Het feit dat het aantal jeugdzorg klachten in Den Haag is verdubbeld |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Klachten jeugdzorg in twee jaar tijd verdubbeld»?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat het aantal door de Jeugdombudsman van Den Haag te behandelen klachten is verdubbeld?
Betreffende stijging leidt tot vragen naar de oorzaak. Mogelijk heeft de verdubbeling van 25 klachten in 2016 tot 58 klachten verband met de toenemende bekendheid van de jeugdombudsman in Den Haag. De jeugdombudsman is medio 2015 van start gegaan in Den Haag.
Het aantal klachten in Den Haag is relatief lager dan het aantal klachten bij de jeugdombudsmannen in Rotterdam en Amsterdam. Mede gelet op de brede doelgroep van jeugd tot 27 jaar en de breedte van het werkveld van de jeugdombudsman in Den Haag, waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet acht ik het aantal klachten van 58 niet direct zorgwekkend.
Deelt u de vermoedens van de Jeugdombudsman van Den Haag dat dit aantal klachten lang niet alle mensen vertegenwoordigt die tegen problemen aanlopen als het om jeugdhulp gaat? Zo ja, heeft u meer soortgelijke signalen ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Als mogelijke redenen voor het niet klagen van de jongeren geeft de jeugdombudsman een aantal mogelijke redenen, het uit schaamte over de situatie of uit loyaliteit onzichtbaar willen blijven, door schuldenproblematiek, het zorg-moe of zorg-mijdend zijn, het niet kennen van de klachtmogelijkheden, hun afhankelijkheid van de organisatie of het niet in conflict willen komen met hun ouders. Ik vind dat de drempel richting de Jeugdombudsman zo laag mogelijk moet zijn.
De jeugdombudsman geeft in het jaaroverzicht 2018 een aantal concrete handreikingen aan gemeenten en jeugdhulpaanbieders om dergelijke drempels te verlagen, zoals het spreken met jongeren zonder ouders, het bieden van een informele setting bij klachtgesprekken en het duidelijk afspreken wat met wie en wanneer wordt gedeeld. Ik acht dit waardevolle suggesties.
Deelt u de opvatting van de Jeugdombudsman van Den Haag dat kwetsbare jongeren vaak niet in beeld zijn omdat ze niet kunnen of durven klagen, bijvoorbeeld omdat ze niet weten waar dat moet of omdat ze bang zijn dat dit de relatie met hun ouders of hulpverleners verstoort? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de analyse van de Jeugdombudsman dat wachttijden voor jeugdzorg steeds langer worden vanwege onder andere budgetkrapte, personeelstekort en gebrek aan overzicht en regie? Zo nee, waarom niet?
Wachttijden en wachtlijsten zijn een vraagstuk dat op regionaal niveau aangepakt dient te worden. De oorzaken van wachttijden verschillen per regio, en de oplossingen zijn per regio dan ook verschillend. Met gemeenten heb ik afgesproken dat zij met hun aanbieders afspraken moeten maken over hoe om te gaan met wachttijden in de betreffende regio. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) ondersteunt regio’s met (het verbeteren van) de regionale aanpak. In elke jeugdzorgregio is daarnaast inmiddels een regionale expertteam opgericht, waar complexe casuïstiek wordt besproken. Het komend jaar wil ik inzetten op doorontwikkeling van de expertteams.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om wachtlijsten te verkorten zodat de problematiek waar jongeren mee kampen niet steeds verder verergert terwijl zij wachten op passende hulp?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent en herkent u het probleem van «burn-out»-klachten bij ouders vanwege de «administratieve rompslomp» in de jeugdzorg? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat administratieve lasten een belangrijke oorzaak zijn van klachten bij professionals maar ook bij ouders in de jeugdhulp.Voor de aanpak daarvan zijn diverse acties in gang gezet, waarover de Tweede Kamer via het actieplan (Ont)Regel de zorg wordt geïnformeerd.
Op 22 januari 2019 heeft De Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel administratieve lasten en gemeentelijke samenwerking. Deze wet maakt het mogelijk informatiestandaarden af te dwingen voor de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en zorgaanbieders.
Verder heb ik mevrouw Verdonk benoemd als speciaal adviseur regeldruk en zij is begin dit jaar aan de slag gegaan. Zij organiseert met werkgevers en werknemers verschillende schrapsessies bij jeugdhulporganisaties.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de gemeente Den Haag over deze signalen en een vinger aan de pols te houden om de kwaliteit van de zorg te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De naar voren gebrachte knelpunten in de jeugdhulp hebben niet specifiek alleen betrekking op de gemeente Den Haag.
Over knelpunten in de jeugdhulp en de aanpak daarvan heb ik veelvuldig overleg met vertegenwoordigers van de Nederlandse gemeenten.
De toename van geweld in Mali |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer dan honderd doden bij herdersdorp in Mali»?1
Ja.
Kunt u een laatste stand van zaken geven over de voortgang van de VN-missie MINUSMA, waar Nederland nog tot tenminste mei actief zal zijn? Welk effect heeft het toegenomen geweld op deze missie en kunt u dit plaatsen in het licht van het belang van de voortzetting ervan?
De VN-missie in Mali (MINUSMA) is voornamelijk ingericht om, samen met de ondertekenaars van het vredesakkoord uit 2015, de vrede in Noord-Mali te bestendigen. Hier ligt dan ook het zwaartepunt van de MINUSMA-troepenmacht. Het afgelopen jaar heeft MINUSMA haar presentie in Centraal-Mali uitgebreid (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5). Ondanks de in eerste instantie moeizame uitvoering van het vredesakkoord, zijn de afgelopen periode belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is in Centraal-Mali de verslechterde veiligheidssituatie en de daarmee samenhangende verminderde toegang van de staat zorgwekkend en moet de uitvoering van het vredesakkoord in een hoger tempo plaatsvinden. De stabiliserende rol van MINUSMA en de ondersteuning die de missie de Malinese partijen geeft bij het uitvoeren van het vredesakkoord blijft vooralsnog nodig om in Mali duurzame stabiliteit te realiseren en terrorisme en geweld tegen te gaan. Voortzetting van MINUSMA is dan ook essentieel. Zoals gemeld in de artikel 100 brief van 14 september 20182 blijft Nederland ook na 1 mei met politiefunctionarissen en enkele stafofficieren bijdragen aan de VN-missie MINUSMA.
Kunt u een analyse geven van de oorzaak van het toegenomen geweld en daarbij in het bijzonder ingaan op de toegang tot natuurlijke hulpbronnen zoals water, land en wetlands?
Hoewel de stabiliteit in het noorden van Mali iets is verbeterd, is de situatie in Centraal-Mali verslechterd. Dit heeft verschillende oorzaken. Een van die oorzaken houdt verband met toegang tot natuurlijke hulpbronnen (water en land). Zowel herders als boeren zijn bijvoorbeeld afhankelijk van vruchtbaar land om hun vee te laten grazen of om voedsel te verbouwen. Dit is een eeuwenoud spanningsveld. De traditionele manieren om hiermee om te gaan staan onder druk als gevolg van de snelgroeiende bevolking, niet-adequate beleidsuitvoering door overheidsdiensten ten aanzien van land- en waterbeheer, de ontoegankelijkheid van sommige gebieden vanwege de slechte veiligheidssituatie en de effecten van klimaatverandering.
Goed beheer van natuurlijke hulpbronnen is essentieel om conflicten tussen en binnen verschillende gebruikersgroepen op te lossen en geweld te voorkomen. Bovendien heeft de onveiligheid en instabiliteit van de laatste jaren in Mali ertoe geleid dat jihadistische organisaties en andere gewapende groepen de botsingen tussen verschillende landgebruikers aanwakkeren. Conflicten worden in toenemende mate langs etnische en soms – radicaal – religieuze lijnen geprofileerd.
Welke inspanningen worden verricht op diplomatiek en militair niveau om het geweld duurzaam te stoppen?
Nederland spreekt de Malinese overheid zowel bilateraal, als in EU-verband aan op haar verantwoordelijkheid om schendingen van mensenrechten te voorkomen en straffeloosheid een halt toe te roepen. Nederland, MINUSMA en de EU sporen de Malinese autoriteiten, onder wie de Malinese Minister van Justitie, aan om alle schendingen en misbruiken van internationale mensenrechten grondig te onderzoeken, de verantwoordelijken te vervolgen en verslag uit te brengen over de schendingen en onderzoeken. De Malinese overheid committeerde zich, mede dankzij diplomatieke inzet van Nederland, aan een mensenrechtenkader voor de regionale troepenmacht van de zogenaamde G5-Sahel (Burkina Faso, Mali, Mauritanië, Niger en Tsjaad). In Benelux-verband heeft Nederland bovendien een financiële bijdrage geleverd aan de oprichting van een internationale commissie die onderzoek doet naar mensenrechtenschendingen.
In 2018 was Nederland voorzitter van de internationale donorgroep in Mali. In deze rol leidde Nederland de periodieke dialoog met de Malinese autoriteiten over veiligheid, bestuur en ontwikkelingskwesties. Deze dialoog heeft geleid tot een groter besef bij de overheid van de noodzaak om inspanningen op het gebied van veiligheid en ontwikkeling te combineren. Na het opstappen van de Malinese regering op 19 april, zal de donorgroep hierover ook op korte termijn met de nieuwe regering in gesprek gaan.
Na de aanval op het dorp Ogossagou heeft het Malinese leger (FAMa) haar presentie in de regio vergroot en zijn er extra veiligheidstroepen ontplooid om de situatie te stabiliseren. Begin 2017 heeft de Malinese regering, onder druk van onder andere Nederland, een plan opgesteld voor stabiliteit in Centraal-Mali. Dit plan richt zich op herstel van staatsgezag in de regio en terugkeer van basisvoorzieningen voor de lokale bevolking. Zoals gemeld in de artikel 100 brief van 14 september 2018 (Kamerstuk 29 521, nr. 368) zijn, mede door de rol van MINUSMA en de internationale gemeenschap, grote inspanningen verricht om de Malinese veiligheid en veiligheidssector te versterken. MINUSMA geeft operationele en logistieke steun aan de terugkeer van Malinese veiligheidstroepen in Centraal-Mali en neemt actieve stappen om burgers te beschermen. Daarnaast is MINUSMA betrokken bij verzoening en bemiddeling bij lokale conflicten, onder andere in Centraal-Mali. Om de Malinese autoriteiten op termijn in staat te stellen de veiligheid van de Malinese bevolking beter te waarborgen, is de capaciteitsopbouw van de Malinese veiligheidssector essentieel. Naast de VN zijn twee EU-missies actief in Mali, te weten: de EuropeanUnion Capacity Building Mission(EUCAP) Sahel Mali en de European Union Training Mission(EUTM) Mali. EUCAP Sahel Mali richt zich op capaciteitsopbouw van de binnenlandse veiligheidssectoren (gendarmerie, politie en nationale garde) en EUTM focust zich op het verbeteren van de capaciteit van operationele eenheden en het bevorderen van de hervorming van de commandostructuur van het Malinese leger. Beide missies zijn erop gericht de veiligheidssector te versterken, zodat lokale en nationale autoriteiten beter in staat worden gesteld om de veiligheid binnen hun landsgrenzen effectiever te waarborgen. Zoals gemeld in de artikel 100-brief van 14 september 2018 draagt Nederland ook bij aan deze missies.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de International Crisis Group om een MINUSMA-basis in Bankass te openen? Bent u bereid hiervoor te pleiten bij de MINUSMA-partners?2
Gezien de verslechterde veiligheidssituatie in Centraal-Mali is in het mandaat van MINUSMA meer aandacht gegeven voor de bescherming van burgers in het midden van het land. Het is de verantwoordelijkheid van de Force Commander om de beschikbare capaciteiten van MINUSMA zodanig in te zetten dat alle facetten van het mandaat kunnen worden uitgevoerd. Een goede balans tussen het noorden en het centrale deel van het land is daarbij vereist. De Force Commander van MINUSMA heeft vorig jaar de presentie in Centraal-Mali zowel permanent, door de verplaatsing van eenheden naar Mopti, als tijdelijk, door middel van patrouilles verhoogd. Er is een nieuwe militaire sector gevestigd in Mopti om de VN aanwezigheid in Centraal-Mali te vergroten en om beter in te kunnen spelen op de dreigingen in dit gebied.
Welke inspanningen verricht Nederland vanuit ontwikkelingssamenwerking in de Sahel om de oorzaken van (mogelijk etnisch gemotiveerd) geweld in Mali aan te pakken? Ziet u ruimte hier meer tijd en middelen in te steken?
De focus van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is gericht op de aanpak van grondoorzaken van armoede, irreguliere migratie, terreur en klimaatverandering, met name in het noorden en het centrale deel van Mali; de meest instabiele gebieden van het land. De komende jaren wordt de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in Mali geïntensiveerd. In financiële termen is hiervoor in totaal 250 miljoen euro gereserveerd. Ook wordt de bezetting van de ambassade in Bamako uitgebreid.
Op verschillende terreinen wordt in Mali via ontwikkelingssamenwerking de oorzaak van conflicten aangepakt. Nederland steunt allereerst programma’s voor vredesopbouw en conflictpreventie die op lokaal niveau de veiligheid bevorderen. Een voorbeeld daarvan is het Addressing Root Causes programma dat in 2017 is gestart. Dit programma versterkt het lokale bestuur en stelt burgers in staat dit bestuur waar nodig ter verantwoording te roepen. Door de lokale overheid, het maatschappelijk middenveld en de burgers nader tot elkaar te brengen, worden lokale conflicten opgelost of voorkomen. Een ander voorbeeld hiervan is het Programme Gouvernance Locale Redevable dat dialoog tussen jongeren en lokale overheden faciliteert.
Een ander belangrijk aandachtspunt is de toegang tot recht, die vooral in het centrale deel en noorden van Mali zeer beperkt is. De vier regio's Ségou, Mopti, Gao en Timboektoe zijn op dit moment bijvoorbeeld afhankelijk van één advocaat die in Bamako woont en slechts incidenteel de regio bezoekt vanwege de veiligheidssituatie. Nederland ondersteunt daarom via de Malinese NGO DemeSo de opleiding van lokale juridische assistenten die de bevolking toegang bieden tot recht. In totaal werden vorig jaar 2.901 mensen voorzien van informatie en juridische ondersteuning. Meer dan 50% van hen waren vrouwen.
Welke inspanningen verricht Nederland ter voorkoming van toekomstige conflicten over toegang tot water, land en wetlands? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de bouw van de Fomi Dam in Guinee en de uitbreiding van irrigatie in Office du Niger in Mali?
De (lopende en nieuwe) ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s in Mali beogen de bevolking beter bestand te maken tegen de effecten van klimaatverandering en conflicten over schaarse natuurlijke hulpbronnen te voorkomen. Beter beheer van water en land is daarbij een van de prioriteiten.
Nederland ondersteunt productiever en duurzamer land- en watergebruik en creëert bewustwording over de relatie tussen waterproblematiek en stabiliteit en veiligheid. Ook versterkt Nederland de lokale capaciteit om conflicten in een eerder stadium op te lossen, bijvoorbeeld via comités die zich buigen over grondconflicten. Nomadische veetelers worden ondersteund met toegang tot betere informatie over beschikbare natuurlijke hulpbronnen en marktprijzen waardoor hun handelsposities worden versterkt. Mali is een focusland voor het door Nederland geïnitieerde Water, Peace and Security partnership waarin risico’s worden gesignaleerd en dialoog wordt ondersteund. Via het Strategische Partnerschap «Partners for Resilience» (Wetlands International, Rode Kruis en CARE) wordt een verband gelegd tussen klimaatverandering, beheer van natuurlijke hulpbronnen en lokaal bestuur.
Nederland steunt de Malinese overheid bij haar beleid op het gebied van integraal waterbeheer en het grensoverschrijdende beheer van de Niger rivier. Hieronder valt ook de dialoog tussen Mali en Guinée over het ontwerp en beheer van de Fomi-dam in Guinée.
Met het Office du Niger (in Mali) werkt Nederland samen om de waterproductiviteit in het irrigatiegebied te vergroten, zodat er met minder water meer geproduceerd kan worden. Uitbreiding van het irrigatiegebied zou moeten uitgaan van een duidelijke analyse van de beschikbaarheid van water en de verdeling ervan over alle belangrijke functies, waaronder de ecologische functies van de binnen-delta. Nederland steunt de Malinese overheid bij het maken van keuzes op basis van goede analyses.
Nederland intensiveert de komende jaren haar inzet in de Sahel op het gebied van klimaatadaptatie, voedselzekerheid, duurzaam waterbeheer en het tegengaan van landdegradatie en verwoestijning.
