De 40dB-contour |
|
Lammert van Raan (PvdD), Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de wijziging van de aansluitroute, die voorgesteld is na overleg met Wezep en Nunspeet effect heeft op de 40dB-contour?
In overleg met de gemeenten Oldebroek, Hattem, Heerde, Elburg, Kampen en Zwolle en bewoners wordt een mogelijke aanpassing van de vliegroute bij Wezep bekeken. Doel is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen. In deze regio liggen geen wettelijke geluidscontouren bij 10.000 en 45.000 vliegtuigbewegingen. In het geactualiseerde MER, welke ter visie heeft gelegen tot en met 21 februari jl., is rekening gehouden met een mogelijke aanpassing van de route middels een gevoeligheidsanalyse. Bij de situatie van 10.000 vliegtuigbewegingen, waar het hier om gaat, ligt in deze regio ook geen 40 dB(A) Lden contour; de niet-wettelijke contour die ter informatie in de MER in beeld is gebracht.
Gezien het feit dat de Notitie Reikwijdte en Detailniveau de 40dB-contour als het onderzoeksgebied van de milieueffectrapportage (MER) benoemt, welke implicaties hebben de veranderingen in de 40dB-contour op de MER?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis waarvan stelt u dat de gevoeligheidsanalyse bedoeld is voor wijzigingen in de aansluitroutes, als u schrijft dat in de geactualiseerde MER rekening is gehouden met mogelijke aanpassingen van de route, middels een gevoeligheidsanalyse?
De gevoeligheidsanalyse was bedoeld om te laten zien dat een beperkte routewijziging in dit gebied geen effect heeft op de wettelijke geluidscontouren.
Klopt het dat de gevoeligheidsanalyse slechts bedoeld is voor gebruikte vliegtuigen, hun bestemming en het moment van doorklimmen?
Nee, bij de gevoeligheidsanalyses is ook gekeken wat een routeverschuiving voor geluid zou betekenen. Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar rapport stelt dat de gevoeligheidsanalyse niet kan worden beschouwd als een beschrijving van alternatieven?
Deelt u de mening dat een wijziging van de aansluitroute de facto een alternatief is? En dat hiervoor de gevoeligheidsanalyse dus niet bedoeld is?
De routevarianten verschillen qua ligging, niet in de hoogte. Bij de situatie van 10.000 vliegtuigbewegingen, waar het hier om gaat, laat de gevoeligheidsanalyse zien dat er geen effect is op wettelijke geluidscontouren en ook niet op de ter informatie in beeld gebrachte 40 dB(A) Lden contour. In het MER is aangetoond dat de effecten van de tijdelijke situatie tot 10.000 vliegtuigbewegingen binnen de eindsituatie van 45.000 vliegtuigbewegingen blijven. Een mogelijke wijziging past naast geluid dus ook binnen de in het MER beschreven andere milieueffecten. Omdat de routevarianten niet verschillen in hoogte heeft dat voor andere milieueffecten geen gevolgen.
Zoals gemeld in mijn antwoorden op Kamervragen van de leden Bruins (ChristenUnie), Amhaouch (CDA) en Paternotte (D66) is afgesproken dat de effecten van de verschillende routevarianten op het aantal inwoners in beeld gebracht zou worden. Dat is inmiddels gebeurd en toegelicht en besproken met gemeenten en inwoners. De resultaten zijn ook gepubliceerd op www.luchtvaartindetoekomst.nl. Daaruit blijkt dat er regionale aandachtspunten zijn die moeten worden afgewogen. Bewoners mogen hun voorkeur richting hun betreffende gemeente en het ministerie uitspreken voor een van de routeontwerpen. Gemeenten kunnen de reacties meewegen in hun standpuntbepaling en hun reactie richting het ministerie.
Aangezien in deze regio bij de tijdelijke situatie van maximaal 10.000 vliegtuigbewegingen noch sprake is van wettelijke Lden contouren noch van niet-wettelijke 40 dB(A) Lden contour, kon van deze maat geen gebruik gemaakt worden om te laten zien wat de effecten van de routevarianten op het aantal inwoners zijn. Daarom is gebruik gemaakt van tellingen binnen de niet-wettelijke en indicatieve LAmax op ≥55db (zone direct onder de route) en ≥50db (bredere ruimtelijke zone) gebaseerd op gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Kadaster.
Met bovenstaande heb ik inzicht gegeven in de effecten en maak ik in samenspraak met de regio de afwegingen alvorens tot een mogelijke aanpassing van de route over te gaan.
Moeten dan niet alsnog de alternatieven en de gevolgen hiervan voor het milieu en de omgeving worden onderzocht en beschreven?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het berekenen en publiceren van een 40dB-contour van grote waarde is voor de omwonenden en deelt u de mening dat hiermee verwachtingen zijn gewekt bij die omwonenden?
De 40 dB(A) contour is ter informatie in beeld gebracht. Dat heeft een zekere informatieve waarde, maar er zijn geen ruimtelijke beperkingen aan gekoppeld. Het doel van een mogelijke routewijziging is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen.
Bent u bereid om de milieueffecten van een gewijzigde route en een gewijzigde 40dB-contour in kaart te brengen, te publiceren en het publiek de gelegenheid te geven zich hierover uit te spreken?
Zie antwoord vraag 6.
Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis»?1
Ja.
Maakt u zich ook zorgen over de vele (ernstige) ongelukken die plaatsvinden met maaltijdbezorgers? Bent u bekend met het feit dat het hierbij vaak om jongeren gaat die hierdoor mogelijk levenslang schade hiervan ondervinden?
De veiligheid bij de arbeid, en het voorkomen van arbeidsongevallen is onderwerp van het beleid van SZW, en dus een zorg van mij. Om meer redenen worden jongeren in het beleid en in de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet extra beschermd.
Is het waar dat veel maaltijdbezorgers, bijvoorbeeld bij Deliveroo en Uber Eats, per stuk worden uitbetaald en hierdoor worden opgejaagd om een minimaal inkomen te kunnen verdienen? Vindt u het ook onwenselijk dat deze maaltijdbezorgers stukloon krijgen en bovendien onverzekerd maaltijden bezorgen? Bent u ook van mening dat het niet handhaven van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) leidt tot deze ongevallen? Zo ja, bent u bereid om het moratorium versneld af te bouwen
De werkwijze van platforms verschilt per platform waardoor de wijze van uitbetaling per opdracht ook verschilt. Echter, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml) biedt werknemers en opdrachtnemers de zekerheid dat voor ieder gewerkt uur gemiddeld ten minste het minimumloon wordt betaald, ook als er een stukloon is overeengekomen. Dat geldt zowel voor arbeid verricht in een dienstbetrekking als voor arbeid verricht op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij die is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Stukloon heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat maaltijdbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht per gewerkt uur ten minste het wettelijk minimumloon moeten verdienen. Uit de administratie van de werkgever of opdrachtgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Werkgevers en opdrachtgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml. Overigens waarborgt een minimumbeloning niet de veiligheid van werkenden.
Het kabinet vindt het belangrijk dat zelfstandigen een bewuste keuze maken om zich wel of niet te verzekeren. Daarom is de Minister van SZW samen met het Verbond van Verzekeraars het Programma Bevorderen Keuzegedrag gestart, waardoor inzicht wordt gekregen in het gedrag van zelfstandigen ten aanzien van het wel of niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, en vervolgens effectieve interventies worden ontwikkeld die bijdragen aan het maken van een bewuste keuze door de zelfstandige.
De wet DBA en het bijbehorende handhavingsmoratorium gaan uitsluitend over de vraag naar de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Waar het gaat om de veiligheid van werkenden is dit niet aan de orde.
Welke maatregelen gaat u verder nemen om ervoor te zorgen dat deze veelal jonge maaltijdbezorgers zeker kunnen zijn van bescherming tegen ongelukken? Gaat u met de sector om de tafel om maatregelen te nemen die het aantal ongelukken omlaag kunnen brengen? Kaart u ook het zorgpunt van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) aan dat bezorgers die een ongeluk hebben gehad, vaak of met heel veel moeite, een vergoeding krijgen?
Voorzover sprake is van een werkgever-werknemer relatie of van werk onder gezag is het de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers. Waar nodig spreken we werkgevers, onder meer met inspectie en voorlichting, daar op aan. In het geval van een werkgever-werknemer relatie betaalt de werkgever bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid het loon door. Bij blijvende arbeidsongeschiktheid biedt het sociale zekerheidsstelsel voorzieningen voor de compensatie van het verlies van inkomen. Daarboven kunnen slachtoffers via het private recht schade verhalen op hun werkgever of kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over compensatie van schade door werk.
Een zelfstandige voert werkzaamheden uit voor eigen rekening en risico.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving en gebruikt instrumenten als voorlichtingen, branchebeïnvloeding, opdrachtgeversaanpak en het uitvoeren van inspecties. De middelen worden ingezet om een zo groot maatschappelijk effect te bereiken. Bovendien hebben de risico’s die verbonden zijn aan het werken in de platformeconomie specifieke aandacht van het programma Schijnconstructies, cao-naleving en fraude.
In het bericht wordt gemeld dat de Inspectie SZW intensiever gaat controleren. Zie voor nadere informatie hierover het antwoord op vraag 7. De feiten en bevindingen op basis van die controles zijn mede bepalend voor mijn beleid op dit vraagstuk.
Is het waar dat alle ernstige en dodelijke ongevallen moeten worden gemeld bij de Inspectie SZW? Is het waar dat dit ook voor uitzendkrachten en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) geldt? Zo ja, hoe kan het dan zo zijn dat er maar één ongevalsmelding bij de Inspectie SZW bekend is?
Werkgevers moeten arbeidsongevallen met werknemers die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname melden bij de Inspectie SZW. Deze verplichting geldt in een werkgever-werknemer relatie en bij werk onder gezag. Bij de helft van de meldingen die de Inspectie in onderzoek neemt, blijkt sprake van een overtreding van wetgeving.
Verkeersongevallen op de openbare weg, waarbij een of meer werknemers tijdens de uitoefening van hun werk zijn betrokken (bijvoorbeeld chauffeurs en vertegenwoordigers), vallen onder de meldingsplicht. In de praktijk worden dergelijke ongevallen echter – op basis van de Wegenverkeerswet – door de politie onderzocht. De politie of de officier van justitie kan daarbij om onderzoek door de Inspectie SZW vragen.
Verkeersongevallen kunnen ook aanleiding geven om – achteraf, aansluitend aan het onderzoek door de politie – nader onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is dan gericht op het gevoerde arbobeleid van de betreffende werkgever.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die geen melding doen van bedrijfsongevallen bij de Inspectie SZW? Worden deze bedrijven daarop aangesproken en krijgen deze dan een boete opgelegd? Zo nee, waarom zouden bedrijven überhaupt nog een melding doen van een bedrijfsongeval als de Inspectie SZW niets onderneemt?
In de beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving is voor het door een werkgever niet onverwijld melden van een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en waarbij de toezichthouder geen onderzoek meer kan verrichten, een boetenormbedrag opgenomen van € 50.000,–.
Bent u bereid om de Inspectie SZW ogenblikkelijk een onderzoek in deze sector te laten starten, zodat het aantal ongelukken omlaag gaat? Gaat de Inspectie SZW, vanwege de vele ongelukken, de maaltijdbezorging aanmerken als risicosector en daarmee prioriteit geven de komende jaren?
De Inspectie SZW programmeert de uitvoering van het toezicht zelfstandig en risicogestuurd. Op basis van data uit verschillende bronnen bepaalt de Inspectie waar en met welke inzet zij het meeste effect kan bereiken in de zin van het voorkomen van schadelijke effecten door arbeid. De feiten en signalen over ongelukken met maaltijdbezorgers worden in die afweging meegenomen.
Het Programma Horeca & Detailhandel (H&DH) richt zich onder andere op de bezorging van maaltijden als onderdeel van het deelproject Afhaal- & Bezorgrestaurants. Niet alleen neemt het aantal maaltijdbezorgers toe, maar de Inspectie ziet ook een verschuiving in leeftijd, de bezorgers worden steeds jonger. Het project richt zich speciaal op goede arbeidsomstandigheden voor jeugdigen en kinderen die werkzaam zijn binnen deze sector.
Binnen het project Afhaal- & Bezorgrestaurants wordt ruim ingezet op de voorlichting aan werknemers en werkgevers over hun rechten en plichten maar het is ook belangrijk de ouders van de jongeren en kinderen te informeren.
In het kader van dit project zullen circa 100 interventies worden uitgevoerd waarbij nauw wordt samengewerkt met (keten)partners. Het gaat hierbij om reguliere inspecties en ATW beleidsinspecties, maar ook om flyers die aan werkgevers en werknemers worden verstrekt bij bedrijfsbezoeken.
Het bericht ‘20 jaar terug in de tijd’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «20 jaar terug in de tijd»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Wat is de reden dat u nu tegen eerder geformuleerd beleid ingaat, zoals dat door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2001 in een brief aan de Kamer is beschreven, waarbij duidelijk werd gesteld dat voor een kunstmatige inseminatie (KI)-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al een voldoende indicatie kan zijn? Waarom wijk u af van het gestelde in de brief dat voor de beoordeling van gelijkheid van gevallen van verzoeken om (KI)-behandelingen moet worden gekeken of een verzoeker zonder een dergelijke behandeling niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?2
Bij brief van 25 september 2001 (Kamerstuk 23 207, nr. 26) heeft de toenmalige Minister van VWS het kabinetsstandpunt over het toelatingsbeleid van instituten voor een IVF- of KID-behandeling ten aanzien van lesbische paren en alleengaande vrouwen uiteengezet. Dat standpunt ziet op de beoordeling van behandelingsverzoeken. Het kabinet achtte het niet aanvaardbaar dat lesbische paren en alleengaande vrouwen bij voorbaat worden uitgesloten van behandelingen alleen op grond van hun seksuele geaardheid of burgerlijke staat. De in de vraag vermelde passages uit deze brief gaan dus over die context. De brief ziet niet op de vraag of een KI-behandeling voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking dient te komen dan wel anderszins moet worden gefinancierd.
Het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ziet op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische toestand. Dit heeft bijvoorbeeld als gevolg dat een KID-behandeling aangewezen kan zijn voor de persoon die hiervoor een medische indicatie heeft. De medische indicatie voor KID ontstaat bij onvoldoende semenkwaliteit van de man. Het is dan ook de man die de medische indicatie heeft en niet de vrouw. Bij lesbische paren en alleengaande vrouwen kan er uiteraard wel een kinderwens zijn, maar bij enkel ontbreken van een eigen semendonor kan er niet een medische indicatie in het kader van Zvw voor KID ontstaan.
Klopt het dat in 2011 het eerder geformuleerde beleid nogmaals is herbevestigd in een brief van het ministerie naar de besturen van IVF-klinieken, waarbij werd bevestigd dat voor een KI-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al voldoende indicatie kan zijn?
In 2011 is schriftelijk aan de IVF-klinieken bericht dat het genoemde kabinetsstandpunt nog steeds het huidige beleid verwoordt. Zoals hiervoor aangegeven, ziet dat kabinetsstandpunt echter louter op de beoordeling van behandelingsverzoeken. In de betreffende brief aan de klinieken is geen standpunt ingenomen omtrent de financiering van behandelingen.
Hoe verhoudt het niet vergoeden van KI-behandelingen voor alleengaande of lesbische wensmoeders zich tot het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling uit februari 2000 waarbij de Commissie vaststelde dat drie vergunninghoudende IVF-instellingen een verboden direct onderscheid maakten op grond van homoseksuele gerichtheid door te weigeren lesbische paren te behandelen? Dient een gelijke behandeling en recht op zorg ook niet te resulteren in een gelijke behandeling wat betreft vergoeding? Zo nee, waarom niet?3
De toenmalige Commissie Gelijke Behandeling zag aanleiding tot het onderzoek vanwege het signaal dat lesbische paren, ongehuwde man/vrouw-paren en alleenstaande vrouwen soms worden uitgesloten van IVF-behandeling en heeft in het onderzoek het toelatingsbeleid van IVF-instellingen onderzocht. De betreffende drie instellingen maakten een verboden direct onderscheid omdat zij lesbische paren van behandeling uitsloten, louter op grond van het feit dat zij een lesbische relatie hadden of dat een vader in de relatie ontbrak.
Het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een IVF-behandeling. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 2 ziet het basispakket van de Zvw toe op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische situatie.
Bent u bereid opnieuw de indicatie, zoals in 2001 geformuleerd door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te overwegen, waarbij wordt gekeken of zonder een dergelijke behandeling de wensmoeder niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?
Zoals hiervoor is aangegeven, is de betreffende passage uit de brief van 2001 gedaan in de context van de beoordeling van de toegang tot behandeling en niet op de vraag of er een recht op vergoeding van die behandeling bestaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 35 000 XVI, nr. 122) is het kabinet voornemens om uiterlijk rond de zomer een besluit te nemen over de vraag of (en zo ja, hoe) de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische indicatie zoals bedoeld in Zvw ontbreekt.
Kan er bij het niet vergoeden van KI-behandelingen sprake zijn van ongeoorloofd indirect onderscheid, omdat personen met een bepaalde seksuele gerichtheid of leefsituatie door een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze in vergelijking tot andere personen bijzonder worden getroffen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit door de Commissie Gelijke Behandeling in februari 2000 al werd geconcludeerd?
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de toenmalige Commissie Gelijke Behandeling in haar onderzoek het toelatingsbeleid van vruchtbaarheidsinstellingen onderzocht. Het onderzoek laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een vruchtbaarheidsbehandeling. KID-behandelingen zonder aanwezigheid van een medische indicatie komen niet voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking, omdat in de Zorgverzekeringswet de aanwezigheid van een medische indicatie het uitgangspunt is. Aan het hanteren van dit criterium is op geen enkele manier discriminerend bedoeld. De uitwerking in de praktijk van dit criterium voor lesbische paren en alleengaande vrouwen wordt betrokken bij de besluitvorming, zoals aangekondigd in de brief van 13 maart jl.
Waar moet een medische indicatie voor KI-behandelingen precies aan voldoen? Wat is precies de definitie van de medische indicatie? Kunnen sociale omstandigheden, zoals psychisch lijden, daar ook een rol in spelen?
Een medische indicatie voor KID kan ontstaan bij onvoldoende kwaliteit van het semen en daarmee dus bij de man. Niet bij de vrouw. De richtlijnen omschrijven deze medische indicatie op basis van de voorafgaande medische vruchtbaarheidsanamnese en de kenmerken van het semen. De zorgverzekering is een verplichte individuele schadeverzekering met als doel om te verzekeren tegen medische risico’s. Om voor de vergoeding van schade op grond van een zorgverzekering in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. De zorgverlener stelt in de spreekkamer vast of er sprake is van een medische indicatie op basis van de geldende richtlijnen.
Wat is precies het onderscheid tussen een medische en een sociale indicatie? Kan er bij een vrouw met een mannelijke partner die onvruchtbaar is, wel van een strikt medische indicatie worden gesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Als een vrouw een ziekte of aandoening heeft die gevolgen heeft voor haar vruchtbaarheid, zoals bijvoorbeeld endometriose, is er dan ook bij alleengaande en lesbische wensmoeders wel sprake is van een medische indicatie?
Indien bij een vrouw op medische gronden wordt vastgesteld dat zij verminderd vruchtbaar of onvruchtbaar is, dan heeft zij daarmee een eigen medische indicatie voor de behandeling(en) die daarbij passen. Het zal per situatie verschillen of daar een passende medische behandeling voor is. Er is dan doorgaans geen medische indicatie voor KID, tenzij de persoonlijke donor een semen probleem heeft.
Klopt het dat het Zorginstituut Nederland heeft geoordeeld dat kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID) voor alleengaande en lesbische wensmoeders in strijd is met de Zorgverzekeringswet? Zo ja, wat is daarbij de onderbouwing? Met welk artikel is het in strijd? Zijn er eerder uitzonderingen op deze regel gemaakt? Bent u bereid om aan Zorginstituut Nederland te vragen, wat er moet gebeuren of wat er gewijzigd moet worden om KID voor de betreffende groepen wel onderdeel te laten uitmaken van de Zorgverzekeringswet?
Deze vragen zijn mede op basis van informatie van het Zorginstituut reeds eerder beantwoord, in de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 van de vragen van Bergkamp en Ramaekers., vraag 7 van set Ploumen (8 april)4.
Wat moet er gebeuren om KID voor alleengaande en lesbische wensmoeders onderdeel te maken van het basispakket? Vraagt dit om wijziging van wet- en regelgeving? Zo ja, welke? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Het aanpassen van de Zorgverzekeringswet om ook de vergoeding van niet medisch noodzakelijke zorg mogelijk te maken, vergt zoals eerder aangegeven een fundamentele wijziging. Een verbreding van het verzekerde pakket met behandelingen zonder medische indicatie zet de solidariteit en kwaliteit van het zorgstelsel onder druk. Daarnaast heeft een verbreding van het verzekerde pakket voor behandeling waarvoor een medische indicatie ontbreekt, tot gevolg dat de zorgkosten zullen stijgen.
Wat moet er gebeuren om KI-behandelingen voor wensmoeders zonder medische indicatie te kunnen vergoeden via een subsidieregeling? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 maart dient nog besluitvorming plaats te vinden over de vraag wat de rol van de overheid is bij de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt. Het is derhalve op dit moment nog niet mogelijk om inzicht te geven in het tijdpad van de ontwikkeling van een eventuele subsidieregeling, omdat deze uitwerking ook weer afhankelijk is van de inhoudelijke invulling en afbakening. U wordt rond de zomer geïnformeerd over het besluit en eventuele vervolgstappen.
