Het bericht 'Idealistische' zorgbaas De Blok sluist miljoenen naar eigen bv’s van RTL-Z |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Idealistische» zorgbaas De Blok sluist miljoenen naar eigen bv’s van RTL-Z?1
Ja.
Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere antwoord op Kamervragen naar aanleiding van de schimmige constructies van Buurtzorg dat «(t)en aanzien van het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op transparante bedrijfsvoering/bestuursstructuur bij Buurtzorg de IGJ bij mij heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van de recente berichtgeving nadere informatie verzamelt»?2
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna inspectie) heeft in 2018 informatie verzameld en is naar aanleiding daarvan met Buurtzorg in gesprek gegaan over de bestuurlijke randvoorwaarden voor goede zorg zoals de organisatiestructuur en transparantie van de bedrijfsvoering. Op basis hiervan heeft de inspectie destijds besloten om geen nader onderzoek te starten bij Buurtzorg. Daarbij was relevant dat – gelet op de bepalingen van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) – de kwaliteit van de geleverde zorg op orde is en dat Buurtzorg als aanbieder van thuiszorg niet onder het verbod op winstoogmerk van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) valt. Zie voorts mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u deze door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) verzamelde informatie delen met de Kamer?
De inspectie heeft deze informatie in het kader van het toezicht verzameld. Het betreft bedrijfsgevoelige informatie die valt onder de uitzonderingsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur. Het is aan Buurtzorg zelf om te bepalen of zij deze informatie eventueel openbaar zou willen maken.
Is de verzamelde informatie door het IGJ aanleiding geweest tot het nemen van maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja welke maatregelen zijn dit dan precies?
Nee, het nemen van maatregelen door de inspectie is pas aan de orde als wettelijke bepalingen uit de Wkkgz of Wtzi is overtreden waar de IGJ toezicht op houdt. Dat is op dit moment niet het geval.
In 2018 was de opgevraagde informatie geen aanleiding voor nader onderzoek van de inspectie, zie mijn antwoord op vraag 2. Wel is er een recente uitspraak van de Governancecommissie Gezondheidszorg aanleiding geweest voor een gesprek tussen de inspectie en Buurtzorg. De Governancecommissie Gezondheidszorg oordeelde dat er bij Buurtzorg sprake was van de schijn van belangenverstrengeling omdat de bestuurder Buurtzorg tevens aandeelhouder is van bedrijven waarmee de thuiszorgorganisatie zaken doet. Naast de uitspraak van de Governancecommissie Gezondheidszorg is in het gesprek tussen inspectie en Buurtzorg specifiek de transparantie van de bedrijfsvoering bij Buurtzorg aan de orde gekomen.
Buurtzorg heeft de inspectie laten weten dat de Governance Code 2017 in haar opinie wel degelijk ruimte biedt voor een andere toepassing op de specifieke organisatie. Zo heeft Buurtzorg regels om (de schijn van) belangenstrengeling te voorkomen vastlegt in «de Governance Code BuurtZorg» en het «Statuut toezicht Stichting Buurtzorg Nederland». Daarnaast is Buurtzorg van mening dat hoe meer de kwaliteit van zorg gewaarborgd is door de eigen kwaliteit en kwaliteitssystemen van de verpleegkundigen, hoe minder die waarborgen uit het governancesysteem van Buurtzorg hoeven te komen. Buurtzorg gaat met ActiZ in gesprek over de uitspraak van het de Governancecommissie Gezondheidszorg.
Bent u ook verrast door de omvang van bedragen die Buurtzorg via opdrachten verleent aan automatiseringsbedrijf Ecare (27% bezit van de bestuursvoorzitter van Buurtzorg) en betaalt voor adviesdiensten van een commercieel bedrijf waarin de bestuursvoorzitter financiële belangen heeft?
In de door een registeraccountant gecontroleerde jaarrekening van de Stichting Buurtzorg over 2018 is vermeld dat zich geen transacties met verbonden partijen hebben voorgedaan op niet-zakelijke grondslag. Hetzelfde is ook opgenomen in de jaarrekeningen van 2016 en 2017. Buurtzorg geeft aan dat er geen betalingen hebben plaatsgevonden voor adviesdiensten.
Zijn de constructies die de bestuursvoorzitter gebruikt om Buurtzorg opdrachten te verlenen aan automatiseringsopdrachten en voor adviesdiensten aan ondernemingen waarvan hij zelf eigenaar is niet te vergelijken met constructies die Zorggroep Alliade uit Heerenveen heeft gebruikt? Zo ja waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De casus Alliade en de situatie bij Buurtzorg zijn niet vergelijkbaar in de zin dat Buurtzorg als thuiszorgorganisatie niet onder het verbod op winstoogmerk van de WTZi valt.