Herinnert u zich uw uitspraak in het Notaoverleg Defensienota 2018 van 28 mei 2018 dat u contact zou leggen met de regering van Mali over de Fomi Dam? Heeft dit contact inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, hoe is dit overleg verlopen?
Dat klopt, voor het overleg over de Defensienota 2018 had de Minister van Defensie er al eens met één van de Malinese collega’s over gesproken. Sindsdien heeft een dergelijke gelegenheid zich niet meer voorgedaan voor de Minister van Defensie.
Bent u bereid op diplomatiek niveau contact te leggen met de regering van Guinee over de negatieve gevolgen van de aanleg van de Fomi Dam voor de bevolking van Mali? Zo nee, waarom niet?
Terwijl al vanaf de jaren vijftig de bouw van een aantal dammen in de boven-Niger werd overwogen, hebben de negen lidstaten van de Niger Basin Authority in 2007 besloten tot de bouw van drie dammen naast de reeds bestaande: twee stroomafwaarts van de binnen-delta en de Fomi-dam stroomopwaarts in Guinée. Mali staat in principe positief tegenover de aanleg van de Fomi-dam, omdat die het irrigatiepotentieel en de mogelijkheid voor stroomopwekking in eigen land zal verhogen. Afhankelijk van het beheer van de dam kan deze echter ook negatieve consequenties hebben voor de ecologische functies van de binnen-delta en de levenswijze van de boeren, veehouders en vissers in het gebied.
Op technisch niveau heeft Nederland contact met Mali en Guinée over waterbeheer in het stroomgebied van de Niger, waar de Fomi-dam een onderdeel van is. Ook heeft de Commissie Milieu Effect Rapportage (Commissie MER) op verzoek van de overheid van Guinée advies gegeven over het onderzoeksvoorstel voor de Milieu Effect Rapportage (over de impact op het milieu en sociale gevolgen) die verplicht is bij de bouw van een dergelijke dam. De Commissie MER adviseerde om de onderzoeksvragen over het beheer van de dam beter uit te werken, zodat de haalbaarheid van alle doelstellingen – waaronder ook het behoud van de ecologische situatie en de bestaansmiddelen van de betrokken bevolking – goed onderzocht wordt. Ook werd de Guineese overheid geadviseerd om het hele MER proces samen met de Niger Basin Authority te doorlopen, onder wiens bevoegdheid MER’s aangaande de Niger vallen.
Indien contact op diplomatiek niveau ondersteunend kan zijn voor een optimale besluitvorming over de Fomi-dam, is Nederland bereid de dialoog tussen Guinée en Mali te ondersteunen, in samenspraak met de andere donoren in de watersector.
Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis»?1
Ja.
Maakt u zich ook zorgen over de vele (ernstige) ongelukken die plaatsvinden met maaltijdbezorgers? Bent u bekend met het feit dat het hierbij vaak om jongeren gaat die hierdoor mogelijk levenslang schade hiervan ondervinden?
De veiligheid bij de arbeid, en het voorkomen van arbeidsongevallen is onderwerp van het beleid van SZW, en dus een zorg van mij. Om meer redenen worden jongeren in het beleid en in de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet extra beschermd.
Is het waar dat veel maaltijdbezorgers, bijvoorbeeld bij Deliveroo en Uber Eats, per stuk worden uitbetaald en hierdoor worden opgejaagd om een minimaal inkomen te kunnen verdienen? Vindt u het ook onwenselijk dat deze maaltijdbezorgers stukloon krijgen en bovendien onverzekerd maaltijden bezorgen? Bent u ook van mening dat het niet handhaven van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) leidt tot deze ongevallen? Zo ja, bent u bereid om het moratorium versneld af te bouwen
De werkwijze van platforms verschilt per platform waardoor de wijze van uitbetaling per opdracht ook verschilt. Echter, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml) biedt werknemers en opdrachtnemers de zekerheid dat voor ieder gewerkt uur gemiddeld ten minste het minimumloon wordt betaald, ook als er een stukloon is overeengekomen. Dat geldt zowel voor arbeid verricht in een dienstbetrekking als voor arbeid verricht op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij die is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Stukloon heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat maaltijdbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht per gewerkt uur ten minste het wettelijk minimumloon moeten verdienen. Uit de administratie van de werkgever of opdrachtgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Werkgevers en opdrachtgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml. Overigens waarborgt een minimumbeloning niet de veiligheid van werkenden.
Het kabinet vindt het belangrijk dat zelfstandigen een bewuste keuze maken om zich wel of niet te verzekeren. Daarom is de Minister van SZW samen met het Verbond van Verzekeraars het Programma Bevorderen Keuzegedrag gestart, waardoor inzicht wordt gekregen in het gedrag van zelfstandigen ten aanzien van het wel of niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, en vervolgens effectieve interventies worden ontwikkeld die bijdragen aan het maken van een bewuste keuze door de zelfstandige.
De wet DBA en het bijbehorende handhavingsmoratorium gaan uitsluitend over de vraag naar de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Waar het gaat om de veiligheid van werkenden is dit niet aan de orde.
Welke maatregelen gaat u verder nemen om ervoor te zorgen dat deze veelal jonge maaltijdbezorgers zeker kunnen zijn van bescherming tegen ongelukken? Gaat u met de sector om de tafel om maatregelen te nemen die het aantal ongelukken omlaag kunnen brengen? Kaart u ook het zorgpunt van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) aan dat bezorgers die een ongeluk hebben gehad, vaak of met heel veel moeite, een vergoeding krijgen?
Voorzover sprake is van een werkgever-werknemer relatie of van werk onder gezag is het de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers. Waar nodig spreken we werkgevers, onder meer met inspectie en voorlichting, daar op aan. In het geval van een werkgever-werknemer relatie betaalt de werkgever bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid het loon door. Bij blijvende arbeidsongeschiktheid biedt het sociale zekerheidsstelsel voorzieningen voor de compensatie van het verlies van inkomen. Daarboven kunnen slachtoffers via het private recht schade verhalen op hun werkgever of kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over compensatie van schade door werk.
Een zelfstandige voert werkzaamheden uit voor eigen rekening en risico.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving en gebruikt instrumenten als voorlichtingen, branchebeïnvloeding, opdrachtgeversaanpak en het uitvoeren van inspecties. De middelen worden ingezet om een zo groot maatschappelijk effect te bereiken. Bovendien hebben de risico’s die verbonden zijn aan het werken in de platformeconomie specifieke aandacht van het programma Schijnconstructies, cao-naleving en fraude.
In het bericht wordt gemeld dat de Inspectie SZW intensiever gaat controleren. Zie voor nadere informatie hierover het antwoord op vraag 7. De feiten en bevindingen op basis van die controles zijn mede bepalend voor mijn beleid op dit vraagstuk.
Is het waar dat alle ernstige en dodelijke ongevallen moeten worden gemeld bij de Inspectie SZW? Is het waar dat dit ook voor uitzendkrachten en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) geldt? Zo ja, hoe kan het dan zo zijn dat er maar één ongevalsmelding bij de Inspectie SZW bekend is?
Werkgevers moeten arbeidsongevallen met werknemers die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname melden bij de Inspectie SZW. Deze verplichting geldt in een werkgever-werknemer relatie en bij werk onder gezag. Bij de helft van de meldingen die de Inspectie in onderzoek neemt, blijkt sprake van een overtreding van wetgeving.
Verkeersongevallen op de openbare weg, waarbij een of meer werknemers tijdens de uitoefening van hun werk zijn betrokken (bijvoorbeeld chauffeurs en vertegenwoordigers), vallen onder de meldingsplicht. In de praktijk worden dergelijke ongevallen echter – op basis van de Wegenverkeerswet – door de politie onderzocht. De politie of de officier van justitie kan daarbij om onderzoek door de Inspectie SZW vragen.
Verkeersongevallen kunnen ook aanleiding geven om – achteraf, aansluitend aan het onderzoek door de politie – nader onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is dan gericht op het gevoerde arbobeleid van de betreffende werkgever.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die geen melding doen van bedrijfsongevallen bij de Inspectie SZW? Worden deze bedrijven daarop aangesproken en krijgen deze dan een boete opgelegd? Zo nee, waarom zouden bedrijven überhaupt nog een melding doen van een bedrijfsongeval als de Inspectie SZW niets onderneemt?
In de beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving is voor het door een werkgever niet onverwijld melden van een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en waarbij de toezichthouder geen onderzoek meer kan verrichten, een boetenormbedrag opgenomen van € 50.000,–.
Bent u bereid om de Inspectie SZW ogenblikkelijk een onderzoek in deze sector te laten starten, zodat het aantal ongelukken omlaag gaat? Gaat de Inspectie SZW, vanwege de vele ongelukken, de maaltijdbezorging aanmerken als risicosector en daarmee prioriteit geven de komende jaren?
De Inspectie SZW programmeert de uitvoering van het toezicht zelfstandig en risicogestuurd. Op basis van data uit verschillende bronnen bepaalt de Inspectie waar en met welke inzet zij het meeste effect kan bereiken in de zin van het voorkomen van schadelijke effecten door arbeid. De feiten en signalen over ongelukken met maaltijdbezorgers worden in die afweging meegenomen.
Het Programma Horeca & Detailhandel (H&DH) richt zich onder andere op de bezorging van maaltijden als onderdeel van het deelproject Afhaal- & Bezorgrestaurants. Niet alleen neemt het aantal maaltijdbezorgers toe, maar de Inspectie ziet ook een verschuiving in leeftijd, de bezorgers worden steeds jonger. Het project richt zich speciaal op goede arbeidsomstandigheden voor jeugdigen en kinderen die werkzaam zijn binnen deze sector.
Binnen het project Afhaal- & Bezorgrestaurants wordt ruim ingezet op de voorlichting aan werknemers en werkgevers over hun rechten en plichten maar het is ook belangrijk de ouders van de jongeren en kinderen te informeren.
In het kader van dit project zullen circa 100 interventies worden uitgevoerd waarbij nauw wordt samengewerkt met (keten)partners. Het gaat hierbij om reguliere inspecties en ATW beleidsinspecties, maar ook om flyers die aan werkgevers en werknemers worden verstrekt bij bedrijfsbezoeken.
Het bericht ‘20 jaar terug in de tijd’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «20 jaar terug in de tijd»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Wat is de reden dat u nu tegen eerder geformuleerd beleid ingaat, zoals dat door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2001 in een brief aan de Kamer is beschreven, waarbij duidelijk werd gesteld dat voor een kunstmatige inseminatie (KI)-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al een voldoende indicatie kan zijn? Waarom wijk u af van het gestelde in de brief dat voor de beoordeling van gelijkheid van gevallen van verzoeken om (KI)-behandelingen moet worden gekeken of een verzoeker zonder een dergelijke behandeling niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?2
Bij brief van 25 september 2001 (Kamerstuk 23 207, nr. 26) heeft de toenmalige Minister van VWS het kabinetsstandpunt over het toelatingsbeleid van instituten voor een IVF- of KID-behandeling ten aanzien van lesbische paren en alleengaande vrouwen uiteengezet. Dat standpunt ziet op de beoordeling van behandelingsverzoeken. Het kabinet achtte het niet aanvaardbaar dat lesbische paren en alleengaande vrouwen bij voorbaat worden uitgesloten van behandelingen alleen op grond van hun seksuele geaardheid of burgerlijke staat. De in de vraag vermelde passages uit deze brief gaan dus over die context. De brief ziet niet op de vraag of een KI-behandeling voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking dient te komen dan wel anderszins moet worden gefinancierd.
Het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ziet op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische toestand. Dit heeft bijvoorbeeld als gevolg dat een KID-behandeling aangewezen kan zijn voor de persoon die hiervoor een medische indicatie heeft. De medische indicatie voor KID ontstaat bij onvoldoende semenkwaliteit van de man. Het is dan ook de man die de medische indicatie heeft en niet de vrouw. Bij lesbische paren en alleengaande vrouwen kan er uiteraard wel een kinderwens zijn, maar bij enkel ontbreken van een eigen semendonor kan er niet een medische indicatie in het kader van Zvw voor KID ontstaan.
Klopt het dat in 2011 het eerder geformuleerde beleid nogmaals is herbevestigd in een brief van het ministerie naar de besturen van IVF-klinieken, waarbij werd bevestigd dat voor een KI-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al voldoende indicatie kan zijn?
In 2011 is schriftelijk aan de IVF-klinieken bericht dat het genoemde kabinetsstandpunt nog steeds het huidige beleid verwoordt. Zoals hiervoor aangegeven, ziet dat kabinetsstandpunt echter louter op de beoordeling van behandelingsverzoeken. In de betreffende brief aan de klinieken is geen standpunt ingenomen omtrent de financiering van behandelingen.
Hoe verhoudt het niet vergoeden van KI-behandelingen voor alleengaande of lesbische wensmoeders zich tot het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling uit februari 2000 waarbij de Commissie vaststelde dat drie vergunninghoudende IVF-instellingen een verboden direct onderscheid maakten op grond van homoseksuele gerichtheid door te weigeren lesbische paren te behandelen? Dient een gelijke behandeling en recht op zorg ook niet te resulteren in een gelijke behandeling wat betreft vergoeding? Zo nee, waarom niet?3
De toenmalige Commissie Gelijke Behandeling zag aanleiding tot het onderzoek vanwege het signaal dat lesbische paren, ongehuwde man/vrouw-paren en alleenstaande vrouwen soms worden uitgesloten van IVF-behandeling en heeft in het onderzoek het toelatingsbeleid van IVF-instellingen onderzocht. De betreffende drie instellingen maakten een verboden direct onderscheid omdat zij lesbische paren van behandeling uitsloten, louter op grond van het feit dat zij een lesbische relatie hadden of dat een vader in de relatie ontbrak.
Het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een IVF-behandeling. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 2 ziet het basispakket van de Zvw toe op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische situatie.
Bent u bereid opnieuw de indicatie, zoals in 2001 geformuleerd door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te overwegen, waarbij wordt gekeken of zonder een dergelijke behandeling de wensmoeder niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?
Zoals hiervoor is aangegeven, is de betreffende passage uit de brief van 2001 gedaan in de context van de beoordeling van de toegang tot behandeling en niet op de vraag of er een recht op vergoeding van die behandeling bestaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 35 000 XVI, nr. 122) is het kabinet voornemens om uiterlijk rond de zomer een besluit te nemen over de vraag of (en zo ja, hoe) de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische indicatie zoals bedoeld in Zvw ontbreekt.
Kan er bij het niet vergoeden van KI-behandelingen sprake zijn van ongeoorloofd indirect onderscheid, omdat personen met een bepaalde seksuele gerichtheid of leefsituatie door een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze in vergelijking tot andere personen bijzonder worden getroffen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit door de Commissie Gelijke Behandeling in februari 2000 al werd geconcludeerd?
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de toenmalige Commissie Gelijke Behandeling in haar onderzoek het toelatingsbeleid van vruchtbaarheidsinstellingen onderzocht. Het onderzoek laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een vruchtbaarheidsbehandeling. KID-behandelingen zonder aanwezigheid van een medische indicatie komen niet voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking, omdat in de Zorgverzekeringswet de aanwezigheid van een medische indicatie het uitgangspunt is. Aan het hanteren van dit criterium is op geen enkele manier discriminerend bedoeld. De uitwerking in de praktijk van dit criterium voor lesbische paren en alleengaande vrouwen wordt betrokken bij de besluitvorming, zoals aangekondigd in de brief van 13 maart jl.
Waar moet een medische indicatie voor KI-behandelingen precies aan voldoen? Wat is precies de definitie van de medische indicatie? Kunnen sociale omstandigheden, zoals psychisch lijden, daar ook een rol in spelen?
Een medische indicatie voor KID kan ontstaan bij onvoldoende kwaliteit van het semen en daarmee dus bij de man. Niet bij de vrouw. De richtlijnen omschrijven deze medische indicatie op basis van de voorafgaande medische vruchtbaarheidsanamnese en de kenmerken van het semen. De zorgverzekering is een verplichte individuele schadeverzekering met als doel om te verzekeren tegen medische risico’s. Om voor de vergoeding van schade op grond van een zorgverzekering in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. De zorgverlener stelt in de spreekkamer vast of er sprake is van een medische indicatie op basis van de geldende richtlijnen.
Wat is precies het onderscheid tussen een medische en een sociale indicatie? Kan er bij een vrouw met een mannelijke partner die onvruchtbaar is, wel van een strikt medische indicatie worden gesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Als een vrouw een ziekte of aandoening heeft die gevolgen heeft voor haar vruchtbaarheid, zoals bijvoorbeeld endometriose, is er dan ook bij alleengaande en lesbische wensmoeders wel sprake is van een medische indicatie?