Kunt u bevestigen dat door het oordeel van het Zorginstituut Nederland er ook onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding van IVF voor alleengaande vrouwen en lesbische koppels?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er ook bij andere behandelingen onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding.
Op welke manier werkt het toelatingstraject voor alleengaande en lesbische wensmoeders voor in-vitrofertilisatie (ivf)? Kan de situatie ontstaan dat doordat KID voor hen niet meer wordt vergoed, deze vrouwen geen toegang meer hebben tot de meer verregaande ivf-behandeling doordat zij niet kunnen aantonen dat KID onvoldoende werkt?
Een medische indicatie voor een behandeling als IVF kan op verschillende medische gronden ontstaan. De richtlijnen van professionals geven daaraan richting. In deze richtlijnen wordt geen onderscheid naar seksuele voorkeur of burgerlijke staat gemaakt
Indien bij alleengaande of lesbische vrouwen sprake is van een medische indicatie kan, net als bij man/vrouw paren een eventuele behandeling voor hen worden vergoed door de zorgverzekeraar. Bij afwezigheid van een medische indicatie, wordt noch een KID-behandeling, noch een ivf-behandeling vergoed.
Realiseert u zich dat de onzekerheid over de vergoeding in de structurele situatie nog steeds grote impact heeft op het leven en vertrouwen van mensen? Wanneer kunt u exact duidelijkheid geven?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven onderken ik de zorgen van de alleengaande en lesbische vrouwen zonder eigen semendonor over het – vanuit hun optiek – plotselinge wegvallen van de vergoeding uit het basispakket van kunstmatige inseminatie met donorzaad omdat niet wordt voldaan aan het Zvw criterium medische indicatie. Om deze reden heb ik de zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden.
De Tweede Kamer wordt rond de zomer geïnformeerd over de voornemens van het kabinet omtrent de rol van de overheid in de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl niet wordt voldaan aan het Zvw-criterium medische indicatie.
De rapportage gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rapportage meetresultaten van gezamenlijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen in het gebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta?1
Ja.
Wat vindt u van deze rapportage en hoe zou u de resultaten willen duiden?
De regionale rapportage draagt per waterschap nuttig bij aan het in beeld brengen van de opgave voor het terugdringen van normoverschrijdingen. Uit onderliggende informatie blijkt dat het waterschap Drents Overijsselse Delta op 25 punten gewasbeschermingsmiddelen meet. Van deze 25 maken vier meetpunten deel uit van het Landelijk meetnet gewasbescherming.
Het Landelijk meetnet gewasbeschermingsmiddelen heeft onder meer tot doel een verband te leggen tussen normoverschrijdingen in oppervlaktewater en het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in de Nederlandse land- en tuinbouw (https://www.uvw.nl/landelijk-meetnet-gewasbeschermingsmiddelen/). Het meetnet duidt of doelstellingen van het landelijk beleid, zoals die bijvoorbeeld zijn vastgelegd in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» (GGDO), worden behaald.
Met het landelijk meetnet kan beter een relatie tussen normoverschrijdingen en bepaalde toepassingen worden gelegd. Op basis hiervan kan vervolgens worden vastgesteld welke aanpak nodig is om normoverschrijdingen terug te dringen. De nota GGDO bevat een breed scala aan maatregelen om de doelstelling voor het terugdringen van de normoverschrijdingen in het oppervlaktewater – 90% minder normoverschriidingen in 2023 ten opzichte van 2013 – te realiseren.
Voor de duiding van de resultaten verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Is het u bekend dat van de 24 meetlocaties van Waterschap Drents Overijsselse Delta er op 13 locaties geen schadelijke stoffen zijn gemeten in de periode 2015–2017?
Het beheergebied van het Waterschap Drents Overijsselse Delta telt in de periode 2015–2017 25 meetlocaties waar gewasbeschermingsmiddelen en/of biociden zijn gemeten. Op 13 meetlocaties zijn geen normoverschrijdingen voor gewasbeschermingsmiddelen/biociden waargenomen, op 12 andere meetlocaties wel.
Is het u bekend dat van de 11 meetpunten met minimaal één overschrijding er 3 meetpunten zijn waar stoffen zijn gemeten die te herleiden zijn naar de landbouw en wat vindt u hiervan?
Op 8 van de 12 locaties waar normoverschrijdingen zijn aangetroffen, betreft dit stoffen die toegelaten zijn binnen de landbouw, maar die soms ook als biocide op de markt zijn.
Normoverschrijdingen zijn onwenselijk. Ongeacht of deze worden veroorzaakt door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden binnen of buiten de landbouw.
Is het u bekend dat 9 meetlocaties normoverschrijdingen meten die gerelateerd kunnen worden aan het consumentengebruik en wat vindt u hiervan?
Voor 10 van de 12 locaties met normoverschrijdingen geldt dat er stoffen zijn aangetroffen die als gewasbeschermingsmiddel en als biocide zijn toegelaten voor professioneel en niet-professioneel gebruik. Het herleiden van normoverschrijdingen naar verschillende bronnen en emissieroutes is complex. Een directe relatie met consumentengebruik is daardoor niet vast te stellen.
Wat vindt u van de uitkomsten van het meetpunt in Zwolle waar 65 keer de normoverschrijding van het middel permethrin gevonden is?
Volgens informatie van het Waterschap Drents Overijsselse Delta betreft het hier een eenmalige overschrijding in de periode 2015–2017 waar geen verklaring voor is gevonden. Het betreffende meetpunt wordt beïnvloed door zowel landbouw (afwatering Sallandse weteringen) alsmede door het gezuiverd afval- of rioolwater (effluent) van de rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) Heino en Raalte. Uit onderzoek van de kwaliteit van het effluent van de rwzi’s (2018) blijkt echter dat de gehalten aan permethrin voor beide rwzi’s onder de bepalingsgrens liggen.
Op een andere meetlocatie in het beheergebied van Waterschap Drents Overijsselse Delta wordt voor permethrin een incidentele overschrijding van 300 keer de norm waargenomen, waarvan de oorzaak niet duidelijk is.
Zorgwekkende structurele normoverschrijdingen worden in overleg tussen de Unie van Waterschappen en het Ministerie van IenW besproken. Indien er structurele normoverschrijdingen worden geconstateerd, zullen passende oplossingsrichtingen geïnventariseerd worden.
Klopt het dat het middel permethrin vooral gebruikt wordt in consumentenmiddelen zoals antihoutworm-, antivliegen- en antivlooienmiddel en als werkzame stof in humane medicijnen voor bijvoorbeeld schurft en dat veel van deze middelen vrij in de supermarkt en tuincentra te koop zijn?
Er zijn in Nederland inderdaad verschillende biociden en diergeneesmiddelen toegelaten voor niet-professioneel gebruik op basis van de werkzame stof permethrin. Deze zijn bestemd voor de bestrijding van onder andere houtaantastende insecten, kruipende insecten, wespen en vlooien. Deze middelen zijn vrij verkrijgbaar in de detailhandel. Daarnaast is permethrin in Nederland geregistreerd als geneesmiddel tegen hoofdluis, schurft (scabiës) en schaamluis. Geneesmiddelen met permethrin als werkzame stof zijn niet (volledig) vrij verkrijgbaar. Deze geneesmiddelen mogen alleen door de apotheek en de drogist worden verkocht.
Kunt u een opsomming geven van consumentenproducten waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
In bijlage 1 treft u de opsomming aan van biociden met de werkzame stof permethrin en in bijlage 2 treft u de opsomming aan van diergeneesmiddelen met de werkzame stof permethrin.
Kunt u een opsomming geven van gewasbeschermingsmiddelen voor de landbouw waarin deze werkzame stof gebruikt wordt?
Er zijn geen gewasbeschermingsmiddelen toegelaten in Nederland op basis van de werkzame stof permethrin. Legaal gebruik is daarmee uitgesloten.
Klopt het dat middelen met de werkzame stof permethrin al 20 jaar verboden zijn voor gangbare landbouw vanwege het grote gevaar voor bijvoorbeeld vissen, insecten en vlinders, maar dat deze werkzame stof nog steeds gebruikt mag worden in de biologische landbouw? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, dat klopt niet. De Europese Commissie heeft op 27 december 2000 besloten om permethrin niet op te nemen in bijlage 1 bij Richtlijn 91/414/EEG en om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof in te trekken (2000/817/EG).
Dit betekent dat deze werkzame stof en gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze werkzame stof niet gebruikt mogen worden in de Europese Unie in de gangbare, noch in de biologische landbouw.
Wat vindt u van de situatie dat de werkzame stof imidacloprid voor consumenten vrij verkrijgbaar is (onder andere in mierenlokdoosjes en vlooienbanden) in bijvoorbeeld tuincentra terwijl die voor de boer en tuinder verboden is (waarvan het meest recente voorbeeld het verbod op het gebruik van deze werkzame stof in de zaadcoating in de suikerbietenteelt is)?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in Nederland leidt tot onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde toepassingen van deze middelen wel en andere niet worden toegelaten.
Wat vindt u van het risico dat consumenten het afvalwater bij het schoonmaken van de ondergrond waar bijvoorbeeld een mierenlokdoosje heeft gestaan of bij andere toepassingen door de gootsteen spoelen en welke beleidshandelingen heeft u hierop toegepast?
Voordat een mierenlokdoosje verkocht en gebruikt mag worden, beoordeelt het Ctgb de eventuele risico’s van gebruik volgens voorschrift. Het Ctgb rekent hiervoor gedetailleerde scenario’s door om de effecten op mensen, maar ook voor dieren, het milieu en het water te bepalen. Zoals, maar niet uitsluitend, de uitloging naar de bodem en de emissie naar het oppervlaktewater ten gevolge van lozing van spoelwater na reiniging. Op basis daarvan beoordeelt het Ctgb of veilig gebruik mogelijk is. Is dat niet het geval, dan laat het Ctgb een middel niet toe tot de markt.
Voorts zet de Staatssecretaris van IenW zich in om het vermijdbaar consumentengebruik van biociden te minimaliseren, om belasting naar milieu te verminderen.
Kunt u aangeven hoeveel normoverschrijdingen van het middel glyfosaat er de afgelopen 10 jaar gemeten zijn door de waterschappen en gepubliceerd op www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl?
Waterschappen monitoren de ecologische waterkwaliteit van het oppervlaktewater. De ecologische norm (MTR; Maximum Toelaatbaar Risiconiveau) voor glyfosaat is in de afgelopen 10 jaar op geen enkele meetlocatie overschreden.
Kunt u toelichten waarom uw beleid vooral gericht is op het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij boeren en tuinders die jaarlijks aan opleiding- en bijscholingscursussen moeten voldoen, terwijl er geen controle en handhaving is op het gebruik van middelen met dezelfde werkzame stof door consumenten gekocht die daarvoor geen opleiding volgen en hoe verklaart u deze eenzijdige benadering?
Het beleid is gericht op het toepassen van geïntegreerde gewasbescherming binnen en buiten de landbouw. Voor niet-professionele gebruikers is dit uitgewerkt in de green deal «Verantwoord particulier gebruik van gewasbeschermingsmiddelen».
Deze green deal bevat verschillende maatregelen, waaronder een opleidingstraject voor het winkelpersoneel, communicatie en beperking van de verpakkingsgrootte van gewasbeschermingsmiddelen om verspilling te verminderen. Een voorbeeld van zo’n maatregel is de campagne «Bestrijding volgens het boekje» van Tuinbranche Nederland. Daarnaast hebben tal van andere partijen de aandacht gevestigd op het toepassen van niet-chemische alternatieven voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van risico’s voor mens, dier en milieu bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of een biocide rekening met het feit of er sprake is van professioneel of niet-professioneel gebruik. Daarbij speelt verwachte omvang van het gebruik een rol, maar ook dat de professionele gebruiker een bewijs van vakbekwaamheid heeft en de gebruiksvoorschriften daarop zijn aangepast.
Kortom, we willen juist voorkomen dat er sprake is van een eenzijdige benadering.
Deelt u de mening dat deze eenzijdige benadering niet goed is voor het draagvlak van het beleid en kunt u aangeven welke stappen u de afgelopen jaren heeft gezet in een goede voorlichting om het risico van normoverschrijdingen door consumenten terug te dringen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 14.
Deelt u de mening dat bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen het risico voor de gezondheid van de mens en het milieu tot een minimum beperkt moet worden?
Ja.
Kunt u verklaren waarom de uitkomst van deze rapportage niet tot een andere aanpak heeft geleid?
De rapportage over normoverschrijdingen in oppervlaktewater heeft o.a. geleid tot de Delta-aanpak waterkwaliteit en zoetwater. Gewasbeschermingsmiddelen hebben hierin naast nutriënten, medicijnen/opkomende stoffen prioriteit.
Uw Kamer heeft op 16 april jl. het pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten ontvangen. Hierin staan verschillende maatregelen om de emissie uit de open teelten naar de leefomgeving terug te dringen tot nagenoeg nul.
Kunt u een overzicht geven van het aantal consumentenproducten per productnaam in volume en omvang ter bestrijding van ongedierte bij huisdieren, gebruik in of rond het huis tegen mieren, insecten en ander ongedierte enz.? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven en kunt u dan aangeven op basis van welke informatie u beleid maakt?
De verkoopcijfers van biocideproducten voor consumenten zijn niet voorhanden bij het Ministerie van IenW. Verkoopcijfers zijn echter wel bekend bij derden. Het Ministerie van IenW heeft RIVM en GfK opdracht gegeven de verkoopcijfers van biociden aan consumenten te analyseren. Hiermee wil het inzicht verkrijgen of consumenten sinds 2014 meer of minder chemische middelen inzetten. Deze analyse heeft betrekking op de volgende groepen: mieren, groene aanslag, vliegende insecten, rodenticiden (biociden tegen muizen en ratten), kruipende insecten, technische producten en zogenoemde «afwerende middelen».
Naar de bestrijding van muizen en ratten en van groene aanslag door particulieren wordt consumentenonderzoek uitgevoerd door middel van enquêtes, om zicht te krijgen op de beweegredenen om te kiezen voor chemische of niet-chemische bestrijding. De Staatssecretaris van IenW zal u voor het zomerreces de rapportage van RIVM doen toekomen.
Bent u bekend met het artikel «Verdwenen soorten: niet door «landbouwgif»?2
Ja.
Wat vindt u van de analyse en de conclusie dat in het politieke en maatschappelijke debat middelen die gebruikt worden in de landbouw als hoofdschuldige aangewezen worden, bijvoorbeeld de neonicotinoïden, voor het verdwijnen van soorten op de Rode Lijst Dagvlinders en Rode Lijst Bijen en hommels, terwijl deze middelen pas veel later in gebruik zijn genomen?
De achteruitgang van de wilde bijen en dagvlinders wordt toegeschreven aan het veranderende landgebruik, zoals ontwikkelingen in de landbouw en de verstedelijking van het landelijke gebied. De ontwikkelingen in de landbouw in de periode tussen 1950 en 1990, zoals ruilverkaveling, het verdwijnen van houtwallen en bloemrijke graslanden door de ontwikkeling en intensivering van monoculturen, ontwatering, bemesting en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen hebben bijgedragen aan de afname van bloemen en planten in de leefgebieden van insecten. Hetzelfde geldt voor bestrijdingsmiddelen buiten de landbouw. Doordat neonicotinoïden pas na de genoemde periode gebruikt worden is er inderdaad geen relatie met de in de rode lijsten geconstateerde afname van soorten.
Wat doet u om zowel het politieke als het maatschappelijke debat op basis van de juiste informatie te laten plaatsvinden?
Voor mijn bijdrage aan het politieke en maatschappelijke debat ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen richt ik mij op de wetenschappelijke adviezen van Ctgb en EFSA en zo transparant mogelijk handelen over voorgenomen standpunten. Ik heb uw Kamer dat op verschillende momenten kenbaar gemaakt.
Daarnaast moeten we uiteraard oog hebben voor het maatschappelijke debat dat wordt gevoerd. We moeten ons voortdurend de vraag stellen of we alles weten. De uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek voeden ons met accurate informatie op basis waarvan besluiten kunnen worden genomen.
Is het u bekend dat boeren en tuinders de afgelopen jaren te maken hebben gehad met een afname van het aantal gewasbeschermingsmiddelen, waarbij de alternatieven niet altijd beter zijn voor mens en of milieu?
Uit het jaarverslag 2018 van het Ctgb blijkt dat het aantal goedkeurde werkzame stoffen en het aantal toegelaten gewasbeschermingsmiddelen niet is afgenomen in de periode 2008 tot 2018. Dit wil echter niet zeggen dat de breedte van het middelenpakket voor de verschillende teelten niet onder druk staat. Werkzame stoffen die wegvallen waren vaak breed inzetbaar tegen verschillende schadelijke organismen of in verschillende teelten. Nieuwe werkzame stoffen die daarvoor in de plaats komen zijn vaak specifiek inzetbaar tegen een of enkele schadelijke organismen en in een of enkele teelten.
Mijn ambities richten zich op weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van landbouw en natuur en als er dan toch behoefte is aan gewasbeschermingsmiddelen, dan nagenoeg zonder emissies naar de leefomgeving en nagenoeg zonder residuen op producten. Dat is de kern van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 die op 16 april jl. aan uw Kamer is aangeboden.
In het uitvoeringsprogramma zal een van de werkgroepen zich richten op het beschikbaar komen van meer haalbare, betaalbare en milieuvriendelijke niet-chemische alternatieven beschikbaar komen en het toepassen hiervan door agrarische ondernemers. Daarnaast zal een werkgroep zich richten op het beschikbaar komen van meer gewasbeschermingsmiddelen met een lager risicoprofiel.
Op welke manier wordt deze «achteruitgang» (het verbieden van de meest moderne en innovatieve middelen en technieken waarbij wordt teruggevallen op oudere middelen) gemonitord?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 22.
Heeft u een overzicht van de gewasbeschermingsmiddelen die de afgelopen jaren verboden zijn, welke alternatieven hiervoor beschikbaar zijn en hoe schadelijk deze zijn ten opzichte van het verboden middel? Zo nee, waarom niet en op basis waarvan wordt dan de afweging gemaakt om een middel te verbieden?
Nee. Verordening (EG) nr. 1107/2009 biedt niet de mogelijkheid om in het besluitvormingsproces rekening te houden met mogelijke, ongewenste milieueffecten van alternatieve werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen. Centraal in dit proces staat de beoordeling «sec» van werkzame stoffen of gewasbeschermingsmiddelen op de risico’s voor mens, dier en milieu.
Kunnen boeren en tuinders rekenen op een wetenschappelijke benadering van het gewasbeschermingsdossier, met de uitgangspunten van zo min mogelijk risico voor mens en milieu, duurzaam gebruik, toestaan van innovaties en landbouwkundige noodzaak (voedselproductie niet in gevaar brengen)? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, ik verwijs u naar het antwoord op vraag 23, waarin de ambities staan van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden en tijdig voor het algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen op 24 april 2019?
Ja.
Het bericht dat de gemeente Utrecht zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop wil plaatsen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijk zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Klopt het dat in Rijnenburg tussen de 7.0002 en 22.0003 woningen gebouwd kunnen worden?
Het aantal van 7.000 woningen dat u noemt komt uit de structuurvisie Rijnenburg van de gemeente Utrecht (2009). Het aantal van 22.000 staat in een eerste verkenning van potentiele locaties die in opdracht van de provincie Utrecht en de U10-gemeenten is uitgevoerd. In die verkenning is met behulp van een rekenkundige methode gekeken wat er ruimtelijk in theorie mogelijk zou zijn los van maatschappelijke en politieke discussies.
Klopt het dat er op dit moment een groot tekort aan woningen in de gemeente Utrecht is waardoor woningprijzen fors stijgen?
Op 16 november 2018 heb ik de brief Integrale visie op de woningmarkt4 gestuurd waarbij ik de Staat van de Woningmarkt 2018 aanbood. Op 6 maart 2019 heb ik met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hierover gesproken. In de brief en in de Staat van de Woningmarkt5 staat informatie over het tekort in de regio Utrecht (U10), dat is met 5,7% in 2017 aanzienlijk.
In de vier grote steden, dus ook Utrecht, zijn forse prijsstijgingen geweest. Daar liggen de prijzen nominaal ongeveer 30% hoger (reëel ongeveer 21%) dan in het derde kwartaal van 20086. In hoofdstuk 1.2. van de Staat op de woningmarkt wordt ingegaan op de prijsontwikkelingen in de koopsector7.
Klopt het dat Rijnenburg het enige uitleggebied is van de gemeente Utrecht waar woningbouw op grote schaal op korte termijn mogelijk is? Zo nee, welke andere uitleggebieden heeft de gemeente Utrecht en hoeveel woningen kunnen daar gebouwd worden?
De woningbouwopgave is een regionale opgave. Dat betekent dat locaties voor woningbouw binnen een regio moeten worden gevonden. Gemeenten en provincies hebben de verantwoordelijkheid en bevoegdheden om via hun ruimtelijk beleid te bepalen waar woningbouwlocaties komen.
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20188 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000. Hierbij moet wel worden aangetekend niet alle plancapaciteit hard is. Hier ligt een taak voor de regiogemeenten en de provincie.