Bij Alliade was er tot het vertrek van twee directeuren van de verbonden BV’s in september 2016, sprake van de schijn van belangenverstrengeling. Wat betreft de geconstateerde schijn van belangenverstrengeling bij Buurtzorg verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Daarbij wil ik benadrukken dat elke situatie op zich moet worden bekeken.
Klopt het dat de IGJ ingeval van de Zorggroep Alliade heeft geconstateerd dat hier sprake was van de schijn van belangenverstrengeling en dat de IGJ constateerde dat Alliade de eigen interne regels, die belangenverstrengeling dienen te voorkomen, niet heeft nageleefd dan wel onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of dit is gebeurd?
Ja.
Zou in het geval Buurtzorg zorg verleende als intramurale zorgaanbieder op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) er bij bovenstaande constructies niet sprake zijn van de schijn van belangenverstrengeling en daardoor in strijd met de Governancecode Zorg?
Voor iedere zorgaanbieder is de Governancecode Zorg 2017 van toepassing. Het maakt niet uit of deze intramurale of extramurale zorg levert. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 moet elke situatie op zich worden gekeken, een één-op-één vergelijking is niet mogelijk.
Heeft Buurtzorg eigen interne regels die belangenverstrengeling dienen te voorkomen?
De interne «Governance Code BuurtZorg» en het «Statuut toezicht Stichting Buurtzorg Nederland» bevatten beide regels om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Bent u niet van mening dat iedere door publiek geld gefinancierde zorgaanbieder er verstandig aan zou doen om geen opdrachten te verlenen of advies te vragen aan commerciële organisaties waarvan men zelf (mede) eigenaar is om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen?
De schijn van belangenverstrengeling moet binnen een zorgaanbieder te allen tijde worden voorkomen. Dat volgt ook uit de Goverancecode zorg 2017. Bestuurders doen er dus inderdaad verstandig aan geen opdrachten te verlenen of advies te vragen aan commerciële organisaties waarvan hij of zij zelf (mede) eigenaar is. Op het moment dat hier toch voor wordt gekozen, is het zaak dat het bestuur hier transparant over is en goed kan uitleggen hoe dat in het inkoopproces sprake is concurrentiestelling, de prijsvorming marktconform is en dat dit bijdraagt aan de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie: het leveren van goede, doelmatige en toegankelijke zorg. Ook vind ik het in dat geval belangrijk dat er binnen de organisatie goede checks and balances bestaan, zoals kritisch en onafhankelijk intern toezicht en goed functionerende medezeggenschapsorganen.
Moeten er wetten worden en aangepast? Zo ja, welke wetten moeten worden aangepast om constructies, zoals het verlenen van opdrachten of het vragen van advies aan commerciële partijen waarvan bestuursvoorzitters (mede) eigenaar zijn, in de thuiszorg te verbieden?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over mijn voornemen het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering van zorgaanbieders te versterken. Net als de IGJ en de NZa wil ik toe naar een minder vrijblijvende situatie en sterkere informatiepositie voor het externe toezicht. De bedrijfsvoering van een zorgorganisatie moet gericht zijn op het leveren van goede, doelmatige en toegankelijke zorg. Dat is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van het bestuur zelf. Het is aan de raad van toezicht om hier binnen de organisatie scherp op toe te zien. Ik ben van mening dat als er desondanks twijfels blijven over de gepastheid van bepaalde bedrijfsstructuren of vermeende belangenverstrengeling het externe toezicht in de toekomst sneller en voortvarender moet kunnen optreden, juist om het ontstaan van risico’s voor de zorgverlening of de ondoelmatige besteding van zorggelden te voorkomen.
In overleg met de NZa en IGJ bekijk ik hoe daar nadere invulling aan kan worden gegeven en onderzoek ik of, en zo ja, welke aanvullende wettelijke bepalingen wenselijk zijn. Ik zal uw Kamer hier rond de zomer nader over informeren.
Bent u van plan deze wetten te gaan aanpassen zodat publiek geld dat bestemd is voor de zorg ook echt naar de zorg gaat en niet doorgesluisd gaat worden naar privé bv’s?
Zie antwoord vraag 11.
Onderschrijft u de constatering van zorgeconoom Wim Groot dat de constructies van de bestuursvoorzitter van Buurtzorg «schadelijk zijn voor de hele sector»?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Worden door deze constructies cliënten van Buurtzorg gedupeerd doordat men minder zorg ontvangt dan mogelijk was of worden er hierdoor minder cliënten geholpen dan mogelijk was wanneer publiek geld niet werd weggesluisd?