Indien bij een vrouw op medische gronden wordt vastgesteld dat zij verminderd vruchtbaar of onvruchtbaar is, dan heeft zij daarmee een eigen medische indicatie voor de behandeling(en) die daarbij passen. Het zal per situatie verschillen of daar een passende medische behandeling voor is. Er is dan doorgaans geen medische indicatie voor KID, tenzij de persoonlijke donor een semen probleem heeft.
Klopt het dat het Zorginstituut Nederland heeft geoordeeld dat kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID) voor alleengaande en lesbische wensmoeders in strijd is met de Zorgverzekeringswet? Zo ja, wat is daarbij de onderbouwing? Met welk artikel is het in strijd? Zijn er eerder uitzonderingen op deze regel gemaakt? Bent u bereid om aan Zorginstituut Nederland te vragen, wat er moet gebeuren of wat er gewijzigd moet worden om KID voor de betreffende groepen wel onderdeel te laten uitmaken van de Zorgverzekeringswet?
Deze vragen zijn mede op basis van informatie van het Zorginstituut reeds eerder beantwoord, in de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 van de vragen van Bergkamp en Ramaekers., vraag 7 van set Ploumen (8 april)4.
Wat moet er gebeuren om KID voor alleengaande en lesbische wensmoeders onderdeel te maken van het basispakket? Vraagt dit om wijziging van wet- en regelgeving? Zo ja, welke? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Het aanpassen van de Zorgverzekeringswet om ook de vergoeding van niet medisch noodzakelijke zorg mogelijk te maken, vergt zoals eerder aangegeven een fundamentele wijziging. Een verbreding van het verzekerde pakket met behandelingen zonder medische indicatie zet de solidariteit en kwaliteit van het zorgstelsel onder druk. Daarnaast heeft een verbreding van het verzekerde pakket voor behandeling waarvoor een medische indicatie ontbreekt, tot gevolg dat de zorgkosten zullen stijgen.
Wat moet er gebeuren om KI-behandelingen voor wensmoeders zonder medische indicatie te kunnen vergoeden via een subsidieregeling? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 maart dient nog besluitvorming plaats te vinden over de vraag wat de rol van de overheid is bij de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt. Het is derhalve op dit moment nog niet mogelijk om inzicht te geven in het tijdpad van de ontwikkeling van een eventuele subsidieregeling, omdat deze uitwerking ook weer afhankelijk is van de inhoudelijke invulling en afbakening. U wordt rond de zomer geïnformeerd over het besluit en eventuele vervolgstappen.
Kunt u bevestigen dat door het oordeel van het Zorginstituut Nederland er ook onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding van IVF voor alleengaande vrouwen en lesbische koppels?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er ook bij andere behandelingen onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding.
Op welke manier werkt het toelatingstraject voor alleengaande en lesbische wensmoeders voor in-vitrofertilisatie (ivf)? Kan de situatie ontstaan dat doordat KID voor hen niet meer wordt vergoed, deze vrouwen geen toegang meer hebben tot de meer verregaande ivf-behandeling doordat zij niet kunnen aantonen dat KID onvoldoende werkt?
Een medische indicatie voor een behandeling als IVF kan op verschillende medische gronden ontstaan. De richtlijnen van professionals geven daaraan richting. In deze richtlijnen wordt geen onderscheid naar seksuele voorkeur of burgerlijke staat gemaakt
Indien bij alleengaande of lesbische vrouwen sprake is van een medische indicatie kan, net als bij man/vrouw paren een eventuele behandeling voor hen worden vergoed door de zorgverzekeraar. Bij afwezigheid van een medische indicatie, wordt noch een KID-behandeling, noch een ivf-behandeling vergoed.
Realiseert u zich dat de onzekerheid over de vergoeding in de structurele situatie nog steeds grote impact heeft op het leven en vertrouwen van mensen? Wanneer kunt u exact duidelijkheid geven?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven onderken ik de zorgen van de alleengaande en lesbische vrouwen zonder eigen semendonor over het – vanuit hun optiek – plotselinge wegvallen van de vergoeding uit het basispakket van kunstmatige inseminatie met donorzaad omdat niet wordt voldaan aan het Zvw criterium medische indicatie. Om deze reden heb ik de zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden.
De Tweede Kamer wordt rond de zomer geïnformeerd over de voornemens van het kabinet omtrent de rol van de overheid in de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl niet wordt voldaan aan het Zvw-criterium medische indicatie.
Woningbouw bij Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Elf windmolens en 227 hectare zonnepanelen in Rijnenburg en Reijerscop» (AD/UN, 3 april)? Kent u ook de eerdere plannen die voor woningbouw in dit gebied zijn ontwikkeld?1
Ja.
Bent u bekend met de onderbouwing van de provincie, die door het Rijk gesteund is, om de polder Rijnenburg van de gemeente Nieuwegein bij de gemeente Utrecht te voegen, met als doel de toekomstige verstedelijking, na afronding van Leidsche Rijn?2
Ja.
Wat is volgens u de meest ideale invulling voor het gebied van de polders Rijnenburg en Reijerscop in het licht van de gigantische woningbouwopgave van Utrecht?
In de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht met omliggende gemeenten in het bijzonder, liggen diverse ruimtelijke opgaven terwijl de beschikbare ruimte beperkt is.
Dat vereist een goede afweging van de verschillende ruimtelijke belangen. Naast woningbouw gaat het ook om infrastructuur, werkgelegenheid, landschappelijke waarden, recreatie en energievoorziening. Het is in Nederland aan gemeenten en de provincies om die afweging te maken en vast te leggen in bijvoorbeeld structuurvisies en bestemmingsplannen. In Utrecht zal de afweging van alle ruimtelijke belangen onder meer plaatsvinden in het kader van de provinciale omgevingsvisie (POVI) en het Ruimtelijk Economische Programma (REP).
Kunt u aangeven waarom de plannen van woningbouw op die plaats op de lange baan zijn geschoven? Deelt u de visie dat Utrecht in het kader van de MIRT/UNED-afspraken over mobiliteit rond Utrecht duidelijk moet maken op welke woningbouwlocaties de verwachte groei van het aantal inwoners concreet geaccommodeerd gaat worden?
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013 – 2018. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
In alle scenario’s die zijn opgesteld voor de tijdelijke invulling van Rijnenburg en Reijerscop is uitgegaan is van een «no regret» invulling die omkeerbaar is. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan één van de expliciet genoemde uitgangspunten van gemeenteraad van Utrecht dat woningbouw in de polder Rijnenburg in de toekomst mogelijk blijft.
In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord.
Indien in het RSU gekozen wordt voor woningbouwontwikkeling in Rijnenburg dan pleit het college van B&W van Utrecht voor een grootschalige aanpak. Ik constateer dat woningbouw op de locatie Rijnenburg op de regionale agenda staat, maar pas op de langere termijn substantieel kan bijdragen aan de verstedelijkingopgave.
Ik deel met u de visie dat Utrecht in het kader van de MIRT/UNED-afspraken over mobiliteit rond Utrecht duidelijk moet maken op welke woningbouwlocaties de verwachte groei van het aantal inwoners concreet geaccommodeerd gaat worden.
De doelstelling van het MIRT-onderzoek dat nu wordt uitgevoerd is om gezamenlijk inzicht te verkrijgen in een effectieve aanpak van de verstedelijkingsopgave en daarmee samenhangende bereikbaarheidsknelpunten voor alle modaliteiten en leefbaarheidsknelpunten. Dit als basis voor te nemen samenhangende besluiten voor integrale keuzes op het vlak van verstedelijking, werkgelegenheid, mobiliteit en leefbaarheid.
Daarmee wordt duidelijk welke (infrastructurele en ruimtelijke) maatregelen er nodig zijn bij verschillende plausibele verstedelijkingsscenario’s waarmee de behoefte aan woon- en werklocaties kan worden gefaciliteerd. En ook andersom: wat zijn logische verstedelijkingsscenario’s gekoppeld aan de bestaande infrastructuur? Bij het bestemmen van locaties voor woningbouw is vereist om aan te tonen dat de bereikbaarheid geborgd is, dus het in samenhang maken van deze keuzes vind ik cruciaal.
Bent u bereid om met betrokken bestuurders te overleggen, zodat de aanwijzing als «Pauzelandschap» (Provinciale Ruimtelijke Structuur 2013–2028) opnieuw overwogen wordt nu de behoefte aan woningen zo sterk is gegroeid? Deelt u de mening dat tenminste voor de periode daarna concreet naar mogelijkheden voor woningbouw moet worden gekeken?
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht in principe voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20184 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000.
Ik ben via een aantal dossiers in overleg met de regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het bereikbaarheidsprogramma UNED en de woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort op de korte termijn en het vinden van voldoende woningbouwlocaties voor de langere termijn. Daarbij kan de relatie met mobiliteitsvraagstukken en infrastructuur niet los worden gezien.
In het kader van het MIRT en UNED wordt hiervoor momenteel een onderzoek uitgevoerd.
Rijnenburg kan op termijn perspectief bieden voor woningbouwontwikkelingen (na 2030). Zoals ik hierboven heb aangegeven constateer ik dat Rijnenburg op de regionale agenda staat als woningbouwlocatie voor de langere termijn, maar dat de regio daarbij wel een grote uitdaging rondom bereikbaarheid ziet. In de gesprekken die ik voer met decentrale bestuurders vraag ik ook aandacht voor het beschikbaar hebben van voldoende harde plancapaciteit op kortere termijn.
In de woondeal voor de regio Utrecht wil ik, net als in de woondeals voor Groningen en het Stedelijk Gebied Eindhoven, ook afspraken maken over het monitoren en het bespreken van onder meer (de ontwikkeling van) de woningbehoefte, de plancapaciteit en de woningproductie. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn.
Geweld tegen vrouwen in Vietnamese textielfabrieken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Fair Wear Foundation en Care International waarover The Guardian schrijft dat bijna de helft van de ondervraagde textielarbeiders in Vietnam seksueel wordt misbruikt of geïntimideerd op de werkvloer1? Wat is uw reactie daarop?
Seksuele intimidatie en ongewenste omgangsvormen zijn helaas een serieus probleem in de textielsector wereldwijd. Daarom is Gender Based Violence een van de drie thema’s in het partnerschap tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Fair Wear Foundation (in alliantie met CNV Internationaal en Mondiaal FNV). Het onderzoek van Fair Wear Foundation (verder FWF) en Care International onder vrouwelijke textielarbeiders in Vietnam toont opnieuw het belang aan van het aanpakken van deze problemen. Het rapport heeft nog een concept-status. Uit de reeds bekende samenvatting blijkt dat van de 763 geïnterviewde vrouwen 43,1% aangaf minstens een vorm van geweld en/of intimidatie te hebben ervaren tijdens het werk. Een op de tien vrouwelijke textielarbeiders die recentelijk een andere baan hadden gezocht, deed dit vanwege een ervaring met geweld en/of intimidatie. Dit zijn zorgwekkende cijfers.
Een belangrijke uitkomst van het onderzoek is dat er een verband is tussen hoge werkdruk en excessief overwerk enerzijds en ongewenste omgangsvormen anderzijds. Het kabinet steunt de opvatting van FWF dat inkopende merken een verantwoordelijkheid hebben voor het bevorderen van een respectvolle omgang met werknemers en om excessief overwerk te voorkomen, bijvoorbeeld door middel van betere inkooppraktijken. Er is met het onderzoek een positief verband aangetoond tussen het bestaan van respectvol gedrag en klachtenprocedures in fabrieken en een afname van geweld en (seksuele) intimidatie. Het kabinet steunt FWF en de vakbonden om dergelijke maatregelen in fabrieken te stimuleren.
De Internationale Arbeidsconferentie bespreekt in juni aanstaande een voorstel voor een nieuwe conventie aangaande geweld op de werkvloer. Het rapport van FWF geeft aan dat een dergelijke conventie zeker relevant is voor textiel producerende landen. Het kabinet zal de Kamer binnenkort informeren over de Nederlandse opstelling ten aanzien van de voorgestelde conventie.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de onderzoekers om te bezien of, al dan niet vertrouwelijk, inzichtelijk gemaakt kan worden of zich onder de ondervraagden vrouwen bevinden die kleding maken in fabrieken waar Europese of Nederlandse kledingmerken inkopen? Zo nee, waarom niet?
De ervaring van FWF en ILO Better Work is dat dit probleem niet gesignaleerd wordt via reguliere fabrieksinspecties. De geïnterviewde vrouwen namen daarom op anonieme basis deel aan groepsdiscussies, buiten de fabrieken, op plekken waar zij zich comfortabeler voelden om over dit onderwerp te spreken. Om die reden heeft FWF geen informatie beschikbaar over de fabrieken waar de vrouwen werken of de namen van de kledingmerken die afnemen van deze fabrieken. FWF meldt wel dat misbruik en intimidatie in veel fabrieken in de kledingindustrie een probleem zijn en naar verwachting ook voorkomt in fabrieken die aan bedrijven in Nederland en elders in Europa en de VS leveren.
Kunt u uitsluiten dat bedrijven die deelnemen aan het textielconvenant voor verantwoord ondernemen hun (deel)producten inkopen in fabrieken waar deze praktijken voorkomen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat daar zicht op komt?
Het kabinet kan niet uitsluiten dat zich problemen voordoen met arbeidsrechten in textielfabrieken, maar zet zich wel in om deze problemen aan te pakken. Binnen het textielconvenant wordt geweld tegen vrouwen op de werkvloer dan ook meegenomen als één van de risico’s die in het kader van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) moet worden aangepakt. Het convenant helpt bedrijven om hun eigen inkooppraktijken – volgens het onderzoek vaak mede oorzaak van de problemen op de werkvloer – en de arbeidsomstandigheden bij hun leveranciers te verbeteren. Ook bevordert het convenant kennis en bewustzijn van bedrijven op het gebied van gender en arbeidsomstandigheden door middel van trainingen.
Kunt u bevestigen dat alle Vietnamese fabrieken waar bedrijven die aangesloten zijn bij het textielconvenant hun (deel)producten inkopen, een functionerende vakbond hebben? Zo nee, wat zouden de inkopende bedrijven daaraan moeten of kunnen doen?
Vietnam heeft een centralistische vakbond die sterk is vervlochten met de Communistische Partij. De bevoegdheden en formele positie van deze vakbond zijn sterk en dekken de hele textielsector. Productiebedrijven zullen naar deze vakbond verwijzen. Echter, de vakbond mist onafhankelijkheid en een duidelijke aanwezigheid op de werkvloer. De Vietnamese vakbond is zich bewust van het belang van het ontwikkelen van aanwezigheid op de werkvloer en van een systeem met meer vakbondsvrijheid. De vakbond en overheid werken aan het uitbreiden van het aantal vakbonden in Vietnam.
In Vietnam werken FWF en CNV met Vietnamese sociale partners aan het stimuleren van sociale dialoog en collectieve onderhandeling ten behoeve van betere arbeidsomstandigheden en arbeidsrechten in de textielsector. Door de vakbond te ondersteunen bij betere klachtenbehandeling kan geweld tegen vrouwen op de werkplek effectiever worden bestreden. Dat zou ook convenantsbedrijven helpen. Zij zouden dan voorlichting over een dergelijke klachtenprocedure bij de vakbond kunnen bevorderen.
Op welke wijze moeten volgens u bedrijven die inkopen in fabrieken waar vrouwen worden geïntimideerd, seksueel misbruikt en weken van zestig werkuren moeten maken om te overleven, hier hun verantwoordelijkheid in nemen? Kunt u daarbij uiteenzetten wat u als minimale inzet van deze bedrijven verwacht?
In geval van excessief overwerk en intimiderend gedrag in een fabriek verwacht het kabinet dat een inkopend merk onderzoekt of de eigen inkooppraktijken bijdragen aan de schending van arbeidsrechten op de werkvloer. De bedrijven moeten daarbij hun verantwoordelijkheid nemen, bijvoorbeeld door van hun leveranciers te eisen seksueel misbruik te stoppen en de werkweek terug te brengen naar redelijke arbeidstijden, of door te pleiten voor sociale dialoog.
Kunt u een overzicht geven van welke activiteiten en gesprekken betrekking hebben op maatschappelijk verantwoord ondernemen tijdens de Nederlandse handelsmissie die momenteel gaande is in Vietnam?