Rijnenburg is geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. Daartoe ontbreekt bijvoorbeeld de juiste infrastructurele ontsluiting van het gebied waar volgens de regio forse investeringen voor nodig zijn. Om een locatie te bestemmen voor woningbouw is het voldoende borgen van de bereikbaarheid vereist. Met passende bereikbaarheidsoplossingen kan Rijnenburg op de langere termijn wel een belangrijke bijdrage leveren aan de regionale bouwopgave, zoals blijkt uit de onder antwoord 2 genoemde verkenning die wijst op potentieel 22.000 woningen. Ook zijn in Rijnenburg andere ruimtelijke investeringen nodig om woningbouw mogelijk te maken, zoals in waterbeheer. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013–2028. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
Binnen de gemeente Utrecht is Leidsche Rijn een grote woningbouwlocatie. In totaal worden hier ongeveer 35.000 woningen gebouwd, daarvan staan er nu ongeveer 25.000.
Hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkelingen in het licht dat het zuidelijke deel van Rijnenburg in 2001 is overgegaan van de gemeente Nieuwegein naar de gemeente Utrecht om juist woningbouw op grote schaal mogelijk te maken?
Woningbouw op grote schaal is nog steeds mogelijk. In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord. Gelet op de historie en de grote verstedelijkingsopgave voor de langere termijn rust er een grote verantwoordelijkheid bij de gemeenten en provincie bij de beantwoording van die vraag. Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid voor de keuze van specifieke locaties ook uitdrukkelijk bij hen. Voor mij staat centraal dat de regio voldoende plancapaciteit beschikbaar stelt voor de groei van de woningbehoefte.
Klopt het dat met de gepresenteerde visie, waardoor er in Rijnenburg niet gebouwd kan worden, woningbouw op grote schaal op korte termijn onmogelijk wordt gemaakt in de gemeente Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4. staat is Rijnenburg geen locatie waarop grootschalige woningbouw op korte termijn kan worden gerealiseerd. Dat was al vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie van Utrecht.
Klopt het dat de provincie Utrecht 115.000 woningen moet bouwen de komende 15 jaar en dat slechts 30.000 woningen hard gepland zijn? Deelt u de mening dat het aantal harde plannen van de provincie Utrecht fors moet stijgen en dat Rijnenburg een «grote klapper» kan zijn?
In de Staat van de woningmarkt wordt voor de periode 2017–2030 uitgegaan van een woningbehoefte voor de provincie Utrecht van 77.500 woningen en een totale plancapaciteit van 81.5009.
In de provincie Utrecht is de verhouding tussen het aantal woningen in harde plannen en de toename van de woningbehoefte tot en met 2020 67%. Ook op middellange termijn (46%) en lange termijn (35%) is de verhouding laag10.
Het beschikbaar zijn van harde plannen is een voorwaarde om te kunnen gaan bouwen. Het aantal harde plannen moet in deze provincie nog flink toenemen. Het is aan regionale partijen om daar gezamenlijk uit te komen. Middels de langjarige samenwerking die ik met de beoogde woondeal in de regio beoog aan te gaan wil ik onder andere aan die doelstelling werken.
Zoals gezegd is Rijnenburg geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. In het kader van het MIRT en het bereikbaarheidsprogramma UNED wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd omtrent mobiliteitsvraagstukken, waarmee Rijnenburg op termijn perspectief kan bieden voor woningbouwontwikkelingen.
Is de optie verkend om in plaats van zonnepanelen in velden aan te leggen, deze zonnepanelen aan te leggen op daken van nieuw te bouwen woningen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom niet voor deze optie is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik mij gericht tot de gemeente Utrecht. De gemeente liet mij weten dat de door u genoemde optie voor Rijnenburg niet is verkend. Het maakte geen onderdeel uit van de vraagstelling van de gemeenteraad omdat het gaat om de tijdelijke invulling van de locatie waarbij woningbouw op termijn mogelijk moet zijn.
Het beleid van de gemeente Utrecht is er trouwens op gericht om maximaal gebruik te maken van nieuw en bestaand dakoppervlak voor het vergroten van aandeel zonne-energie.
Bent u bereid om in uw gesprekken met de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht hierop te wijzen, woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren voor het AO Bouwopgave op 16 mei 2019?
Mijn rol in de woningbouw is om kaders te stellen aan de rol van provincies en gemeenten, om ze aan te jagen en te ondersteunen bij de invulling daarvan, en waar nodig aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Het is niet mijn rol om een opvatting te hebben over de keuze voor specifieke locaties, maar om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen.
Daarover ben ik ben via een aantal dossiers in overleg met regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het UNED en de beoogde woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort en het vinden van voldoende woningbouwlocaties. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn, maar ook voor de bouwopgave op de langere termijn.
De brief betreffende een algeheel verbod op het gebruik van de stroomhalsband |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke huidige wetenschappelijke inzichten u doelt in uw brief over een algeheel verbod op het gebruik van de stroomhalsband voor honden?1
Ik doel op de wetenschappelijke inzichten zoals verwoord is in het overzichtsartikel «Electronic training devices: discussion on the pros and cons of their use in dogs as a basis fort he position statement of the European Society of Veterinary Clinical Ethology (ESVCE) van 24 februari 20182.
Kunt u hiervan een overzicht geven?
De wetenschappelijke inzichten en de hierbij behorende referenties zijn in bovenstaande overzichtsartikel terug te vinden. Naast gebrek aan kennis en vaardigheden van de gebruiker blijken ook andere niet door de gebruiker te beïnvloeden externe factoren mede verantwoordelijk te zijn voor de ernstige inbreuk op het welzijn van het dier. Deze niet door de gebruiker te beïnvloeden externe factoren zijn onder andere weersinvloeden (vochtigheid, temperatuur, regen, zon, wind), dikte vacht, dikte huid, vochtigheid vacht en wisselende gevoeligheid individuele dier. Het is bovendien niet bewezen dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden
Zijn er wetenschappelijke publicaties waaruit blijkt dat het gebruik van de stroomhalsband binnen specifieke voorwaarden te rechtvaardigen is?
Op grond van huidige wetenschappelijk inzichten is gebleken dat het gebruik van de stroomband een ernstige, onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en met extra kennis en kunde het risico op welzijnsaantasting niet wezenlijk kan worden verminderd. Mij zijn geen recente gezaghebbende wetenschappelijke publicaties bekend waaruit blijkt dat het gebruik te rechtvaardigen is.
Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek uit 2012 waarin wordt aangetoond dat de e-collar minder stress veroorzaakt dan andere vergeleken trainingsmethoden?2
Ik ben bekend met het artikel. De door u genoemde suggestie dat de e-collar minder stress zou veroorzaken, wordt door het onderzoek niet onderbouwd.
Is er onderscheid te maken in verschillende soorten van de stroomhalsband en doeleinden waarvoor de stroomhalsband gebruikt wordt?
Nee, elk gebruik van apparatuur waarmee het dier door middel van stroomstoten, elektromagnetische signalen of straling pijn kan worden toegebracht, wordt als een verboden gedraging aangemerkt.
Zijn alle soorten stroomhalsbanden en doeleinden volgens u onverenigbaar met artikel 2 lid 1 van de wet dieren? Zo ja, kunt u dit voor de soorten stroomhalsbanden en doeleinden toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn eerdere antwoord op de door u gestelde vraag 5 en mijn Kamerbrief van 4 april 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1041). Hierin heb ik aangegeven dat naar huidige wetenschappelijke inzichten het gebruik van de stroomband een ernstige onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en niet bewezen is dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden.
Hoe kijkt u naar het gebruik van de e-collar in de praktijk van jacht, beheer en schadebestrijding als middel om in te kunnen grijpen wanneer het leven en welzijn van mens en hond in gevaar kunnen komen?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 3 en mijn Kamerbrief van 4 april 2019 (28 286, nr. 1041). Hierin heb ik aangegeven dat naar huidige wetenschappelijke inzichten het gebruik van de stroomband een ernstige onontkoombare inbreuk op het welzijn van het dier inhoudt en niet bewezen is dat het gebruik van een stroomband tot betere resultaten leidt in gedragsverandering van het dier dan andere minder ingrijpende methoden.
Heeft u, om een afweging te maken ten aanzien van de ethische, gezondheids- en welzijnsaspecten die aan uw besluit ten grondslag liggen, ook de Raad voor Dierenaangelegenheden geraadpleegd als het gaat om de stroomhalsband? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog te doen?
Nee, het vragen van een advies aan de Raad voor Dierenaangelegenheden vond ik niet nodig omdat de laatste wetenschappelijke inzichten inzake de welzijnsaantasting van het toepassen van de stroomband mijn besluit onderbouwen.
Kunt u aangeven op welke wijze de handhaving van het verbod in de praktijk gestalte zou krijgen?
Het gebruik van de stroomband is een verboden handeling waaronder ook het laten dragen van de band valt. Bij constatering van het gebruik zal de houder van het dier binnen de wettelijke mogelijkheden worden aangesproken om de overtreding te stoppen en/of geverbaliseerd. Dit is aan de controlerende instanties en het Openbaar Ministerie.
Zou de verkoop of het gebruik gehandhaafd worden en op welke wijze?
Het verbod betreft het gebruik van de stroomband. Voor de handhaving op het gebruik verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht dat het Rode Kruis Venezuela mag betreden met hulpgoederen |
|
Achraf Bouali (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het Rode Kruis toestemming heeft gekregen van president Maduro om binnen vijftien dagen met hulpgoederen Venezuela te betreden om noodhulp te bieden aan de bevolking?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van de berichten dat president Maduro tot nu toe heeft ontkend dat er tekorten zijn in Venezuela, en dat hij sinds februari hulpgoederen uit westerse landen heeft geblokkeerd aan de grens? Hoe duidt u het feit dat dit de eerste keer is sinds de start van de humanitaire crisis dat president Maduro buitenlandse hulpgoederen toelaat?2
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Het feit dat het Maduro-bewind nu via het Rode Kruis buitenlandse hulpgoederen toelaat lijkt een eerste stap in de erkenning dat er sprake is van een humanitaire crisis in Venezuela. Gezien de omvang van de crisis is het nu van belang om te werken aan meer humanitaire toegang voor andere hulpkanalen om te voorzien in de grote humanitaire noden die momenteel in Venezuela bestaan. Het is vooral van belang dat deze hulp volgens de humanitaire normen – dat wil zeggen neutraal, niet gepolitiseerd en onafhankelijk van andere belangen – wordt ingezet en ten goede komt aan hulpbehoevende Venezolanen die deze het meest nodig hebben.
Deelt u de zorgen dat de bevolking van Venezuela cruciale goederen tekortkomt, zoals medicijnen en voedsel?
Ja, de noden op het gebied van gezondheidszorg en voedsel zijn nog altijd uiterst hoog. Ook overige noden, zoals water en sanitaire voorzieningen blijven grote aandacht behoeven.
Bent u het eens met de analyse van het Rode Kruis over de operatie in Venezuela, namelijk dat het qua omvang en aanpak vergelijkbaar gesteld kan worden met de grote hulpactie van de organisatie in Syrië? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de urgentie van deze actie?
De crises in Syrië en Venezuela zijn moeilijk vergelijkbaar. Vooralsnog is de precieze omvang van de crisis in Venezuela moeilijk te beoordelen, omdat er weinig betrouwbare data beschikbaar zijn. De VN werkt momenteel in samenwerking met andere organisaties aan een overzicht van de noden. Duidelijk is al wel dat er dringend behoefte is aan noodhulp.
Bent u van plan extra middelen ter beschikking te stellen aan het Rode Kruis ter ondersteuning van de operatie in Venezuela? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe u van plan bent deze middelen in te zetten? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Nederland heeft het afgelopen jaar op verschillende momenten bijgedragen aan de hulpverlening van het Rode Kruis in Venezuela en de regio. In totaal betreft dit sinds 2018 een bedrag van ruim EUR 1,6 miljoen, beschikbaar gesteld vanuit de jaarlijkse ongeoormerkte bijdrage aan het Nederlandse Rode Kruis. Naar aanleiding van de recente opschaling van de hulp in Venezuela via de Internationale Federatie van het Rode Kruis, komt daar nog eens EUR 2 miljoen bij. Daarnaast stelt Nederland jaarlijks een ongeoormerkte bijdrage van EUR 40 miljoen ter beschikking aan het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC). Deze bijdrage stelt de organisatie in staat snel en efficiënt hulp te bieden daar waar de noden het hoogst zijn. ICRC is al sinds 1966 in Venezuela aanwezig en heeft het budget voor hulpverlening in Venezuela onlangs verdrievoudigd.
Het bericht ‘Vlaktetunnel uren dicht door storing: lange files’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht uit de Provinciale Zeeuwse Courant getiteld «Vlaketunnel uren dicht door storing: lange files»?1
Ja.
Is de oorzaak van de storing inmiddels precies bekend? In hoeverre wijkt de technische inrichting van de Vlaketunnel af van andere tunnels in Nederland?
Bij onderhoudswerkzaamheden is een storing in de stroomvoorziening opgetreden, waardoor het niet meer mogelijk was om het bedienings- en besturingssystemen SCADA (Supervisory control and data acquisition) te gebruiken. Hierdoor waren de beveiligings-, bedienings- en bewakingssystemen niet meer gekoppeld met de bedieningsplek van de verkeerscentrale in Helmond, een cruciaal onderdeel in de veiligheid (en doorstroming) in de Vlaketunnel. Als dit systeem uitvalt, kan de veiligheid van de weggebruiker niet meer worden gewaarborgd en wordt de tunnel gesloten.
In alle andere tunnels in Nederland is ook een soortgelijk besturingssysteem aanwezig.
Deelt u de zorgen dat deze tunnel en de A58 onmisbaar is in de verbinding tussen Zeeland en rest van Nederland en dat storingen en afsluitingen vermeden moeten worden? Is het waar dat Zeeland acuut op slot gaat als deze tunnel dicht is en dit zeker in het zomerseizoen tot ongewenste situaties kan leiden?
De A58 is een belangrijke verbinding van en naar Zeeland en storingen moeten zo veel mogelijk worden vermeden. Hiervoor verricht RWS ook periodiek onderhoud aan de tunnel. Het sluiten van de Vlaketunnel heeft impact op de doorstroming, maar Zeeland gaat niet acuut op slot: naast de A58 zijn er ook andere manieren om Zeeland te bereiken. Zo kan ter plaatse van de Vlaketunnel de weggebruiker gebruik maken van het onderliggend wegennet via de Uitwijkroutes (U-routes). Dit zijn vaste omleidingsroutes die gevolgd kunnen worden in geval de tunnel wordt afgesloten.
Is het waar dat er verkeersregelaars ingezet zijn om een omleiding te regelen? Is het mogelijk om mensen stand-by te hebben bij de tunnel en dat daarmee de tunnel opengehouden kan worden?
Op 4 april jl. hebben na sluiting van de tunnel weginspecteurs van Rijkswaterstaat rijstroken afgezet, om het verkeer richting de uitwijkroutes te begeleiden.
Veiligheid staat voorop. Als door uitval van installaties de veiligheid van de weggebruikers in de tunnel niet kan worden gewaarborgd, zal RWS de tunnel altijd afsluiten. RWS ontwikkelt scenario’s waaruit duidelijk wordt of en onder welke condities het mogelijk is om bij een storing in de installaties de Vlaketunnel toch zo snel mogelijk weer open te stellen. Hierover gaan we op korte termijn met de gemeente Kapelle, die verantwoordelijk is voor de openbare orde en veiligheid, in gesprek.
Welke oplossingsrichtingen zijn denkbaar om de kwetsbaarheid van Zeeland en de tunnel te beperken? Is een aanpassing van de Tunnelwet denkbaar? Wat zou hiervoor nodig zijn en welke afweging is dan te maken?
Momenteel worden er verschillende acties ondernomen. Onder andere wordt vervanging van het SCADA systeem voorbereid. Het betreft een reguliere vervanging om storingen door veroudering van het systeem te voorkomen en daarmee de beschikbaarheid van de tunnel te waarborgen. Vooruitlopend daarop wordt bekeken of extra reserveonderdelen op voorraad kunnen worden gehouden, zodat een onverhoopte storing sneller kan worden verholpen.
Dit soort storingen blijft vervelend en RWS doet er alles aan om dit te voorkomen door het juiste onderhoud uit te voeren. Ondanks dat kan niet worden uitgesloten dat techniek incidenteel faalt. Aanpassing van de Tunnelwet lost dit niet op en is ook niet nodig.
Het bericht ‘Zorgen over Buma State Leeuwarden nemen toe’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Zorgen over Buma State Leeuwarden nemen toe» met de bijbehorende foto’s en het onderliggende dossier bedreigd erfgoed?1
Ja.
Is het waar dat de voormalige boerderij Buma State op het perceel Lijnbaan 33 te Leeuwarden steeds verder in verval raakt?
Ja.
Is het waar dat het Van der Valk-concern in 2015 de betreffende bouwlocatie heeft aangekocht van de gemeente Leeuwarden, inclusief het archeologisch monument de terp Buma en het gemeentelijk monument Buma State?
Ja.
Is aan de koopovereenkomst destijds de voorwaarde verbonden, dat Van der Valk Buma State zou renoveren en ook de terp in stand zou houden en beheren?
Het betreft hier een gemeentelijk monument, waardoor het rijk geen betrokkenheid heeft in de advisering. De gemeente Leeuwarden laat mij weten dat er aan de koopovereenkomst inderdaad voorwaarden zijn verbonden die betrekking hebben op de renovatie en instandhouding van architectonische waarden van het gemeentelijke monument.
Met betrekking tot de terp, een terrein van hoge archeologische waarde (maar ook zonder rijksmonumentstatus) zijn geen bijzondere voorwaarden opgenomen in de overeenkomst.
Is het waar, dat Van der Valk in het voorjaar van 2017 een aanvraag voor sloop en herbouw van het achterhuis van de boerderij heeft ingediend bij de gemeente Leeuwarden? Zo ja, waarom heeft de gemeente Leeuwarden op die aanvraag nog steeds niet beslist?
Zoals ik hierboven reeds vermeldde, heeft het rijk in deze procedure geen betrokkenheid, aangezien het een gemeentelijk monument betreft. De gemeente Leeuwarden heeft mij over de gang van zaken als volgt geïnformeerd:
Op 23 mei 2017 heeft Van der Valk een eerste aanvraag voor verbouw, gedeeltelijke sloop en herbouw, en restauratie van de boerderij ingediend. Deze aanvraag is weer ingetrokken, op 24 november 2017, nadat Hûs en Hiem, Welstandsadvisering en Monumentenzorg in Friesland, een negatief advies had uitgebracht. Op 25 juli 2018 is een nieuwe aanvraag bij de gemeente binnengekomen. Op 31 augustus 2018 zijn ontbrekende gegevens opgevraagd. Deze gegevens hadden bovenal te maken met de Wet Natuurbescherming. Op grond van die wet is een gemeente verplicht een quick scan en een eventueel vervolgonderzoek te vragen naar (mogelijk) aanwezige flora en fauna. Op 8 april 2019 heeft de aanvrager de stukken compleet kunnen maken. Ook heeft de gemeente de benodigde provinciale verklaring van geen bedenkingen onlangs ontvangen. De gemeente legt de ontwerpvergunning binnenkort ter visie.
De gemeente kan alleen rechtsgeldig een besluit nemen op basis van een volledige aanvraag en nadat de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd.
Deelt u de mening, dat het onwenselijk is dat vertraging in de vergunningverlening ertoe leidt dat monumenten verder in verval raken?
Indien vertraging in de vergunningverlening leidt tot verval, is dat uiteraard onwenselijk.
Hoe verhoudt de wet- en regelgeving die betrekking heeft op monumentenzorg zich tot het vereiste van een ecologische toets voor een omgevingsvergunning?
De wetgeving voor een omgevingsvergunning regelt géén onderlinge voorrang. Er is geen rangorde tussen aspecten van monumentenzorg en aspecten van flora- en fauna.
Bent u bereid om in overleg met gemeenten en provincies te werken aan stroomlijning van het proces van vergunningverlening?
Stroomlijning is voorzien door invoering van de Omgevingswet (naar verwachting 2021 in werking). De Omgevingswet beoogt de regels voor ruimtelijke ontwikkeling te vereenvoudigen en samen te voegen onder het motto «eenvoudiger beter». De relevante passages uit de Erfgoedwet zijn in deze wet geïntegreerd.
Daarnaast is het mogelijk om ook binnen het kader van bestaande wetgeving te komen tot stroomlijning van procedures. Ik heb begrepen dat er vanuit de Vereniging Friese Gemeenten het initiatief is genomen om bestuurlijk met de provincie Fryslân in gesprek te gaan over de gevolgen van de Wet Natuurbescherming. De inzet is om een meer praktische en minder tijdrovende werkwijze mogelijk te maken.
Hoe de Pauselijke Geheimhoudingsplicht seksueel misbruik in de Rooms Katholieke Kerk mogelijk in de hand werkt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op de eerder gestelde vraag of de «Crimen sollicitationis» nog van kracht is, heeft geantwoord dat deze instructie sinds 2001 niet meer van kracht is?1
Ja. Zoals ik in de beantwoording op uw eerdere Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 209) heb aangegeven is de instructie «Crimen sollicitationis» sinds 30 april 2001 niet meer van kracht.
