteit en inclusie hun werk veilig kunnen doen?
Ja, daar sluit ik mij bij aan. Onderwijsinstellingen moeten voor iedereen veilig, toegankelijk en inclusief zijn.
Hoe duidt u de ervaring van een medewerker dat «de antiwoke-groep persoonlijke gegevens [deelt] op sociale media en scheldwoorden [gebruikt] voor mensen van kleur, voor mensen met een beperking, voor vrouw-zijn of voor homoseksualiteit»3 en het feit dat drie medewerkers zelfs persoonlijk zijn bedreigd? Deelt u de zorgen over dit «antiwoke»-sentiment?
Bedreiging, geweld, intimidatie en andere vormen van geweld tegen medewerkers van onderwijsinstellingen zijn – zowel online als in de fysieke wereld – uiteraard volstrekt onacceptabel. Dit soort aanvallen hebben grote impact op de slachtoffers, en ondermijnen het gevoel van veiligheid bij alle onderwijsmedewerkers en studenten. Het is dan ook verwerpelijk en uiterst zorgelijk dat kwaadwillenden persoonsgegevens delen van diversiteitsmedewerkers via social media om hen te intimideren en proberen hun werk te ondermijnen door hen vrees aan te (laten) jagen. Daarnaast is het delen van persoonsgegevens via social media een grote inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer. Het kabinet beschouwt deze gedragingen – ook aangeduid als doxing – als zeer onwenselijk en strafwaardig. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft in juli 2022 een wetsvoorstel aangeboden aan de Tweede Kamer om het zich verschaffen, verspreiden of anderszins ter beschikking stellen van persoonsgegevens voor intimiderende doeleinden, strafbaar te stellen (Kamerstuk 36 171, nr. 2).
Mensen van kleur, mensen met een bepaalde etnische afkomst, mensen met een beperking, vrouwen, lhbtiq+-personen en mensen die tot een minderheidsreligie behoren, zijn extra kwetsbaar voor online discriminatie, racisme en hate speech, zoals het ontvangen van haatberichten. We zien dat niet alleen bij beroepen in het onderwijs, maar ook bij andere beroepsgroepen zoals volksvertegenwoordigers en journalisten. Ik vind het zeer verontrustend dat juist diversiteitsmedewerkers hiermee te maken hebben. Het kabinet keurt online discriminerende en racistische uitingen nadrukkelijk af en wil deze uitingen nu en in de toekomst krachtig tegengaan. Het kabinet zal in 2023 een aanpak ontwikkelen voor een intensivering van het kabinetsbeleid voor het tegengaan van online discriminatie, racisme en hate speech. Uw Kamer wordt op korte termijn hierover geïnformeerd.
Het is belangrijk dat slachtoffers melding doen van bedreiging, online haatberichten, doxing en andere vormen van geweld en intimidatie bij hun werkgever en bij het Meldpunt Internet Discriminatie (MiND) en ook aangifte bij de Politie doen. Het meldpunt WetenschapVeilig ondersteunt en adviseert ook niet-wetenschappelijke medewerkers van universiteiten en hun leidinggevenden.
Welke beleidsinstrumenten zet u op dit moment in om de positie van diversity officers in het vervolgonderwijs te versterken?
De (sociale) veiligheid van medewerkers is een taak van het College van Bestuur. Die moet de veiligheid dragen voor álle medewerkers. In het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap4 is ook afgesproken dat onderwijsinstellingen blijven werken aan het bevorderen van diversiteit en inclusie en aan het tegengaan van discriminatie en racisme. Het vergroten van de inclusiviteit is een belangrijke opdracht aan de instellingen. Daarbij is commitment in alle lagen van de organisatie en inclusief leiderschap van belang
Welke mogelijkheden ziet u om de positie van diversity officers in het vervolgonderwijs verder te versterken?
Een open inhoudelijke discussie is een heel belangrijk aspect hierin. De universiteit en de hogeschool zijn de juiste plekken om debatten te faciliteren en te voeren op een respectvolle manier.
Ruimte voor verschillende inzichten en de ontwikkeling daarvan vind ik belangrijk. Universiteiten en hogescholen bieden ruimte en faciliteiten voor discussie over een veelheid aan gevoelige onderwerpen en politieke meningen. Debat over zaken waarover de meningen verschillen scherpt ons vermogen om te groeien, om te leren, om te ontwikkelen, en wordt gevoed door wederzijdse kritiek en open discussies.
Ik lees dit ook terug in de reactie van de verschillende diversity officers5. Het organiseren van debat en het bespreekbaar maken van gevoelige onderwerpen is bij uitstek een manier om polarisatie tegen te gaan. Ik ben heel erg blij met het werk wat diversity officers doen in het hoger onderwijs.
Daarnaast is het belangrijk dat er goede procedures zijn ingericht voor een sociaal veilig klimaat. In het voorjaar ontvangt uw Kamer de integrale aanpak sociale veiligheid hoger onderwijs en wetenschap.
Bent u bereid in overleg met het Landelijk Overleg van Diversity Officers en het Kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie te onderzoeken hoe de positie van diversity officers in het vervolgonderwijs verder kan worden verbeterd?
OCW gaat graag in gesprek met de diversity officers. Ook om te luisteren naar hun ervaringen en behoeften.
Groene vmbo-scholen en de mogelijke sluiting daarvan |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de petitie «Houd Curio prinsentuin Andel bereikbaar»1 en het bericht «Ouders en medewerkers Andelse school Prinsentuin in actie tegen schrappen schoolbussen»2?
Ja, ik ken de petitie en het bericht.
Bent u ervan op de hoogte dat de Curio prinsentuin Andel zeer waarschijnlijk zal moeten sluiten, omdat de provincie Brabant het busvervoer opnieuw aanbesteedt en dat hierdoor de rechtstreekse scholierenbussen verdwijnen na 25 jaar? Zo ja, bent u ook ervan op de hoogte dat 73 procent van de leerlingen op deze school gebruikmaakt van de speciale scholierenbussen en dat geen gelijkwaardige alternatieven beschikbaar zijn?
Ik begrijp dat leraren, leerlingen en hun ouders zich zorgen maken over de bereikbaarheid van hun school: het Curio Prinsentuin Andel. De provincie Noord-Brabant is op de hoogte van deze zorgen. De provincie is als concessieverlener verantwoordelijk voor de bereikbaarheid van deze school. Er is pas sprake van een mogelijke beëindiging van de bekostiging van een school door het Ministerie van OCW indien het aantal leerlingen op alle vestigingen van een school gedurende drie achtereenvolgende jaren lager is dan de opheffingsnorm. Dat is bij Curio Prinsentuin Andel niet aan de orde. Er is op dit moment ook geen aanleiding voor, aangezien de provincie aangeeft de bereikbaarheid van de school te waarborgen met de eisen in het PvE. Het kabinet vertrouwt op de kennis en kunde van de beoordeling van deze waarborgen door de provincie. Op basis van deze gegevens is de conclusie dat de school in Andel dreigt te moeten sluiten vanwege de nieuwe aanbesteding voorbarig.
Erkent u dat voor het groene vmbo geen alternatief is in de desbetreffende omgeving en dat deze school daarbij een bijzondere rol vervuld voor leerlingen die extra aandacht nodig hebben?
Het is prematuur om uit te gaan van de sluiting van de school, zoals ik in antwoord van vraag twee al aangaf. Het is mij bekend dat de school in Andel het vmbo-profiel groen aanbiedt en extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Curio Prinsentuin Andel trekt daarom leerlingen uit een groot voedingsgebied dat zich uitstrekt van Gorinchem (ZH) en Alphen (Gld) tot Den Bosch en Werkendam.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat de school behouden blijft?
Zoals ik eerder heb aangegeven is het voorbarig om uit te gaan van een dreigende sluiting van Curio Prinsentuin Andel wegens het PvE-ontwerp van de provincie Noord-Brabant. Mocht een school moeten sluiten om deze reden, dan betreur ik dat. Ik ben het dus met u eens. Ik vertrouw echter op de verantwoordelijkheid van de provincie Noord-Brabant om keuzes te maken die in het belang zijn van alle leerlingen. Zolang er geen reden is om de school te sluiten, kan zij haar deuren openhouden.