Premier Rutte heeft met premier Phuc van Vietnam gesproken over het belang van duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). In dit gesprek heeft premier Rutte aandacht gevraagd voor het belang dat Vietnam de fundamentele ILO conventies gaat ratificeren die het nog niet heeft geratificeerd. Dit is van belang in het kader van het komende bilaterale vrijhandelsverdrag tussen de EU en Vietnam.
Tevens heeft premier Rutte, in aanwezigheid van de Vietnamese premier, een openingsspeech gehouden bij een duurzame modeshow «Walk the Talk», waar kleding werd getoond van merken die lid zijn van FWF. Ook hierbij heeft hij het belang van MVO benadrukt. Het evenement was een item in het landelijke nieuws op TV.
Tijdens de CEO Round Table, onder leiding van vicepremier Hue, premier Rutte en voorzitter van VNO-NCW Hans de Boer, vroegen meerdere CEO’s van Nederlandse bedrijven in Vietnam aandacht voor duurzaamheid in het algemeen en MVO in het bijzonder. Ook is tijdens de missie een evenement georganiseerd met als titel «Sustainable Development Goals: Everybody’s business». Minister van Nieuwenhuizen van Infrastructuur en Waterstaat, de Vietnamese Minister van Handel, de Vietnam Chamber of Commerce and Industry en VNO-NCW gingen daarbij met elkaar in debat over de rol van overheid en bedrijfsleven ten behoeve van MVO en het behalen van de SDGs.
De ruim 100 deelnemers aan de Nederlandse handelsmissie presenteerden bovendien duurzame oplossingen voor problemen in op het gebied van water, landbouw en energie.
Op welke wijze heeft de Minister-President gereageerd op het betreffende rapport dat hij aangeboden heeft gekregen tijdens de handelsmissie?
Premier Rutte heeft het betreffende rapport niet aangeboden gekregen. Rutte heeft in zijn openingsspeech het belang van gezamenlijke inspanningen voor een duurzame textielsector benoemd. Hij wees op het belang van leefbare lonen en veilige arbeidsomstandigheden, waarbij hij de rol van overheden en andere stakeholders benoemde.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van de Fair Wear Foundation dat met dit rapport arbeidsrechten kunnen worden verbonden aan betere handelsrelaties?
Het kabinet streeft naar duurzame handel, met respect voor arbeidsrechten. Het rapport van FWF geeft aan dat er actie nodig is voor versterking van het respect voor arbeidsrechten. Het Strategisch Partnerschap stelt FWF in staat acties te ondernemen voor gelijke behandeling en ter bestrijding van intimidatie van vrouwen op de werkplek, zoals een pleidooi voor verdergaande bescherming van vrouwen tegen seksuele intimidatie in de nieuwe arbeidswet van Vietnam. Een veiliger werkomgeving in Vietnam maakt het voor Nederlandse bedrijven makkelijker om verantwoord in te kopen en te investeren in de textielsector van Vietnam.
Bron 1: The Guardian, «Revealed: women making clothes for west face sexual abuse»
Problemen met onbegrensde arbeidsmigratie |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Roemenië baalt van uittocht werknemers naar EU-landen»?1 Wat is uw oordeel daarover?
Het vrij verkeer van werknemers is een van de pijlers onder de Europese samenwerking. Arbeidsmobiliteit kan de Nederlandse (kennis)economie, innovatieve slagkracht en concurrentiepositie versterken. Daarnaast helpt arbeidsmigratie bij het matchen van vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkt en levert daarmee een substantiële bijdrage aan de Europese economie, zowel in de werklanden als de landen van herkomst.
Tegelijkertijd heeft arbeidsmigratie haar keerzijdes. Een keerzijde die in sommige zendende landen speelt, betreft de «braindrain», omdat met name hoger opgeleide werknemers en vakkrachten met goede baankansen in lidstaten met hogere welvaartsniveaus gaan werken. Andere factoren die een rol spelen bij het vertrek van mensen zijn de hoogwaardigere gezondheidszorg en onderwijs in de ontvangende landen en aspecten als corruptie, hogere belastingen op arbeid, grotere inkomensongelijkheid en het uitblijven van andere structurele hervormingen in de zendende landen.2
Begrijpt u dat het vrij verkeer van werknemers tot een leegloop leidt in lidstaten waar de lonen lager liggen dan in andere lidstaten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het vrij verkeer van werknemers lucratief is voor bedrijven, maar funest is voor de landen met lagere lonen, vanwege de braindrain die eruit voortvloeit?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat inmiddels één miljoen Roemenen elders in Europa werken? Hoeveel mensen uit Midden- en Oost-Europa werken in West-Europa? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?
Recente cijfers van Eurostat tonen aan dat ruim 20% van de Roemeense bevolking in de leeftijd van 20 tot 64 jaar in het buitenland werkt. Verder staat in een rapport over intra-EU mobiliteit dat 2.563.000 Roemenen in andere landen gevestigd zijn. Het aandeel dat daarvan werkt is niet bekend. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat arbeidsmobiliteit tussen lidstaten blijft groeien. In 2017 woonden en werkten 17 miljoen Europeanen in een ander land dan het land van herkomst. Dit cijfer was in 2006 nog 9 miljoen. Van die 17 miljoen werken er 12,4 miljoen. Daarnaast zijn er 2,8 miljoen gedetacheerde werknemers.
Kent u de uitzending van Nieuwsuur «Letland loopt leeg: jongeren vertrekken massaal naar West-Europa»?2 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 tot en met 3.
Begrijpt u de mensen die zeggen: «wij willen geen subsidies uit Brussel, wij willen onze mensen terug»? Hoe komt u tegemoet aan de terechte zorgen van deze mensen?
Het kabinet wil dat de discussie over de vraag hoe we een goede balans kunnen krijgen tussen een diepere en eerlijkere interne markt op de agenda blijft staan, ook na de aanstaande Europese Verkiezingen. Het kabinet heeft de afgelopen periode actief meegepraat over de keerzijdes van het vrij verkeer van werknemers, zoals de «braindrain». Die moet aangepakt worden binnen de EU.
In dat kader is het belangrijk dat de aankomende Europese Commissie opwaartse sociaaleconomische convergentie hoog op de agenda houdt. Een belangrijke manier om onevenwichtige stromen van arbeidsmobiliteit te voorkomen is het versterken van de economie van alle lidstaten en deze dichter tot elkaar te brengen. Structurele hervormingen worden binnen het kader van het Europees Semester besproken, waarin landen aanbevelingen krijgen om nationale stelsels te versterken.
Erkent u dat het vrij verkeer van werknemers – zolang de welvaartsverschillen enorm zijn – grote problemen veroorzaakt? Wat onderneemt u om de maatschappelijke gevolgen te ondervangen (braindrain, leegloop)?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid een systeem van tewerkstellingsvergunningen in te voeren, zodat arbeidsmigratie gereguleerd kan worden?
Het invoeren van tewerkstellingsvergunningen voor werknemers uit EU-lidstaten is in strijd met het vrij verkeer van werknemers. Ik ben om die reden niet bereid een systeem van tewerkstellingsvergunningen voor werknemers uit EU-lidstaten in te voeren.
Het artikel ‘EU eist van Den Haag nieuw plan voor duurzame energie’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EU eist van Den Haag nieuw plan voor duurzame energie»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat door Eurocommissaris Cañete in het artikel wordt geschetst, waarin gesproken wordt over Nederland als «het land met het grootste gat»? Welke oorzaken ziet u hiervoor?
Het kabinet is gecommitteerd aan het realiseren van de doelen van het Energieakkoord en aan de nationale verplichtingen onder de Richtlijn hernieuwbare energie. In het Energieakkoord is uitgegaan van een sterke stijging in het aandeel hernieuwbaar richting 2020 en 2023 en deze zien we ook in de ramingen terug. Tevens zijn in het ontwerp-Klimaatakkoord hoge ambities geformuleerd richting 2030.
Nederland ligt op dit moment nog achter op het pad voor de nationale doelstelling voor hernieuwbare energie in 2020. Het aandeel hernieuwbare energie lag in 2017 op 6,6%. Het PBL raamde in januari jl. dat het aandeel hernieuwbare energie in Nederland in 2020 op 12,2% zal uitkomen, met een bandbreedte van 11–13%. Daarmee ligt de raming onder het nationale doel van 14%. Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief van de Rapportage van het PBL «Kortetermijnraming voor emissies en energie in 2020» en proces uitvoering Urgenda-vonnis (Kamerstuk 32 813, nr. 267) heb aangeven, zijn er nog allerlei onzekerheden die het uiteindelijk aandeel hernieuwbare energie in 2020 bepalen.
Het huidige tekort wordt vooral veroorzaakt door vertraging in de realisatie van het Energieakkoord. Deze vertraging doet zich met name voor bij wind op land. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met de brief over de Structuurvisie Windenergie op land (Kamerstuk 33 612, nr. 68). Daarin ga ik in op de oorzaken en aanpak van vertraging van de Monitor Wind op Land 2017. Een tweede reden is de stijging in het totale energieverbruik. Ondanks de toename van de productie van hernieuwbare energie in absolute zin ten opzichte van een eerdere raming van het PBL is het aandeel hernieuwbare energie hierdoor lager dan eerder werd verwacht.
Kunt u toelichten hoe het kabinet voorkomt dat Nederland een boete krijgt van de Europese Unie wanneer Nederland zijn doelstelling niet haalt? Hoe hoog zou deze boete zijn mocht Nederland deze toch ontvangen?
Het kabinet verkent momenteel alle mogelijke opties die bij kunnen dragen aan de doelstelling voor hernieuwbare energie. Conform de motie van de leden Sienot en Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 256) zal ik voor het zomerreces met een brief komen waarin ik de mogelijkheden hiervoor uiteenzet. Over de hoogte van de eventuele boete kan ik geen uitspraken doen; dit is nu niet aan de orde en er zijn nog veel onzekere factoren.
Ziet u al reden om de verkenning te versnellen naar het Joint Project Mechanism waartoe de Kamer u eind vorig jaar opriep (motie-Sienot/Mulder, Kamerstuk 32 813, nr. 256)? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen over het artikel «Nederland onderaan EU-lijst duurzame energie» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1996) blijft het kabinet gecommitteerd aan het realiseren van de doelen van het Energieakkoord in Nederland. Daarnaast ben ik op dit moment bezig met het verkennen of buitenlandse energieprojecten, door middel van het Joint Project Mechanism, kunnen bijdragen aan het hernieuwbare energiedoel voor 2020. Deze verkenning loopt en kan ik niet versnellen. Conform de motie van de leden Sienot en Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 256) zal ik voor het zomerreces met een brief komen waarin ik de mogelijkheden hiervoor uiteenzet.
Welke maatregelen overweegt u in eigen land om de doelen te halen? Waar is versnelling mogelijk?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren veel aanvullende maatregelen genomen om de doelen in eigen land te halen. Het kabinet zet in op alle mogelijke opties die bij kunnen dragen aan het aandeel hernieuwbare energie in 2020 en daarna. Hierbij sluit ik geen opties op voorhand uit. Ik zal in de brief, die ik voor het zomerreces aan de Kamer zend, ook ingaan op de mogelijkheden om het doel in eigen land te halen.
Regeldruk bij volkscultuur en het adviesrapport Vermindering regeldruk bij evenementen in Limburg |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het adviesrapport Vermindering regeldruk bij evenementen in Limburg?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regeldruk op zowel gemeentelijk, provinciaal als landelijk niveau dergelijke volkscultuur onder druk zet en zelfs het voortbestaan kan bedreigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik herken dat organisatoren van evenementen, festivals en optochten die in de volkscultuur en het immaterieel erfgoed plaatsvinden de afgelopen jaren in toenemende mate te maken hebben met de druk van regelgeving. Dat blijkt onder andere uit de inventarisatie die het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) in 2018 onder immaterieel erfgoedgemeenschappen heeft uitgevoerd naar de knelpunten en regeldruk bij het beoefenen van immaterieel erfgoed. Volgens deze inventarisatie hebben zij te maken met extra maatregelen, regels en kosten bij crowd management, veiligheidsplannen en vergunningaanvragen. Dat zet zware druk op desbetreffende gemeenschappen, aldus het KIEN.
Deze bevindingen komen overeen met de conclusies van het onderzoek van de provincie Limburg naar de regeldruk voor organisatoren van evenementen, waaronder carnavalsfestiviteiten en schuttersfeesten.
Deelt u de mening dat volkscultuur verbroedert, verbindt, inspireert en prikkelt en dat daarom zuinig met deze vormen van cultuur moet worden omgegaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met u eens dat volkscultuur en immaterieel erfgoed inspireren. Het samen beoefenen van immaterieel erfgoed verbindt mensen en geeft hen een gevoel van identiteit. Om het immaterieel erfgoed op eigentijdse wijze voor de toekomst te behouden en eigentijds te ontwikkelen voer ik in samenwerking met de andere overheden een actief beleid. In dat kader ondersteunt het rijksgesubsidieerde KIEN erfgoedgemeenschappen met informatie en kennis en voert het Fonds voor Cultuurparticipatie dit jaar en aankomende jaren een brede regeling «behoud en ontwikkeling immaterieel erfgoed» uit.
Herkent u de signalen van regeldruk op alle drie de overheidsniveaus die in dit rapport geschetst worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord onder 2.
Bent u bereid om met de opdrachtgever van dit onderzoek, de Provincie Limburg, te overleggen hoe deze knelpunten aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het VAO op 4 juli 2019 heb ik in antwoord op de motie van het lid Aartsen over knellende regelgeving voor verenigingen en organisaties op het gebied van volkscultuur en immaterieel erfgoed (Kamerstuk 32 820, nr. 307) toegezegd dat ik samen met de Staatssecretaris van BZK en in samenspraak met alle betrokkenen de knelpunten in kaart zal brengen en oplossingen zal verkennen om regeldruk te voorkomen bij volkscultuur en immaterieel erfgoed. Daartoe zal ik samen met het Ministerie van BZK een ronde tafel organiseren en de resultaten van het rapport van de provincie Limburg daarbij betrekken. Op basis van de uitkomsten van de ronde tafel zal een actieplan worden ontwikkeld dat aansluit bij het reeds gevoerde beleid, zoals het programma van BZK om knelpunten weg te nemen voor georganiseerde burgers en de trainingen die het KIEN dit jaar al organiseert om immaterieel erfgoedgemeenschappen te ondersteunen met informatie en kennis over regelgeving bij het organiseren van evenementen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De zeehondenjacht in Canada |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de zeehondenjacht in Canada, waarbij jaarlijks tienduizenden zeehonden neergeschoten of doodgeknuppeld worden voor zeehondenbont, vandaag van start gaat?1
Ja.
Bent u bereid om de Canadese overheid op te roepen een einde te maken aan deze commerciële zeehondenjacht, net zoals uw ambtsvoorgangers dat de afgelopen jaren deden? Zo ja, hoe gaat u daar op korte termijn invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?2
De Canadese overheid is goed op de hoogte van het standpunt van Nederland over dit onderwerp. Ook de andere EU-lidstaten steunen dit standpunt. Om die reden is ook al jarenlang de import van zeehondenproducten in de EU verboden. Ik zie geen noodzaak om de Canadese overheid of de Canadese ambassadeur van het Nederlandse standpunt persoonlijk op de hoogte te stellen. Daarnaast wordt de commerciële zeehondenjacht niet door de Canadese overheid gesubsidieerd.
Bent u bereid op korte termijn de Canadese ambassadeur de Nederlandse positie ten aanzien van de zeehondenjacht kenbaar te maken, alsmede te pleiten voor een onmiddellijke stop op de subsidiëring van de jacht door de Canadese overheid? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gevolgen van de saneringsopdracht van corporatie Vestia voor huurders in Bergeijk |
|
Paul Smeulders (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de negatieve gevolgen van de saneringsopdracht voor huurders van Vestia in Bergeijk?1 2 3 4
Ik ben bekend met de berichtgeving rondom Vestia in Bergeijk.
Bent u bekend met het achterstallig onderhoud, gebrekkige communicatie en minachting van de huurders waarmee huurders in Bergeijk worden geconfronteerd? Deelt u de mening dat de saneringsopdracht van Vestia niet mag leiden tot negatieve gevolgen voor huurders? Zo ja, bent u bereid om Vestia hierop aan te spreken?