Bent u bekend met het feit dat in 2001 onder alle bisschoppen van de Rooms Katholieke Kerk de brief «Epistula de delictis gravioribus» is verspreid, met daarin regels omtrent de kerkelijke sanctionering van delicten, waaronder het seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken?2
Op 30 april 2001 verscheen de Sacramentorum Sanctitatis Tutela, een Apostolische Brief van paus Johannes Paulus II. Bij deze brief werden de «Normen betreffende de meer ernstige delicten» (ofwel de «Normae de gravioribus delictis») vastgesteld. De afdoening van deze meer ernstige delicten is binnen de Rooms- Katholieke Kerk (RKK) voorbehouden aan de Congregatie voor de Geloofsleer. Met de Sacramentorum Sanctitatis Tutela met bijbehorende normen werd de instructie «Crimen sollicitationis» vervangen. De brief is via openbare bronnen te raadplegen.
Klopt het, dat deze brief onder meer diende ter vervanging van de «Crimen sollicitationis»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de kern van deze brief onderdeel is geworden van het huidige canonieke recht, in de vorm van de «Normae de gravioribus delictis»?3 Zo ja, bent u ook op de hoogte van de inhoud van de «Normae de gravioribus delictis»?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u meer specifiek dat in de «Normae de gravioribus delictis» staat dat seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken intern berecht moet worden en dat dergelijke delicten zijn onderworpen aan de Pauselijke Geheimhoudingsplicht?
Ja. De RKK heeft aan mij bevestigd dat een geestelijke altijd is onderworpen aan twee rechtsregimes, het nationale recht en het canonieke recht. Een geestelijke van wie het redelijke vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van een minderjarige kan op basis van het Nederlandse strafrecht en strafprocesrecht berecht en veroordeeld worden. In de geldende Gedragscode Pastoraat is daartoe bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie. Tegelijkertijd en parallel kan dezelfde geestelijke ook volgens de normen van het canonieke strafrecht en -strafprocesrecht berecht en veroordeeld worden.
De kerkelijke beroeps- en strafprocedures zijn altijd aanvullend en mogen niet in strijd zijn met de nationale rechtsnormen. Het canonieke strafrechtsproces zal, in het geval dat iemand aan seksueel misbruik schuldig is bevonden, doorgaans leiden tot een disciplinaire maatregel. Overigens hebben de Nederlandse bisschoppen bepaald dat een geestelijke die zich eenmaal aan seksueel misbruik van minderjarigen schuldig heeft gemaakt, geen pastorale benoeming meer krijgt. Er geldt in Nederland een zero-tolerance-benadering.
Hoe verhoudt de Pauselijke Geheimhoudingsplicht in de «Normae de gravioribus delictis» zich, waar het naar Nederlands recht strafbare feiten betreft, tot het Wetboek van Strafvordering (Sv), in het bijzonder tot de artikelen 160 en 218 Sv?
De Nederlandse RKK en allen die ertoe behoren zijn onderworpen aan zowel het in Nederland geldende strafrecht als aan het canonieke strafrecht van de RKK.
Het canonieke recht staat niet boven het Nederlandse strafrecht. Volgens artikel 2:2 BW worden kerkgenootschappen geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Hieruit vloeit voort dat kerkelijke besluiten in beginsel worden aanvaard, met dien verstande dat die besluiten niet strijdig mogen zijn met de nationale rechtsnormen.
De pauselijke geheimhoudingsplicht geldt voor de behandeling van aanklachten wegens seksueel misbruik van een minderjarige volgens het canonieke strafrecht en strafprocesrecht door de Congregatie voor de Geloofsleer.
Deze pauselijke geheimhoudingsplicht is niet in strijd is met het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering (Sv.), in het bijzonder de artikelen 160 Sv. inzake de aangifteplicht en 218 Sv. (professioneel verschoningsrecht). Het geldende canonieke recht verplicht immers om samen te werken met de burgerlijke autoriteiten. In de geldende Gedragscode Pastoraat is bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige welke klacht tenminste een schijn van waarheid heeft, daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie.
Deelt u de mening dat de onderwerping van dergelijke strafbare feiten aan de Pauselijke Geheimhoudingsplicht een doofpotbeleid in de hand kan werken?
Voor wat betreft de reactie van de RKK in Nederland op grensoverschrijdend gedrag, heb ik de indruk dat deze een zo groot mogelijke openheid probeert te betrachten, zonder de bescherming van de privacy van betrokkenen uit het oog te verliezen. Op de website van het R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag van de RKK worden sinds 2015 de jaarverslagen gepubliceerd waarin wordt beschreven hoe de kerkelijke autoriteiten met meldingen van grensoverschrijdend gedrag zijn omgegaan (https://www.meldpuntgrensoverschrijdendgedragrkk.nl/).
Hoe ziet u de «Normae de gravioribus delictis» in het licht van de bevindingen en aanbevelingen van de Commissie Deetman omtrent bestuurlijke verantwoordelijkheid, met name rondom de zogeheten «culture of silence»?4
De Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en de Nederlandse Bisschoppenconferentie hebben volledige medewerking verleend aan de Commissie Deetman tijdens de onderzoeken naar seksueel misbruik van minderjarigen en het vervolgonderzoek naar seksueel misbruik van en geweld tegen meisjes in de RKK tussen 1945 en 2010 (gepubliceerd in resp. 2011 en 2013).
De leiding van RKK heeft naar aanleiding van deze onderzoeken maatregelen getroffen voor het signaleren en sanctioneren van misbruik van minderjarigen en andere vormen van grensoverschrijdend gedrag en het doen van aangifte bij strafbare feiten. In 2014 is de Gedragscode Pastoraat van kracht geworden. Naar aanleiding van een evaluatie in 2018 is de werkingssfeer van de gedragscode uitgebreid naar vrijwilligers die met minderjarigen, mensen met een verstandelijke beperking of andere kwetsbare personen werken. In 2015 is het R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag in het leven geroepen om grensoverschrijdend gedrag aanhangig te maken. Het Reglement R.K. Meldpunt Grensoverschrijdend Gedrag regelt de behandeling van klachten van grensoverschrijdend gedrag. (https://www.meldpuntgrensoverschrijdendgedragrkk.nl/)
Indien de «Normae de gravioribus delictis» niet langer van kracht blijken te zijn, kunt u dan bevestigen dat op dit moment geen enkel document in de kerkelijke leer van kracht is dat geheimhouding rondom strafbare feiten in de hand werkt?
De «Normae de gravioribus delictis» zijn van kracht. Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat ik geen aanwijzingen heb dat het geldend canoniek recht in de RKK normen kent die in de weg staan aan strafrechtelijke afdoening van seksueel misbruik van minderjarigen. In de geldende Gedragscode Pastoraat is bepaald dat de kerkrechtelijk verantwoordelijke bij een klacht van seksueel misbruik van een minderjarige welke klacht tenminste een schijn van waarheid heeft, daarvan onverwijld aangifte moet doen bij het openbaar ministerie dan wel de politie.
Het bericht dat maagdenvlieshersteloperaties in Nederlandse klinieken worden uitgevoerd |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «omstreden maagdenvliesherstel verdienmodel voor klinieken»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat artsen in Nederland dit soort operaties bij jonge vrouwen uitvoeren?
Ik vind het onacceptabel dat dergelijke operaties worden uitgevoerd. Op dit moment voer ik gesprekken met artsen, waaronder de NVOG, over het stoppen van dergelijke operaties.
Welke stappen overweegt u te nemen tegen klinieken die dit soort operaties aanbieden uit financieel gewin?
Ik ben, samen met mijn collega-bewindspersonen, bezig met het ontwikkelen van een aanpak om schadelijke traditionele praktijken eerder en beter in beeld te krijgen en indien mogelijk te stoppen.
Eén van de onderdelen uit deze aanpak betreft het stoppen van zogenaamde maagdenvlieshersteloperaties. Ik ben in gesprek met artsen onder andere over het gebruik van de meldcode huiselijke geweld en kindermishandeling, ga ik in gesprek met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hoe zij het toezicht aan kunnen scherpen als dit nodig is en wordt de voorlichting voor slachtoffers en professionals waar nodig versterkt. Ook ben ik voornemens om een onderzoek te starten naar de mogelijkheden van een verbod en uw Kamer hierover voor het einde van dit jaar te informeren over het resultaat en de te nemen vervolgacties. Hierin worden ook risico’s van een mogelijk verbod, zoals de mogelijke verplaatsing naar de illegaliteit, meegenomen.
De bovenstaand genoemde acties nemen we ook op in de aanpak schadelijke traditionele praktijken waar de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van het programma «Geweld hoort nergens thuis» over informeren.
Welke manieren ziet u om jonge vrouwen en hun ouders beter voor te lichten over de onzin van dit soort operaties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een toelichting geven op het door u aangekondigde onderzoek naar het verbieden van operaties en wanneer u de resultaten daarvan verwacht?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt bij dit onderzoek ook gekeken naar de risico’s van het verplaatsen van dit soort operaties naar de illegaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om jonge vrouwen te beschermen tegen deze operaties?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Dochtertje van Nederlandse Syriëganger overleden in vluchtelingenkamp' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Grapperhaus , Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Dochtertje van Nederlandse Syriëganger overleden in vluchtelingenkamp»?1
Bent u bekend met de omstandigheden waaronder vrouwen en kinderen zich in kamp Al Hol bevinden? En zo ja, wat is uw oordeel over deze omstandigheden?
De humanitaire omstandigheden in kamp Al Hol zijn buitengewoon schrijnend. De strijd rond Baghouz heeft grote aantallen personen – die IS-gebied zijn ontvlucht – op de been gebracht, veel van hen zijn in kamp Al Hol ondergebracht. Helaas zien we dat kinderen het eerste slachtoffer zijn van de slechte omstandigheden waaronder mensen in dit kamp verblijven. Over de humanitaire situatie in de kampen in Noordoost Syrië zijn contacten met internationale hulporganisaties waaronder het (Internationale) Rode Kruis.
Bent u bereid kinderen met Nederlandse wortels terug te halen naar Nederland? En zo nee, waarom niet? En zo ja, op welke termijn denkt u hier uitvoering aan te kunnen geven?
Nederland onderneemt geen actie gericht op of ondersteunend aan het actief terughalen van Nederlandse uitreizigers. De ouders zijn primair verantwoordelijk voor de veiligheid en het welzijn van de kinderen. Zoals eerder aangegeven, kan het terughalen van kinderen niet los worden gezien van hun ouders en is het scheiden van kinderen en ouders in beginsel onwenselijk en ligt dit juridisch complex. Daarnaast is de Nederlandse ambassade in Damascus gesloten en heeft de Nederlandse overheid geen diplomatieke betrekkingen met Syrië. De Nederlandse overheid verleent geen (consulaire) bijstand in Syrië.
Bent u inmiddels in overleg met Koerdische instanties over het terughalen van de Nederlandse vrouwen en in het bijzonder de kinderen?
Zowel in de brief over het terughalen van Nederlandse Syriëgangers d.d. 21 februari 2019 (Kamerstuk 29 754, nr. 492) als in de brief «toezeggingen n.a.v. AO 21 maart terrorisme» d.d. 16 april 2019 (Kamerstuk 29 754, nr. 499) is reeds gemeld dat er contact is geweest met de Benelux-vertegenwoordiging van de Democratic Federation of Northern Syria. Deze organisatie maakt deel uit van de Syrian Democratic Forces (SDF) die de kampen in Noordoost Syrië beheren. Nederland heeft in deze contacten het staande beleid toegelicht: i.c. Nederland zet niet in op het actief ophalen van Nederlandse uitreizigers in Syrië. Nederland verleent (consulaire) bijstand volgens de reguliere kaders gericht op een gecontroleerde terugkeer naar Nederland, indien een Nederlandse uitreiziger zich meldt bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in de regio. Ditzelfde geldt voor vrouwen en kinderen.
Het bericht ‘ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het het van belang is om faalkosten in de bouwsector terug te dringen, gezien de opgave die onder meer in de Woonagenda 2018–2021 voorligt?
Ja.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan een cultuuromslag in de sector om onnodige verspilling te voorkomen, gegeven dat het rapport van ABN-AMRO stelt dat «faalkosten hardnekkig blijven, en een bijna geaccepteerde inefficiëntie zijn in de bouwsector»?
Faalkosten is een thema dat al enige decennia de aandacht van de bouwsector heeft. Het beperken van de faalkosten blijkt echter niet eenvoudig, doordat het bestaande systeem hiervoor onvoldoende prikkels geeft aan bouwbedrijven. Het ABN-AMRO-rapport noemt de complexiteit van het bouwproces, met veel verschillende partijen en bijbehorende communicatie- en afstemmingsproblemen, een gebrekkige voorbereiding en tijdsdruk als hoofdoorzaken van faalkosten. De interne kwaliteitscontrolesystemen van bouwbedrijven zijn niet zodanig dat faalkosten hiermee worden voorkomen. Factoren die met faalkosten samenhangen zijn overigens ook de complexiteit van het product en tekortkomingen in het huidige stelsel van toezicht op de bouw. Ook deze factoren komen in de studie aan de orde.
Naar mijn mening is de aangewezen wijze om bij te dragen aan het beperken van faalkosten, het creëren van een stelsel met voldoende prikkels voor bouwbedrijven om betere kwaliteit te leveren. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt zo’n stelsel, dat tevens kan bijdragen aan de noodzakelijke cultuuromslag in de sector.
In hoeverre levert de Wet kwaliteitsborging bouwen die momenteel ter goedkeuring in de Eerste Kamer wordt behandeld een bijdrage aan het terugbrengen van de relatief hoge faalkosten in de bouw? Welke eventuele aanvullende maatregelen acht u noodzakelijk om faalkosten in de bouw te reduceren?
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoog ik onder andere om scherpere prikkels voor bouwbedrijven te introduceren om betere bouwkwaliteit te realiseren. Zo zal de onafhankelijke kwaliteitsborgerscherper toezicht houden op de op de bouwplaats gerealiseerde kwaliteit van bouwwerken. Het stelsel zal daarnaast bouwbedrijven stimuleren om de kosten van kwaliteitsborging te beperken door te investeren in eigen, goed werkende, kwaliteitscontrolesystemen. Hiermee kunnen bouwbedrijven, gedurende het bouwproces, hun eigen werk controleren om fouten te voorkomen. Dit wordt gestimuleerd, doordat een kwaliteitsborger wiens werk hierdoor eenvoudiger wordt, lagere tarieven kan rekenen aan bedrijven die minder bouwfouten maken.
Verder wordt met het wetsvoorstel de aansprakelijkheid voor aannemers zodanig aangescherpt dat aannemers aansprakelijk worden voor al die gebreken die aan hen zijn toe te rekenen. Zij kunnen hun aansprakelijkheid niet langer ontlopen met de redenering dat een opdrachtgever een aan de aannemer toe te rekenen gebrek bij oplevering zelf had kunnen ontdekken. Ook dit stimuleert aannemers om de kwaliteit van hun werk goed te controleren.
Naar mijn oordeel bevat het wetsvoorstel hiermee effectieve maatregelen om de bouwkwaliteit te verbeteren en tegelijkertijd de faalkosten in de bouwsector terug te brengen. Uit evaluaties van proefprojecten blijkt dat dit reële en realiseerbare verwachtingen zijn. Het ABN-AMRO-rapport verwijst naar projecten waaruit een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan het verbeteren van standaarden in de sector, aangezien het gebrek aan standaardisatie en samenwerking in het rapport wordt aangegeven als een van de oorzaken van relatief hoge faalkosten?
Met standaardisatie wordt, naar ik begrijp, bedoeld dat onderdelen van bouwwerken op productielocaties worden gemaakt, waarna deze onderdelen vervolgens naar de bouwplaats worden gebracht en aldaar in elkaar worden gezet. Volgens sommige deskundigen kan deze productiemethode een goede impuls voor kwaliteitsverbetering en beperking van faalkosten betekenen omdat het aantal partijen dat ieder op hun eigen moment een onderdeel van een bouwwerk vervaardigt door deze werkwijze wordt beperkt. Ik verwacht dat het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vanwege de impuls die ervan uitgaat voor de bouwkwaliteit ook bouwconcepten zoals modulair bouwen en prefab bouwen kan stimuleren. Dit omdat hiermee, mits juist toegepast, voor bouwbedrijven een betere kwaliteit kan worden gerealiseerd.
Deelt u de mening dat nieuwe bouwconcepten, zoals modulair- en prefab bouwen, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van faalkosten in de bouw? Zo ja, wat doet u om dergelijke concepten te stimuleren?
Concepten als modulair en prefab bouwen kunnen inderdaad een bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit en terugdringen van faalkosten in de bouw. Zo kunnen nieuwe concepten bijdragen aan het beperken van capaciteitstekorten aan arbeidskrachten en aan de wens om het productietempo van nieuwbouw te verhogen. Ook kunnen, doordat minder partijen betrokken zijn, afstemmingsproblemen en daarmee samenhangende bouwfouten worden voorkomen. Hierbij is dan echter wel noodzakelijk dat ook bij modulair en prefab bouwen de kwaliteit van hetgeen wordt vervaardigd op adequate wijze wordt gecontroleerd. Wanneer dergelijke controles achterwege blijven, kennen productiemethodes als modulair en prefab bouwen echter ook risico’s. Zo is een risico, dat een fout in het gestandaardiseerde productieproces zich blijft herhalen, zolang deze niet worden ontdekt. Ook is van belang dat erop wordt toegezien dat deze bouwproducten dan wel gefabriceerde onderdelen op de juiste wijze in het uiteindelijke bouwwerk worden toegepast. Ik heb hier eerder op gewezen naar aanleiding van vragen over de toepassing van bouwproducten of onderdelen van bouwwerken waarvoor een kwaliteitsverklaring of een vergelijkbare verklaring is afgegeven. Zo zullen bouwproducten en -onderdelen juist dienen te worden geplaatst in het grotere geheel van het betreffende bouwwerk. Ook zal rekening dienen te worden gehouden met mogelijke gevolgen van de effecten van de omgeving op het te realiseren bouwwerk. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van verzakkingen van een bouwwerk wanneer onvoldoende rekening is gehouden met het soort ondergrond waarop deze wordt geplaatst. Gecombineerd met adequate kwaliteitscontroles kunnen deze concepten derhalve een positieve bijdrage leveren.
Het is primair aan bouwbedrijven, opdrachtgevers en het bouwonderwijs om in nieuwe bouwconcepten te investeren en zo de mogelijkheden van nieuwe bouwconcepten te benutten. Er zijn hiervoor ook initiatieven, zoals in Eindhoven, die via de Woondeal Eindhoven door mij worden gestimuleerd.
Overigens worden in de ABN-AMRO-studie vaker andere factoren genoemd die kunnen bijdragen aan het verminderen van faalkosten, zoals het werken met vast personeel, betere samenwerking tussen partijen en meer aandacht voor kwaliteit.
Herkent u het in het rapport beschreven risico dat bouwbedrijven ten tijde van laagconjunctuur bewust te laag inschrijven op aanbestedingen, waarna bedrijven minder kwaliteit leveren om kosten te drukken? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is? In hoeverre is het mogelijk hieraan iets te doen met de regelgeving vanuit de rijksoverheid over aanbestedingen?
Bedrijven handelen onder invloed van marktomstandigheden. De omschreven wijze van handelen kan gegeven de marktomstandigheden voor bedrijven rationeel zijn, al zijn er gelukkig veel bedrijven die ook ten tijde van de crisis zijn blijven inzetten op kwaliteit. Het ABN-AMRO-rapport laat zien dat in tijden van laagconjunctuur deze werkwijze voorkomt. Tegelijkertijd geeft het rapport aan dat in periodes van laagconjunctuur de faalkosten lager lijken te liggen dan in tijden van hoogconjunctuur.
Om kostenbesparingen ten koste van de bouwkwaliteit te voorkomen bevat de bouwtechnische regelgeving in hoofdstukken 3 tot en met 6 van het Bouwbesluit de kwaliteitseisen waaraan bouwwerken dienen te voldoen. Daarnaast is het aan contractspartijen om elkaar aan te spreken wanneer het bouwwerk niet voldoet aan hetgeen contractueel door partijen is overeengekomen.
In het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een aanscherping van de aansprakelijkheid van de bouwer opgenomen, die het voor een opdrachtgever mogelijk maakt om met succes bouwbedrijven aan te spreken op gebreken ten opzichte van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen. Een aannemer wordt met deze wijziging aansprakelijk voor alle gebreken voor zover deze aan hem zijn toe te rekenen.
Hoe wordt door middel van de bouwagenda en bijbehorende overlegstructuren gewerkt aan het verbeteren van bovenstaande punten, zoals inefficiëntie, faalkosten, standaardisering, samenwerking? Wat zijn de resultaten van de bouwagenda op deze aspecten tot nu toe?
Het kabinet heeft ruim twee jaar geleden het initiatief genomen tot de Bouwagenda om doorbraken te realiseren in het vernieuwingsproces van de bouw. Stijging van de productiviteit en reductie van faalkosten maken hier onderdeel van uit. In de Bouwagenda werken overheden en de bouwsector nauw samen aan zogeheten roadmaps en thema’s om knelpunten en vraagstukken in de bouwsector aan te pakken.
De Bouwagenda draagt bijvoorbeeld bij aan de oprichting van het Bouwtechniek Innovatiecentrum (BTIC). In dit publiek-private samenwerkingsverband gaan overheid, kennisinstellingen en brancheorganisaties gezamenlijk een kennisagenda voor de bouw- en technieksector ontwikkelen, projecten en programma’s initiëren die hieraan invulling geven, alsmede kennisoverdracht organiseren.