Wat kunt u betekenen voor de desbetreffende school en het behoud van de rechtstreekse scholierenbussen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat sluiting dreigt voor groen vmbo in Noord-Brabant wegens nieuwe aanbesteding van het openbaar vervoer |
|
Mahir Alkaya , Peter Kwint , Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat het Curio prinsentuin Andel – een school voor groen vmbo – dreigt te moeten sluiten, omdat scholierenbussen naar deze school mogelijk verdwijnen vanwege een nieuwe aanbesteding voor openbaar vervoer door de provincie Noord-Brabant?1, 2
De provincie is als concessieverlener verantwoordelijk voor de bereikbaarheid van deze school. In aanloop naar de nieuwe OV-concessie van West-Brabant 2025–2035 heeft de provincie een ontwerp Programma van Eisen (PvE) gepubliceerd. Ik begrijp dat leraren, leerlingen en hun ouders zich zorgen maken over de bereikbaarheid van het Curio Prinsentuin Andel. De provincie Noord-Brabant is hiervan op de hoogte. De provincie laat weten dat het ontwerp PvE voorziet in een aantal eisen die de OV-bereikbaarheid van het Curio Prinsentuin in Andel voor leerlingen waarborgen. Het kabinet vertrouwt op de kennis en kunde van de beoordeling van deze waarborgen door de verantwoordelijke partij: de provincie. Op basis van deze gegevens is de conclusie dat de school in Andel dreigt te moeten sluiten vanwege de nieuwe aanbesteding, voorbarig. Beëindiging van de bekostiging van een school door het Ministerie van Onderwijs komt aan de orde, indien het aantal leerlingen op alle vestigingen van een school gedurende drie achtereenvolgende jaren lager is dan de opheffingsnorm. Dat is bij het Curio Prinsentuin Andel nu niet aan de orde en er is op dit moment geen aanleiding voor, aangezien de provincie aangeeft de bereikbaarheid van de school te waarborgen met de eisen in het PvE.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat toegankelijkheid tot groen onderwijs in deze regio in gevaar komt als deze school verdwijnt? Zo ja, wat kunt u voor deze school en leerlingen betekenen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de eerste vraag. Uit het ontwerp van het PvE van de provincie Noord-Brabant blijkt dat Curio Prinsentuin Andel bereikbaar zal blijven voor leerlingen. Op basis van dit ontwerp en de huidige stand van zaken is het voorbarig om uit te gaan van een dreigende sluiting van de school.
Wat betekent de mogelijke sluiting van deze school voor het aanbod van onderwijs voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben? Acht u het wenselijk dat deze leerlingen hun vertrouwde school wellicht moeten gaan verlaten en opnieuw moeten starten op een andere school?
In mijn antwoord op de eerste vraag heb ik aangegeven dat de conclusie dat de school moet sluiten, voorbarig is. Over het sluiten van een school, meer in zijn algemeenheid, kan ik zeggen dat dit een zorgvuldig proces zou zijn waarin de school samen met leerlingen en ouders op zoek gaat naar een nieuwe school die past bij de leerlingen. Daarbij wordt rekening gehouden met allerlei factoren, waaronder extra ondersteuning die een leerling nodig heeft.
Wat zegt u tegen de leraren, ouders en leerlingen die nu in onzekerheid zitten over het voortbestaan van hun school vanwege een aanbesteding door de provincie? Welke oplossingen ziet u?
Uiteraard heb ik begrip voor de zorgen van leraren, ouders en leerlingen. Zoals ik in mijn eerste antwoord heb aangegeven, is het voorbarig om op basis van het huidige PvE-ontwerp op dit moment uit te gaan van een dreigende sluiting van het Curio Prinsentuin Andel. Mocht een school moeten sluiten om deze reden, dan betreur ik dat. Ik vertrouw op de verantwoordelijkheid van de provincie Noord-Brabant om keuzes te maken die in het belang zijn van alle leerlingen.
Bent u het eens dat de privatisering van het openbaar vervoer heeft geleid tot verschraling van het aanbod voor passagiers en dit zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom houdt u dit in stand? Zo nee, waarom niet?
Ons OV-stelsel kent een goede balans waarbij vervoerders door middel van concurrentie geprikkeld worden tot klantgerichtheid en een op vraag afgestemd aanbod. In de normale situatie zorgde dit voor groei in de reizigersaantallen, maar ook in de reizigerswaardering voor het product. Door de coronapandemie is deze balans tijdelijk deels verstoord, maar er wordt hard gewerkt om terug te keren naar de oorspronkelijke situatie met de goed functioneerde publiek-private balans. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ziet dan ook geen reden om nu aanpassingen aan dit systeem te doen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de provincie Noord-Brabant met als doel de scholierenlijnen naar Curio prinsentuin in Andel en andere soortgelijke gevallen in stand te houden, zodat leerlingen naar hun vertrouwde school kunnen blijven gaan?
Aangezien zowel gemeenten als de provincie hun eigen democratisch verkozen controles hebben past de regering hier terughoudendheid. Het is aan de decentrale overheden en vervoerders om hun eigen afwegingen te maken voor een goede regionale dienstregeling. Aanpassingen in het aanbod stemmen zij vervolgens af met de gemeenten in het concessiegebied, waarbij de (regionale) reizigersorganisaties adviesrecht hebben. Deze manier van werken past bij de decentralisatie van het stads- en streekvervoer.
De raming en opleiding van Sociaal-Psychiatrisch Verpleegkundigen (SPV) |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak tijdens het commissiedebat Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) / Suïcidepreventie, dat nu geen duurzame subsidiering bestaat voor de opleiding tot sociaal-psychiatrisch verpleegkundige (SPV)?1
Binnen de tarieven en prestaties voor de Geestelijk Gezondheidszorg, die in beginsel ambtshalve worden vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), is er ruimte voor het financieren van de post HBO opleiding sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Als met duurzame subsidiering, de beschikbaarheidsbijdrage wordt bedoeld dan is het goed om te beseffen dat deze middelen komen uit het zorgverzekeringsfonds en dat deze in principe alleen worden ingezet als er sprake is van marktverstoring omdat de kosten van de opleiding zo hoog zijn dat ze onevenredig drukken op de tarieven. Binnen deze uitleg wordt de opleiding tot sociaal psychiatrisch verpleegkundige inderdaad niet duurzaam gesubsidieerd door het Ministerie van VWS.
Deelt u de mening dat nu de GGZ toenemend in de thuissituatie wordt geleverd, voldoende extramuraal werkende GGZ-verpleegkundigen nodig zijn? Is bekend hoeveel SPV’en nu nodig zijn, en in de toekomst?
Het verlenen van zorg in de thuissituatie is altijd een taak geweest van de GGZ, met name waar het gaat om chronische en acute psychiatrische problematiek. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige speelt daar een belangrijke rol in. Naast de algemene krapte op de arbeidsmarkt ben ik niet bekend met het feit dat dit probleem specifiek speelt voor de groep sociaal psychiatrisch verpleegkundigen. Naar de vraag hoeveel SPV’en er nu nodig zijn en in de toekomst wordt naar mij bekend geen onderzoek naar gedaan.
Waarom worden door het capaciteitsorgaan geen ramingen van het aantal benodigde SPV’en uitgevoerd?
De databank Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn brengt inderdaad de capaciteitsbehoefte in beeld voor het hoger beroeps onderwijs en middelbaaronderwijs. De opleiding tot sociaal psychiatrisch verpleegkundige is echter een post hbo opleiding en deze specificering is in de databank niet gemaakt. Het capaciteitsorgaan richt zich op de ramingen van de beroepen die in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Ik heb geen verzoek van de branchevereniging en/of beroepsvereniging gekregen om een specifieke behoefteraming te maken voor sociaal psychiatrisch verpleegkundigen. Ik ben wel bereid om eenmalig de vacaturegraad bij sociaal psychiatrisch verpleegkundigen te onderzoeken, om zo een beeld te krijgen of er daadwerkelijk sprake is van een opvallend tekort aan sociaal psychiatrisch verpleegkundige en mogelijk via het IZA input te geven voor een gesprek over taakherschikking. Er zijn ramingen in bredere zin hoeveel zorgverleners er nodig zijn in de GGZ. Ik wil de verantwoordelijkheid graag bij de zorgaanbieders laten in welke functiemix men deze wil organiseren.
Bent u bereid om ramingen naar de behoefte aan SPV’en door het capaciteitsorgaan uit te laten voeren, zoals in het Bestuurlijke Akkoord GGZ 2019–2022 is afgesproken dat de capaciteitsbehoefte voor het hoger beroepsonderwijs (hbo)- en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)-opleidingen in kaart wordt gebracht via het Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW)-programma? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de subsidie uit het Bestuurlijk Akkoord van de GGZ, waarmee 82 opleidingsplaatsen voor SPV’en worden gerealiseerd, te vervolgen om wederom minimaal 82 extra opleidingsplaatsen voor SPV’en te creëren? Zo nee, waarom niet?
De subsidie volgend uit het bestuurlijk akkoord GGZ was onderdeel van eenmalige subsidie ter reductie van de wachtlijsten en impliciet gekoppeld aan de invoering van de generieke module in de acute zorg (crisisdienst). In het integraal zorgakkoord, dat te zien is als opvolger van dit bestuurlijk akkoord zijn dergelijke afspraken niet gemaakt. In principe blijft het veld, en met name de zorgaanbieder verantwoordelijk voor een goede functiemix binnen de Geestelijke Gezondheidszorg. Er is voor mij geen reden om aan te nemen dat er sprake is van marktfalen en dat de overheid dient in te grijpen.
Bent u bereid om ook de SPV op te nemen in de lijst van beroepen die voor een beschikbaarheidsbijdrage in aanmerking komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 4 en 5.
Studenten met Long COVID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Zou u een inschatting kunnen maken van het aantal studenten (hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschappelijk onderwijs (wo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hierna: studenten) dat te maken heeft met Long COVID-klachten en bent u bereid dit uit te zoeken?
Instellingen mogen i.v.m. de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet informeren naar het ziektebeeld van een student. Ook als studenten uit eigen beweging hier melding van maken registeren instellingen -met oog op de privacy van studenten- niet met welke langdurige ziekte de student precies kampt. Ziekte is onder de AVG een bijzonder persoonsgegeven. Wel doet het RIVM onderzoek naar post covid, zowel onder jongeren en volwassenen, als onder kinderen. Dit onderzoek loopt nog.