De operationele activiteiten van een corporatie vallen onder de verantwoordelijkheid van de corporatie zelf. Wanneer bewoners ontevreden zijn over de werkzaamheden van hun corporatie dienen zij hierover in eerste instantie met de corporatie zelf in overleg te treden. Wanneer er onvoldoende opvolging geven wordt aan eventuele klachten, kunnen bewoners zich tot de Huurcommissie wenden, die hier een uitspraak over kan doen. Dat Vestia een saneringscorporatie is ontslaat haar in ieder geval niet van haar verantwoordelijkheid om de kwaliteit van haar bezit op peil te houden, dat betekent ook het doen van regulier onderhoud. Dit maakt ook nadrukkelijk onderdeel uit van het vastgestelde verbeterplan van Vestia. In het verbeterplan van Vestia is opgenomen dat Vestia het reguliere (instandhoudings)onderhoud moet doen en hier zijn middelen voor gereserveerd. Wel is het zo dat voor Vestia geen tot zeer beperkte financiële ruimte is om verbeteronderhoud te plegen (nieuwe badkamers, keukens, grootschalige isolatie). Deze afspraken uit het verbeterplan worden gemonitord door de gemandateerd saneerder, het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), in samenspraak met de Autoriteit Woningcorporaties.
Deze monitoringscommissie heeft hierover het volgende aangegeven: in de monitoring van Vestia is het onderhoud van de woningen een belangrijk onderwerp. Vestia onderhoudt haar woningen en heeft in 2017 een integraal extern onderzoek laten doen naar de conditie van het volledige bezit. Hier valt Bergeijk ook onder. De uitkomsten van de conditiemeting zijn vertaald naar de meerjarenbegroting waarvoor Vestia haar onderhoudsbudget heeft. Uit de extern gevalideerde en objectieve meting komt geen beeld dat er grootschalig achterstallig onderhoud is bij Vestia. De staat van het bezit is gemiddeld genomen vergelijkbaar met het corporatiebezit in Nederland.
Hoe kijkt u aan tegen de overname van Vestia-woningen in Bergeijk door woningcorporatie Woningbelang? Hoe vindt u het dat overname onmogelijk lijkt doordat Vestia bij de verkoop van de woningen (met achterstallig onderhoud) geen verlies mag lijden?
Er loopt momenteel een onderzoek in Bergeijk waarbij wordt bekeken op welke wijze een transactie tussen Vestia en andere woningcorporaties tot stand kan komen. Dit is één van de varianten waar aan gewerkt wordt die er toe moet leiden dat Vestia zich kan richten op hun kernwerkgebied. Als voorwaarde geldt inderdaad dat Vestia het bezit in dat geval tegen minimaal de marktwaarde dient te verkopen, zodat de financiële positie van Vestia niet wordt verslechterd. De marktwaarde van het vastgoed betreft de commerciële waarde van het vastgoed waartegen ook commerciële partijen bereid zijn het vastgoed over te nemen. Conform de voorschriften van het NRVT (Nederlands Register voor Vastgoed Taxateurs) zijn taxaties van de marktwaarde al gecorrigeerd voor achterstallig onderhoud, indien dit aanwezig is. Aan de marktwaardering liggen ficties ten grondslag dat de woningen bij mutatie kunnen worden verkocht of worden verhuurd tegen markthuren. De lagere beleidswaarde van corporaties gaat uit van de fictie dat woningen verhuurd blijven tegen zogenaamde streefhuurprijzen (huurprijzen bepaald op basis van het beleid van de woningcorporatie). Het verschil tussen de marktwaarde en de beleidswaarde betreft de onrendabele top, waarmee corporaties worden geconfronteerd bij overname van het Vestia-bezit. Deze onrendabele toppen bestaan echter ook als corporaties regulier woningen aankopen of nieuw bouwen. Hiertoe krijgen corporaties onder meer staatssteun in de vorm van leningen waarvoor Rijk en gemeenten het achtervangrisico dragen.
Deelt u de mening dat de saneringsopdracht van Vestia niet mag leiden tot een afname van het aantal sociale huurwoningen in Bergeijk en andere gemeenten? Zo ja, bent u bereid om hiertegen maatregelen te nemen?
De sanering van een corporatie is gericht op het kunnen voortzetten van de minimaal noodzakelijke volkshuisvestelijke activiteiten. Goed bestuur en de beschikbaarheid van toereikende financiële middelen zijn daarbij de voorwaarden om de volkshuisvestelijke activiteiten uit te kunnen voeren. De minimaal noodzakelijk volkshuisvestelijke prestaties van Vestia zijn gebaseerd op hetgeen nodig is om voldoende gereguleerde huurwoningen in stand te houden waaraan niet op een andere wijze tegemoet kan worden gekomen. Deze prestaties zijn vastgelegd in het verbeterplan van Vestia, welke in 2014 is vastgesteld en door de toenmalig saneerder (i.c. het CFV) na de zienswijze van WSW is goedgekeurd. De afspraken uit dit goedgekeurde verbeterplan worden gemonitord door de gemandateerd saneerder, het WSW, in samenspraak met de Autoriteit Woningcorporaties (Aw) en kunnen worden bijgesteld na verloop van tijd door de gemandateerd saneerder, zolang dit past binnen de sanering en de gemaakte afspraken. Zo is bij het besluit van de Aw op het definitieve scheidingsvoorstel Vestia daeb – niet daeb bepaald dat, gezien de toenmalige situatie, Vestia in vergelijking met het eerder goedgekeurde verbeterplan ruim 8.200 woningen (in totaal) meer in het gereguleerde segment (DAEB) moest houden. Dit betroffen woningen die Vestia overeenkomstig het verbeterplan aanvankelijk zou liberaliseren. De zogenaamde maatwerkgemeenten wensten echter dat aanvullend nog bijna 4.600 woningen extra gereguleerd zouden blijven. De Aw heeft in haar besluit op het scheidingsvoorstel echter geconstateerd dat het niet in het brede volkshuisvestelijke belang was om hieraan tegemoet te komen, omdat de geleidelijke afname van het aantal gereguleerde Vestia-woningen ook door andere corporaties in de betreffende woningmarktregio’s kunnen worden opgevangen met bij de doelgroep passende nieuwbouw. Het in stand houden van het (volledige) Vestia-DAEB-bezit draagt ook niet bij aan het realiseren van duurzaam financieel herstel. Wel heb ik Hamit Karakus, in afstemming met de Vestiamaatwerkgemeenten en de provincie Zuid-Holland, aangesteld als bestuurlijk regisseur om oplossingen aan te dragen voor de volkshuisvestelijke opgave in de maatwerkgemeenten. Naar verwachting zal deze eind juni / begin juli zijn advies uitbrengen.
Vindt u het ook onwenselijk dat bij corporatie Vestia financiën belangrijker worden geacht dan de volkshuisvestelijke taak? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen?
Zie vraag 4.
Hoe kijkt u naar de opstelling van de Autoriteit Woningcorporaties die Vestia goedkeuring gegeven heeft voor hun plan om honderden sociale woningen in de commerciële tak onder te brengen? Zou de volkshuisvestelijke taak van Vestia voor de Autoriteit Woningcorporaties een belangrijkere rol moeten spelen dan de financiën en het uitvoeren van de saneringsopdracht?
De beoordeling van de scheidingsvoorstellen tussen de DAEB-tak en niet-DAEB-tak van de corporaties is door mij gemandateerd aan de Autoriteit Woningcorporaties. Bij deze beoordeling heeft de Aw, conform het daartoe vastgestelde beoordelingskader zowel het financiële belang en het volkshuisvestelijk belang gewogen. Indien de financiële situatie van een corporatie van dien aard is, dat deze een saneringsaanvraag moet doen, vindt ook een weging plaats van het volkshuisvestelijke belang. Dit gebeurt door de gemandateerd saneerder, WSW, waarbij deze de zienswijze van de Aw betrekt. Sanering is gericht op het continueren van de minimaal noodzakelijke DAEB-activiteiten, tegen de laagst mogelijke financiële kosten. Voor de vaststelling hiervan worden ook de zienswijzen van de betreffende gemeenten en de huurdersorganisaties betrokken. Bij een saneringsbesluit wordt ook getoetst of het continueren van noodzakelijke DAEB-activiteiten, waarvoor een eventuele heffing aan andere corporaties moet worden opgelegd, evenredig is. Hierbij worden de effecten op de sector als geheel (inclusief het borgstelsel), de effecten bij betalende corporaties als de lokale volkshuisvestelijke omstandigheden betrokken.
Het bericht ‘Gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het feit dat de overheid een commerciële en professionele sportclub miljoenen euro’s financiële steun geeft?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot een commerciële en professionele sportclub.
Wat is de inhoud van het steunplan van de gemeente Enschede aan BVO FC Twente? Hoeveel gemeenschapsgeld is in de afgelopen jaren naar BVO FC Twente gegaan en staat de komende jaren op de planning?
Met (financieel) betrokken partijen heeft FC Twente een herstructureringsplan opgesteld dat gericht is op een langjarig financieel gezond FC Twente. Naast bijdragen van onder andere de ABN AMRO bank, de club zelf en nieuwe investeerders draagt de gemeente Enschede ook bij aan het herstructureringsplan. De bijdrage van de gemeente bestaat uit een kwijtschelding van 5 miljoen euro en de omzetting van een groot deel (bijna 9 miljoen euro) van de gemeentelening in een achtergestelde lening. Meer informatie over het steunplan is opgenomen in het raadsbesluit van de gemeente Enschede van 8 april 2019 (het raadsvoorstel en onderliggen stukken is te vinden op https://ris2.ibabs.eu/Agenda/Details/enschede/6dd45bf0–679b-4426–881d-c311987a3b73). Op de verstrekte lening aan FC Twente is niet eerder afgeboekt. Door het nu genomen raadsbesluit wordt voor de eerste keer daadwerkelijk verlies geleden op de verstrekte financiering waaronder begrepen de omzetting in een achtergestelde lening. Met de afboeking wordt verondersteld dat de gemeente verder geen bijdragen doet en hiermee een faillissement van de club is afgewend en FC Twente de resterende schulden kan voldoen.
Wat is precies het juridisch kader waarbinnen de overheid een commercieel bedrijf financieel kan ondersteunen?
Als een decentrale overheid een commercieel bedrijf financieel wil ondersteunen, dient dat onder meer te gebeuren binnen de kaders van de Europese staatssteunregels en de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Staatssteun is in principe verboden, omdat hiermee de eerlijke concurrentie kan worden verstoord. Echter, de Europese Commissie kan staatssteun onder bepaalde voorwaarden goedkeuren. Op grond van de Wet fido kunnen gemeenten voor de uitoefening van hun publieke taak onder meer leningen verstrekken en garanties verlenen. De publieke taak zelf wordt in de Wet fido niet nader omschreven. Wat de publieke taak is, wordt door de gemeente zelf bepaald. Hiermee wordt in lijn met de hiervoor genoemde wetgeving recht gedaan aan de gemeentelijke autonomie ten aanzien van de afbakening van de eigen publieke taak.
Het correct naleven van de staatssteunregels, inclusief het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun, is primair aan de gemeente zelf. In dit geval stelt de gemeente zich op het standpunt dat er geen sprake is van staatssteun.
Het Rijk bevordert en faciliteert de goede naleving van de staatssteunregels, onder meer door het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met de Europese Commissie. Als er naar het oordeel van de steunverlenende overheid (mogelijk) sprake is van (meldingsplichtige) staatssteun, dan moet die in beginsel door middel van een meldingsprocedure worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De Commissie beoordeelt of er inderdaad sprake is van staatssteun, en zo ja, of en onder welke voorwaarden die is toegestaan. Meldingsprocedures van decentrale overheden worden gecoördineerd door mijn ministerie.
Voldoet het besluit in deze casus aan de Europese en nationale wetgeving ter voorkoming van ongeoorloofde staatssteun? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is aan inwoners van de gemeente Enschede dat de gemeente moet bezuinigen op het sociaal domein, maar wel geld geeft aan een commercieel bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te oordelen over de inzet van middelen door de gemeente.
Zijn er werknemers van BVO FC Twente die een salaris hebben dat boven de norm uit de Wet Normering Topinkomens (WNT) ligt? Zo ja, hoeveel?
De regels van de WNT zijn niet van toepassing op FC Twente, aangezien FC Twente niet een gesubsidieerde instelling is in de zin van de WNT. Hierbij moet sprake zijn van minimaal 500.000 euro subsidie per jaar gedurende 3 jaren die hiermee minimaal 50% van de inkomsten van de organisatie uitmaakt.
Een oordeel hierover is dan ook niet aan mij.
Deelt u de mening dat overheden geen steun zouden moeten verlenen aan professionele sportclubs die werknemers in dienst hebben die meer verdienen dan de norm uit de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het voorgekomen dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement? Hoe vaak is er onderzoek ingesteld door de Europese Commissie over de vraag of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun? Om welke sportorganisaties ging dit?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot het aantal keer dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement. Het is mij evenmin bekend of andere gemeenten het voornemen hebben om financiële steun te verlenen of op dit moment steun verlenen aan professionele sportclubs. Pas als er sprake is van staatssteun die ter goedkeuring moet worden aangemeld bij de Europese Commissie, heeft mijn ministerie een rol.
De Europese Commissie heeft in de periode 2011–2016 onderzocht of Nederlandse gemeenten staatssteun hadden verleend aan een aantal betaald voetbalorganisaties. Het ging om Vitesse, PSV, Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch. De Europese Commissie stelde vast dat aan Vitesse en PSV geen staatssteun was verleend. De steun aan Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd.
Zijn er op dit moment andere gemeenten die financiële steun verlenen of van plan zijn te gaan verlenen aan professionele sportclubs? Zo ja, welke gemeenten en welke clubs zijn dit?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking te komen hoe gemeenten om zouden moeten gaan met de financiële steun aan professionele sportclubs? Zo nee, waarom niet?
In het verleden is in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de VNG, het IPO en de KNVB een «Nationaal referentiekader steun aan betaald voetbal» tot stand gekomen. Dit referentiekader biedt de decentrale overheden een leidraad in de besluitvorming rond het inzetten van publieke middelen voor financiële steun aan betaald voetbalorganisaties (BVO’s). Hoewel het referentiekader gericht is op BVO’s, is de tekst ook relevant voor andere vormen van professionele sport. Meer recent is de publicatie van de «Factsheet staatssteun aan BVO’s» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hierin is onder meer opgenomen wat gemeenten kunnen doen om financiële steun aan BVO’s in overeenstemming met de staatssteunregels te verlenen.
Via onderstaande links zijn genoemde documenten te raadplegen:
De 40dB-contour |
|
Lammert van Raan (PvdD), Cem Laçin (SP), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de wijziging van de aansluitroute, die voorgesteld is na overleg met Wezep en Nunspeet effect heeft op de 40dB-contour?
In overleg met de gemeenten Oldebroek, Hattem, Heerde, Elburg, Kampen en Zwolle en bewoners wordt een mogelijke aanpassing van de vliegroute bij Wezep bekeken. Doel is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen. In deze regio liggen geen wettelijke geluidscontouren bij 10.000 en 45.000 vliegtuigbewegingen. In het geactualiseerde MER, welke ter visie heeft gelegen tot en met 21 februari jl., is rekening gehouden met een mogelijke aanpassing van de route middels een gevoeligheidsanalyse. Bij de situatie van 10.000 vliegtuigbewegingen, waar het hier om gaat, ligt in deze regio ook geen 40 dB(A) Lden contour; de niet-wettelijke contour die ter informatie in de MER in beeld is gebracht.
Gezien het feit dat de Notitie Reikwijdte en Detailniveau de 40dB-contour als het onderzoeksgebied van de milieueffectrapportage (MER) benoemt, welke implicaties hebben de veranderingen in de 40dB-contour op de MER?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis waarvan stelt u dat de gevoeligheidsanalyse bedoeld is voor wijzigingen in de aansluitroutes, als u schrijft dat in de geactualiseerde MER rekening is gehouden met mogelijke aanpassingen van de route, middels een gevoeligheidsanalyse?
De gevoeligheidsanalyse was bedoeld om te laten zien dat een beperkte routewijziging in dit gebied geen effect heeft op de wettelijke geluidscontouren.
Klopt het dat de gevoeligheidsanalyse slechts bedoeld is voor gebruikte vliegtuigen, hun bestemming en het moment van doorklimmen?
Nee, bij de gevoeligheidsanalyses is ook gekeken wat een routeverschuiving voor geluid zou betekenen. Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar rapport stelt dat de gevoeligheidsanalyse niet kan worden beschouwd als een beschrijving van alternatieven?
Deelt u de mening dat een wijziging van de aansluitroute de facto een alternatief is? En dat hiervoor de gevoeligheidsanalyse dus niet bedoeld is?