Via de Bouwagenda wordt ook ingezet op de digitalisering van het bouwproces. Het ontwikkelen van één gezamenlijke digitale taal is noodzakelijk om de communicatie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers te verbeteren, faalkosten te minimaliseren en inefficiënties in het proces snel op te sporen. Daartoe heeft de Bouwagenda het initiatief genomen tot de «Digitaliseringsdeal Gebouwde Omgeving» die op 11 april 2019 is ondertekend. Het is een samenwerking waarbinnen bestaande initiatieven op het gebied van digitalisering worden gebundeld en verder ontwikkeld. Er ligt voor het eerst een sector brede aanpak met commitment van partijen vanuit de gehele bouwketen -van architecten tot facilitairmanagers- om de digitalisering van de bouw in goede banen te leiden.
Ook wordt er gewerkt aan slimmere manieren van aanbesteden waarbij opdrachtgevers en opdrachtnemers op basis van vertrouwen kennis delen en samenwerken, om beter de vragen in een aanbesteding te kunnen formuleren.
De Bouwagenda publiceert regelmatig over de voortgang van alle 17 roadmaps en thema’s op www.debouwagenda.com.
Op welke wijze borgt het kabinet dat bij projecten met het Rijk als opdrachtgever de faalkosten zo laag mogelijk worden gehouden, gegeven dat deze volgens het rapport kunnen ontstaan wanneer de klantbehoefte niet voldoende duidelijk is of verandert in de loop van het proces?
De eerste aanbeveling uit het rapport over de faalkosten in de bouwsector gaat over een goede voorbereiding: de fase waarin het ontwerp wordt gemaakt en waarin het project wordt voorbereid. «Meer tijd besteden aan de wensen van de opdrachtgever, een realistische planning en identificering van risico’s bij de start van het proces zorgen voor minder onzekerheid en (wijzigings)kosten in de uitvoeringsfase.» Deze aanbeveling sluit aan bij de aanbevelingen uit het onderzoek van PwC naar de kostenbeheersing bij bijzondere en specialistische huisvestingsprojecten waarover u op 18 december 2018 door de Staatssecretaris van BZK bent geïnformeerd. Daarbij gaat het om aanpassing in de projectfasering van het moment van vaststelling van (definitief) budget en meer aandacht voor specifieke risico’s in de initiatief- en definitiefase. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de aanbevelingen overneemt. Daarnaast is ook het toepassen van het Bouwwerkinformatiemodel (BIM) een goede manier om de faalkosten in de bouw te reduceren. Digitalisering en automatisering helpen bij het terugdringen van fouten en het verlagen van de kosten. Om de toepassing van BIM te bevorderen is op 11 april 2019 eerdergenoemde DigidealGo ondertekend. Daarin worden sectorbrede afspraken gemaakt over de uitwisseling, eigenaarschap en organisatie van data en informatie in de bouw.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De mogelijke verhuizing van interceptieschotels uit Burum |
|
Isabelle Diks (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet botst met MIVD»?1
Ja.
Klopt het dat er bij het kabinet ergernis bestaat over het uitblijven van een voorstel vanuit de veiligheidsdiensten voor het verhuizen van de interceptieschotels in Burum in verband met de uitrol van het 5G-netwerk?
Nee.
In welke mate heeft u overleg gevoerd met de veiligheidsdiensten over het belang van het verrichten van interceptie-operaties op het eigen soevereine grondgebied? Heeft u dit belang meegewogen in het besluit om de diensten op te dragen een voorstel te maken voor het verhuizen van de schotels?
In de brief die de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) uw Kamer op 24 december jl. mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en mij heeft toegestuurd (Kamerstuk 24 095, nr. 459), hebben wij op basis van het TNO-rapport geconcludeerd dat co-existentie van satellietinterceptie in Burum en 5G niet mogelijk is zonder de uitrol van 5G of van satellietinterceptie ernstig te hinderen.
De verwachtingen van de volgende generatie mobiele communicatie (5G) zijn groot. Tegelijkertijd levert de interceptie van satellietcommunicatie een onmisbare bron van informatie op die van belang is voor de nationale veiligheid en de ondersteuning van de krijgsmacht. Het kabinet zoekt daarom naar een oplossing die recht doet aan enerzijds het economische en maatschappelijke belang van de invoering van 5G in Nederland en anderzijds het belang van de nationale veiligheid en de ondersteuning van de krijgsmacht.
Alle inzet is er op gericht om tijdig, dat wil zeggen vóór september 2022, een alternatief voor de satellietinterceptie te realiseren. Er is vertrouwen dat dat gaat slagen. Mocht dit alternatief niet tijdig gerealiseerd zijn, dan kan het noodzakelijk zijn om voor een korte periode overbruggingsmaatregelen te treffen. Voorafgaand aan de consultatie van de veilingregeling van de Multibandveiling van de 700, 1400 en 2100 MHz-banden zal duidelijkheid worden gegeven over het alternatief voor het satellietgrondstation in Burum. Naar de huidige stand van zaken lijkt een oplossing in het kader van internationale samenwerking voor het deel van de activiteiten dat als gevolg van de uitrol van 5G niet langer vanuit Burum zou kunnen worden uitgevoerd, haalbaar. Vanzelfsprekend zijn de Wiv 2017 en de bijbehorende waarborgen ook van toepassing op deze samenwerking. Ik kan vanwege de in dit verband vereiste vertrouwelijkheid verder geen uitspraken doen over de precieze invulling van deze internationale samenwerking. De Kamer zal nader worden geïnformeerd op de daartoe geëigende wijze.
Wanneer verwacht u een voorstel over de verhuizing van de interceptieschotels aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Stelt u de Kamer in staat om mee te beslissen over het definitieve besluit tot verhuizing van de schotels? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u voornemens een grondige analyse uit te voeren om, behalve de economische gevolgen, ook risico’s voor de nationale veiligheid, de geopolitieke en de juridische implicaties rond het verplaatsen van de interceptieschotels naar het buitenland in kaart te brengen? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer de uitkomsten van deze analyse? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Veroordelingen van activisten in de Rif |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat de eerder opgelegde lange gevangenisstraffen tegen activisten in de Rif in Marokko, waaronder tegen protestleider Zafzafi, in stand worden gehouden en herinnert u zich uw reactie vorig jaar toen de straffen voor het eerst uitgesproken werden?1
Ik ben bekend met de uitspraken in hoger beroep die geen wijziging bevatten van de opgelegde gevangenisstraffen. Medewerkers van de Nederlandse ambassade hebben op mijn verzoek de rechtszaak bijgewoond. In de brief aan uw Kamer van 5 september 2018 (Kamerstuk 32 735, nr. 208) gaf het kabinet een uitgebreid oordeel over deze kwestie.
Deelt u de analyse van mensenrechtenorganisaties dat de rechtsgang niet eerlijk was en veel te hoge straffen zijn opgelegd, en dat in feite politieke processen zijn gevoerd tegen onschuldige mensen? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik naar mijn brief van 5 september jl. inzake de veroordelingen van de Rif activisten, waarin het Kabinet is ingegaan op de rechtsgang en behandeling van gevangenen. Er is nog cassatie mogelijk. Het is nog te vroeg om een definitief oordeel te geven over de gehele procesgang.
Bent u nu wel bereid contact op te nemen met uw collega’s in Marokko om deze gang van zaken te veroordelen en op te roepen tot vrijlating van politieke gevangenen? Zo nee, waartoe bent u dan wel bereid?
Tijdens mijn bezoek aan Marokko in april 2018 heb ik reeds gesproken met zowel Minister van Buitenlandse Zaken Bourita als regeringsleider Othmani over de situatie in de Rif. Ook hoogambtelijk wordt deze kwestie aangekaart. De Marokkaanse autoriteiten zijn voldoende op de hoogte van de eerdere Nederlandse reactie op de vonnissen van afgelopen juni 2018 (referte ook ons kamerdebat, Kamerstuk 34 775 V, nr. 87).
Bent u bereid de Marokkaanse ambassadeur te ontbieden om te pleiten voor vrijlating van de politieke gevangenen?
Ik vind het niet opportuun om de Marokkaanse ambassadeur over deze kwestie te ontbieden aangezien de Marokkaanse autoriteiten zeer goed bekend zijn met de eerdere Nederlandse reactie van juni jl. (Kamerstuk 34 775 V, nr. 87) en september (Kamerstuk 32 735, nr. 208).
Het bericht dat in 2017 Nederland bijstand verleende aan Nederlandse uitreizigers in Syrië |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse diplomaten wilden Syriëgangers terughalen»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse diplomaten ongeveer twee jaar geleden contact hebben gezocht met het Vrije Syrische Leger en Turkije om Nederlandse Syriëgangers naar de Turkse grens te krijgen en ze via Turkije naar Nederland te halen?
Medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben eind 2016 en begin 2017 contact gehad met de Free Syrian Army (FSA) in relatie tot vier casussen van Nederlandse uitreizigers die zich op dat moment buiten het ISIS-strijdgebied bevonden. De Nederlandse regering heeft geen verzoek gedaan bij de FSA of bij de Turkse autoriteiten om betrokken personen via Turkije naar Nederland te halen. Naar aanleiding van een hulpvraag van familie van Nederlandse uitreizigers is door medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in relatie tot deze vier casussen contact opgenomen met de FSA om identiteit en verblijfplaats van betrokkenen te verifiëren. Dit volgde de gangbare consulaire praktijk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waar alvorens er sprake kan zijn van daadwerkelijke verlening van consulaire bijstand, eerst de identiteit, nationaliteit en de locatie van de hulpvrager moet worden vastgesteld. Ook zijn de Turkse autoriteiten op de hoogte gesteld van de mogelijke aanwezigheid van betrokkenen in FSA-gebied en de mogelijke komst van betrokkenen naar Turks grondgebied. Hierbij is door medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangegeven dat, mochten betrokkenen zich op Turks grondgebied begeven, Nederland gecontroleerde terugkeer naar Nederland mogelijk zou maken met het oog op vervolging.
Hoe strookt deze berichtgeving met de beantwoording door de Minister van Justitie en Veiligheid op 12 december 2017 van Kamervragen van het lid Verhoeven, ingezonden op 26 september 2017, waarin werd gesteld dat de Nederlandse overheid geen bijstand aan Nederlandse uitreizigers biedt om het strijdgebied te verlaten en dat het kabinet daartoe geen contacten onderhield?2
Het beleid is altijd geweest dat de Nederlandse overheid geen bijstand verleent aan Nederlandse uitreizigers om het strijdgebied te verlaten. Deze lijn is ook aangegeven in de door u genoemde beantwoording van de Kamervragen. De contacten die in het verleden hebben plaatsgevonden en waarnaar wordt verwezen in het antwoord op vraag 2 hadden niet tot doel uitreizigers terug te halen uit het strijdgebied, maar vonden plaats om identiteit en verblijfplaats te verifiëren conform de gangbare consulaire praktijk, naar een aanleiding van een hulpvraag van de familie. De uitreizigers die dit betrof bevonden zich in niet-strijdgebied.
Klopt het dat op het moment dat deze schriftelijke vragen werden gesteld, 26 september 2017, het beleid betreffende bijstand aan Nederlandse uitreizigers was zoals beschreven in bovengenoemd artikel? Zo nee, waarom niet?
De vragen werden op 26 september 2017 aan het toen demissionaire kabinet gesteld naar aanleiding van een casus, waarin een uitreizigster in een kamp van de Syrian Democratic Forces in Noordoost Syrië te kennen gaf terug te willen keren naar Nederland. Het beleid op 26 september 2017 was dat geen bijstand werd verleend aan uitreizigers om het strijdgebied te verlaten. Ten aanzien van uitreizigers die zich buiten het strijdgebied bevonden, maar wel in Syrië, werd per casus bezien wat de meest opportune aanpak zou zijn en werd er op basis van een risico-inschatting bekeken of en hoe consulaire bijstand kon worden geboden. Er is geen verzoek gedaan bij de FSA of bij de Turkse autoriteiten om betrokken personen via Turkije naar Nederland te halen.
Waarom hebt u in beantwoording van bovengenoemde Kamervragen verzuimd te melden dat er sprake was van beleid waarin bijstand en contacten plaatsvonden?
Het beleid was en is dat er geen bijstand wordt verleend aan uitreizigers om het strijdgebied te verlaten dit is ook in de eerdere beantwoording van de Kamervragen aangegeven (zie vraag 3 Kamervragen Vergaderjaar 2017–2018 nr. 655). Tegelijkertijd werd de Nederlandse overheid eind 2016 geconfronteerd met casuïstiek van personen die zich niet in het strijdgebied bevonden maar zich niet fysiek konden melden op een diplomatieke post. Het bestaande beleid bood geen antwoord op de vraag hoe om te gaan met een uitreiziger die naar Nederland wilde terugkeren en zich op dat moment in niet-strijdgebied in Syrië bevond. De hieruit voortvloeiende problematiek vormde mede aanleiding tot een nota van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (dd. 16 december 2016) waar ook in het NOS-bericht van 3 april 2019 naar wordt verwezen. In deze nota is het vraagstuk van consulaire hulpverlening aan uitreizigers in niet-strijdgebied behandeld. In december 2016 werd het, op basis van deze nota mogelijk geacht binnen het bestaand beleid actiever consulaire bijstand te verlenen aan uitreizigers die zich buiten het strijdgebied bevonden. Dit met het doel vervolging en berechting in Nederland mogelijk te maken. Er is geen sprake van geweest dat de Nederlandse autoriteiten aan contacten in Syrië hebben verzocht om terugkeer vanuit niet-strijdgebied naar Nederland te bewerkstelligen en er is geen bijstand verleend.
Hoe rijmt u het feit dat u dit beleid onvermeld hebt gelaten bij antwoorden op Kamervragen en in debatten met de kern van artikel 68 GW, waarin naast de passieve inlichtingenplicht tevens de actieve verplichting tot het verstrekken van inlichtingen wordt geregeld? Kunt u toelichten hoe het niet vermelden van de beleidswijziging betreffende het wel of geen bijstand verlenen aan Nederlandse uitreizigers strookt met de actieve verplichting tot het verstrekken van informatie aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het beleid in 2017 betreffende bijstand aan Nederlandse uitreizigers gewijzigd is op verzoek van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie? Zo ja, waarom is dat gebeurd?
Nee. Het beleid om geen bijstand te verlenen aan Nederlandse uitreizigers in Syrië om het strijdgebied te verlaten was en is ongewijzigd. Ten aanzien van uitreizigers die zich nog in Syrië, maar wel buiten het strijdgebied bevonden, heeft het kabinet, zoals uit de WOB- stukken blijkt zich destijds in september 2017 onthouden van een poging om de locatie en identiteit van een nieuwe uitreizigster te verifiëren. Daarmee werd de aanpak overgelaten aan het nieuwe kabinet.
Het nieuwe kabinet heeft vervolgens het eerdere kabinetsbeleid dat geen bijstand wordt verstrekt aan uitreizigers in strijdgebied herbevestigd. Voorts werd een verdere verduidelijking doorgevoerd met de aanwijzing dat ook geen bijstand wordt geboden aan personen die zich bevinden in onveilige gebieden in Syrië en Irak.
Klopt het dat de ambtelijke veiligheidsketen een andere analyse had betreffende het verlenen van bijstand aan Nederlandse uitreizigers, namelijk dat in het belang van de veiligheid het verstandiger zou zijn om Nederlandse uitreizigers «gecontroleerd» terug te halen? Kunt u de analyse van de ambtelijke veiligheidsketen op dit punt aan de Kamer doen toekomen?
Het is niet gebruikelijk om interne beleidsopvattingen met de Kamer te delen, zoals de nota van het Ministerie van Buitenlandse zaken waaraan het NOS-artikel refereert. Daarnaast is in mei 2018 over het vraagstuk van gecontroleerde terugkeer een ambtelijke analyse gemaakt, die de Kamer reeds is toegegaan bij brief van 6 december 2018 van de Minister van Justitie en Veiligheid, Kamerstuk 29 754, nr. 483.
Waarom is deze analyse nooit met de Kamer gedeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verhoudt dit zich tot de beleidswijziging van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zich in september 2017 op verzoek van de toenmalige demissionaire Minister van Veiligheid en Justitie ten aanzien van een specifieke casus onthouden van een poging om de locatie en identiteit te verifiëren. Dit verzoek werd met name ingegeven door de demissionaire status van het kabinet.
Wat maakt dat de opvatting van de Minister van Veiligheid en Justitie destijds afweek van de adviezen van de ambtelijke top, zoals uit de geopenbaarde stukken blijkt?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen binnen twee weken te beantwoorden?
Vanwege het benodigde dossieronderzoek in Den Haag en bij diplomatieke vertegenwoordigingen in aangrenzende landen en de noodzakelijke interdepartementale afstemming heeft beantwoording langer in beslag genomen.
De hoge sterfte en mishandeling van kalfjes die geboren worden in de melkveehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de afschuw over de schrikbarend hoge sterfte onder kalfjes in de melkveehouderij die RTL Nieuws aan het licht heeft gebracht?1
Deze deel ik zeker. Zoals ik in mijn beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2018 heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 991) is de hoge sterfte onder jonge dieren reden tot zorg.
Wanneer waren deze cijfers bij u bekend?
De sterfte van kalveren wordt gemonitord als onderdeel van de basismonitoring diergezondheid. Dit programma wordt 50/50 gefinancierd door overheid en rundveesector en heeft als doel om trends en ontwikkelingen op het gebied van diergezondheid bij te houden. Binnen dit programma is al langer zichtbaar dat sprake is van hoge sterfte bij kalveren. Dit is ook de reden dat de sector, mede op aandringen van LNV, twee jaar terug met een pakket aan maatregelen is gestart.
Kunt u bevestigen dat de Gezondheidsdienst voor dieren in 2009 de sterfte onder kalfjes in de melkveehouderij, destijds 8 tot 9% van de kalfjes tot een jaar (zonder de verworpen vruchten, doodgeboren kalfjes en nog niet geoormerkte kalfjes), te hoog noemde en daarbij opriep om actie te ondernemen?2
De Gezondheidsdienst (GD) heeft aandacht gevraagd voor de juiste zorg voor pasgeboren kalveren. Er wordt geen bron genoemd voor de cijfers die in het artikel staan, maar ze zijn zeer waarschijnlijk afkomstig uit de basismonitoring. Het betreft dan het landelijke gemiddelde sterftepercentage over alle kalveren tussen 3 dagen en 1 jaar leeftijd, ongeacht het bedrijfstype waar de kalveren gehouden worden. In dat geval zijn de kalfjes die zijn afgevoerd naar kalvermesterijen daarin meegenomen.
Kunt u bevestigen dat in deze cijfers de kalfjes die zijn afgevoerd naar kalvermesterijen en daar zijn gestorven nog buiten beschouwing zijn gelaten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat met het begrip «kalversterfte» door de sector en ook door u wordt gedoeld op de sterfte onder stier- en vaarskalfjes die levend zijn geboren in de melkveehouderij en die niet binnen drie dagen zijn gestorven, maar op een leeftijd tussen drie en veertien dagen (het moment dat ze (zouden) worden afgevoerd naar een kalvermesterij) en de sterfte onder vaarskalfjes die werden aangehouden om melkkoe te worden, maar zijn gestorven op een leeftijd tussen de drie dagen en één jaar? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Wanneer ik spreek over het terugdringen van kalversterfte heb ik het zowel over stier- als vaarskalveren die ofwel dood worden geboren ofwel die vroegtijdig overlijden. In de basismonitoring diergezondheid dat 50/50 wordt gefinancierd door overheid en rundveesector wordt de sterfte onder alle leeftijdscategorieën rundvee in beeld gebracht.
Voor kalveren wordt de sterfte bijgehouden van niet-geoormerkte kalveren (verworpen vruchten, doodgeboren kalveren, en sterfte voor merken), kalveren tot 14 dagen, 15–56 dagen en 57 dagen- 1 jaar. Deze krijgen ook allemaal aandacht in de aanpak op kalversterfte in de keten (melkvee- en kalversector).
Uit de basismonitoring blijkt dat het risico op vroegtijdige sterfte het hoogst is in de eerste 14 dagen van het kalf. Daarom ligt de nadruk van de aanpak van de kalversterfte op de eerste 14 dagen van het kalf. Het betreft hier zowel stier- als vaarskalveren. Dat de prioriteit van de aanpak van de kalversterfte is gelegd op de eerste 14 levensdagen wil niet zeggen dat er geen aandacht moet zijn voor sterfte die daarna optreedt. De vrijwillige benchmark van de sector is gericht op het jongvee, zowel op stier- als vaarkalveren, zolang de dieren aanwezig zijn op het melkveebedrijf. In mijn stand van zaken brief dierenwelzijn dit voorjaar zal ik deze initiatieven uitgebreider toelichten.
Kunt u bevestigen dat de sterfte onder kalfjes in kalvermesterijen en onder kalfjes op zogenaamde «opfokbedrijven» niet onder de definitie van kalversterfte vallen zoals die door u en de sector wordt gehanteerd? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Nee, dat kan ik in niet bevestigen zoals u in mijn antwoord op vraag 5 kunt teruglezen.