Zou u een inschatting kunnen maken van het aantal studenten dat vroegtijdig gestopt is met hun opleiding wegens Long COVID-klachten en bent u bereid dit duidelijk in kaart te brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Heeft u zicht op hoeveel studenten met Long COVID-klachten door de aard of ernst van de klachten niet meer hun dagelijkse werkzaamheden kunnen uitvoeren? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit? Zo nee, bent u bereid dit duidelijk in kaart te brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Klopt het dat het per onderwijsinstelling sterk verschilt hoeveel ondersteuning een student met Long COVID ontvangt? Zo ja, kunt u uitleggen waardoor deze grote verschillen komen? Zo nee, kunt u toelichten waarom er naar uw mening geen grote verschillen zijn?
Elke student heeft te maken met andere bijzondere omstandigheden en andere kosten. Het is dan ook belangrijk dat instellingen de ruimte hebben om maatwerk te bieden en per student – in overleg – te bekijken wat er voor hem of haar nodig is om de studie succesvol te kunnen volgen en voltooien. Ook niet-financiële manieren om studievertraging te voorkomen (bijv. extra studiebegeleiding of audiovisuele hulpmiddelen om colleges te volgen) spelen hierbij een belangrijke rol. Instellingen met goede studiebegeleiding om uitval of studievertraging te voorkomen, zullen mogelijk minder aanvragen voor ondersteuning ontvangen en toekenningen voor kortere duur hoeven te verlenen. Al deze factoren kunnen leiden tot verschillen tussen instellingen in de hoeveelheid ondersteuning aan studenten.
Zoals eerder aan uw Kamer is meegegeven in het verslag van een schriftelijk overleg uit 2019 (Kamerstuk 31 288, nr. 683) is in een brief aan de instellingen voor hoger onderwijs een bedrag binnen de bandbreedte van € 200 tot € 300 per maand studievertraging als richtsnoer meegegeven, aangezien uit de gegevens in de jaarverslagen bleek dat deze bandbreedte door veel van de instellingen wordt gebruikt. Waar hiervan wordt afgeweken, gaat dit vaak om een hoger bedrag.
Kunnen studenten met Long COVID-klachten op iedere onderwijsinstelling een beroep doen op het profileringsfonds? Welke concrete maatregelen worden genomen om studenten goed te informeren over het bestaan van het profileringsfonds?
In het hoger onderwijs kunnen studenten met post covid-klachten, net als andere studenten die door bijzondere omstandigheden zoals ziekte of mantelzorg studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds van hun instelling. De bijzondere omstandigheid zelf geeft geen recht op een tegemoetkoming; er dient sprake te zijn van (verwachte) studievertraging.
De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste informatie over het profileringsfonds ligt primair bij de instellingen, aangezien zij dit fonds zelf beheren. Met instemming van de medezeggenschap stellen zij, elk in hun eigen regeling profileringsfonds, regels van procedurele aard vast, bijvoorbeeld m.b.t. de aanvraagprocedure. Alle informatie dient op de instellingswebsite goed vindbaar, eenduidig en compleet te zijn. Daarnaast hebben studentendecanen de taak studenten die zich bij hen melden actief op de hoogte te brengen van voorzieningen zoals het profileringsfonds.
In opdracht van OCW is een website gemaakt (www.hogeronderwijstoegankelijk.nl/dit-heb-ik-nodig) waar alle (financiële) informatie te vinden is voor studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking. Ook komt er vanuit de landelijke werkgroep Studentenwelzijn een handreiking voor onderwijsinstellingen die op zoek zijn naar manieren om studenten met een ondersteuningsbehoefte of functiebeperking goed te bereiken en te informeren over voorzieningen, waaronder het profileringsfonds.
Verder werkt OCW mee aan het programma «Student Centraal», onderdeel van het overheidsbrede project «Mens centraal». Binnen dit programma wordt samen met relevante partijen voortdurend de informatievoorziening aan (aankomende) studenten verbeterd. Daarbij wordt ook gekeken hoe het profileringsfonds nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
Tot slot is een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de naam profileringsfonds zal worden gewijzigd in de herkenbaarder en toepasselijker naam studentenondersteuningsfonds.
Bent u op de hoogte van het feit dat voormalig Minister van Onderwijs openlijk zorgen had over de toegang die studenten hebben tot het profileringsfonds? Deelt u deze zorgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat studenten in de praktijk ook de financiële steun vanuit het profileringsfonds ontvangen waar zij recht op hebben? Zo nee, kunt u toelichten op welke manieren de situatie met betrekking tot de toegang tot financiële steun uit het profileringsfonds veranderd is ten opzichte van het moment waarop voormalig Minister van Onderwijs sprak over haar zorgen?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de voormalig Minister van OCW in haar brief over het profileringsfonds die in november 2021 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 932), zorgen heeft geuit over de toegang tot en bekendheid met het profileringsfonds. Zij heeft de lijn gekozen om vooral de bekendheid van het fonds onder studenten in overmachtssituaties te vergroten. Dit is sindsdien staand beleid. Voor het vergroten van de bekendheid en toegankelijkheid van het fonds onder hun studenten zijn de instellingen, als eigenaar van het fonds, primair zelf verantwoordelijk. Daarnaast lopen er enkele acties die in mijn antwoord op vraag 5 zijn beschreven. Benadrukt moet worden dat er ook een verantwoordelijkheid bij de studenten zelf ligt. Van studenten mag immers worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn melding maken van de bijzondere omstandigheid die tot een ondersteunings-behoefte heeft geleid. Zij kunnen die behoefte kenbaar maken bij studentendecanen, die de taak hebben studenten actief op de hoogte te brengen van voorzieningen als het profileringsfonds, of bij studieadviseurs, die kunnen doorverwijzen.
Kunt u nader toelichten op welke wijze de twee miljoen euro, die in 2018 structureel is toegevoegd aan de reguliere lumpsum aan onderwijsinstellingen voor de financiële ondersteuningen van studenten in een situatie van overmacht, is besteed per jaar? Kunt u nader toelichten of dit geld ook gebruikt is voor andere zaken naast de financiële ondersteuning van studenten in een situatie van overmacht?
In de brief over het profileringsfonds die in november 2021 aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 932), is uitgelegd hoe de extra middelen die in 2018 structureel aan de lumpsum van de hoger onderwijsinstellingen zijn toegevoegd, zijn besteed. Uit een analyse van de gegevens over het profileringsfonds die zijn opgenomen in de jaarverslagen van alle bekostigde hogescholen en universiteiten blijkt dat het totaalbedrag van de toewijzingen voor studenten in overmachtssituaties in 2019 met € 1,6 miljoen is gestegen t.o.v. het referentiejaar 2017. Op basis van deze gegevens lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de extra middelen door de instellingen voor het grootste deel daadwerkelijk voor de betreffende categorie zijn ingezet. Vanwege de lumpsumbekostiging (de extra middelen zijn niet geoormerkt) is het echter niet mogelijk aan te geven of (een deel van) het geld daarnaast is gebruikt voor andere zaken dan financiële ondersteuning van studenten in overmachtssituaties.
Klopt het dat sinds 2019 het gemiddelde toegekende bedrag vanuit het profileringsfonds aan studenten in situaties van overmacht met bijna vijfhonderd euro is afgenomen? Zo ja, zou u deze ontwikkeling kunnen verklaren? Zo nee, zou u kunnen toelichten in hoeverre het gemiddelde toegekende bedrag dan wel is afgenomen of toegenomen sinds 2019?2
De bewering dat het gemiddelde toegekende bedrag vanuit het profileringsfonds aan studenten in situaties van overmacht sinds 2019 met bijna vijfhonderd euro is afgenomen kan niet worden bevestigd. De verantwoordingsgegevens over het fonds die moeten worden opgenomen in de jaarverslagen van bekostigde hogescholen en universiteiten omvatten de gemiddelde hoogte en duur van een toekenning, maar deze gegevens zijn – in tegenstelling tot de totale uitgaven en het totaal aantal toekenningen – niet altijd bekend. Als het bedrag dat men krijgt door het simpelweg delen van de totale uitgaven door het totaal aantal toekenningen lager uitvalt dan in eerdere jaren, zegt dit niet veel als niet ook de duur van de toekenning in ogenschouw wordt genomen. Het is bijvoorbeeld heel goed mogelijk dat bij een instelling het gemiddelde bedrag af neemt als gevolg van betere maatregelen en studiebegeleiding om uitval en studievertraging te voorkomen.
Daarnaast zijn 2020 en 2021 bijzondere jaren vanwege covid. De Vereniging Hogescholen heeft erop gewezen dat mogelijk studenten meer thuis zijn blijven wonen, waardoor zij voor een lager bedrag uit het profileringsfonds in aanmerking komen, of dat de flexibiliteit en het online werken voor sommige studenten een uitkomst heeft geboden, waardoor het aantal aanvragen lager is. Bedragen in deze twee jaren zijn dan ook niet vergelijkbaar met die in 2019.