De routevarianten verschillen qua ligging, niet in de hoogte. Bij de situatie van 10.000 vliegtuigbewegingen, waar het hier om gaat, laat de gevoeligheidsanalyse zien dat er geen effect is op wettelijke geluidscontouren en ook niet op de ter informatie in beeld gebrachte 40 dB(A) Lden contour. In het MER is aangetoond dat de effecten van de tijdelijke situatie tot 10.000 vliegtuigbewegingen binnen de eindsituatie van 45.000 vliegtuigbewegingen blijven. Een mogelijke wijziging past naast geluid dus ook binnen de in het MER beschreven andere milieueffecten. Omdat de routevarianten niet verschillen in hoogte heeft dat voor andere milieueffecten geen gevolgen.
Zoals gemeld in mijn antwoorden op Kamervragen van de leden Bruins (ChristenUnie), Amhaouch (CDA) en Paternotte (D66) is afgesproken dat de effecten van de verschillende routevarianten op het aantal inwoners in beeld gebracht zou worden. Dat is inmiddels gebeurd en toegelicht en besproken met gemeenten en inwoners. De resultaten zijn ook gepubliceerd op www.luchtvaartindetoekomst.nl. Daaruit blijkt dat er regionale aandachtspunten zijn die moeten worden afgewogen. Bewoners mogen hun voorkeur richting hun betreffende gemeente en het ministerie uitspreken voor een van de routeontwerpen. Gemeenten kunnen de reacties meewegen in hun standpuntbepaling en hun reactie richting het ministerie.
Aangezien in deze regio bij de tijdelijke situatie van maximaal 10.000 vliegtuigbewegingen noch sprake is van wettelijke Lden contouren noch van niet-wettelijke 40 dB(A) Lden contour, kon van deze maat geen gebruik gemaakt worden om te laten zien wat de effecten van de routevarianten op het aantal inwoners zijn. Daarom is gebruik gemaakt van tellingen binnen de niet-wettelijke en indicatieve LAmax op ≥55db (zone direct onder de route) en ≥50db (bredere ruimtelijke zone) gebaseerd op gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Kadaster.
Met bovenstaande heb ik inzicht gegeven in de effecten en maak ik in samenspraak met de regio de afwegingen alvorens tot een mogelijke aanpassing van de route over te gaan.
Moeten dan niet alsnog de alternatieven en de gevolgen hiervan voor het milieu en de omgeving worden onderzocht en beschreven?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het berekenen en publiceren van een 40dB-contour van grote waarde is voor de omwonenden en deelt u de mening dat hiermee verwachtingen zijn gewekt bij die omwonenden?
De 40 dB(A) contour is ter informatie in beeld gebracht. Dat heeft een zekere informatieve waarde, maar er zijn geen ruimtelijke beperkingen aan gekoppeld. Het doel van een mogelijke routewijziging is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen.
Bent u bereid om de milieueffecten van een gewijzigde route en een gewijzigde 40dB-contour in kaart te brengen, te publiceren en het publiek de gelegenheid te geven zich hierover uit te spreken?
Zie antwoord vraag 6.
De brief betreffende een algeheel verbod op het gebruik van de stroomhalsband |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke huidige wetenschappelijke inzichten u doelt in uw brief over een algeheel verbod op het gebruik van de stroomhalsband voor honden?1
Ik doel op de wetenschappelijke inzichten zoals verwoord is in het overzichtsartikel «Electronic training devices: discussion on the pros and cons of their use in dogs as a basis fort he position statement of the European Society of Veterinary Clinical Ethology (ESVCE) van 24 februari 20182.
Kunt u hiervan een overzicht geven?
De wetenschappelijke inzichten en de hierbij behorende referenties zijn in bovenstaande overzichtsartikel terug te vinden. Naast gebrek aan kennis en vaardigheden van de gebruiker blijken ook andere niet door de gebruiker te beïnvloeden externe factoren mede verantwoordelijk te zijn voor de ernstige inbreuk op het welzijn van het dier. Deze niet door de gebruiker te beïnvloeden externe factoren zijn onder andere weersinvloeden (vochtigheid, temperatuur, regen, zon, wind), dikte vacht, dikte huid, vochtigheid vacht en wisselende gevoeligheid individuele dier. Het is bovendien niet bewezen dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden
Zijn er wetenschappelijke publicaties waaruit blijkt dat het gebruik van de stroomhalsband binnen specifieke voorwaarden te rechtvaardigen is?
Op grond van huidige wetenschappelijk inzichten is gebleken dat het gebruik van de stroomband een ernstige, onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en met extra kennis en kunde het risico op welzijnsaantasting niet wezenlijk kan worden verminderd. Mij zijn geen recente gezaghebbende wetenschappelijke publicaties bekend waaruit blijkt dat het gebruik te rechtvaardigen is.
Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek uit 2012 waarin wordt aangetoond dat de e-collar minder stress veroorzaakt dan andere vergeleken trainingsmethoden?2
Ik ben bekend met het artikel. De door u genoemde suggestie dat de e-collar minder stress zou veroorzaken, wordt door het onderzoek niet onderbouwd.
Is er onderscheid te maken in verschillende soorten van de stroomhalsband en doeleinden waarvoor de stroomhalsband gebruikt wordt?
Nee, elk gebruik van apparatuur waarmee het dier door middel van stroomstoten, elektromagnetische signalen of straling pijn kan worden toegebracht, wordt als een verboden gedraging aangemerkt.
Zijn alle soorten stroomhalsbanden en doeleinden volgens u onverenigbaar met artikel 2 lid 1 van de wet dieren? Zo ja, kunt u dit voor de soorten stroomhalsbanden en doeleinden toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdere antwoord op de door u gestelde vraag 5 en mijn Kamerbrief van 4 april 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1041). Hierin heb ik aangegeven dat naar huidige wetenschappelijke inzichten het gebruik van de stroomband een ernstige onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en niet bewezen is dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden.
Hoe kijkt u naar het gebruik van de e-collar in de praktijk van jacht, beheer en schadebestrijding als middel om in te kunnen grijpen wanneer het leven en welzijn van mens en hond in gevaar kunnen komen?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 3 en mijn Kamerbrief van 4 april 2019 (28 286, nr. 1041). Hierin heb ik aangegeven dat naar huidige wetenschappelijke inzichten het gebruik van de stroomband een ernstige onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en niet bewezen is dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden.
Heeft u, om een afweging te maken ten aanzien van de ethische, gezondheids- en welzijnsaspecten die aan uw besluit ten grondslag liggen, ook de Raad voor Dierenaangelegenheden geraadpleegd als het gaat om de stroomhalsband? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog te doen?
Nee, het vragen van een advies aan de Raad voor Dierenaangelegenheden vond ik niet nodig omdat de laatste wetenschappelijke inzichten inzake de welzijnsaantasting van het toepassen van de stroomband mijn besluit onderbouwen.
Kunt u aangeven op welke wijze de handhaving van het verbod in de praktijk gestalte zou krijgen?
Het gebruik van de stroomband is een verboden handeling waaronder ook het laten dragen van de band valt. Bij constatering van het gebruik zal de houder van het dier binnen de wettelijke mogelijkheden worden aangesproken om de overtreding te stoppen en/of geverbaliseerd. Dit is aan de controlerende instanties en het Openbaar Ministerie.
Zou de verkoop of het gebruik gehandhaafd worden en op welke wijze?
Het verbod betreft het gebruik van de stroomband. Voor de handhaving op het gebruik verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht dat het Rode Kruis Venezuela mag betreden met hulpgoederen |
|
Achraf Bouali (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het Rode Kruis toestemming heeft gekregen van president Maduro om binnen vijftien dagen met hulpgoederen Venezuela te betreden om noodhulp te bieden aan de bevolking?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van de berichten dat president Maduro tot nu toe heeft ontkend dat er tekorten zijn in Venezuela, en dat hij sinds februari hulpgoederen uit westerse landen heeft geblokkeerd aan de grens? Hoe duidt u het feit dat dit de eerste keer is sinds de start van de humanitaire crisis dat president Maduro buitenlandse hulpgoederen toelaat?2
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Het feit dat het Maduro-bewind nu via het Rode Kruis buitenlandse hulpgoederen toelaat lijkt een eerste stap in de erkenning dat er sprake is van een humanitaire crisis in Venezuela. Gezien de omvang van de crisis is het nu van belang om te werken aan meer humanitaire toegang voor andere hulpkanalen om te voorzien in de grote humanitaire noden die momenteel in Venezuela bestaan. Het is vooral van belang dat deze hulp volgens de humanitaire normen – dat wil zeggen neutraal, niet gepolitiseerd en onafhankelijk van andere belangen – wordt ingezet en ten goede komt aan hulpbehoevende Venezolanen die deze het meest nodig hebben.
Deelt u de zorgen dat de bevolking van Venezuela cruciale goederen tekortkomt, zoals medicijnen en voedsel?
Ja, de noden op het gebied van gezondheidszorg en voedsel zijn nog altijd uiterst hoog. Ook overige noden, zoals water en sanitaire voorzieningen blijven grote aandacht behoeven.
Bent u het eens met de analyse van het Rode Kruis over de operatie in Venezuela, namelijk dat het qua omvang en aanpak vergelijkbaar gesteld kan worden met de grote hulpactie van de organisatie in Syrië? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de urgentie van deze actie?
De crises in Syrië en Venezuela zijn moeilijk vergelijkbaar. Vooralsnog is de precieze omvang van de crisis in Venezuela moeilijk te beoordelen, omdat er weinig betrouwbare data beschikbaar zijn. De VN werkt momenteel in samenwerking met andere organisaties aan een overzicht van de noden. Duidelijk is al wel dat er dringend behoefte is aan noodhulp.
Bent u van plan extra middelen ter beschikking te stellen aan het Rode Kruis ter ondersteuning van de operatie in Venezuela? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe u van plan bent deze middelen in te zetten? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Nederland heeft het afgelopen jaar op verschillende momenten bijgedragen aan de hulpverlening van het Rode Kruis in Venezuela en de regio. In totaal betreft dit sinds 2018 een bedrag van ruim EUR 1,6 miljoen, beschikbaar gesteld vanuit de jaarlijkse ongeoormerkte bijdrage aan het Nederlandse Rode Kruis. Naar aanleiding van de recente opschaling van de hulp in Venezuela via de Internationale Federatie van het Rode Kruis, komt daar nog eens EUR 2 miljoen bij. Daarnaast stelt Nederland jaarlijks een ongeoormerkte bijdrage van EUR 40 miljoen ter beschikking aan het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC). Deze bijdrage stelt de organisatie in staat snel en efficiënt hulp te bieden daar waar de noden het hoogst zijn. ICRC is al sinds 1966 in Venezuela aanwezig en heeft het budget voor hulpverlening in Venezuela onlangs verdrievoudigd.
Het bericht dat de gemeente Utrecht zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop wil plaatsen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijk zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Klopt het dat in Rijnenburg tussen de 7.0002 en 22.0003 woningen gebouwd kunnen worden?
Het aantal van 7.000 woningen dat u noemt komt uit de structuurvisie Rijnenburg van de gemeente Utrecht (2009). Het aantal van 22.000 staat in een eerste verkenning van potentiele locaties die in opdracht van de provincie Utrecht en de U10-gemeenten is uitgevoerd. In die verkenning is met behulp van een rekenkundige methode gekeken wat er ruimtelijk in theorie mogelijk zou zijn los van maatschappelijke en politieke discussies.
Klopt het dat er op dit moment een groot tekort aan woningen in de gemeente Utrecht is waardoor woningprijzen fors stijgen?
Op 16 november 2018 heb ik de brief Integrale visie op de woningmarkt4 gestuurd waarbij ik de Staat van de Woningmarkt 2018 aanbood. Op 6 maart 2019 heb ik met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hierover gesproken. In de brief en in de Staat van de Woningmarkt5 staat informatie over het tekort in de regio Utrecht (U10), dat is met 5,7% in 2017 aanzienlijk.
In de vier grote steden, dus ook Utrecht, zijn forse prijsstijgingen geweest. Daar liggen de prijzen nominaal ongeveer 30% hoger (reëel ongeveer 21%) dan in het derde kwartaal van 20086. In hoofdstuk 1.2. van de Staat op de woningmarkt wordt ingegaan op de prijsontwikkelingen in de koopsector7.
Klopt het dat Rijnenburg het enige uitleggebied is van de gemeente Utrecht waar woningbouw op grote schaal op korte termijn mogelijk is? Zo nee, welke andere uitleggebieden heeft de gemeente Utrecht en hoeveel woningen kunnen daar gebouwd worden?
De woningbouwopgave is een regionale opgave. Dat betekent dat locaties voor woningbouw binnen een regio moeten worden gevonden. Gemeenten en provincies hebben de verantwoordelijkheid en bevoegdheden om via hun ruimtelijk beleid te bepalen waar woningbouwlocaties komen.
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20188 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000. Hierbij moet wel worden aangetekend niet alle plancapaciteit hard is. Hier ligt een taak voor de regiogemeenten en de provincie.
Rijnenburg is geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. Daartoe ontbreekt bijvoorbeeld de juiste infrastructurele ontsluiting van het gebied waar volgens de regio forse investeringen voor nodig zijn. Om een locatie te bestemmen voor woningbouw is het voldoende borgen van de bereikbaarheid vereist. Met passende bereikbaarheidsoplossingen kan Rijnenburg op de langere termijn wel een belangrijke bijdrage leveren aan de regionale bouwopgave, zoals blijkt uit de onder antwoord 2 genoemde verkenning die wijst op potentieel 22.000 woningen. Ook zijn in Rijnenburg andere ruimtelijke investeringen nodig om woningbouw mogelijk te maken, zoals in waterbeheer. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013–2028. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
Binnen de gemeente Utrecht is Leidsche Rijn een grote woningbouwlocatie. In totaal worden hier ongeveer 35.000 woningen gebouwd, daarvan staan er nu ongeveer 25.000.
Hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkelingen in het licht dat het zuidelijke deel van Rijnenburg in 2001 is overgegaan van de gemeente Nieuwegein naar de gemeente Utrecht om juist woningbouw op grote schaal mogelijk te maken?
Woningbouw op grote schaal is nog steeds mogelijk. In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord. Gelet op de historie en de grote verstedelijkingsopgave voor de langere termijn rust er een grote verantwoordelijkheid bij de gemeenten en provincie bij de beantwoording van die vraag. Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid voor de keuze van specifieke locaties ook uitdrukkelijk bij hen. Voor mij staat centraal dat de regio voldoende plancapaciteit beschikbaar stelt voor de groei van de woningbehoefte.
Klopt het dat met de gepresenteerde visie, waardoor er in Rijnenburg niet gebouwd kan worden, woningbouw op grote schaal op korte termijn onmogelijk wordt gemaakt in de gemeente Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4. staat is Rijnenburg geen locatie waarop grootschalige woningbouw op korte termijn kan worden gerealiseerd. Dat was al vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie van Utrecht.
Klopt het dat de provincie Utrecht 115.000 woningen moet bouwen de komende 15 jaar en dat slechts 30.000 woningen hard gepland zijn? Deelt u de mening dat het aantal harde plannen van de provincie Utrecht fors moet stijgen en dat Rijnenburg een «grote klapper» kan zijn?
In de Staat van de woningmarkt wordt voor de periode 2017–2030 uitgegaan van een woningbehoefte voor de provincie Utrecht van 77.500 woningen en een totale plancapaciteit van 81.5009.
In de provincie Utrecht is de verhouding tussen het aantal woningen in harde plannen en de toename van de woningbehoefte tot en met 2020 67%. Ook op middellange termijn (46%) en lange termijn (35%) is de verhouding laag10.
Het beschikbaar zijn van harde plannen is een voorwaarde om te kunnen gaan bouwen. Het aantal harde plannen moet in deze provincie nog flink toenemen. Het is aan regionale partijen om daar gezamenlijk uit te komen. Middels de langjarige samenwerking die ik met de beoogde woondeal in de regio beoog aan te gaan wil ik onder andere aan die doelstelling werken.
Zoals gezegd is Rijnenburg geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. In het kader van het MIRT en het bereikbaarheidsprogramma UNED wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd omtrent mobiliteitsvraagstukken, waarmee Rijnenburg op termijn perspectief kan bieden voor woningbouwontwikkelingen.
Is de optie verkend om in plaats van zonnepanelen in velden aan te leggen, deze zonnepanelen aan te leggen op daken van nieuw te bouwen woningen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom niet voor deze optie is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik mij gericht tot de gemeente Utrecht. De gemeente liet mij weten dat de door u genoemde optie voor Rijnenburg niet is verkend. Het maakte geen onderdeel uit van de vraagstelling van de gemeenteraad omdat het gaat om de tijdelijke invulling van de locatie waarbij woningbouw op termijn mogelijk moet zijn.