De cijfers uit de I&R-databank betreft kalveren op alle type rundveebedrijven, zoals melkveebedrijven, vleesveebedrijven, opfokbedrijven en kalvermesterijen maar ook hobbymatige houders.
Kalversterfte tot 14 dagen leeftijd betreft sterfte op de bedrijven waar de kalveren geboren zijn, omdat in het private Kalf Volg Systeem (KVS) is vastgelegd dat kalveren minimaal 14 dagen geregistreerd moeten zijn op één houderij, voordat ze naar de kalverhouderij mogen worden verplaatst. Kalversterfte na 14 dagen bevat ook de sterfte van kalveren op vleeskalverhouderijen.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die geboren worden in zowel de gangbare als de biologische melkveehouderij standaard kort na de geboorte worden weggehaald bij de moeder en apart worden gezet in eenlingbox, soms zelfs nog voordat de moederkoe haar jong heeft kunnen drooglikken?
Er bestaan veel verschillende werkwijzen voor de opvang van een pasgeboren kalf. De handelwijze varieert van direct weghalen zonder contact, soms enkele uren bij de moeder laten om droog te laten likken tot het voor een langere periode samen huisvesten van kalf en koe.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die geboren worden in de melkveehouderij moeten zijn geregistreerd als zij drie dagen oud zijn?
Volgens de regeling Identificatie en registratie (I&R) van dieren moeten alle kalveren (dus niet uitsluitend melkvee, zie ook mijn antwoord op vraag 6) binnen 3 werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag van geboorte geregistreerd worden in het I&R-systeem. De geboortedag is dus dag 0.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die wel levend geboren worden in de melkveehouderij, maar binnen drie dagen na de geboorte sterven, worden geregistreerd als «doodgeboren kalveren» en ook zo worden genoemd door de sector en door uzelf? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Runderen en dus kalfjes worden individueel geregistreerd. Dit gebeurt op basis van het nummer op het oormerk. Wanneer een kalf nog geen oormerk heeft (jonger dan 3 werkdagen), dan kan sterfte van het kalf niet individueel worden geregistreerd. De sterfte wordt dan gemeld op basis van het oormerknummer van het moederdier. Sterfte van doodgeboren kalveren en kalveren die hebben geleefd en sterven voor het moment van oormerken kunnen daarom niet van elkaar worden onderscheiden.
De regeling I&R van dieren schrijft voor dat kalveren binnen 3 werkdagen een oormerk moeten krijgen. Daarnaast is per 1 april de verplichting «merken voor melden» van kracht, één van de maatregelen na aanleiding van de onregelmatigheden I&R waardoor runderen niet goed stonden geregistreerd in het kader van de fosfaatregelgeving. Dit houdt in dat veehouders een dier moeten oormerken voordat zij deze aanmelden in I&R. Tenslotte heeft de sector in het privaat verplichte Kalf Volg Systeem bepaald dat kalveren minimaal 14 dagen geregistreerd moeten zijn op één houderij, voordat ze naar de kalverhouderij mogen worden verplaatst. Dit alles heeft tot effect dat kalveren in de praktijk vaak ruim voor 3 dagen leeftijd een oormerk hebben en daarmee in I&R zijn geregistreerd. De cijfers in I&R worden daarmee een stuk nauwkeuriger om onderscheid te kunnen maken in daadwerkelijk doodgeboren kalveren en kalveren die levend zijn geboren, maar gestorven vóór het oormerken.
Vindt u het zuiver om te doen alsof dieren dood geboren zijn, terwijl ze in werkelijkheid levend ter wereld kwamen maar binnen drie dagen, veelal in hun eentje in een box, zijn gestorven?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u bevestigen dat de stierkalfjes en de overtollige vaarskalfjes die voor de melkveehouder niet bruikbaar zijn als toekomstige melkkoe, het levende restproduct zijn van koeienzuivel en in dit systeem weinig economische waarde hebben?
Stierkalfjes zijn niet bruikbaar voor de melkveehouder en niet alle vaarskalfjes worden aangehouden ter vervanging van de melkveestapel. Daarom gaan deze kalfjes naar de vleeskalverhouderij. De exacte prijzen van de dieren zijn mij niet bekend.
Kunt u bevestigen dat deze kalfjes «voor een paar tientjes» worden verkocht aan «de vleesproductie» (kalvermesterijen)?3
Zie antwoord vraag 11.
Is het u bekend dat melkveehouders ervoor kiezen om een ziek kalf niet (medisch) te laten verzorgen als de kosten van (medische) verzorging hoger zijn dan de opbrengst van het kalf? Zo nee, kunt u het uitsluiten?4
Het signaal dat een lage opbrengst van kalveren mogelijk bijdraagt aan het leveren van minder (medische) zorg aan kalveren is mij bekend en dat vind ik zorgelijk. Melkveehouders zijn immers verantwoordelijk voor een goede zorg van kalveren en dat vergt aandacht op tal van aspecten zoals voeding, hygiëne, temperatuur en ziektepreventie.
Is het toegestaan om een dier de benodigde zorg te onthouden als dat economisch gezien voordeliger is dan het dier wel de benodigde zorg te geven?5 Kunt u deze vraag met een helder «ja» of «nee» beantwoorden?
Nee, elke houder heeft volgens de Wet Dieren de plicht om zijn dier de nodige zorg te verschaffen.
Houden melkveehouders zelf bij hoeveel kalfjes er op hun bedrijf daadwerkelijk dood worden geboren en hoeveel kalfjes op hun bedrijf wel levend worden geboren maar binnen drie dagen sterven?
Melkveehouders houden veel gegevens bij in hun bedrijfsmanagement-systeem, met als doel deze te kunnen analyseren en gerichte maatregelen te kunnen nemen. Het is mij niet bekend of melkveehouders bijhouden of kalveren dood- of levendgeboren zijn. Voor het bedrijfsmanagement is het wel interessant, omdat er mogelijk andere oorzaken liggen onder doodgeboorte, dan onder sterfte binnen enkele dagen. Ik heb hiervoor aandacht gevraagd bij de sector.
Hoeveel kalfjes werden er in 2009 levend geboren in de melkveehouderij?
In het I&R-systeem zijn 1.470.309 geboortemeldingen geregistreerd waarbij de geboortedatum in 2009 ligt. Dit zijn de dieren die na geboorte individueel geregistreerd zijn (en dus een oormerk hebben gekregen). In I&R wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. De geboorte betreft dus alle rundveebedrijven.
Hoeveel kalfjes werden er in 2009 daadwerkelijk dood geboren in de melkveehouderij? Indien u niet beschikt over deze cijfers, waarom niet?
In 2009 zijn 120.082 doodgeboren kalveren geregistreerd. Dit betreft de geregistreerde doodgeboren kalveren (vanaf meer dan 7 maanden dracht inclusief de kalveren die voor het merken zijn gestorven) op alle typen rundveebedrijven.
Hoeveel van de kalfjes die in 2009 levend werden geboren in de melkveehouderij, stierven voordat zij drie dagen oud waren?
In I&R wordt dit onderscheid niet gemaakt. Kalveren die sterven voordat zij gemerkt zijn (jonger dan 3 werkdagen), worden geregistreerd als doodgeboren kalveren. Als gekeken wordt naar het aantal geregistreerde (en gemerkte) kalveren dat is gestorven voordat zij 3 dagen oud waren dan waren dit er in 2009 5.102. In I&R wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. De sterfte betreft dus alle rundveebedrijven.
Hoeveel van de kalfjes die in 2009 werden geboren in de melkveehouderij, stierven op een leeftijd van drie tot veertien dagen?
In het I&R-systeem staan 39.858 kalveren die in 2009 zijn gestorven voordat zij 14 dagen oud waren. Dit betreft dus de kalveren die van oormerken zijn voorzien. In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Het betreft dus alle typen rundveebedrijven en niet alleen melkveehouderijen.
Hoeveel van de kalfjes die in 2009 werden geboren in de melkveehouderij en werden aangehouden om later te worden gebruikt als melkkoe, stierven op een leeftijd van veertien dagen tot een jaar?
In het I&R-systeem staan 114.382 kalveren geregistreerd die zijn geboren in 2009 en gestorven tussen de 14 dagen en 1 jaar leeftijd. Dit betreft kalveren op alle rundveebedrijven, dus niet voor een bepaald bedrijfstype of aangehouden met een bepaald doel.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die geen waarde hebben voor de melkveehouder als toekomstige melkkoe, op een leeftijd van veertien dagen worden afgevoerd naar een kalvermesterij, waar zij -als ze niet voortijdig sterven- zes tot twaalf maanden in hokken staan totdat zij worden geslacht? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit?
Om melk te kunnen geven moet een koe met regelmaat een kalf ter wereld brengen. De melkveehouder houdt (een deel van) de vrouwelijke kalveren aan om op te fokken tot toekomstige melkkoe. De mannelijke kalveren (en een deel van de vrouwelijke kalveren) worden opgefokt met als doel kalfsvlees te produceren. De kalveren worden na minstens 14 dagen en op een minimaal gewicht van 36 kg door handelaren opgehaald van het melkveebedrijf en naar de vleeskalverhouderij gebracht. Daar worden de kalveren 6–12 maanden opgefokt en vervolgens geslacht.
Hoeveel kalfjes die in 2009 werden geboren in de melkveehouderij zijn afgevoerd naar kalvermesterijen?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Uit het I&R-systeem blijkt dus niet met welk doel kalveren worden aangehouden of afgevoerd.
Hoeveel van de 173.278 kalveren die in 2017 doodgeboren zijn, zijn daadwerkelijk dood geboren en hoeveel van deze dieren zijn wel degelijk levend geboren maar gestorven binnen drie dagen?6 Indien u niet beschikt over deze cijfers, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9 en 10. In het I&R-systeem kan geen onderscheid gemaakt worden tussen daadwerkelijk doodgeboren kalveren en kalveren die gestorven zijn voordat zij een oormerk hebben gekregen. Het getal 173.278 komt uit een rapportage van RVO.nl waarbij in de tabel het aantal ontvangen meldingen is weergegeven. Dit betreft niet het daadwerkelijke aantal doodgeboren kalveren. In enkele gevallen worden meldingen ten onrechte dubbel geregistreerd, namelijk via Rendac en nogmaals door de veehouder zelf. In overleg met Rendac wordt bepaald hoe deze dubbele registraties voorkomen kunnen worden. In I&R zijn in 2017 152.385 unieke kalveren als doodgeboren geregistreerd, dit betreft kalveren in zowel de melkveehouderij als de vleesveehouderij.
Kunt u een nadere toelichting geven op de achtergrond van de 253.972 runderen die voortijdig zijn gestorven in 2017?7
Ik zal per deelvraag hieronder kort antwoorden. Net als bij vraag 22 bevat het genoemde aantal dubbele registraties. Verder is het van belang aan te geven dat in het I&R-systeem geen onderscheid gemaakt kan worden in het bedrijfstype waar dieren aanwezig zijn op het moment van sterfte. Ook is het in het I&R-systeem niet vast te stellen of sprake is van vroegtijdige sterfte of bijvoorbeeld euthanasie door een dierenarts omwille van ziekte of een ongeval.
d t/m h) In I&R kan geen onderscheid gemaakt worden in bedrijfstype.
Kunt u de cijfers bevestigen die RTL Nieuws boven tafel heeft weten te krijgen, waaruit blijkt dat het aantal kalfjes dat sterft in de melkveehouderij voordat zij de leeftijd van veertien dagen hebben behaald, in 2018 gemiddeld 12,5% is, wat neerkomt op 200.000 dode kalfjes per jaar?
De absolute aantallen gestorven dieren die RTL Nieuws heeft gepubliceerd kan ik bevestigen, deze cijfers zijn afkomstig uit het I&R-systeem. Het cijfer 12,5% kan ik niet bevestigen. Bij het vaststellen van het sterftepercentage is het belangrijk om de juiste berekening uit te voeren. Hierbij moet het aantal doodgeboren kalveren en de sterfte tot 14 dagen bij elkaar worden opgeteld en vergeleken met het aantal geregistreerde geboortemeldingen, inclusief de doodgeboortes. De sterfte tot 14 dagen leeftijd (inclusief doodgeboren) komt over 2018 dan neer op 11,5%.
Hoeveel kalfjes werden er in 2018 levend geboren in de melkveehouderij?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen rundveebedrijven. Bovendien worden kalveren die sterven voordat het oormerk wordt ingebracht geregistreerd als doodgeboren kalveren. Hierdoor is niet exact aan te geven hoeveel kalveren levend zijn geboren in de melkveehouderij. Het aantal in I&R-geregistreerde geboortemeldingen op alle typen rundveebedrijven, dit betreft dus gemerkte kalveren, is 1.586.697.
Hoeveel kalfjes werden er in 2018 daadwerkelijk dood geboren in de melkveehouderij?
Het aantal geregistreerde doodgeboren kalveren (inclusief kalveren die zijn gestorven voor het merken) is in 2018 142.809. Dit betreft dus alle geregistreerde doodgeboren kalveren en niet uitsluitend de melkveehouderij.
Hoeveel van de kalfjes die in 2018 levend werden geboren in de melkveehouderij, stierven voordat zij drie dagen oud waren?
Zoals ik in mijn antwoorden op vraag 9, 10 en 22 heb aangegeven, kan in het I&R-systeem geen onderscheid gemaakt worden tussen daadwerkelijk doodgeboren kalveren en kalveren die gestorven zijn voordat zij een oormerk hebben gekregen. Kalveren die al voor de 3e dag gemerkt zijn en toch gestorven worden meegerekend in de categorie geoormerkte sterfte tot 14 dagen.
In het I&R-systeem staan voor 2018 8.574 kalveren geregistreerd die een geboortemelding hebben (en dus gemerkt zijn) en die gestorven zijn voordat zijn 3 dagen oud waren.
Hoeveel van de kalfjes die in 2018 werden geboren in de melkveehouderij, stierven op een leeftijd van drie tot veertien dagen?
Over 2018 zijn er 56.429 kalveren geregistreerd als gestorven na het merken in de leeftijd tussen 3 en 14 dagen oud. Dit betreft dieren in zowel de melkvee- als vleesveehouderij.
Hoeveel van de kalfjes die in 2018 werden geboren in de melkveehouderij en werden aangehouden om later te worden gebruikt als melkkoe, stierven op een leeftijd van 14 dagen tot een jaar?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Het is daarom niet mogelijk inzicht te krijgen in het doel waarvoor kalveren worden aangehouden. In totaal stierven over 2018 112.555 kalveren tussen de 14 dagen en 1 jaar oud op rundveebedrijven in Nederland.
Hoeveel kalfjes die in 2018 werden geboren in de melkveehouderij zijn afgevoerd naar kalvermesterijen?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt in bedrijfstype. Het is daarom niet inzichtelijk hoeveel dieren naar een kalvermesterij zijn afgevoerd.
Hoe beoordeelt u het percentage dat de Nederlandse Melkveehoudersvakbond noemt (7,7%) over het aantal kalfjes dat op dit moment dood geboren zou worden in de melkveehouderij?8
Kunt u het percentage dat de Nederlandse Melkveehoudersvakbond noemt bevestigen?
Kunt u bevestigen dat ook hier eigenlijk bedoeld wordt: doodgeboren en levend geboren, maar binnen drie dagen gestorven? Zo nee, hoe hoog is het percentage dan volgens u?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat doodgeboren wordt of binnen drie dagen sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat daadwerkelijk doodgeboren wordt in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat levend geboren wordt, maar binnen drie dagen sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat levend geboren wordt, maar op een leeftijd van drie dagen tot een jaar sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal kalfjes dat sterft in kalvermesterijen en kunt u dit toelichten?
Wat is voor u een acceptabel aantal dieren dat sterft op opfokbedrijven en kunt u dit toelichten?
Wat is de concrete sectordoelstelling op het gebied van het verminderen van de sterfte onder kalfjes tussen drie dagen en een jaar oud en waar is dit te lezen in het in 2016 opgestelde sectorplan «Vitaal kalf»?
Het sectorale initiatief Vitaal, Gezond en Duurzaam Kalf is in 2016 opgesteld door de melkveehouderij, vleeskalverhouderij en collectieve kalverhandel gezamenlijk. Het is een privaat initiatief. Binnen dit initiatief zijn een aantal onderzoekslijnen gestart, zijn kennisnetwerken omtrent kalveropfok opgezet, en is het Kalf Volg Systeem (KVS) opgezet. Deze initiatieven richten zich op het komen tot optimale zorg voor het kalf door de gehele keten. In de gesprekken die ik voer met betrekking tot de opgaven voor de verduurzaming van de melkveehouderij, wil ik samen met de sector concrete doelstellingen vastleggen als het gaat om de zorg voor jonge kalveren.
Wanneer precies zou de sterfte onder kalfjes tussen drie dagen en een jaar oud in de melkveehouderij zijn teruggedrongen volgens het in 2016 opgestelde sectorplan «Vitaal kalf»?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 38. Het plan is erop gericht om de gezondheid van kalveren te verbeteren.
Heeft u nog steeds de verwachting dat de sterfte zal afnemen op basis van acties die de sectoren zelf nemen en waar baseert u dat op?9
Ik wil de sector de ruimte geven om de ingezette maatregelen verder door te voeren. In de gesprekken die ik voer met betrekking tot de opgaven voor de verduurzaming van de melkveehouderij, wil ik samen met de sector concrete doelstellingen vastleggen als het gaat om de zorg voor jonge kalveren.
Wat is voor u de uiterste datum waarop voldoende resultaat zichtbaar moet zijn en wat is daarbij voor u voldoende?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen 38 en 40 leg ik met de sector deze zomer concrete doelstellingen vast. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren als hier meer over bekend is.
Past het beeld van 200.000 dode kalfjes, gestorven binnen twee weken, binnen de verwachtingen die u op basis van de sectormaatregelen heeft met betrekking tot de afname van de sterfte?
Het gaat hier om grote aantallen dieren en elk dood dier is er één teveel. Tegelijkertijd zullen er zelfs met de best mogelijke zorg dieren dood gaan. Ik heb u aangegeven dat ik bezorgd ben over de cijfers en vind dat alle kalveren de beste zorg verdienen. De sector is ook doordrongen van het belang om de sterftecijfers naar beneden te krijgen. De ingezette initiatieven hebben echter tijd nodig om resultaten te kunnen laten zien. In mijn stand van zaken brief dierenwelzijn dit voorjaar zal ik deze initiatieven uitgebreider toelichten.
Hoeveel (volwassen) koeien zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven op melkveebedrijven?
In onderstaande tabel is zichtbaar gemaakt bij hoeveel runderen tussen de 1 en 2 jaar en van 2 jaar en ouder in het I&R-systeem sterfte is geregistreerd.
Jaar
Aantal sterfte tussen 1 en 2 jaar na geboorte
Aantal sterfte van 2 jaar en ouder
2009
7.943
71.908
2010
8.291
76.715
2011
7.272
69.833
2012
7.209
64.306
2013
7.275
65.823
2014
7.780
69.085
2015
7.873
71.267
2016
8.143
80.559
2017
7.436
70.908
2018
6.620
72.170
Wat is voor u een acceptabel aantal (volwassen) koeien dat sterft in de melkveehouderij en kunt u dit toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 35 t/m 40.
Kunt u bevestigen dat er naast de 200.000 kalfjes die op melkveebedrijven zijn gestorven in de eerste twee weken na hun geboorte, ook nog een zeer groot aantal kalfjes sterft op kalvermesterijen of tijdens het transport op weg daar naartoe?
In het I&R-systeem wordt niet geregistreerd of kalveren sterven tijdens transport. Sterfte tijdens transport wordt geregistreerd op het UBN-nummer van het afvoerende ofwel van het aanvoerende bedrijf. Hieruit blijkt dus niet of de sterfte tijdens het transport heeft plaatsgevonden of op het bedrijf waarop de sterfte is geregistreerd. Bij vraag 23 heb ik u geantwoord hoeveel dieren als gestorven zijn geregistreerd ná 14 dagen leeftijd, de periode waar kalveren dus ook op vleeskalverbedrijven gehouden kunnen worden.
Hoeveel kalfjes zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven op kalvermesterijen?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt naar bedrijfstype.
Hoeveel kalfjes zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven tijdens transport op weg daar naartoe?
Het I&R-systeem heeft geen cijfers over sterfte bij transport zoals ik heb uitgelegd in het antwoord op vraag 48.
Hoeveel dieren zijn er in de periode 2009–2018 jaarlijks gestorven op opfokbedrijven?
In het I&R-systeem wordt geen onderscheid gemaakt naar bedrijfstype.
Heeft u de beelden gezien die door een undercovermedewerker zijn gemaakt in een bedrijf met 1600 witvleeskalveren en die door Stichting Animal Rights naar buiten zijn gebracht?10
Ja, die heb ik gezien.
Vindt u het ook walgelijk hoe deze dieren behandeld worden?
Een ruwe behandeling van dieren keur ik uiteraard niet goed.
Kunt u bevestigen dat kalfjes die worden gehouden voor de productie van wit of blank kalfsvlees aangepast voer krijgen om ervoor te zorgen dat het ijzergehalte in hun bloed laag blijft, zodat hun vlees niet te donker van kleur wordt?