Kunt u nader toelichten in hoeverre de financiële ondersteuning vanuit het profileringsfonds dekkend is voor de extra gemaakte studiekosten bij studenten in situaties van overmacht? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Het gaat bij financiële ondersteuning vanuit het profileringsfonds altijd om een tegemoetkoming in de extra kosten gaat vanwege studievertraging die is opgelopen door een bijzondere omstandigheid zoals een overmachtssituatie, en niet om een compensatie van alle extra kosten die een student maakt. De hoogte van de financiële ondersteuning is gerelateerd aan de hoogte van de prestatiebeurs. Deze verschilt voor uit- en thuiswonende studenten. Daarnaast heeft elke student te maken met andere bijzondere omstandigheden en andere kosten. Instellingen hebben dan ook de ruimte en plicht om maatwerk te leveren.
Kunt u nader toelichten van welke financiële regelingen mbo-studenten gebruik kunnen maken in situaties van overmacht, zoals in het geval van Long COVID? Kunt u nader toelichten in hoeverre deze financiële ondersteuning dekkend is voor de extra gemaakte studiekosten? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Mbo-studenten met post covid kunnen net als studenten met andere medische problematiek, in sommige gevallen aanspraak maken op financiële ondersteuning vanuit het mbo-studentenfonds. Als een student vanwege post covid studievertraging heeft opgelopen en geen recht meer heeft op studiefinanciering, dan heeft de student recht op steun vanuit het studentenfonds. De hoogte van de steun bepaalt de individuele mbo-school, maar deze moet altijd in verhouding staan tot de extra studiekosten die de student vanwege de vertraging heeft gemaakt. Het mbo-studentenfonds is ingevoerd met ingang van studiejaar 2021 – 2022 en recent geëvalueerd. Hierover is uw Kamer op 20 december 2022 geïnformeerd (Kamerstukken 31 524, nr. 544, Vergaderjaar 2022–2023).
Welke maatregelen gaat u nemen om erop toe te zien dat mbo-studenten in de praktijk de financiële steun ontvangen waar zij recht op hebben?
Mbo-studenten worden op verschillende manieren financieel ondersteund. Zo betalen ze tot het moment dat ze recht hebben op studiefinanciering geen lesgeld of cursusgeld en hebben ze bij aanvang van hun studie recht op een ov-studentenkaart. Wanneer een student nog geen recht heeft op studiefinanciering kan de student aanspraak maken op een bijdrage uit het mbo-studentenfonds in het geval de student of ouders/verzorgers daarvan niet de financiële middelen hebben om studiekosten te dekken. Hiermee moeten eventuele financiële barrières worden weggenomen en de toegankelijkheid van het mbo voor iedere mbo-student worden geborgd. Uit de eerdergenoemde evaluatie blijkt dat het mbo-studentenfonds nog onvoldoende bekend is onder studenten. Om die reden gaat de Minister van OCW, conform de motie van de leden Van der Graaf en Van der Molen (Kamerstuk 31 524, nr. 522, Vergaderjaar 2022–2023), met JOBmbo en de MBO Raad in gesprek om te kijken hoe de bekendheid van het fonds kan worden vergroot.
Kunt u nader toelichten hoeveel studenten in situaties van overmacht vroegtijdig zijn gestopt met hun opleiding wegens een gebrek aan financiële middelen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te laten brengen?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat studenten, die in staat zijn hun opleiding af te ronden, hier niet van moeten afzien wegens een gebrek aan financiële middelen?
Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw Kamer. Daarnaast kunnen studenten die te maken hebben met een bijzondere omstandigheden gebruik maken van verschillende regelingen. Studenten die als gevolg van een handicap of chronische ziekte niet in staat zijn om binnen de nominale duur van een opleiding af te studeren, kunnen bijvoorbeeld verlenging van de duur van de prestatiebeurs aanvragen (de voorziening prestatiebeurs). Hiervoor dienen zij bij DUO een verklaring van een arts en van hun onderwijsinstelling te overleggen. Ook kunnen deze studenten in sommige gevallen gebruikmaken van het profileringsfonds of mbo-studentenfonds. Zie voor een nadere toelichting over het profileringsfonds de antwoorden op uw eerdere vragen daaromtrent. Na de duur van de prestatiebeurs kunnen studenten die vertraging hebben opgelopen aanvullend nog drie jaar gebruikmaken van een lening en het collegegeldkrediet.
Studenten die vanwege hun medische beperking niet kunnen bijverdienen kunnen aanspraak maken op de studietoeslag die wordt verstrekt door gemeenten. Of studenten met post covid gebruik kunnen maken van de studietoeslag is afhankelijk van de aard, ernst en duur van de klachten in het individuele geval. Een onafhankelijke, medisch deskundige adviseert de gemeente of er sprake is van een structurele medische beperking. Zie hiervoor ook de beantwoording op vraag 20 over de studietoeslag.
Wat voor begeleiding ontvangen studenten op dit moment bij het re-integreren in hun opleiding na uitval wegens Long COVID?
Studenten die langdurig ziek zijn geweest door post covid (of een andere ziekte/aandoening), krijgen ondersteuning vanuit hun instelling om hun opleiding succesvol te kunnen hervatten en te voltooien. In overleg met de studentendecaan kan bijvoorbeeld worden gekeken wat er voor de betreffende student nodig is. Het kan daarbij gaan om zaken als extra studiebegeleiding, een aangepast studieprogramma, financiële ondersteuning of een combinatie ervan.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om studenten beter te ondersteunen bij re-integratie na uitval wegens Long COVID?
De Minister van OCW ziet geen aanleiding om concrete maatregelen te nemen om studenten beter te ondersteunen bij re-integratie na uitval wegens post covid. Studenten die langdurig ziek zijn geweest door post covid (of een andere ziekte/aandoening), krijgen ondersteuning vanuit hun instelling om hun opleiding succesvol te kunnen hervatten en te voltooien. In overleg met de studentendecaan wordt gekeken wat er voor de betreffende student nodig is. Het kan daarbij gaan om zaken als extra studiebegeleiding, een aangepast studieprogramma, financiële ondersteuning of een combinatie ervan.
Heeft u zicht op het aantal patiënten dat gebruikmaakt van de Long COVID herstelzorg, aangeboden vanuit de overheid? Zo ja, om hoeveel patiënten gaat dit? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Ja, dit is bekend. In totaal hebben, t/m augustus 2022, 141.200 patiënten gebruik gemaakt van paramedische herstelzorg.
Indien u zicht heeft op het aantal patiënten dat gebruikmaakt van de Long COVID herstelzorg, kunt u nader toelichten in hoeveel van deze gevallen de zorg zoals geboden vanuit de overheid niet voldoende de kosten dekt? Heeft u ook zicht op hoeveel deze patiënten gemiddeld bij moeten betalen om de revalidatie volledig te bekostigen? Zo ja, hoeveel geld moeten deze patiënten gemiddeld bij betalen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Paramedische herstelzorg wordt vanuit de Zorgverzekeringswet (op basis van voorwaardelijk toegelaten zorg) vergoed. De verzekering dekt tot maximaal 50 behandelsessies fysio- of oefentherapie, 10 uur ergotherapie en 3 uur diëtetiek. Wanneer een medisch specialist of huisarts daarvoor de indicatie stelt, kan een tweede behandeltermijn met dezelfde maxima worden toegepast. Er zijn tot nu toe geen signalen binnengekomen dat de vergoeding van paramedische herstelzorg in de praktijk tot problemen leidt omdat er te weinig zittingen vergoed zouden worden. Voor zover bekend wordt de zorg volledig vergoed. De declaratiecijfers ondersteunen dit vermoeden. Gemiddeld gebruikten patiënten, die in de eerste maand van de regeling gestart zijn (juli 2020), 35 behandelingen fysio- en oefentherapie. Dit is inclusief patiënten met een tweede behandeltermijn, de declaratiegegevens maken geen onderscheid tussen de eerste en tweede behandel termijn. Patiënten die in augustus 2021 zijn gestart namen gemiddeld circa 30 behandelingen af en in november 2021 lag dit gemiddelde op ongeveer 25 (N.B. daar komt wel nog wat bij vanwege het tijdseffect). Er zit dus een dalende lijn in.
Daarnaast loopt bij IQ-Healthcare onderzoek naar de effectiviteit van de paramedische herstelzorg na COVID-19. In dit onderzoek wordt (ook) naar het aantal behandelingen gekeken. Verder wordt in dit onderzoek de door de patiënt zelf bekostigde zorg geregistreerd bij een steekproef van circa 1.400 patiënten. De resultaten hiervan worden eind maart verwacht. Op dat moment zal het Zorginstituut aan de slag gaan met een pakketadvies.
Klopt het dat studenten met Long COVID, die als gevolg hiervan niet meer kunnen werken, geen recht hebben op de Wajong-uitkering? Zo ja, zou u nader kunnen toelichten waarom zij geen recht hierop hebben?
De Wajong is toegankelijk voor mensen die op hun 18e verjaardag vanwege beperkingen door ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De Wajong is ook toegankelijk voor mensen die na de 18e verjaardag vanwege ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben indien zij in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende tenminste zes maanden studerend waren.
Studenten die vanwege post covid zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren. Indien zij aan de criteria voldoen kunnen zij aanspraak maken op Wajong. Hiertoe kunnen zij een aanvraag indienen bij UWV. UWV beoordeelt vervolgens of zij arbeidsvermogen hebben en indien zij geen arbeidsvermogen in hoeverre het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt.