Het beleid van de gemeente Utrecht is er trouwens op gericht om maximaal gebruik te maken van nieuw en bestaand dakoppervlak voor het vergroten van aandeel zonne-energie.
Bent u bereid om in uw gesprekken met de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht hierop te wijzen, woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren voor het AO Bouwopgave op 16 mei 2019?
Mijn rol in de woningbouw is om kaders te stellen aan de rol van provincies en gemeenten, om ze aan te jagen en te ondersteunen bij de invulling daarvan, en waar nodig aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Het is niet mijn rol om een opvatting te hebben over de keuze voor specifieke locaties, maar om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen.
Daarover ben ik ben via een aantal dossiers in overleg met regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het UNED en de beoogde woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort en het vinden van voldoende woningbouwlocaties. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn, maar ook voor de bouwopgave op de langere termijn.
Hoe de Pauselijke Geheimhoudingsplicht seksueel misbruik in de Rooms Katholieke Kerk mogelijk in de hand werkt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op de eerder gestelde vraag of de «Crimen sollicitationis» nog van kracht is, heeft geantwoord dat deze instructie sinds 2001 niet meer van kracht is?1
Ja. Zoals ik in de beantwoording op uw eerdere Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 209) heb aangegeven is de instructie «Crimen sollicitationis» sinds 30 april 2001 niet meer van kracht.
Bent u bekend met het feit dat in 2001 onder alle bisschoppen van de Rooms Katholieke Kerk de brief «Epistula de delictis gravioribus» is verspreid, met daarin regels omtrent de kerkelijke sanctionering van delicten, waaronder het seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken?2
Op 30 april 2001 verscheen de Sacramentorum Sanctitatis Tutela, een Apostolische Brief van paus Johannes Paulus II. Bij deze brief werden de «Normen betreffende de meer ernstige delicten» (ofwel de «Normae de gravioribus delictis») vastgesteld. De afdoening van deze meer ernstige delicten is binnen de Rooms- Katholieke Kerk (RKK) voorbehouden aan de Congregatie voor de Geloofsleer. Met de Sacramentorum Sanctitatis Tutela met bijbehorende normen werd de instructie «Crimen sollicitationis» vervangen. De brief is via openbare bronnen te raadplegen.
Klopt het, dat deze brief onder meer diende ter vervanging van de «Crimen sollicitationis»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de kern van deze brief onderdeel is geworden van het huidige canonieke recht, in de vorm van de «Normae de gravioribus delictis»?3 Zo ja, bent u ook op de hoogte van de inhoud van de «Normae de gravioribus delictis»?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u meer specifiek dat in de «Normae de gravioribus delictis» staat dat seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken intern berecht moet worden en dat dergelijke delicten zijn onderworpen aan de Pauselijke Geheimhoudingsplicht?
Ja. De RKK heeft aan mij bevestigd dat een geestelijke altijd is onderworpen aan twee rechtsregimes, het nationale recht en het canonieke recht. Een geestelijke van wie het redelijke vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van een minderjarige kan op basis van het Nederlandse strafrecht en strafprocesrecht berecht en veroordeeld worden. In de geldende Gedragscode Pastoraat is daartoe bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie. Tegelijkertijd en parallel kan dezelfde geestelijke ook volgens de normen van het canonieke strafrecht en -strafprocesrecht berecht en veroordeeld worden.
De kerkelijke beroeps- en strafprocedures zijn altijd aanvullend en mogen niet in strijd zijn met de nationale rechtsnormen. Het canonieke strafrechtsproces zal, in het geval dat iemand aan seksueel misbruik schuldig is bevonden, doorgaans leiden tot een disciplinaire maatregel. Overigens hebben de Nederlandse bisschoppen bepaald dat een geestelijke die zich eenmaal aan seksueel misbruik van minderjarigen schuldig heeft gemaakt, geen pastorale benoeming meer krijgt. Er geldt in Nederland een zero-tolerance-benadering.
Hoe verhoudt de Pauselijke Geheimhoudingsplicht in de «Normae de gravioribus delictis» zich, waar het naar Nederlands recht strafbare feiten betreft, tot het Wetboek van Strafvordering (Sv), in het bijzonder tot de artikelen 160 en 218 Sv?
De Nederlandse RKK en allen die ertoe behoren zijn onderworpen aan zowel het in Nederland geldende strafrecht als aan het canonieke strafrecht van de RKK.
Het canonieke recht staat niet boven het Nederlandse strafrecht. Volgens artikel 2:2 BW worden kerkgenootschappen geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Hieruit vloeit voort dat kerkelijke besluiten in beginsel worden aanvaard, met dien verstande dat die besluiten niet strijdig mogen zijn met de nationale rechtsnormen.
De pauselijke geheimhoudingsplicht geldt voor de behandeling van aanklachten wegens seksueel misbruik van een minderjarige volgens het canonieke strafrecht en strafprocesrecht door de Congregatie voor de Geloofsleer.
Deze pauselijke geheimhoudingsplicht is niet in strijd is met het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering (Sv.), in het bijzonder de artikelen 160 Sv. inzake de aangifteplicht en 218 Sv. (professioneel verschoningsrecht). Het geldende canonieke recht verplicht immers om samen te werken met de burgerlijke autoriteiten. In de geldende Gedragscode Pastoraat is bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige welke klacht tenminste een schijn van waarheid heeft, daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie.
Deelt u de mening dat de onderwerping van dergelijke strafbare feiten aan de Pauselijke Geheimhoudingsplicht een doofpotbeleid in de hand kan werken?
Voor wat betreft de reactie van de RKK in Nederland op grensoverschrijdend gedrag, heb ik de indruk dat deze een zo groot mogelijke openheid probeert te betrachten, zonder de bescherming van de privacy van betrokkenen uit het oog te verliezen. Op de website van het R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag van de RKK worden sinds 2015 de jaarverslagen gepubliceerd waarin wordt beschreven hoe de kerkelijke autoriteiten met meldingen van grensoverschrijdend gedrag zijn omgegaan (https://www.meldpuntgrensoverschrijdendgedragrkk.nl/).
Hoe ziet u de «Normae de gravioribus delictis» in het licht van de bevindingen en aanbevelingen van de Commissie Deetman omtrent bestuurlijke verantwoordelijkheid, met name rondom de zogeheten «culture of silence»?4
De Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en de Nederlandse Bisschoppenconferentie hebben volledige medewerking verleend aan de Commissie Deetman tijdens de onderzoeken naar seksueel misbruik van minderjarigen en het vervolgonderzoek naar seksueel misbruik van en geweld tegen meisjes in de RKK tussen 1945 en 2010 (gepubliceerd in resp. 2011 en 2013).
De leiding van RKK heeft naar aanleiding van deze onderzoeken maatregelen getroffen voor het signaleren en sanctioneren van misbruik van minderjarigen en andere vormen van grensoverschrijdend gedrag en het doen van aangifte bij strafbare feiten. In 2014 is de Gedragscode Pastoraat van kracht geworden. Naar aanleiding van een evaluatie in 2018 is de werkingssfeer van de gedragscode uitgebreid naar vrijwilligers die met minderjarigen, mensen met een verstandelijke beperking of andere kwetsbare personen werken. In 2015 is het R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag in het leven geroepen om grensoverschrijdend gedrag aanhangig te maken. Het Reglement R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag regelt de behandeling van klachten van grensoverschrijdend gedrag. (https://www.meldpuntgrensoverschrijdendgedragrkk.nl/)
Indien de «Normae de gravioribus delictis» niet langer van kracht blijken te zijn, kunt u dan bevestigen dat op dit moment geen enkel document in de kerkelijke leer van kracht is dat geheimhouding rondom strafbare feiten in de hand werkt?
De «Normae de gravioribus delictis» zijn van kracht. Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat ik geen aanwijzingen heb dat het geldend canoniek recht in de RKK normen kent die in de weg staan aan strafrechtelijke afdoening van seksueel misbruik van minderjarigen. In de geldende Gedragscode Pastoraat is bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige welke klacht tenminste een schijn van waarheid heeft, daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie.
Het bericht ‘Vlaktetunnel uren dicht door storing: lange files’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht uit de Provinciale Zeeuwse Courant getiteld «Vlaketunnel uren dicht door storing: lange files»?1
Ja.
Is de oorzaak van de storing inmiddels precies bekend? In hoeverre wijkt de technische inrichting van de Vlaketunnel af van andere tunnels in Nederland?
Bij onderhoudswerkzaamheden is een storing in de stroomvoorziening opgetreden, waardoor het niet meer mogelijk was om het bedienings- en besturingssystemen SCADA (Supervisory control and data acquisition) te gebruiken. Hierdoor waren de beveiligings-, bedienings- en bewakingssystemen niet meer gekoppeld met de bedieningsplek van de verkeerscentrale in Helmond, een cruciaal onderdeel in de veiligheid (en doorstroming) in de Vlaketunnel. Als dit systeem uitvalt, kan de veiligheid van de weggebruiker niet meer worden gewaarborgd en wordt de tunnel gesloten.
In alle andere tunnels in Nederland is ook een soortgelijk besturingssysteem aanwezig.
Deelt u de zorgen dat deze tunnel en de A58 onmisbaar is in de verbinding tussen Zeeland en rest van Nederland en dat storingen en afsluitingen vermeden moeten worden? Is het waar dat Zeeland acuut op slot gaat als deze tunnel dicht is en dit zeker in het zomerseizoen tot ongewenste situaties kan leiden?
De A58 is een belangrijke verbinding van en naar Zeeland en storingen moeten zo veel mogelijk worden vermeden. Hiervoor verricht RWS ook periodiek onderhoud aan de tunnel. Het sluiten van de Vlaketunnel heeft impact op de doorstroming, maar Zeeland gaat niet acuut op slot: naast de A58 zijn er ook andere manieren om Zeeland te bereiken. Zo kan ter plaatse van de Vlaketunnel de weggebruiker gebruik maken van het onderliggend wegennet via de Uitwijkroutes (U-routes). Dit zijn vaste omleidingsroutes die gevolgd kunnen worden in geval de tunnel wordt afgesloten.
Is het waar dat er verkeersregelaars ingezet zijn om een omleiding te regelen? Is het mogelijk om mensen stand-by te hebben bij de tunnel en dat daarmee de tunnel opengehouden kan worden?
Op 4 april jl. hebben na sluiting van de tunnel weginspecteurs van Rijkswaterstaat rijstroken afgezet, om het verkeer richting de uitwijkroutes te begeleiden.
Veiligheid staat voorop. Als door uitval van installaties de veiligheid van de weggebruikers in de tunnel niet kan worden gewaarborgd, zal RWS de tunnel altijd afsluiten. RWS ontwikkelt scenario’s waaruit duidelijk wordt of en onder welke condities het mogelijk is om bij een storing in de installaties de Vlaketunnel toch zo snel mogelijk weer open te stellen. Hierover gaan we op korte termijn met de gemeente Kapelle, die verantwoordelijk is voor de openbare orde en veiligheid, in gesprek.
Welke oplossingsrichtingen zijn denkbaar om de kwetsbaarheid van Zeeland en de tunnel te beperken? Is een aanpassing van de Tunnelwet denkbaar? Wat zou hiervoor nodig zijn en welke afweging is dan te maken?
Momenteel worden er verschillende acties ondernomen. Onder andere wordt vervanging van het SCADA systeem voorbereid. Het betreft een reguliere vervanging om storingen door veroudering van het systeem te voorkomen en daarmee de beschikbaarheid van de tunnel te waarborgen. Vooruitlopend daarop wordt bekeken of extra reserveonderdelen op voorraad kunnen worden gehouden, zodat een onverhoopte storing sneller kan worden verholpen.
Dit soort storingen blijft vervelend en RWS doet er alles aan om dit te voorkomen door het juiste onderhoud uit te voeren. Ondanks dat kan niet worden uitgesloten dat techniek incidenteel faalt. Aanpassing van de Tunnelwet lost dit niet op en is ook niet nodig.
Het bericht ‘Zorgen over Buma State Leeuwarden nemen toe’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Zorgen over Buma State Leeuwarden nemen toe» met de bijbehorende foto’s en het onderliggende dossier bedreigd erfgoed?1
Ja.
Is het waar dat de voormalige boerderij Buma State op het perceel Lijnbaan 33 te Leeuwarden steeds verder in verval raakt?
Ja.
Is het waar dat het Van der Valk-concern in 2015 de betreffende bouwlocatie heeft aangekocht van de gemeente Leeuwarden, inclusief het archeologisch monument de terp Buma en het gemeentelijk monument Buma State?
Ja.
Is aan de koopovereenkomst destijds de voorwaarde verbonden, dat Van der Valk Buma State zou renoveren en ook de terp in stand zou houden en beheren?
Het betreft hier een gemeentelijk monument, waardoor het rijk geen betrokkenheid heeft in de advisering. De gemeente Leeuwarden laat mij weten dat er aan de koopovereenkomst inderdaad voorwaarden zijn verbonden die betrekking hebben op de renovatie en instandhouding van architectonische waarden van het gemeentelijke monument.
Met betrekking tot de terp, een terrein van hoge archeologische waarde (maar ook zonder rijksmonumentstatus) zijn geen bijzondere voorwaarden opgenomen in de overeenkomst.
Is het waar, dat Van der Valk in het voorjaar van 2017 een aanvraag voor sloop en herbouw van het achterhuis van de boerderij heeft ingediend bij de gemeente Leeuwarden? Zo ja, waarom heeft de gemeente Leeuwarden op die aanvraag nog steeds niet beslist?
Zoals ik hierboven reeds vermeldde, heeft het rijk in deze procedure geen betrokkenheid, aangezien het een gemeentelijk monument betreft. De gemeente Leeuwarden heeft mij over de gang van zaken als volgt geïnformeerd:
Op 23 mei 2017 heeft Van der Valk een eerste aanvraag voor verbouw, gedeeltelijke sloop en herbouw, en restauratie van de boerderij ingediend. Deze aanvraag is weer ingetrokken, op 24 november 2017, nadat Hûs en Hiem, Welstandsadvisering en Monumentenzorg in Friesland, een negatief advies had uitgebracht. Op 25 juli 2018 is een nieuwe aanvraag bij de gemeente binnengekomen. Op 31 augustus 2018 zijn ontbrekende gegevens opgevraagd. Deze gegevens hadden bovenal te maken met de Wet Natuurbescherming. Op grond van die wet is een gemeente verplicht een quick scan en een eventueel vervolgonderzoek te vragen naar (mogelijk) aanwezige flora en fauna. Op 8 april 2019 heeft de aanvrager de stukken compleet kunnen maken. Ook heeft de gemeente de benodigde provinciale verklaring van geen bedenkingen onlangs ontvangen. De gemeente legt de ontwerpvergunning binnenkort ter visie.
De gemeente kan alleen rechtsgeldig een besluit nemen op basis van een volledige aanvraag en nadat de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd.
Deelt u de mening, dat het onwenselijk is dat vertraging in de vergunningverlening ertoe leidt dat monumenten verder in verval raken?
Indien vertraging in de vergunningverlening leidt tot verval, is dat uiteraard onwenselijk.
Hoe verhoudt de wet- en regelgeving die betrekking heeft op monumentenzorg zich tot het vereiste van een ecologische toets voor een omgevingsvergunning?
De wetgeving voor een omgevingsvergunning regelt géén onderlinge voorrang. Er is geen rangorde tussen aspecten van monumentenzorg en aspecten van flora- en fauna.
Bent u bereid om in overleg met gemeenten en provincies te werken aan stroomlijning van het proces van vergunningverlening?
Stroomlijning is voorzien door invoering van de Omgevingswet (naar verwachting 2021 in werking). De Omgevingswet beoogt de regels voor ruimtelijke ontwikkeling te vereenvoudigen en samen te voegen onder het motto «eenvoudiger beter». De relevante passages uit de Erfgoedwet zijn in deze wet geïntegreerd.
Daarnaast is het mogelijk om ook binnen het kader van bestaande wetgeving te komen tot stroomlijning van procedures. Ik heb begrepen dat er vanuit de Vereniging Friese Gemeenten het initiatief is genomen om bestuurlijk met de provincie Fryslân in gesprek te gaan over de gevolgen van de Wet Natuurbescherming. De inzet is om een meer praktische en minder tijdrovende werkwijze mogelijk te maken.
De rapportage gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rapportage meetresultaten van gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta?1
Ja.
Wat vindt u van deze rapportage en hoe zou u de resultaten willen duiden?