De uiteindelijke kwaliteit van het kalfsvlees bepaalt het afzetkanaal en -mogelijkheden. De kleur is daar een onderdeel van. Grofweg worden vleeskalveren gehouden als blank of als rosékalf. De kleur van het vlees is gecorreleerd met het hemoglobine (Hb)-gehalte in het bloed. Voor de aanmaak van Hb is ijzer nodig. Er gelden strikte EU-eisen over het hemoglobine (Hb)-gehalte in het bloed van kalveren tijdens de houderijperiode. Om dit te bewaken kunnen kalverhouders bloedmonsters laten nemen ter monitoring. De kalveren krijgen uitgebalanceerde voeding om te voorkomen dat te lage Hb-gehaltes kunnen optreden.
Hoe vaak wordt er bloed afgenomen bij kalfjes die op kalvermesterijen worden gehouden voor de productie van wit of blank kalfsvlees om te controleren of het ijzergehalte in het bloed nog boven de voorgeschreven norm zit?
In het kwaliteitssysteem van de kalversector -Vitaal Kalf- is de eis opgenomen dat houders het Hb-gehalte van blanke kalveren bewaken, met als doel dit niet onder de EU-norm te laten zakken. Een groot deel van de bedrijven vult deze eis in door het laten uitvoeren van bloedonderzoek. Er is geen vast protocol wat beschrijft hoe vaak dit gebeurt. Indien te lage waardes worden vastgesteld dienen maatregelen genomen te worden.
Kunt u bevestigen dat het afnemen van bloed om het ijzergehalte te controleren wordt gepresenteerd als welzijnsmaatregel in de vleeskalverhouderij?11
Er gelden strikte normen voor het Hb-gehalte in het bloed van kalveren. Deze norm bestaat om het welzijn en de gezondheid van vleeskalveren te borgen. Het nemen van bloedmonsters is geen welzijnsmaatregel, maar het instrument om de Hb-gehaltes te kunnen bewaken.
Kunt u bevestigen dat vrijwel alle vaarskalfjes die worden aangehouden om later te worden gebruikt als melkkoe, worden onthoornd?
Ja. Kalveren die worden ingezet ter vervanging van de melkveestapel worden in de gangbare veehouderij onthoornd. Wanneer een hoornloze stier is ingezet is dit niet nodig, aangezien hoornloosheid dominant vererft.
Hoeveel kalfjes worden er per jaar onthoornd?
De exacte aantallen hiervan heb ik niet maar het gaat om het merendeel van de vaarskalveren.
Hoeveel kalfjes worden onthoornd met een elektrische of hete luchtmethode?
De exacte aantallen hiervan heb ik niet maar het merendeel van de kalveren wordt op jonge leeftijd onthoornd door middel van een elektrische of hete luchtmethode.
Hoeveel kalfjes worden er onthoornd met een draadzaag?
Deze methode wordt alleen toegepast wanneer een dier op latere leeftijd nog wordt onthoornd, conform wetgeving op een leeftijd ouder dan zes maanden.
Hoe oud zijn de kalfjes gemiddeld wanneer zij worden onthoornd?
Conform het Besluit houders van dieren wordt deze ingreep verricht voor een leeftijd van twee maanden oud. Over het algemeen zijn de dieren niet jonger dan twee weken en zijn zij gemiddeld vier weken oud bij het onthoornen.
Kunt u bevestigen dat de melkveehouder de kalfjes meestal zelf onthoornd?
Naar schatting onthoornt circa een derde deel van de veehouders de dieren zelf. Het onthoornen is een wettelijk toegestane handeling voor een veehouder. Voorwaarde is dat de ingreep geschiedt op aanwijzing van een plaatselijk praktiserende dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving heeft gezet.
Is hier altijd een dierenarts bij aanwezig en kunt u toelichten hoe u dat weet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 59. Het is een voorwaarde dat een dierenarts een plaatselijke verdoving toepast. De NVWA controleert aan de hand van het logboek of dit daadwerkelijk is gebeurd.
Erkent u dat onthoornen pijn en stress oplevert voor een kalf?
Ja, het onthoornen van kalveren is een ingreep die pijn en stress met zich meebrengt. Daarom zijn er met de melkveesector afspraken gemaakt om dit zo diervriendelijk mogelijk te laten gebeuren (Kamerstuk 28 286, nr. 651). Naast de wettelijke verplichte verdoving bij het onthoornen, toe te dienen door een dierenarts, is afgesproken dat er postoperatieve pijnbestrijding wordt toegepast.
Hoe kan worden vastgesteld dat de kalfjes te allen tijde de wettelijk verplichte verdoving krijgen tijdens de ingreep?
Een houder van een rund mag dit dier onthoornen. Dit op aanwijzing van een praktiserend dierenarts nadat deze een plaatselijke verdoving heeft toegepast. In de administratie van de houder van dieren dient, conform artikel 5.3 Regeling diergeneeskundigen, de toepassing van diergeneesmiddelen (door de dierenarts) en de datum van de toepassing te worden bijgehouden. Bij aantreffen van onthoornde runderen kan zodoende worden nagegaan of deze verdoofd zijn geweest tijdens de ingreep.
In hoeveel gevallen krijgen de kalfjes pijnbestrijding na afloop van het onthoornen (postoperatief)?
Sinds 1 januari 2018 is het toepassen van langdurige pijnbestrijding na onthoornen verplicht via de zuivelkwaliteitssystemen voor melkvee. Meer dan 99,5% van de melkveesector is hierbij aangesloten.
Kunt u bevestigen dat u in 2013 afspraken heeft gemaakt met de melkveesector om naast de verplichte verdoving bij het onthoornen, voorafgaand aan de ingreep en/of bij nabehandeling pijnbestrijding te geven en te zoeken naar- en in te zetten op alternatieven (het versneld invoeren van hoornloze dieren (hoornloze rassen) en het ontwikkelen van andere houderijsystemen of het vernieuwen van delen van bestaande stalsystemen waardoor onthoornen minder noodzakelijk wordt)?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Herinnert u zich dat u de gemaakte afspraken in 2018 zou evalueren?
De huidige stand van zaken is in beeld en is als volgt:
Napijnbestrijding: in mijn antwoord op vraag 63 heb ik aangegeven dat er aan het toepassen van napijnbestrijding gehoor is gegeven door de sector.
Versneld inkruisen van hoornloosheid: In 2013 was 0,94% van de inseminaties met een stier die het hoornloosheidsgen droeg. In het lopend jaar 2019 is dit percentage gestegen tot 3,73%, zie ook onderstaande tabel.
Tabel Percentage Holstein inseminaties per inseminatiejaar met homozygote, heterozygote en niet-dragers van het hoornloosgen.
inseminatiejaar
Homozygoot
heterozygoot
niet drager
2013
0.03
0.91
99.06
2014
0.37
1.13
98.50
2015
0.51
1.78
97.71
2016
0.26
1.79
97.94
2017
0.24
2.70
97.06
2018
0.37
2.47
97.16
2019
0.56
3.17
96.27
2b Ontwikkelen van alternatieve stalsystemen: er zijn enkele tientallen vrijloopstallen in Nederland, maar het merendeel van de veehouders onthoornt de koeien ook in deze systemen vanwege de veiligheid voor de houder en om te voorkomen dat dieren elkaar beschadigen.
De gegevens over de voortgang van de ontwikkelingen met betrekking tot onthoornen worden bijgehouden en derhalve is geen aparte evaluatie meer uitgevoerd. Ik ga in het kader van de verduurzaming van de veehouderij met de sector in gesprek over welke extra stappen de sector op dit gebied kan zetten.
Kunt u per gemaakte afspraak beschrijven wat de huidige stand van zaken is, zes jaar na het maken van de afspraken? Zo nee, betekent dit dat u uw toezegging om de gemaakte afspraken in 2018 te evalueren niet bent nagekomen?
Zie antwoord vraag 68.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Een aantal vragen heb ik zoals u kunt zien samengevoegd.
Uitbuiting van arbeidsmigranten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nederland doet te weinig voor Poolse werknemers»?1
Ik begrijp de reactie van de Poolse ambassadeur goed en ik denk dat hij een terecht punt maakt. Iedereen in Nederland heeft recht op een eerlijke, gezonde en veilige woon- en werkplek. Situaties van onderbetaling, onveilige arbeidsomstandigheden en slechte huisvesting moeten worden aangepakt.
Is het waar dat de Poolse ambassadeur drie keer bij u heeft aangeklopt over misstanden? Wat heeft u hiermee gedaan?
Ik heb met de Poolse ambassadeur gesproken over de positie van Poolse werknemers in Nederland. Ik blijf in gesprek met Polen om de situatie van Poolse arbeidsmigranten te verbeteren.
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW (ISZW) «niet de mensen heeft» om toe te zien op misstanden? Zo nee, waarom greep de Inspectie dan niet in na een ernstige melding over een chloorlek in een kas?
Nee, die mening deel ik niet. De Inspectie SZW krijgt in deze kabinetsperiode een fikse uitbreiding. Die is gebaseerd op de afwegingen die zijn neergelegd in het Inspectie Control Framework2 en waarover in het regeerakkoord besluiten zijn vastgelegd. De versterking van de Inspectie SZW is bedoeld om de ICF-indicatoren zoals verwoord in de begroting te verbeteren. Op het terrein van de arbeidsomstandigheden houdt dit onder meer in dat er naar wordt gestreefd de balans tussen capaciteitsinzet op actieve inspecties en reactieve onderzoeken, zoals ongevalsonderzoek en meldingen, te herstellen.3
De versterking laat onverlet dat de werkwijze van de Inspectie SZW risicogericht was en is. Dit betekent dat een melding niet automatisch aanleiding geeft tot onderzoek. Dit houdt verband met het feit dat in de wettelijke gekozen systematiek de verantwoordelijkheid voor veilige en gezonde werkomstandigheden bij de werkgever ligt. De beoordeling van meldingen heeft tot doel de capaciteit zo effectief mogelijk in te zetten op de meest relevante zaken. Daarbij wordt bezien of een melding een meldingsplichtig ongeval betreft overeenkomstig wet- en regelgeving, bijvoorbeeld omdat een werknemer blijvend letsel ondervindt of er sprake is van ziekenhuisopname.
Deelt u de volgende oproep van de ambassadeur: «ga gewoon die werkplekken bezoeken en leg dan boetes op»? Zo ja, hoeveel bezoeken aan bedrijven met veel arbeidsmigranten gaat de Inspectie SZW komend jaar afleggen?
Het is onjuist dat de Inspectie SZW 800 inspecteurs en maar twee aandachtspunten heeft. Inzicht in de werkwijze van de Inspectie SZW wordt jaarlijks verschaft in de het jaarplan en jaarverslag. Bijgaand treft u een tabel aan die eerder in een technisch overleg met uw Kamer, eind 2017, is gebruikt om inzicht te geven welke sancties gegeven kunnen worden:
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidstijdenwet en de Arbeidsomstandighedenwet. Daarmee wil de Inspectie SZW een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. De Inspectie SZW inspecteert daar waar naar verwachting de risico’s het grootst zijn. Dit doet de Inspectie SZW in 17 programma’s, waaronder het programma Agrarisch en Groene sector en het programma Uitzendbureaus.
Afhankelijk van de motieven van de werkgever om relevante wet- en regelgeving wel of niet na te leven, zet Inspectie SZW op maat gesneden interventies in. Het gaat bijvoorbeeld om communicatie of zelfinspecties, branchebeïnvloeding en druk op de keten van bedrijven (opdrachtgevers, -nemers, onderaannemers etc.). Als verschillende interventies onvoldoende effect hebben en gevallen van notoire overtreders of incidentele zeer ernstige misstanden zich blijven voordoen, wordt zwaardere handhaving ingezet, zoals het opleggen van boetes en het stilleggen van werkzaamheden van een bedrijf met als doel om bij de betrokken bedrijven een gedragsverandering te realiseren. Bestuursrecht en strafrecht worden gericht ingezet om criminele en ondermijnende activiteiten aan te pakken. Opsporing wordt ingezet als een strafrechtelijke aanpak het meeste effect oplevert.
In het regeerakkoord is 50 miljoen euro aan extra middelen vrijgemaakt voor de handhavingsketen van de Inspectie SZW. De formatie groeit naar circa 1.550 fte in 2022. De versterking zal voor een groot deel ingezet worden op het thema eerlijk werk, waaronder arbeidsuitbuiting en onderbetaling. Op dit moment zijn bij de Inspectie SZW circa. 1.250 fte werkzaam. Zoals in eerdere jaarstukken verwoord, is voor de voortbrenging van het inspectiewerk een aantal disciplines werkzaam binnen de Inspectie SZW. Het betreft met name inspecteurs, rechercheurs, analisten, onderzoekers, handhavingsspecialisten, front office medewerkers, boete opleggers, projectleiders en (personeels)managers.
Mede naar aanleiding van onderzoek van ABD topconsult is in het jaarverslag 2016 een gedetailleerd overzicht van de disciplines binnen de Inspectie SZW gegeven. De meest recente versie van dit overzicht, waarin de functieverdeling in 2022 zichtbaar is, staat in het Meerjarenplan 2019–2022 van de Inspectie SZW en is hieronder afgebeeld.4
In het jaarverslag 2018 is ingegaan op de groei van de Inspectie in 2018. In het jaarplan 2019 is ingegaan op de groei de komende jaren. In de antwoorden op de vragen voor het WGO rond de jaarverantwoording zal op de getalsmatige ontwikkeling nader worden ingegaan.
Binnen het domein eerlijk werk (arbeidsuitbuiting en onderbetaling), zijn 1947 inspecties uitgevoerd zoals gerapporteerd in het jaarverslag 2018.5 De aantallen zijn een uitvloeisel van de programmering en geen doel op zich. De Inspectie SZW heeft de afgelopen jaren juist geïnvesteerd in risicogestuurd en effectgericht programmatisch werken. De Inspectie SZW stuurt daarom op het behalen van resultaten die bijdragen aan gezond, veilig en eerlijk werk en bestaanszekerheid voor iedereen. Bij de inzet van mensen en middelen zijn afwegingen rondom maatschappelijk effect ook nu al vaak bepalend. Een bovenmatige focus op kengetallen, zoals aantallen inspecties, biedt daarom onvoldoende inzicht in de bijdrage van de Inspectie SZW aan het gewenste maatschappelijk effect.6
Is het waar dat de Inspectie SZW achthonderd inspecteurs heeft? Klopt het dat zij twee aparte aandachtspunten hebben, te weten malafide uitzendbureaus en de agrarische sector? Kunt u inzicht verschaffen in hun werkwijze? Hoeveel bedrijven bezoeken zij per jaar? Welke sancties kunnen zij opleggen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de ambassadeur als hij zegt dat «Nederland te maken heeft met een „parallelle samenleving» van buitenlandse werknemers, die onzichtbaar zijn voor de meeste Nederlanders?» Deelt u de mening dat maatregelen nodig zijn om hier een eind aan te maken?
Arbeidsmigranten, die seizoenswerk verrichten, verblijven vaak een korte periode in Nederland om geld te verdienen om vervolgens weer terug naar het land van herkomst te gaan. Door de focus op werk vindt er weinig interactie met Nederlanders buiten de werkomgeving plaats. Wat betreft de specifieke groep waar het in het artikel om gaat, Poolse werknemers, laat het rapport «Bouwend aan een toekomst in Nederland» (2018) zien dat een grote groep Poolse werknemers zich langdurig in Nederland vestigt. Het rapport schetst een betrekkelijk gunstig beeld van de sociaaleconomische positie van deze groep. In de kabinetsreactie van 1 oktober 2018 op dit rapport7 heeft het kabinet onder meer gewezen op inspanningen om de sociaaleconomische positie van Poolse werknemers te versterken, alsmede het belang van taal om in contact te komen met Nederlanders. Het kabinet heeft aandacht voor taalontwikkeling en de aanpak van laaggeletterdheid van zowel burgers voor wie Nederlands de moedertaal is als van burgers voor wie Nederlands een tweede taal is. Via het actieprogramma «Tel mee met taal» – en het aanbod volwasseneneducatie van gemeenten – kunnen ook Poolse arbeidsmigranten werken aan hun Nederlandse taalvaardigheid. Op 18 maart jl. heeft uw Kamer een brief ontvangen waarin het Kabinet aangeeft dat de aanpak van laaggeletterdheid en taalachterstanden de komende jaren verder wordt versterkt: in de periode 2020–2024 is hier ruim 425 miljoen euro voor beschikbaar. Dat is ruim € 35 miljoen méér dan in de periode 2015–2019.8
Erkent u dat arbeidsmigranten niet zelden door uitzendbureaus worden uitgebuit, mede vanwege hun afhankelijke positie?
Uitzendbureaus bieden vaak een combinatie aan van werk, transport en een woning voor arbeidsmigranten. Hiermee wordt een arbeidsmigrant gefaciliteerd bij komst naar Nederland. Deze faciliterende rol kan zeker in het begin, bij aankomst in Nederland, arbeidsmigranten op weg helpen. Een sterke afhankelijkheidsrelatie tussen een arbeidsmigrant en een uitzendbureau wanneer iemand al langere tijd in Nederland is, acht ik echter niet wenselijk.
Wat onderneemt u om een eind te maken aan de slechte behandeling van arbeidsmigranten? Bent u bereid een vergunningsplicht voor uitzendbureaus in te voeren, zodat malafide uitzendbureaus geweerd kunnen worden?
De vergunningplicht voor uitzendbureaus is in 1998 afgeschaft, omdat bleek dat ook een vergunningstelsel malafiditeit niet kon voorkomen, terwijl het wel veel administratieve lasten voor bedrijven en de overheid tot gevolg had. Het huidige private keurmerk (SNA) omvat een publiek-private samenwerking, waardoor Inspectie SZW en Belastingdienst signalen krijgen van SNA en SNCU, die Inspectie SZW en Belastingdienst helpen bij de handhaving.
De Inspectie SZW controleert op de naleving van arbeidswetten en zet o.a. in op de aanpak van arbeidsuitbuiting en malafide uitzendbureaus. Het kabinet heeft 50,5 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW.
In de brief met een reactie op het artikel «Hoe Oost-Europese migranten worden uitgebuit in Nederland» zal ik verder ingaan in de maatregelen die we ondernemen om misstanden rondom arbeidsmigranten aan te pakken.
Bent u bereid een «Meldpunt Arbeidsuitbuiting» in te stellen, zodat arbeidsmigranten misstanden eenvoudig kunnen melden?
Arbeidsmigranten kunnen misstanden nu al telefonisch of online melden bij de Inspectie SZW. De meldingsformulieren zijn online beschikbaar in het Pools, Bulgaars, Spaans, Roemeens, Engels en Portugees. Meldingen van arbeidsuitbuiting kunnen eventueel ook bij Meld Misdaad Anoniem worden gedaan. Ik zie geen toegevoegde waarde in een extra meldpunt voor arbeidsuitbuiting.
Wanneer komt uw brief met een reactie op het artikel «Hoe Oost-Europese migranten worden uitgebuit in Nederland»?2
Ik zal voor het zomerreces met een brief komen in reactie op het NRC-artikel.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in Nederland bedrijven zijn die willens en wetens profiteren van de diensten van malafide uitzendbureaus?
Ik vind het onacceptabel dat er bedrijven zijn die bewust profiteren van de diensten van malafide uitzenders. De Inspectie SZW controleert daarom niet alleen de malafide uitzendbureaus, maar gaat ook langs bij de inleners waar uitzendkrachten werkzaam zijn.
De Inspectie SZW heeft een intensieve aanpak op malafide uitzendbureaus. Daarnaast kan de Inspectie SZW verzocht worden onderzoek te doen naar de naleving van de Wet allocatie arbeid door intermediairs (Waadi) als het vermoeden bestaat dat de ter beschikking gestelde arbeidskracht niet de beloning zoals die geldt bij de inlener ontvangt conform artikel 8 Waadi. Met het onderzoeksresultaat kunnen sociale partners vervolgstappen ondernemen om naleving af te dwingen.
Met de invoering van ketenaansprakelijkheid voor loon, per 1 juli 2015, is het voorts mogelijk geworden bij onderbetaling tegelijkertijd de werkgever en diens opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de voldoening van het achterstallige loon. Wanneer de loonvordering bij genoemde partijen niet kan worden geëffectueerd, kan de werknemer naar alle volgende schakels in een opdrachtketen gaan. Uiteindelijk kan hij de hoofdopdrachtgever aansprakelijk stellen voor de voldoening van het achterstallige loon.
Gaat u maatregelen nemen tegen genoemde bedrijven? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Erkent u dat zelfregulering en keurmerken niet functioneren, aangezien malafide uitzendbureaus erin slagen om zichzelf aangesloten te houden?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat malafide bedrijven, door een totaal gebrek aan handhaving, wegkomen met de beschreven wantoestanden?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer gaat u handhaven op het bedrijf Efficient at Work, dat nog steeds werkt met de omstreden sloten op de thermostaat inclusief bijbehorende boetes (zie eerdere Kamervragen van 16 november 2017)3?
Ik kan mij niet uitlaten over de vraag of de Inspectie SZW in specifieke gevallen onderzoek doet. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor huisvesting. De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de arbeidswetten. Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden, bijvoorbeeld ten aanzien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeente.
Zoals ik in mijn eerdere brief11 heb aangegeven kunnen controles van de Inspectie SZW het gevolg hebben dat de gemeente met het uitzendbureau in gesprek gaat zodat passende maatregelen genomen kunnen worden.
Indien gemeenten een vermoeden hebben van arbeidsuitbuiting en/of ernstige benadeling van werknemers, kunnen zij dit melden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW kan vervolgens besluiten om in het kader van haar risicogerichte aanpak een nader onderzoek in te stellen.