Klopt het dat studenten met Long COVID, die tijdens hun stageperiode besmet zijn geraakt met het coronavirus, geen aanspraak kunnen maken op een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering? Zo ja, kunt u nader toelichten waarom zij hier geen recht op hebben?
De WIA is een inkomensverzekering. Dat betekent dat de premie wordt afgedragen. Stagiairs zijn volgens de sociale zekerheidswetgeving geen werknemers. De werkgever draagt geen premie af voor de WIA. Als stagairs een beloning krijgen die meer is dan een onkostenvergoeding, is de stagiair wel verzekerd voor de Ziektewet en de Wajong. Daarvoor betaalt de werkgever namelijk niet de premies. Studenten die tijdens hun stageperiode besmet zijn geraakt met het coronavirus en vervolgens langdurig uitvallen met post covid-klachten kunnen aanspraak maken op de Participatiewet. Onder de voorwaarden van de Participatiewet kunnen zij een bijstandsuitkering krijgen.
Kunt u toelichten of studenten met Long COVID ook gebruik kunnen maken van de studietoeslag vanuit de gemeente? Zo ja, welke concrete maatregelen zult u nemen om studenten goed te informeren over de mogelijkheid van het aanvragen van een studietoeslag?
Als iemand door post covid-klachten langdurig niet kan bijverdienen naast de studie, zou er sprake kunnen zijn van een structurele medische beperking. Of hier sprake van is of dat er ook zicht is op herstel, moet blijken uit het medisch advies. Of een structurele beperking kan worden aangenomen zal vervolgens mede afhangen wat hierover in de gemeentelijke beleidsregels is opgenomen. Gemeenten hebben namelijk de bevoegdheid om in beleidsregels regels op te nemen over hoe lang iemand in ieder geval niet in staat moet kunnen zijn naast de studie te werken. Om gemeenten te helpen met de uitvoering van de studietoeslag en het formuleren van beleid, heeft Divosa een handreiking opgesteld. Hierin wordt ingegaan op het bepalen of er sprake is van een structurele medische beperking en wordt ook stilgestaan bij post covid.
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de voorlichting over de studietoeslag. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen werkt aan aanvullende voorlichting vanuit de rijksoverheid.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om studenten te ondersteunen die wegens Long COVID vroegtijdig zijn gestopt met hun opleiding en niet in staat zijn te werken?
Studenten met post covid kunnen in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering indien UWV heeft vastgesteld dat zij duurzaam geen mogelijkheden hebben voor arbeidsparticipatie. De kans dat zij nog ooit aan het werk komen is immers vrijwel nihil. Studenten die uitvallen met post covid-klachten en niet in aanmerking komen voor de Wajong zijn aangewezen op ondersteuning vanuit de Participatiewet. Onder de voorwaarden van de Participatiewet kunnen zij een bijstandsuitkering ontvangen en kunnen gemeenten ondersteuning naar werk inzetten.
Het bericht ‘Financieel niet rond kunnen komen tijdens opleiding in de zorg’ |
|
Harm Beertema (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op bijgevoegde geanonimiseerde e-mail van een student Geneeskunde die haar co-schappen niet kan bekostigen?1
Vooropgesteld vind ik het heel vervelend voor deze student Geneeskunde dat ze zich voorafgaand aan de start van haar coschappen al zorgen maakt over haar financiële situatie. Voor iedere Nederlandse student Geneeskunde bestaat de mogelijkheid van studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel studenten Geneeskunde jaarlijks stoppen omdat zij tijdens hun co-schappen niet rond kunnen komen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal Geneeskundestudenten dat jaarlijks stopt met coschappen om financiële redenen.
Bent u met ons van mening dat in ons land ook studenten met een lager inkomen die niet bij hun ouders kunnen inwonen een studie Geneeskunde moeten kunnen voltooien?
Nederlandse studenten Geneeskunde moeten inderdaad hun studie kunnen voltooien ongeacht hun sociaaleconomische status. Studiefinanciering maakt dit mede mogelijk. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de maximumvergoeding van bruto 100 euro per maand voor een co-assisitent niet genoeg is om van te leven?
Het gaat bij deze vergoeding om een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Vindt u bruto 100 euro per maand voor een coassistent nog wel van deze tijd? Hoe lang duurt een co-schap gemiddeld?
Een coschap duurt gemiddeld twee jaar. In de brief van Minister OCW van 5 april 2016 (Kamerstuk 24 724, nr. 141) is in afstemming met NFU aangegeven dat een coschap een onderwijswerkvorm is; er is geen sprake van arbeidsproductiviteit en geen bevoegdheid tot zelfstandig handelen. Een coschap is erop gericht om vaardigheden aan te leren die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap kan vanwege deze kenmerken niet aangemerkt worden als stage. De tegemoetkoming van € 100 per maand voor Nederlandse studenten die bij UMC’s coschappen lopen, is een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Kunt u bewerkstelligen dat coassistenten voor hun gemiddeld 56 uur per week die ze aan hun co-schap besteden een passendere beloning krijgen, zodat studenten die het minder breed hebben ook arts kunnen worden?
Nederlandse studenten uit gezinnen met een relatief laag inkomen kunnen naast de leenmogelijkheden bij DUO, ook gebruikmaken van de aanvullende beurs. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8. Daarnaast is het Kabinet voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
Waarom worden co-schappen niet vaker in deeltijd aangeboden, waardoor studenten Geneeskunde de gelegenheid hebben om bij te verdienen en zo ondanks een kleine beurs ook arts kunnen worden?
Coschappen zijn onderdeel van het curriculum. Hiervoor zijn de instellingen zelf verantwoordelijk. Er bestaan overigens mogelijkheden voor deeltijd coschappen voor studenten in specifieke omstandigheden.
Klopt het dat Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geen leningen verstrekt aan studenten Geneeskunde die aan hun co-schappen beginnen? Waarom niet?
Nee, dit klopt niet. In principe komt iedere Nederlandse student jonger dan dertig die een voltijdsopleiding volgt in aanmerking voor studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Studiefinanciering bestaat uit een lening, de mogelijkheid om te reizen (het reisproduct) en eventueel een aanvullende beurs (als iemand daar recht op heeft). Het Kabinet is overigens voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
De hoogte van het te lenen bedrag wordt ieder jaar bijgesteld en bedraagt op dit moment maximaal circa € 860,- per maand. Daarnaast kan de student nog aanspraak maken op het collegegeldkrediet dat ongeveer € 160,- per maand bedraagt.
In het hoger onderwijs hebben Nederlandse studenten normaliter recht op vier jaar studiefinanciering. Als de nominale duur van de master langer is dan één jaar dan wordt het recht op studiefinanciering verlengd. Een Nederlandse Geneeskundestudent heeft voor een driejarige bachelor en een driejarige WO-master, de duur van een geneeskunde opleiding inclusief coschappen, in totaal zes jaar recht op studiefinanciering. Indien een student vertraging oploopt, bestaat aansluitend nog één jaar recht op het reisproduct en nog drie jaar het recht om te lenen. Indien een Nederlandse student vertraging heeft opgelopen vanwege een bijzondere persoonlijke omstandigheid, bijvoorbeeld bij chronische ziekte, kan DUO de periode waarin iemand recht heeft op de prestatiebeurs (aanvullende beurs en na herinvoering ook basisbeurs) verlengen.
Hoe is de financiële ondersteuning van studenten Geneeskunde tijdens hun co-schappen geregeld en wat kunt u doen om hen beter financieel te ondersteunen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Helft van scholen aan nieuwbouw of renovatie toe, extra geld onzeker’ |
|
Peter de Groot (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS «Helft van scholen aan nieuwbouw of renovatie toe, extra geld onzeker»?1
Ja.
Herkent u de cijfers uit het artikel dat bijna de helft van de Nederlandse scholen, ruim 4600 basis- en middelbare scholen, toe is aan renovatie of nieuwbouw? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op dit moment is er geen totaalbeeld. Om die reden brengen wij, in beeld wat de kwaliteit van schoolgebouwen op dit moment is. Dit was ook een van de adviezen uit het Interdepartementaal BeleidsOnderzoek (IBO). Ik heb u daarover geïnformeerd in de Kamerbrief van 23 november jl.2. Op basis van de voorlopige resultaten blijkt dat 45% van de schoolgebouwen voor 1978 is gebouwd en dus hoogstwaarschijnlijk aan renovatie of vervanging toe is. In het eerste kwartaal van 2023 zal ik u informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Deelt u de mening dat elke school een gezonde en veilige omgeving moet zijn voor de kinderen en de medewerkers? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het proces van renovatie en nieuwebouw van scholen te versnellen, en wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
Ik vind dat elke school een gezonde en veilig omgeving moet zijn voor kinderen en onderwijspersoneel. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, schoolbesturen en het Rijk. Gemeenten zijn daarbij verantwoordelijk voor nieuwbouw en renovatie, schoolbesturen voor het onderhoud en exploitatie. Het Rijk draagt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs in het algemeen. Hierbij zijn verschillende verantwoordelijkheden belegd bij zes verschillende ministeries. In de Kamerbrief update aanpak verouderde schoolgebouwen (van 23 november jl.) heb ik mijn acties om te zorgen voor een versnelde aanpak van verouderde schoolgebouwen uiteengezet. Dit zijn:
Zoals ook toegelicht in het commissiedebat van 1 december jl. over onderwijshuisvesting, wil ik op basis van de nog te verschijnen aanbevelingen van de Taskforce Financiering zo snel mogelijk starten met een reactie op de motie inzake het revolverend fonds en een programmatische aanpak. Deze aanpak wil ik in gezamenlijkheid doen met gemeenten, schoolbesturen, het Ministerie van BZK en EZK, PO-Raad, VO-raad, VNG en samenwerkingspartners zoals Ruimte-OK.