De regionale rapportage draagt per waterschap nuttig bij aan het in beeld brengen van de opgave voor het terugdringen van normoverschrijdingen. Uit onderliggende informatie blijkt dat het waterschap Drents Overijsselse Delta op 25 punten gewasbeschermingsmiddelen meet. Van deze 25 maken vier meetpunten deel uit van het Landelijk meetnet gewasbescherming.
Het Landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen heeft onder meer tot doel een verband te leggen tussen normoverschrijdingen in oppervlaktewater en het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in de Nederlandse land- en tuinbouw (https://www.uvw.nl/landelijk-meetnet-gewasbeschermingsmiddelen/). Het meetnet duidt of doelstellingen van het landelijk beleid, zoals die bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» (GGDO), worden behaald.
Met het landelijk meetnet kan beter een relatie tussen normoverschrijdingen en bepaalde toepassingen worden gelegd. Op basis hiervan kan vervolgens worden vastgesteld welke aanpak nodig is om normoverschrijdingen terug te dringen. De nota GGDO bevat een breed scala aan maatregelen om de doelstelling voor het terugdringen van de normoverschrijdingen in het oppervlaktewater – 90% minder normoverschriidingen in 2023 ten opzichte van 2013 – te realiseren.
Voor de duiding van de resultaten verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Is het u bekend dat van de 24 meetlocaties van Waterschap Drents Overijsselse Delta er op 13 locaties geen schadelijke stoffen zijn gemeten in de periode 2015–2017?
Het beheergebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta telt in de periode 2015–2017 25 meetlocaties waar gewasbeschermingsmiddelen en/of biociden zijn gemeten. Op 13 meetlocaties zijn geen normoverschrijdingen voor gewasbeschermingsmiddelen/biociden waargenomen, op 12 andere meetlocaties wel.
Is het u bekend dat van de 11 meetpunten met minimaal één overschrijding er 3 meetpunten zijn waar stoffen zijn gemeten die te herleiden zijn naar de landbouw en wat vindt u hiervan?
Op 8 van de 12 locaties waar normoverschrijdingen zijn aangetroffen, betreft dit stoffen die toegelaten zijn binnen de landbouw, maar die soms ook als biocide op de markt zijn.
Normoverschrijdingen zijn onwenselijk. Ongeacht of deze worden veroorzaakt door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden binnen of buiten de landbouw.
Is het u bekend dat 9 meetlocaties normoverschrijdingen meten die gerelateerd kunnen worden aan het consumentengebruik en wat vindt u hiervan?
Voor 10 van de 12 locaties met normoverschrijdingen geldt dat er stoffen zijn aangetroffen die als gewasbeschermingsmiddel en als biocide zijn toegelaten voor professioneel en niet-professioneel gebruik. Het herleiden van normoverschrijdingen naar verschillende bronnen en emissieroutes is complex. Een directe relatie met consumentengebruik is daardoor niet vast te stellen.
Wat vindt u van de uitkomsten van het meetpunt in Zwolle waar 65 keer de normoverschrijding van het middel permethrin gevonden is?
Volgens informatie van het Waterschap Drents Overijsselse Delta betreft het hier een eenmalige overschrijding in de periode 2015–2017 waar geen verklaring voor is gevonden. Het betreffende meetpunt wordt beïnvloed door zowel landbouw (afwatering Sallandse weteringen) alsmede door het gezuiverd afval- of rioolwater (effluent) van de rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) Heino en Raalte. Uit onderzoek van de kwaliteit van het effluent van de rwzi’s (2018) blijkt echter dat de gehalten aan permethrin voor beide rwzi’s onder de bepalingsgrens liggen.
Op een andere meetlocatie in het beheergebied van Waterschap Drents Overijsselse Delta wordt voor permethrin een incidentele overschrijding van 300 keer de norm waargenomen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is.
Zorgwekkende structurele normoverschrijdingen worden in overleg tussen de Unie van Waterschappen en het Ministerie van IenW besproken. Indien er structurele normoverschrijdingen worden geconstateerd, zullen passende oplossingsrichtingen geïnventariseerd worden.
Klopt het dat het middel permethrin vooral gebruikt wordt in consumentenmiddelen zoals antihoutworm-, antivliegen- en antivlooienmiddel en als werkzame stof in humane medicijnen voor bijvoorbeeld schurft en dat veel van deze middelen vrij in de supermarkt en tuincentra te koop zijn?
Er zijn in Nederland inderdaad verschillende biociden en diergeneesmiddelen toegelaten voor niet-professioneel gebruik op basis van de werkzame stof permethrin. Deze zijn bestemd voor de bestrijding van onder andere houtaantastende insecten, kruipende insecten, wespen en vlooien. Deze middelen zijn vrij verkrijgbaar in de detailhandel. Daarnaast is permethrin in Nederland geregistreerd als geneesmiddel tegen hoofdluis, schurft (scabiës) en schaamluis. Geneesmiddelen met permethrin als werkzame stof zijn niet (volledig) vrij verkrijgbaar. Deze geneesmiddelen mogen alleen door de apotheek en de drogist worden verkocht.
Kunt u een opsomming geven van consumentenproducten waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
In bijlage 1 treft u de opsomming aan van biociden met de werkzame stof permethrin en in bijlage 2 treft u de opsomming aan van diergeneesmiddelen met de werkzame stof permethrin.
Kunt u een opsomming geven van gewasbeschermingsmiddelen voor de landbouw waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
Er zijn geen gewasbeschermingsmiddelen toegelaten in Nederland op basis van de werkzame stof permethrin. Legaal gebruik is daarmee uitgesloten.
Klopt het dat middelen met de werkzame stof permethrin al 20 jaar verboden zijn voor gangbare landbouw vanwege het grote gevaar voor bijvoorbeeld vissen, insecten en vlinders, maar dat deze werkzame stof nog steeds gebruikt mag worden in de biologische landbouw? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, dat klopt niet. De Europese Commissie heeft op 27 december 2000 besloten om permethrin niet op te nemen in bijlage 1 bij Richtlijn 91/414/EEG en om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof in te trekken (2000/817/EG).
Dit betekent dat deze werkzame stof en gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof niet gebruikt mogen worden in de Europese Unie in de gangbare, noch in de biologische landbouw.
Wat vindt u van de situatie dat de werkzame stof imidacloprid voor consumenten vrij verkrijgbaar is (onder andere in mierenlokdoosjes en vlooienbanden) in bijvoorbeeld tuincentra terwijl die voor de boer en tuinder verboden is (waarvan het meest recente voorbeeld het verbod op het gebruik van deze werkzame stof in de zaadcoating in de suikerbietenteelt is)?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in Nederland leidt tot onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde toepassingen van deze middelen wel en andere niet worden toegelaten.
Wat vindt u van het risico dat consumenten het afvalwater bij het schoonmaken van de ondergrond waar bijvoorbeeld een mierenlokdoosje heeft gestaan of bij andere toepassingen door de gootsteen spoelen en welke beleidshandelingen heeft u hierop toegepast?
Voordat een mierenlokdoosje verkocht en gebruikt mag worden, beoordeelt het Ctgb de eventuele risico’s van gebruik volgens voorschrift. Het Ctgb rekent hiervoor gedetailleerde scenario’s door om de effecten op mensen, maar ook voor dieren, het milieu en het water te bepalen. Zoals, maar niet uitsluitend, de uitloging naar de bodem en de emissie naar het oppervlaktewater ten gevolge van lozing van spoelwater na reiniging. Op basis daarvan beoordeelt het Ctgb of veilig gebruik mogelijk is. Is dat niet het geval, dan laat het Ctgb een middel niet toe tot de markt.
Voorts zet de Staatssecretaris van IenW zich in om het vermijdbaar consumentengebruik van biociden te minimaliseren, om belasting naar milieu te verminderen.
Kunt u aangeven hoeveel normoverschrijdingen van het middel glyfosaat er de afgelopen 10 jaar gemeten zijn door de waterschappen en gepubliceerd op www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl?
Waterschappen monitoren de ecologische waterkwaliteit van het oppervlaktewater. De ecologische norm (MTR; Maximum Toelaatbaar Risiconiveau) voor glyfosaat is in de afgelopen 10 jaar op geen enkele meetlocatie overschreden.
Kunt u toelichten waarom uw beleid vooral gericht is op het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij boeren en tuinders die jaarlijks aan opleiding- en bijscholingscursussen moeten voldoen, terwijl er geen controle en handhaving is op het gebruik van middelen met dezelfde werkzame stof door consumenten gekocht die daarvoor geen opleiding volgen en hoe verklaart u deze eenzijdige benadering?
Het beleid is gericht op het toepassen van geïntegreerde gewasbescherming binnen en buiten de landbouw. Voor niet-professionele gebruikers is dit uitgewerkt in de green deal «Verantwoord particulier gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».
Deze green deal bevat verschillende maatregelen, waaronder een opleidingstraject voor het winkelpersoneel, communicatie en beperking van de verpakkingsgrootte van gewasbeschermingsmiddelen om verspilling te verminderen. Een voorbeeld van zo’n maatregel is de campagne «Bestrijding volgens het boekje» van Tuinbranche Nederland. Daarnaast hebben tal van andere partijen de aandacht gevestigd op het toepassen van niet-chemische alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van risico’s voor mens, dier en milieu bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of een biocide rekening met het feit of er sprake is van professioneel of niet-professioneel gebruik. Daarbij speelt verwachte omvang van het gebruik een rol, maar ook dat de professionele gebruiker een bewijs van vakbekwaamheid heeft en de gebruiksvoorschriften daarop zijn aangepast.
Kortom, we willen juist voorkomen dat er sprake is van een eenzijdige benadering.
Deelt u de mening dat deze eenzijdige benadering niet goed is voor het draagvlak van het beleid en kunt u aangeven welke stappen u de afgelopen jaren heeft gezet in een goede voorlichting om het risico van normoverschrijdingen door consumenten terug te dringen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 14.
Deelt u de mening dat bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen het risico voor de gezondheid van de mens en het milieu tot een minimum beperkt moet worden?
Ja.
Kunt u verklaren waarom de uitkomst van deze rapportage niet tot een andere aanpak heeft geleid?
De rapportage over normoverschrijdingen in oppervlaktewater heeft o.a. geleid tot de Delta-aanpak waterkwaliteit en zoetwater. Gewasbeschermingsmiddelen hebben hierin naast nutriënten, medicijnen/opkomende stoffen prioriteit.
Uw Kamer heeft op 16 april jl. het pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten ontvangen. Hierin staan verschillende maatregelen om de emissie uit de open teelten naar de leefomgeving terug te dringen tot nagenoeg nul.
Kunt u een overzicht geven van het aantal consumentenproducten per productnaam in volume en omvang ter bestrijding van ongedierte bij huisdieren, gebruik in of rond het huis tegen mieren, insecten en ander ongedierte enz.? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven en kunt u dan aangeven op basis van welke informatie u beleid maakt?
De verkoopcijfers van biocideproducten voor consumenten zijn niet voorhanden bij het Ministerie van IenW. Verkoopcijfers zijn echter wel bekend bij derden. Het Ministerie van IenW heeft RIVM en GfK opdracht gegeven de verkoopcijfers van biociden aan consumenten te analyseren. Hiermee wil het inzicht verkrijgen of consumenten sinds 2014 meer of minder chemische middelen inzetten. Deze analyse heeft betrekking op de volgende groepen: mieren, groene aanslag, vliegende insecten, rodenticiden (biociden tegen muizen en ratten), kruipende insecten, technische producten en zogenoemde «afwerende middelen».
Naar de bestrijding van muizen en ratten en van groene aanslag door particulieren wordt consumentenonderzoek uitgevoerd door middel van enquêtes, om zicht te krijgen op de beweegredenen om te kiezen voor chemische of niet-chemische bestrijding. De Staatssecretaris van IenW zal u voor het zomerreces de rapportage van RIVM doen toekomen.
Bent u bekend met het artikel «Verdwenen soorten: niet door «landbouwgif»?2
Ja.
Wat vindt u van de analyse en de conclusie dat in het politieke en maatschappelijke debat middelen die gebruikt worden in de landbouw als hoofdschuldige aangewezen worden, bijvoorbeeld de neonicotinoïden, voor het verdwijnen van soorten op de Rode Lijst Dagvlinders en Rode Lijst Bijen en hommels, terwijl deze middelen pas veel later in gebruik zijn genomen?
De achteruitgang van de wilde bijen en dagvlinders wordt toegeschreven aan het veranderende landgebruik, zoals ontwikkelingen in de landbouw en de verstedelijking van het landelijke gebied. De ontwikkelingen in de landbouw in de periode tussen 1950 en 1990, zoals ruilverkaveling, het verdwijnen van houtwallen en bloemrijke graslanden door de ontwikkeling en intensivering van monoculturen, ontwatering, bemesting en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben bijgedragen aan de afname van bloemen en planten in de leefgebieden van insecten. Hetzelfde geldt voor bestrijdingsmiddelen buiten de landbouw. Doordat neonicotinoïden pas na de genoemde periode gebruikt worden is er inderdaad geen relatie met de in de rode lijsten geconstateerde afname van soorten.
Wat doet u om zowel het politieke als het maatschappelijke debat op basis van de juiste informatie te laten plaatsvinden?
Voor mijn bijdrage aan het politieke en maatschappelijke debat ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen richt ik mij op de wetenschappelijke adviezen van Ctgb en EFSA en zo transparant mogelijk handelen over voorgenomen standpunten. Ik heb uw Kamer dat op verschillende momenten kenbaar gemaakt.
Daarnaast moeten we uiteraard oog hebben voor het maatschappelijke debat dat wordt gevoerd. We moeten ons voortdurend de vraag stellen of we alles weten. De uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek voeden ons met accurate informatie op basis waarvan besluiten kunnen worden genomen.
Is het u bekend dat boeren en tuinders de afgelopen jaren te maken hebben gehad met een afname van het aantal gewasbeschermingsmiddelen, waarbij de alternatieven niet altijd beter zijn voor mens en of milieu?
Uit het jaarverslag 2018 van het Ctgb blijkt dat het aantal goedkeurde werkzame stoffen en het aantal toegelaten gewasbeschermingsmiddelen niet is afgenomen in de periode 2008 tot 2018. Dit wil echter niet zeggen dat de breedte van het middelenpakket voor de verschillende teelten niet onder druk staat. Werkzame stoffen die wegvallen waren vaak breed inzetbaar tegen verschillende schadelijke organismen of in verschillende teelten. Nieuwe werkzame stoffen die daarvoor in de plaats komen zijn vaak specifiek inzetbaar tegen een of enkele schadelijke organismen en in een of enkele teelten.
Mijn ambities richten zich op weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van landbouw en natuur en als er dan toch behoefte is aan gewasbeschermingsmiddelen, dan nagenoeg zonder emissies naar de leefomgeving en nagenoeg zonder residuen op producten. Dat is de kern van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 die op 16 april jl. aan uw Kamer is aangeboden.
In het uitvoeringsprogramma zal een van de werkgroepen zich richten op het beschikbaar komen van meer haalbare, betaalbare en milieuvriendelijke niet-chemische alternatieven beschikbaar komen en het toepassen hiervan door agrarische ondernemers. Daarnaast zal een werkgroep zich richten op het beschikbaar komen van meer gewasbeschermingsmiddelen met een lager risicoprofiel.
Op welke manier wordt deze «achteruitgang» (het verbieden van de meest moderne en innovatieve middelen en technieken waarbij wordt teruggevallen op oudere middelen) gemonitord?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 22.
Heeft u een overzicht van de gewasbeschermingsmiddelen die de afgelopen jaren verboden zijn, welke alternatieven hiervoor beschikbaar zijn en hoe schadelijk deze zijn ten opzichte van het verboden middel? Zo nee, waarom niet en op basis waarvan wordt dan de afweging gemaakt om een middel te verbieden?
Nee. Verordening (EG) nr. 1107/2009 biedt niet de mogelijkheid om in het besluitvormingsproces rekening te houden met mogelijke, ongewenste milieueffecten van alternatieve werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen. Centraal in dit proces staat de beoordeling «sec» van werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen op de risico’s voor mens, dier en milieu.
Kunnen boeren en tuinders rekenen op een wetenschappelijke benadering van het gewasbeschermingsdossier, met de uitgangspunten van zo min mogelijk risico voor mens en milieu, duurzaam gebruik, toestaan van innovaties en landbouwkundige noodzaak (voedselproductie niet in gevaar brengen)? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, ik verwijs u naar het antwoord op vraag 23, waarin de ambities staan van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden en tijdig voor het algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen op 24 april 2019?
Ja.