Wat vindt u van de nogal willekeurige boetes aan arbeidsmigranten, onder andere door uitzendbureaus Voorne Putten en Axidus, bijvoorbeeld voor het niet opruimen van een kamer?
Er van uitgaande dat het uitzendbureau tevens ook de verhuurder is, is het voor verhuurders toegestaan om in hun huurcontracten dan wel in de algemene voorwaarden bij de huurcontracten boetebepalingen op te nemen voor het geval een huurder bepaalde afspraken omtrent «huisregels» niet nakomt. De hoogte van de boete hoeft niet gelijk te zijn aan de gemaakte kosten. De huurder tekent hier bij het aangaan van de huurovereenkomst voor. Uiteraard dienen de regels redelijk te zijn, en is het aan de rechter om dit te beoordelen. Indien er in de huurovereenkomst geen afspraken zijn gemaakt mag de verhuurder geen boete uitdelen.
Wanneer gaat u boetes opleggen aan deze uitzendbureaus in plaats van dat zij ongeoorloofde boetes opleggen aan hun mensen?
Afhankelijk van de motieven van de werkgever om relevante wet- en regelgeving wel of niet na te leven zet Inspectie SZW op maat gesneden interventies in. Een boete opleggen is één van de mogelijkheden van de Inspectie SZW. Indien uit de feiten en omstandigheden van een onderzoek blijkt dat een werkgever boetes inhoudt of verrekent met het Wml, dan treedt de Inspectie SZW op. Over de vraag of er in specifieke gevallen boetes zijn opgelegd kan ik geen uitspraken doen.
Op de website www.inspectieresultatenszw.nl is een overzicht te vinden van bedrijven die sinds 1 januari 2016 zijn geïnspecteerd door de Inspectie SZW op de wetgeving WAV, Wml en WAADI. Per bedrijf wordt onder andere aangegeven op welke wetten gecontroleerd is, op welke locatie de inspectie is uitgevoerd, en of er wel of geen overtredingen zijn geconstateerd.
Wat onderneemt u tegen de enorme huurprijzen, bijvoorbeeld van 3.200 euro per maand voor een vijfkamerwoning?
Het tekort op de woningmarkt leidt tot hogere huurprijzen, specifiek in de vrije sector waar huurprijzen niet zijn gereguleerd. Genoemde prijs lijkt echter niet alleen de schaarste als oorzaak te hebben, maar ook als exces bestempeld te kunnen worden. Dat vind ik onwenselijk.
Op regionaal en lokaal niveau hebben gemeenten en de provincie het voortouw om te zorgen voor voldoende woningaanbod dat aansluit bij de behoefte. Op landelijk niveau werkt de Minister van BZK met betrokken partijen aan het vergroten van de woningvoorraad. Dat gebeurt onder meer via de acties uit de Nationale woonagenda 2018–2021. Daarnaast beoogt de Minister van BZK om dit voorjaar woondeals te sluiten met de regio’s met de grootste druk op de woningmarkt en waar de bouwopgave het grootst is. Onderdeel van die woondeals zijn de bouwopgave en de aanpak van de krapte op de woningmarkt.
Daarnaast kunnen huurders hun huur laten toetsen bij de Huurcommissie. In de vrije sector kan dit de eerste zes maanden en wordt vervolgens gecontroleerd of er terecht een geliberaliseerde huur wordt gevraagd. De Huurcommissie doet een uitspraak over de aanvangshuur. Indien zij oordeelt dat de huurprijs in het gereguleerde segment valt, moet de moet de huur naar beneden worden gebracht.
Hoe rijmt u werkdagen van 16 uur per dag, bij drie graden celsius, met fatsoenlijke arbeidsomstandigheden?
De genoemde wantoestanden en erbarmelijke arbeidsomstandigheden baren mij zorgen. Daarom gaat er ook structureel meer geld naar de Inspectie SZW om wantoestanden op te sporen en aan te pakken.
Begrijpt u dat mensen deze wantoestanden als moderne slavernij bestempelen? Hoe kunt u als verantwoordelijk Minister nog rustig slapen?
Zie antwoord vraag 19.
Indien u geen vergunningenstelsel voor uitzendbureaus wilt invoeren, hoe gaat u dan een eind maken aan deze schaamteloze uitbuiting?
Zie antwoord vraag 8.
Wat onderneemt u richting gemeenten om ervoor te zorgen dat er dusdanig wordt gecontroleerd dat aan deze misstanden een eind komt?
Gemeenten hebben verschillende mogelijkheden om de huisvestingssituatie van arbeidsmigranten te controleren. Bouw- en woningtoezicht kan controleren op de kwaliteit van de woning op basis van het Bouwbesluit. Samen met mijn collega van BZK ondersteun ik lokale partijen door kennis te delen over het op een goede, kwalitatieve manier huisvesten van deze groep werknemers die in het land wordt opgedaan. Tegelijkertijd onderzoekt de Minister van BZK met gemeenten en sectorpartijen van de aanpak Goed Verhuurderschap welke gerichte acties of aanvullingen in wet- en regelgeving verder wenselijk en noodzakelijk zijn om Goed Verhuurderschap te stimuleren en huisjesmelkers aan te pakken.
Wat onderneemt u om zicht te krijgen op «spookmigranten» die wel ergens wonen, maar nergens staan ingeschreven?
Over de problematiek van registratie van arbeidsmigranten in de Basisregistratie Personen ben ik in overleg met het Ministerie van BZK.
Bent u bereid om de in het artikel genoemde uitzendbureaus te onderzoeken, inclusief onaangekondigde inspectiebezoeken?
Zoals reeds eerder opgemerkt houdt de Inspectie SZW risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving. Dit doet zij op eigen initiatief en naar aanleiding van meldingen. Eventuele inspecties worden in beginsel altijd onaangekondigd verricht.
Bent u bereid om arbeidsmigratie veel beter te reguleren, conform het Actieplan Arbeidsmigratie van de SP?
Arbeidsmigranten leveren een belangrijke bijdrage aan onze economie en hebben het recht om in Nederland te wonen en te werken onder fatsoenlijke omstandigheden. In de brief die ik voor het zomerreces naar uw Kamer stuur zal ik ook aandacht besteden aan punten die worden genoemd in het Actieplan Arbeidsmigratie van de SP.
Het verkopen van bespaarde CO2 rechten door autofabrikant Tesla aan Fiat-Chrysler |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vervuilend Fiat-Chrysler drukt de uitstoot door schijnconstructie met Tesla»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Fiat Chrysler Automobiles (FCA) honderden miljoenen euro’s aan Tesla betaalt om te ontkomen aan boetes van de Europese Unie (EU)? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De Europese regelgeving2 staat al sinds 2007 toe dat fabrikanten die beter presteren dan de gemiddelde EU-norm deze overprestatie mogen verkopen aan fabrikanten die achterlopen en nog niet voldoen aan het Europees gemiddelde, mits onder de streep alle in de EU verkochte voertuigen gemiddeld niet meer uitstoten dan de toegestane norm. Het kabinet is niet op de hoogte van het exacte bedrag dat tussen bepaalde fabrikanten hiermee is gemoeid.
Wat vindt u van deze schijnconstructies?
In de relevante Europese regelgeving is deze mogelijkheid sinds 2007 verankerd. De achterliggende gedachte is dat innovatieve fabrikanten die vooroplopen met zuinige auto’s of alternatieve aandrijflijnen de beschikking krijgen over financiële middelen die afkomstig zijn van fabrikanten die innovatie uitstellen. Dit is een werkzame prikkel voor verdere verduurzaming. In alle gevallen wordt de gemiddelde afgesproken norm in de EU gehaald. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Wat vindt u van de situatie dat de EU dit soort afspraken toestaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er vanaf volgend jaar nieuwe regels gaan gelden waarbij de gemiddelde uitstoot van alle auto’s die een fabrikant in de EU wil verkopen niet meer dan 95 gram CO2 per kilometer mag zijn? Kunt u aangeven of bij deze nieuwe regels deze schijnconstructie nog steeds kan werken? Zo ja, wat vindt u hiervan en wat heeft u gedaan om deze schijnconstructie te voorkomen? Zo nee, kunt u aangeven waaruit blijkt dat deze schijnconstructies niet meer toegestaan zijn?
In 2020 moet 95% van alle nieuw verkochte personenauto’s voldoen aan de gemiddelde CO2-uitstoot per voertuig van 95 gram per kilometer. Een jaar later, in 2021, geldt deze norm voor 100% van alle personenvoertuigen. Deze norm is een gemiddelde. Elke fabrikant heeft een eigen norm. Sommige fabrikanten hebben dus een norm die een paar gram lager ligt en anderen hebben een norm die een paar gram hoger ligt. Dit heeft te maken met de massa van personenvoertuigen en de diversiteit in de modellenportefeuille van de verschillende fabrikanten. De genoemde constructie, pooling genaamd, is ook in 2020 en de daaropvolgende jaren geoorloofd. Fabrikanten mogen dus een pool vormen waarbij de gemiddelde uitstoot de norm niet mag overschrijden. Binnen de pool mogen sommige modellen meer uitstoten, mits dit gecompenseerd wordt door modellen die minder uitstoten. Het kabinet ziet het liefst dat alle fabrikanten op eigen kracht toewerken naar emissievrije voertuigen en dat de norm afzonderlijk gehaald wordt.
Hoe lang zijn deze schijnconstructies gaande? Zijn er meer voorbeelden van andere fabrikanten?
Sinds het begin van deze wetgeving in 2007 is pooling toegestaan. Er zijn in het verleden meer voorbeelden geweest van andere fabrikanten. Bekend zijn pools binnen de eigen merken van een fabrikant (Volkswagen groep, waaronder Volkswagen, Audi, Seat, Skoda en Porsche). Tussen concurrerende fabrikanten, zoals in dit recente geval, komt pooling niet vaak voor. Er moet dan immers
worden betaald aan een concurrerend bedrijf. Dit overwegen fabrikanten als laatste maatregel om de nog hogere boetes te voorkomen.
Klopt het dat als Nederland erin slaagt om de gemiddelde uitstoot van auto’s onder de 95 gram CO2 per kilometer (of een andere limiet die door de EU wordt vastgesteld), te duwen via beleid, de autofabrikanten die zuinige auto’s verkopen, de extra besparing kunnen verkopen aan andere fabrikanten (landen) die daar niet in slagen, zodat er in de hele EU niets extra’s bespaard wordt door het waterbedeffect?
Deze verordening betreft een gemiddelde EU-norm per autofabrikant. Dat houdt in dat de uitstoot van alle nieuwverkopen van een specifieke fabrikant in bepaalde landen lager kan zijn dan in andere landen. Het verkopen van veel elektrische of zeer zuinige auto’s in bijvoorbeeld Nederland stelt de fabrikanten theoretisch in staat om minder zuinige voertuigen in andere EU-landen te verkopen, maar deze ruimte wordt in de toekomst wel steeds kleiner omdat de EU-norm dusdanig is aangescherpt dat fabrikanten gedwongen zijn om in de gehele EU veel elektrische voertuigen te verkopen om aan de norm te kunnen voldoen. Veel fabrikanten hebben immers al grote moeite om de bestaande norm te halen met conventionele benzine- en dieselauto’s. Daar komt bij dat de Nederlandse markt te klein is in vergelijking met de Europese om hier dusdanig veel voordeel uit te halen dat de EU-norm wordt gehaald. In 2025 moet de gemiddelde uitstoot met 15% dalen in vergelijking met 2021. In 2030 moet de gemiddelde CO2-uitstoot zelfs 37,5% lager zijn ten opzichte van 2021. Zonder grootschalige verkoop van plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s in de hele EU gaan fabrikanten die normen niet meer halen. Daarnaast geldt nog de verplichting van lidstaten om de uitstoot op hun grondgebied te verlagen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8.
Hoe groot is het effect van het stimuleren van elektrisch rijden in het Klimaatakkoord (in bespaarde tonnen CO2) in de EU (en dus niet alleen in Nederland) nadat rekening gehouden is met het waterbedeffect in de EU?
De Europese verordening inzake CO2-normen voor personenauto’s en bestelwagens, waarin normen tot en met 2030 zijn vastgelegd, levert in de Nederlandse context een besparing op van ca. 1,9 Mton. Deze besparing is al ingecalculeerd in de nationale energieverkenningen van 2017 en draagt dus zodoende niet additioneel bij aan de doelen van het Klimaatakkoord. Het additionele emissiereductie-effect van de maatregelen ter stimulering van elektrisch rijden, zoals voorgesteld in het Ontwerp Klimaatakkoord, zijn door het Planbureau voor de Leefomgeving geraamd op 2,4 Mton.
PBL heeft in de doorrekening van het klimaatakkoord aangegeven dat Europese normen in theorie een waterbedeffect kunnen veroorzaken. Het effect vanuit Nederland is daarbij klein, gezien de omvang van ons marktaandeel in Europa. Nederland heeft een aandeel van net geen 3% op het totale EU-wagenpark.
Het kabinet (en andere partijen aan de mobiliteitstafel) zetten zich onverminderd in voor stringentere EU-normen. Echter, zolang Europese normering op zich zelf niet genoeg effect heeft om de kabinetsdoelen van 2030 te halen, blijft nationaal stimuleren nodig en effectief. Bovendien is het nationaal effect van het stimuleren van elektrische rijden breder dan alleen CO2-effect. Ook luchtkwaliteit en geluidsoverlast verbeteren.
PBL heeft berekend dat er voor het mobiliteitspakket geen sprake is van nationale kosten, maar nationale baten. Deze nationale opbrengsten vloeien vooral voort uit lagere brandstof- en onderhoudskosten voor eigenaren van elektrische voertuigen.
In de EU is afgesproken om voor 2030 het klimaatdoel van ten minste 40% te halen. Dat wordt via het emissiehandelssysteem (ETS) en het niet-ETS deel geïmplementeerd. Alle landen van de EU zijn verplicht om hun nationale 2030 niet-ETS (Effort-sharing) doel, die de sectoren mobiliteit, gebouwde omgeving, landbouw en overige broeikasgassen omvat, te halen. Nederland zet zich om de klimaatdoelen in de EU aan te scherpen en zet daarbij met gelijkgezinde landen in om voor 2050 klimaatneutraliteit te realiseren en het doel voor 2030 van ten minste 40% op te hogen naar 55%.
Wilt u deze vragen voor de hoorzitting over elektrisch rijden en het CARbonTAX-model op 16 april 2019 en een voor een beantwoorden?
Ja. We hebben de vragen op 16 april beantwoord. Helaas lukte het door de afstemming niet dit voor de start van de hoorzitting aan uw Kamer te doen toekomen.
De kabinetsplannen over het klimaatbeleid |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veel kritiek op voorstel Wiebes voor CO2-heffing»1 en kent u de brief van VNO-NCW/ MKB-Nederland gericht aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 1 april 2019 (kenmerk 19/110.155/NS/Abr) met als onderwerp «Vragen doorrekening Klimaatakkoord»?
Ja. Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen van het ontwerpKlimaatakkoord door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Planbureau (CPB), aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik op 4 juni jl. aan uw Kamer heb doen toekomen (Kamerstuk 32 831, nr. 328).
Is het waar dat de in het bericht genoemde notitie niet uitgaat van een heffing per uitgestoten ton CO2 voor de industrie, maar de industrie grotendeels juist vrijstelt van een dergelijke CO2-heffing en er slechts sprake is van een gedeeltelijke CO2-beprijzing op namelijk de uitstoot die van het kabinet daadwerkelijk in 2030 moet zijn verdwenen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot door u eerder aangekondigde verstandige en objectieve CO2-heffing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het kabinet heeft verkennende gesprekken gevoerd met verschillende betrokken organisaties en NGO’s over de uitwerking van een verstandige en objectieve CO2-heffing. Hiervoor zijn verschillende varianten denkbaar. In het kader van die verkennende gesprekken is ambtelijk een notitie gedeeld over een mogelijke uitwerking. Deze notitie is besproken met vertegenwoordigers van de industrie en van de Groene Coalitie. Naar aanleiding van deze gesprekken vindt nu een verdere uitwerking van varianten plaats.
Is het waar dat in het bericht genoemde notitie sprake is van dat de opbrengst van de CO2-heffing in zijn geheel terug wordt gegeven aan de industrie in de vorm van subsidies? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak van de Minister-President in het plenaire debat met de Kamer van 14 maart 2019 dat niet beloofd is om de volledige opbrengst van de CO2-heffing aan de industrie terug te geven?
De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen.
Laat u de in de notitie genoemde CO2-beprijzing of andere varianten van CO2-beprijzingen doorrekenen op effectiviteit in de zin van de mate van CO2-reductie en eerlijkheid in zin van dat de vervuiler en niet de huishoudens de rekening gaat betalen? Zo ja, kunt u de uitkomsten, inclusief effecten op de koopkracht van de huishoudentypes die in de doorrekening van het Centraal Planbureau (CPB) van het ontwerpKlimaatakkoord (OKA) zijn opgenomen, hiervan aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet en hoe kunnen huishoudens dan weten dat u zich aan uw belofte houdt dat de lasten van de klimaatdoelstellingen eerlijk verdeeld worden en hoe kan de Kamer dan oordelen over de effectiviteit en de inkomenseffecten van het dan bijgestelde Klimaatakkoord?
Zoals aangekondigd zal ik bij de aanbieding van het Klimaatakkoord aan uw Kamer de Kamer tevens informeren over de manier en het moment waarop zal worden vastgesteld of de doelen worden gehaald. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan de beoordeling van een CO2-heffing door de planbureaus.
Maken uw voornemens om de belasting op de energierekening voor huishoudens aanzienlijk te verlagen door in ieder geval de verdeling van de Opslag Duurzame Energie (ODE) tussen huishoudens en grootverbruikers te verschuiven van 50/50 naar een derde/twee derde ook onderdeel uit van uw besprekingen met de industrie of staat dat voornemen anderszins op de tocht? Zo ja, waarom? Moeten huishoudens dan vrezen dat zij toch de rekening voor de energietransitie voor een groot deel moeten blijven dragen? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen om de lastenverdeling in de ODE te wijzigen staat geenszins op de tocht. Dit heeft het kabinet op 13 maart jl. reeds kenbaar gemaakt.
Bent u bereid de door u voorgestane verdeling van de heffing van ODE van 50/50 naar een derde/twee derde zichtbaar te maken door deze te vertalen naar de tarieven voor de ODE 2019?
Op dit moment wordt er nog gerekend aan de beoogde lastenverdeling 1/3 – 2/3. Een nieuwe verdeling zal niet eerder dan vanaf 2020 kunnen worden gerealiseerd.
Deelt u op voorhand de conclusie van VNO-NCW/MKB-Nederland dat een nationale CO2-heffing tot gevolg heeft dat de aantrekkelijkheid van industriële activiteiten in Nederland afneemt met een groot risico op weglek van economische activiteiten en werkgelegenheid? Zo ja, is dit niet voorbarig omdat de uitkomsten van de doorrekening van de plannen van fracties van PvdA en GroenLinks nog niet bekend zijn? Zo nee, ziet u dan nog wel mogelijkheden voor een nationale CO2-heffing en vormen deze nog een reële optie?
Zoals aangegeven in mijn brief van 4 april jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 317) werkt het kabinet aan een verstandige en objectieve CO2-heffing om te zorgen dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat wordt voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking van deze heffing worden ETS-benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Alle daarvoor relevante inzichten worden bij de uitwerking meegenomen.
Wanneer en bij welke gelegenheid heeft u VNO-NCW/MKB-Nederland toegezegd om een aantal vragen aan het CPB en Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te stellen? Zijn die vragen reeds gesteld dan wel reeds in onderzoek en bent u bereid de antwoorden ook aan de Kamer te doen toekomen?
Op 1 april ontving ik een brief van VNO-NCW en MKB-Nederland met vragen over de doorrekeningen het Klimaatakkoord door het PBL en het CPB, aangevuld met een aantal op zichzelf staande verzoeken. Voor mijn reactie op de brief verwijs ik graag naar het afschrift van mijn reactiebrief, welke ik aan uw Kamer heb doen toekomen.
Zijn of worden ook andere organisaties in de gelegenheid gesteld om via u vragen te stellen aan het CPB en PBL en doorrekeningen te laten maken? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet en waarom krijgt het VNO-NCW/MKB-Nederland een voorrangspositie van u?
Het staat iedere organisatie vrij om de planbureaus aan te schrijven. Beide genoemde planbureaus zijn krachtens de «Aanwijzingen voor de Planbureaus» (Staatscourant 2012, 3200) onafhankelijk en bepalen hun eigen werkwijze. De planbureaus beoordelen zelf of en hoe zij dergelijke verzoeken om informatie afhandelen.
Kunt u de in het bericht genoemde notitie en andere relevante informatie aan de Kamer doen toekomen zodat die tot een afgewogen oordeel over de klimaatplannen van het kabinet kan komen? Zo ja, op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom wordt relevante informatie aan de Kamer onthouden en deelt u dan de mening dat daarmee de schijn wordt gewekt dat u wel met de industrie overlegt maar daar de Kamer liever buiten houdt?
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op een vergelijkbaar verzoek van het lid Klaver (GL) (Kamerstuk 32 813, nr. 322) acht ik het niet opportuun om een ambtelijke notitie, opgesteld ten behoeve van verkennende gesprekken, naar de Tweede Kamer te sturen. Na besluitvorming binnen het kabinet zal ik uw Kamer nader informeren.