Zoals toegezegd in het commissiedebat, zal ik uw Kamer in het eerste kwartaal van 2023 nader informeren over de uitkomsten van de Taskforce Financiering en het eventuele vervolg daarop.
Heeft u inzicht in wat het effect van slechte schoolgebouwen is op leerprestaties?
Er zijn diverse onderzoeken die aantonen dat het binnenklimaat een direct effect heeft op de leerprestaties van kinderen en het ziekteverzuim van leerlingen en leraren. Deze onderzoeken zijn ook in het IBO genoemd. Het gaat bij binnenklimaat onder andere om daglicht, vocht, geluid, fijnstof, temperatuur en luchtkwaliteit.
Uit onderzoek is onder meer gebleken: wanneer binnenklimaat, inclusief ventilatie van schoolgebouwen niet op orde is, heeft dit gevolgen voor de leerprestaties van leerlingen en de gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel.3 Een ander onderzoek stelt dat gecombineerde effecten in het binnenklimaat de leerprestatie van leerlingen met 30% vermindert.4 Een onderzoek uit 2011 stelt dat de verhoging van de hoeveelheid ventilatie met 1 liter per seconde per leerling, de slagingspercentages met 3% doet stijgen.5 De resultaten van deze onderzoeken zijn zorgwekkend. Dit is onder andere ook de reden om maatregelen te nemen. Hier zet ik sinds mijn aantreden al stevig op in.
Welke verklaringen heeft u voor het feit dat scholen verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van hun gebouwen en gemeenten de renovatie of nieuwbouw moeten betalen, maar dat dit in de praktijk vaak misloopt?
Gemeenten ontvangen de middelen voor onderwijshuisvesting vanuit de algemene uitkering van het gemeentefonds. De middelen zijn niet geoormerkt: gemeenten hebben de vrijheid eigen beleidsdoelstellingen te formuleren binnen het totaal aan beleidsvelden waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Schoolbesturen worden bekostigd via de lumpsum vanuit het Ministerie van OCW, ook voor hun onderhoud en exploitatie. Ook voor hen geldt dat zij de hoogte van de uitgaven voor onderhoud zelfstandig vast kunnen stellen in samenhang met de uitgaven voor andere taken waar schoolbesturen voor verantwoordelijk zijn.
In de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden tussen gemeenten en schoolbesturen is daarmee sprake van een zogenaamde «split incentive». Een oplossing hiervoor kan een «total-cost-of-ownership» benadering zijn, waarbij rekening wordt gehouden met de kosten van bouw, onderhoud en exploitaties over de gehele gebruiksduur van het schoolgebouw.
Daarnaast is het investeringsverbod in het primair onderwijs een obstakel. Schoolbesturen mogen niet investeren in nieuwbouw of uitbreiding van een gebouw, zodat er geen onderwijsgeld in stenen gaat zitten. Soms willen scholen echter graag investeren in tussentijdse verbeteringen, bijvoorbeeld in het kader van onderwijsontwikkelingen of duurzaamheidsmaatregelen.
Zowel de TCO-benadering als het in beginsel opheffen van het investeringsverbod krijgen een plaats in het reeds aangekondigde wetsvoorstel.
Deelt u de mening dat een publiek-private samenwerking een uitkomst kan zijn om goede huisvesting te realiseren? Zo ja, hoe wilt u dit gaan stimuleren?
Op dit moment brengt de taskforce financiering in beeld welke mogelijkheden voor publiek-private samenwerking er zijn voor de opgave onderwijshuisvesting, welke randvoorwaarden daarbij nog ingevuld moeten worden voor financiers en welke randvoorwaarden scholen en gemeenten stellen aan de voorstellen van financieringsmogelijkheden. Zoals toegezegd in het commissiedebat ontvangt uw Kamer in het eerste kwartaal van 2023 de beleidsreactie op de eindrapportage van de Taskforce financiën en een appreciatie van de motie van Van Meenen6 inzake het revolverend fonds voor de onderwijshuisvesting.
Deelt u de mening dat een revolverend fonds kan bijdragen aan nieuwbouw en renovatie van schoolgebouwen?
Ik ga de mogelijkheid van een revolverend fonds verkennen. Het is van belang om financieringsvormen die kunnen bijdragen aan het oplossen van de problematiek rondom onderwijshuisvesting te onderzoeken. De eindrapportage van de taskforce biedt mogelijk aanknopingspunten die een bijdrage kunnen leveren aan deze verkenning. Zoals gezegd informeer ik uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2023.
Waarom is er decennialang te weinig in schoolgebouwen geïnvesteerd? Is dit alleen het gevolg van te weinig geld?
Onvoldoende middelen is niet de enige verklaring voor achterblijvende investeringen in schoolgebouwen. Projecten komen ook niet altijd snel van de grond door gebrek aan de benodigde uitvoeringscapaciteit bij gemeenten en schoolbesturen, maar ook bij marktpartijen. Besluitvormingsprocessen bij gemeenten nemen veel tijd in beslag en kunnen doorkruist worden door projecten met hogere prioriteiten.
Wat is nodig om ervoor te zorgen dat tijdig en snel geld wordt geïnvesteerd in de renovatie en nieuwbouw van schoolgebouwen?
Het is belangrijk dat elke partij daarbij zijn rol pakt. Ik wil partijen daar graag bij ondersteunen. Samen met de PO-Raad, VO-raad en VNG ga ik aan de slag met een programmatische aanpak. Hierin worden projecten gebundeld aanbesteed en werken we met standaardisatie van processen aan vraag- en aanbodzijde. Dit kan leiden tot een versnelling en verbetering van de kwaliteit. Daarnaast passen we de wetgeving aan, waarbij de rolverdeling tussen schoolbesturen en gemeenten o.a. omtrent onderhoud en exploitatie van schoolgebouwen duidelijker wordt vastgelegd. Ook kijken we naar mogelijkheden om scholen en gemeenten financieel te ondersteunen. Daarbij heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening via de provincies een Ontzorgingsprogramma Maatschappelijk Vastgoed ingericht, waarvan schoolbesturen en gemeenten met een kleinere portefeuille van onderwijsgebouwen gebruik kunnen maken.
Heeft het manifest «Voor goed onderwijs hebben wij goede schoolgebouwen nodig» u bereikt? Zo ja, hoe waardeert u het manifest?2
Ja, ik ken het manifest. Ik waardeer de bevlogenheid en betrokkenheid van zoveel partijen uit het veld. Alleen samen met deze partijen kunnen we ervoor zorgen dat we versneld werk maken van de verouderde voorraad.
Kunt u uiteenzetten hoe u uitvoering gaat geven aan het manifest en wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
In mijn Kamerbrief van 23 november jl. en in antwoord op de vragen hierboven heb ik reeds aangegeven welke acties ik voornemens ben uit te voeren om de onderwijshuisvesting te verbeteren en de verouderde voorraad aan te pakken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Dat heb ik hierbij gedaan.
Het initiatief ‘Agora Underground’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het Roermondse initiatief «Agora Underground» om een digitale school te beginnen?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Wat vindt u van dit initiatief waarbij wordt gepoogd om onderwijs te bieden aan duizenden thuiszittende leerlingen? Deelt u de mening dat we om het beoogde doel van nul thuiszitters te realiseren, zoals vastgelegd in het coalitieakkoord, alle passende middelen moeten inzetten, waaronder ook de «digitale school»?
Digitaal afstandsonderwijs ziet het kabinet als een kansrijk middel om te zorgen dat kinderen toch een doorlopende ontwikkellijn kunnen hebben als ze niet (volledig) fysiek naar school kunnen. In het Coalitieakkoord is afgesproken dat het aantal onnodige thuiszitters terug naar 0 wordt gebracht door elk kind een vorm van onderwijs te geven, onder meer door het vormgeven van een Digitale School. Ieder kind heeft recht op passend fysiek onderwijs. Digitaal afstandsonderwijs kan aan de orde zijn voor leerlingen voor wie uit het ontwikkelingsperspectief blijkt dat (geheel of gedeeltelijk) afstandsonderwijs noodzakelijk is om de doorlopende ontwikkeling mogelijk te maken is. Daarbij zal terugkeer naar fysiek onderwijs het perspectief zijn. Over de uitwerking van de Digitale School bent u geïnformeerd in de Kamerbrief Uitwerking verzuimaanpak van 15 juli 20222 en het schriftelijk overleg3 dat daarover met uw Kamer is gevoerd.
Wat vindt u er in dat licht van dat de Inspectie van het Onderwijs heeft moeten concluderen dat de digitale school niet voldoet aan de Leerplichtwet en hoe verenigt u deze zienswijze met uw eigen voornemen om «good practices» uit de coronaperiode, bijvoorbeeld op het vlak van online onderwijs, voort te zetten voor de leerlingen die hier aantoonbaar baat bij hebben?
De Inspectie kijkt op welwillende en constructieve wijze naar initiatieven die bijdragen aan het terugdringen van het aantal thuiszitters. Bij Agora Underground is echter gebleken dat de onderwijskwaliteit en de begeleiding van leerlingen niet voldoen aan de wet waardoor de basiskwaliteit van het onderwijs tekort schiet.
Daarnaast constateert de Inspectie dat er geen sprake is van geregeld schoolbezoek, een vereiste uit de Leerplichtwet. Het rapport is gepubliceerd op de website van de Inspectie, www.onderwijsinspectie.nl.4
De vereiste van geregeld schoolbezoek raakt aan digitaal afstandsonderwijs in algemene zin. Ik kijk, zoals aangekondigd in bovengenoemde Kamerbrief, welke knelpunten in wet- en regelgeving moeten worden weggenomen om digitaal afstandsonderwijs als volledige voorziening mogelijk te maken. Vooruitlopend daarop kijk ik, ook in overleg met de Inspectie, hoe binnen de ruimte die de wet al biedt innovatie en maatwerk beter mogelijk kan worden gemaakt. «Good practices» van digitaal afstandsonderwijs uit de coronaperiode zijn inmiddels ontsloten door Stichting Kennisnet, via www.lesopafstand.nl. Op deze website zijn bestaande initiatieven en praktijkvoorbeelden verzameld en staat aanvullend lesmateriaal dat voor scholen kan dienen als inspiratie voor het inrichten van digitaal afstandsonderwijs voor thuiszitters.
Welke stappen neemt u om de circa vijftienduizend thuiszitters onderwijs te bieden en op welke termijn bent u voornemens om de digitale school, zoals omschreven in het coalitieakkoord en in uw brief van juli 20222, hier actief in te zetten? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van deze ontwikkelingen?
In de Kamerbrief Uitwerking verzuimaanpak van 15 juli 20226 heb ik met u gedeeld op welke wijze ik de digitale school als voorziening verder uitwerk. Digitaal afstandsonderwijs als volledige digitale voorziening vereist een zorgvuldige afweging op vele fundamentele vraagstukken zoals kwaliteit en toezicht. Ik informeer uw Kamer in het voorjaar 2023 over de stand van zaken van het onderzoek. Nu al kunnen scholen gebruik maken van lesopafstand.nl, dat door Stichting Kennisnet is gecreëerd in de coronaperiode en momenteel wordt doorontwikkeld.
Bent u zich ervan bewust dat er onder andere veel hoogbegaafde kinderen thuiszitten en dat digitaal onderwijs voor (een deel van) hen dé manier kan zijn om toch onderwijs te krijgen?
Momenteel wordt gewerkt aan de uitwerking van het plan van aanpak hoogbegaafdheid, zoals met u gedeeld in de Kamerbrief over passend onderwijs en hoogbegaafdheid van 15 juli 20227. Bij de uitwerking daarvan is met verschillende partijen gesproken over het aanbod voor hoogbegaafde kinderen en is gewerkt aan een visie op het onderwijs aan hoogbegaafden en voorstellen voor maatregelen om dit te verbeteren. U wordt hier nog dit jaar over geïnformeerd.
Bij het uitwerken van de ontwikkeling van de digitale school – zie ook het antwoord op vraag 4 – wordt deze doelgroep – hoogbegaafde kinderen die door een gebrek aan passend aanbod thuiszitten – ook expliciet meegenomen.
Bent u bereid de Inspectie te vragen, vooruitlopend op bovengenoemde stappen, op (meer) welwillende en constructieve wijze te kijken naar initiatieven zoals «Agora Underground», gezien de waardevolle rol die zij voor veel kinderen vervullen?
Zie antwoord vraag 3.
Kan een initiatief, zoals «Agora Underground», binnen de kaders van het experiment onderwijszorgarrangementen vallen? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken?
Voor het OZA-experiment kunnen scholen en samenwerkingsverbanden een aanvraag indienen als ze een initiatief vormen dat maatwerk biedt voor kinderen/jongeren met een complexe ondersteunings- en zorgbehoefte. Het gaat nadrukkelijk om de combinatie van onderwijs en zorg. Of Agora Underground valt binnen de kaders van het experiment zal pas beoordeeld kunnen worden op basis van een eventueel ingediende aanvraag. Bij de beoordeling en selectie van aanvragen wordt ook gekeken naar innovatieve concepten.
Het bericht ‘Kritiek op (on)toegankelijkheid Langeveldgebouw voor mensen met functiebeperking’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Lucille Werner (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op (on)toegankelijkheid Langeveldgebouw voor mensen met functiebeperking»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het gebouw van de Erasmus Universiteit voor diverse soorten handicaps niet toegankelijk is?
Ik vind dit erg vervelend voor de betreffende studenten. Het gebouw moet ten minste voldoen aan de minimumeisen die landelijk gelden in het Bouwbesluit 2012. Ik heb navraag gedaan bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR). EUR geeft aan waarde te hechten aan de toegankelijkheid van haar gebouwen. Bij de bouw van het Langeveldgebouw heeft EUR gekozen voor de NEN-ISO 21542 norm, die een uitgebreider niveau van toegankelijkheid beschrijft dan de minimumeisen in het Bouwbesluit 2012. Dit was onderdeel van het Programma van Eisen dat de EUR als opdrachtgever aan het bouwbedrijf heeft meegegeven. Zoals gebruikelijk bij dergelijke projecten, vindt in het kader van de oplevering een formele toetsing plaats of het gebouw voldoet aan de gestelde eisen. Deze toetsing is naar verwachting begin volgend jaar afgerond. Daarnaast is EUR in gesprek met gebruikers van het gebouw over het verder verbeteren van de toegankelijkheid.
Klopt het dat er in het Bouwbesluit 2012 vereisten staan voor toegankelijke gebouwen, maar dat het ontbreekt aan een goede definitie van «toegankelijkheid»?2
In het Bouwbesluit 2012 staan minimumeisen voor de toegankelijkheid van gebouwen voor rolstoelgebruikers. Naast deze minimumeisen, kan de eigenaar kiezen voor een breder niveau van toegankelijkheid voor zijn gebouw en daarbij gebruik maken van diverse publicaties over toegankelijkheid van gebouwen. Wat verstaan wordt onder toegankelijkheid is bij deze publicaties anders dan in het Bouwbesluit 2012.
Klopt het dat er door diverse marktpartijen verschillende Integrale Toegankelijkheidsstandaarden zijn ontwikkeld?
Ja. Er zijn in het verleden diverse vrijwillige standaarden ontwikkeld voor de toegankelijkheid van gebouwen. Voorbeelden zijn twee door het Nederlandse normalisatie instituut NEN gepubliceerde normen: de internationale norm NEN-ISO 215452 (2012) en de Europese norm NEN-EN 17210 (2021). Verder wordt in Nederland gebruik gemaakt van het Handboek voor toegankelijkheid (2012)3. De in het Erasmusmagazine genoemde Integrale Toegankelijkheidsstandaard is ontwikkeld door het adviesbureau PBTconsult.
Kunt u aangeven hoeveel verschillende toegankelijkheidsstandaarden er momenteel voor openbare gebouwen, zoals een universiteitsgebouw, zijn?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre hebben universiteiten de vrijheid om te kiezen voor een bepaalde toegankelijkheidsstandaard?
Het is aan universiteiten zelf om te kiezen voor een bepaalde toegankelijkheidsstandaard. Wel zal ten minste moeten worden voldaan aan de minimumeisen in het Bouwbesluit 2012 voor toegankelijkheid. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u uitleggen wat het verschil is tussen de nationale Integrale Toegankelijkheidsstandaard en de internationale NEN-ISO 21542?
Zoals in mijn antwoord op vraag 4 staat, is de Integrale Toegankelijkheidsstandaard ontwikkeld door het adviesbureau PBTconsult. Het is een privaat instrument waarbij ik geen betrokkenheid heb en ook geen uitleg over kan geven. Wel is op de website van PBTconsult te lezen dat de toegankelijkheidscriteria uit hun standaard uit diverse documenten komen waaronder ook de NEN-ISO-21542.
Klopt het dat er een nieuwe of aangepaste toegankelijkheidsnorm wordt ontwikkeld en dat deze in 2023 wordt ingevoerd?
In het kader van het programma «Onbeperkt meedoen! – implementatie VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap» waarover de Minister van VWS uw Kamer meest recent op 19 april 2022 heeft geïnformeerd4, wordt gewerkt aan een eenduidige richtlijn voor toegankelijke bouw. Ik heb daartoe opdracht gegeven aan NEN. Door NEN wordt in samenspraak met een groot aantal partijen5 gewerkt aan een NEN-norm voor toegankelijke bouw. Naar verwachting wordt deze NEN-norm medio 2023 ter commentaar gepubliceerd en wordt de definitieve norm eind 2023 gepubliceerd door NEN.
Wordt dit ingevoerd naast de huidige toegankelijkheidstandaarden of komt dit in de plaats van de diverse toegankelijkheidstandaarden?
De NEN-norm is een verdere uitwerking en verduidelijking van de bestaande normen NEN-EN 17210 en NEN-ISO 21542:2012. Ook wordt gebruik gemaakt van de informatie uit het Handboek voor Toegankelijkheid. De insteek is dat deze nieuwe NEN-norm straks een eenduidige landelijke richtlijn is waar iedereen in het werkveld gebruik van kan maken. Toepassing van de diverse huidige toegankelijkheidstandaarden zijn dan niet meer nodig.
Het bericht ‘Paniek en slaapgebrek door tijdelijke contracten in wetenschap’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Paniek en slaapgebrek door tijdelijke contracten in wetenschap»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw appreciatie van het feit dat enkele respondenten in het onderzoek twaalf jaar lang de ene na de andere tijdelijke arbeidsovereenkomst aan moeten gaan om in de wetenschap te blijven werken? Ziet u mogelijkheden om dit wettelijk te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het pijnlijk te lezen dat enkele respondenten al twaalf jaar lang de ene na de andere tijdelijke arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Ik vind de negatieve effecten van tijdelijke contracten onwenselijk.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. In mijn rol als stelselverantwoordelijke zet ik mij in voor meer rust en ruimte in het wetenschapssysteem. Ik verwijs in dit verband naar mijn beleidsbrief van 17 juni 2022. (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Kwetsbare groepen, met name jonge onderzoekers en (tijdelijke) docenten, hebben hierin mijn specifieke aandacht. Om rust en ruimte in het stelsel te realiseren, investeer ik structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen. In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de vaste capaciteit uit te breiden, zoals in het Kader voor sectorplannen is opgenomen. Bij de toekenning van de middelen toetst de Nationale Commissie Sectorplannen de sectorplannen aan dit kader. Bovendien investeer ik € 300 miljoen per jaar in de starters- en stimuleringsbeurzen. De doelen van de beurzen zijn het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk-, competitie- en aanvraagdruk. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om meer mensen in vaste dienst aan te nemen. Tevens heb ik in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap met de universiteiten afgesproken het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te monitoren. In het bestuursakkoord is als indicator opgenomen het percentage wetenschappelijk personeel met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun «proefperiode».2
Het Burgerlijk Wetboek perkt het gebruik van tijdelijke arbeidscontracten in naar maximaal drie contracten in een periode van drie jaar met een periode tussen deze reeks van zes maanden. In een collectieve arbeidsovereenkomst kan de periode worden uitgebreid tot vier jaar en het aantal tot maximaal zes contracten met een verkorting van de tussenperiode tot drie maanden3.
Ik zie in mijn rol als stelselverantwoordelijke geen mogelijkheden tot het wettelijk verbieden van het aangaan van meerdere elkaar opvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in beginsel wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het coalitieakkoord staat dat ter bescherming van de werknemer tijdelijke arbeidscontracten beter gereguleerd zullen worden. De uitwerking van dit kabinetsvoornemen om regelgeving rond tijdelijke contracten aan te scherpen ligt bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vormgeving van deze maatregelen zal generiek gelden.
Mogen onderwijsinstellingen personeel functies geven krijgen die officieel niet bestaan, zodat ze in lagere salarisschalen kunnen worden ingedeeld? Zo nee, welke sancties staan hier tegenover? Heeft u in kaart welke instellingen deze werkwijze hanteren? Zo nee, kunt u dit in kaart brengen?
Nee, dit mag niet en indien dit gebeurt, dan vind ik dit onacceptabel. Voor de universiteiten geldt het Universitair Functie-ordeningssysteem (UFO).4 Op basis van het UFO heeft de werknemer recht op een indeling in de functie die hoort bij de opgedragen werkzaamheden. Bij de functie hoort een functieprofiel.
Door sociale partners zijn er «checks and balances» ingericht om te voorkomen dat de werknemer onjuist wordt ingedeeld. Indien de werknemer bedenkingen heeft tegen de indeling van diens werkzaamheden in een bepaald functieprofiel en/of aangaande het gekozen functieniveau, kan de werknemer de bedenkingen kenbaar maken bij de werkgever. De bedenkingen dienen binnen vier weken na ontvangst van de beslissing over de indeling in een functieprofiel en/of – niveau schriftelijk en gemotiveerd bij de werkgever ingediend te worden. De werkgever is verplicht om ter behandeling van het verzoekschrift van de werknemer advies te vragen aan de Landelijke Adviescommissie Functieordenen Nederlandse universiteiten (LAFO). De werkgever neemt vervolgens op basis van het advies van de LAFO een besluit over de functie-indeling van de werknemer. Dit besluit moet deugdelijk gemotiveerd worden en het advies van de LAFO moet met de beslissing meegezonden worden. Daarnaast kan de medezeggenschap een rol spelen bij het aankaarten van het niet goed uitvoeren van het UFO door een universiteit. Eventueel kan de werknemer naar de rechter.
Ik heb niet in kaart of en, zo ja, welke instellingen de in de vraag genoemde werkwijze hanteren en heb vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ook geen rol bij het in kaart brengen daarvan. De universiteiten zijn als werkgever verantwoordelijk voor het navolgen van de gemaakte afspraken in de cao en het is de taak van de vakbonden om ervoor te zorgen dat de afspraken die zij met de werkgevers in de cao hebben gemaakt, worden nageleefd.
Kunt u aangeven wat u concreet doet om de positie van docenten en mensen die werken in de wetenschap te verbeteren en kunt u aangeven of dat voldoende is volgens u? Zo ja, kunt u dan toelichten waarom in het onderwijs en de wetenschap de tijdelijke contracten blijven toenemen?
Zie mijn antwoord op vraag 2 voor een antwoord op het eerste deel van de vraag.
In reactie op het tweede deel van de vraag: de stijging van het aandeel tijdelijke contracten aan universiteiten kan deels worden verklaard door een toename in de studentenaantallen de afgelopen jaren. Het Rathenau Instituut heeft dit onderzocht en schrijft dat het aantal tijdelijke docenten niet voor alle universiteiten alleen afhankelijk lijkt te zijn van de instroom van nieuwe studenten. Andere oorzaken kunnen bijvoorbeeld zijn drukke perioden of vervanging bij ziekte.5
Hoewel het aantal vaste contracten de laatste jaren is toegenomen, groeit het aantal tijdelijke contracten sneller.6 De ontwikkeling van het aandeel tijdelijke contracten in 2021 hangt samen met de inzet van tijdelijke (Corona) middelen. Het effect van de recente (cao-)afspraken en acties in het wetenschappelijk onderwijs gericht op meer vaste contracten, is nog niet zichtbaar in de cijfers.
Bent u bereid om aan de structurele investeringen in het wetenschappelijk onderwijs de voorwaarde te koppelen dat het gebruik van tijdelijke contracten bij structurele taken alleen mag worden gebruik voor aantoonbare piek, vervanging bij ziekte of de periode om een werknemer te kunnen beoordelen voor zijn functie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat structureel werk zo veel mogelijk gedaan wordt op basis van een vast contract en niet op basis van een tijdelijk contract. Ik heb daarom bij de toekenning van de sectorplannen een toename van het aantal vaste contracten als voorwaarde gesteld. Aan het ontvangen van de starters- en stimuleringsbeurzen is de voorwaarde gekoppeld dat iemand in vaste dienst moet zijn.
Ziet u in dit verband aanleiding om een maximum percentage te verbinden aan het aantal tijdelijke dienstverbanden voor docenten zonder onderwijsstaken en onderzoekers per universiteit om de gezondheid en de positie van deze werknemers te verbeteren?
Universiteiten zijn vanuit hun rol als werkgever autonoom als het gaat om personeelsbeleid. Er wordt op dit moment onderhandeld over een nieuwe cao voor de universiteiten, hier wordt ook gesproken over het onderwerp tijdelijke dienstverbanden. Het vaststellen van een maximumpercentage tijdelijke contracten is uiteindelijk aan de cao-partijen (de universiteiten en de vakbonden).
Welke aanvullende maatregelen bent u voornemens te nemen naar aanleiding van dit rapport?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens om in gesprek te gaan met de onderzoekers van het rapport? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer de verrichte inspanningen van Casual Academy die hebben geresulteerd in dit rapport. Ik heb er kennis van genomen en ben ook bekend met andere onderzoeken over dit thema. Mocht ik op een later moment vragen krijgen, dan houd ik de optie zeker open om met de onderzoekers van het rapport in gesprek te gaan voor aanvullende informatie.
Kunt u in kaart brengen wat het effect van de grote hoeveelheid tijdelijke contracten en de werkdruk is voor de braindrain bij de Nederlandse universiteiten? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van de Universiteiten van Nederland laten zien dat het aantal wetenschappelijke personeelsleden aan de Nederlandse universiteiten met het jaar toeneemt. Op basis hiervan constateer ik dat er gelukkig geen sprake is van een braindrain bij de Nederlandse universiteiten. Ik vind het daarom niet nodig om hier onderzoek naar te doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat wetenschapsbeleid op 1 februari 2023?
Het commissiedebat wetenschapsbeleid is verplaatst naar 18 april 2023. Ik kan deze vragen voor die datum beantwoorden.