De inspectie heeft mij laten weten dat zij op dit moment geen signalen heeft dat de door Buurtzorg geleverde zorg niet op orde zou zijn voor wat betreft kwaliteit en veiligheid.
Kan het zo zijn dat hiermee de zorgpremie hoger uitvalt doordat hogere tarieven worden betaald dan voor de verleende zorg nodig was omdat publiek geld via commerciële privé bv’s wordt weggesluisd?
Voorop moet staan dat kwalitatief goede zorg geleverd wordt. Voor de financiële houdbaarheid van het stelsel is het van belang dat er niet te veel wordt betaald voor de verleende zorg. Daarvoor gelden randvoorwaarden. Zo is er tarief- en prestatieregulering en hebben zorginkopers, zoals zorgverzekeraars en gemeenten, de taak om kwalitatief goede zorg tegen redelijke prijzen in de kopen. Het is vervolgens aan zorgaanbieders zelf om binnen die randvoorwaarden hun bedrijfsvoering zo in te richten dat deze ten dienste staat van het leveren van goede zorg.
Ik heb geen reden om te veronderstellen dat er hogere tarieven zijn betaald doordat Buurtzorg heeft gekozen voor deze werkwijze. Zoals eerder aangegeven heeft de inspectie op basis van aanvullende vragen niet kunnen vaststellen dat er geld, dat besteed dient te worden aan zorg, op een andere manier wordt besteed.
Bent u van mening dat wanneer het inderdaad zo is dat Buurtzorg niet voldoet aan de code voor goed bestuur van zorgaanbieders, en daardoor haar lidmaatschap van branchevereniging Actiz verliest, voor een dergelijke zorgaanbieder eigenlijk geen plaats is in het Nederlandse zorglandschap?3
Zie het antwoord op vraag 4 en 10. De Governancecode Commissie heeft de situatie bij Buurtzorg onderzocht en haar uitspraak is dat er sprake was van een schijn van belangenverstrengeling. Buurtzorg heeft een andere lezing van de governancecode en gaat hierover het gesprek aan met Actiz.
Ik hecht aan het belang van de naleving van de principes die in de Governancecode zorg 2017 zijn vastgesteld. De code is een instrument om de governance zo in te richten dat die bijdraagt aan het waarborgen van goede zorg, aan het realiseren van de maatschappelijke doelstelling van zorgorganisaties en het maatschappelijk vertrouwen. Het is aan ActiZ om een besluit te nemen over de opvolging van de uitspraak van de Governance Commissie.
De code staat echter niet op zichzelf. Het inrichten en handelen van de zorgorganisatie op basis van de code, zal altijd in relatie staan tot de wijze waarop de zorgorganisatie transparant is over de besteding van zorggeld en de wijze waarop met dat zorggeld invulling wordt gegeven aan de levering van zorg van goede kwaliteit.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en binnen vier weken te beantwoorden?
Het is niet gelukt om de vragen binnen vier weken te beantwoorden omdat afstemming tussen de IGJ en Buurtzorg meer tijd vergde, op 26 april 2019 heb ik u daarom een uitstelbrief gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2490).
De miljoenen waardedaling van huizen door windparken |
|
Agnes Mulder (CDA), Sandra Beckerman , William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van Argos van 13 april 2019 getiteld «De strijd om windpark N33»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja.
Erkent u de waardedaling van woningen rondom het Groningse windpark, zoals besproken in de uitzending? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre worden inwoners hiervoor gecompenseerd?
Op de prijsontwikkeling van een woning zijn meerdere factoren van invloed. De mogelijke waardedaling van woningen rond een windpark moet daarom per individueel geval worden bekeken. De door Argos berekende waardedaling is niet gebaseerd op onderzoek naar daadwerkelijke woningtransacties in Groningen, maar op gemiddelde WOZ-waarden. Vervolgens is op basis van onderzoek van VU Amsterdam een gemiddelde waardedaling binnen een afstand tot 2 km berekend. Dit onderzoek berekende een gemiddelde waardedaling van 1,4% binnen 2 km afstand van een windturbine. Op dit percentage heeft Argos na contact met de onderzoekers, een niet nader onderbouwde vermenigvuldigingsfactor van 2,5 toegepast. Er is daarmee sprake van een inschatting van de mogelijke waardedaling.
De landelijke planschaderegeling omvat een zorgvuldige procedure om tot vaststelling van de mogelijke planschade te komen. De initiatiefnemer van een project is aansprakelijk voor een tegemoetkoming in planschade, indien die optreedt als gevolg van het project. Verzoeken worden ingediend bij de betreffende gemeente en behandeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). RVO.nl schakelt daarbij voor elke aanvraag een onafhankelijke planschadedeskundige in. Indien van toepassing, leidt de planschaderegeling tot de toekenning van een tegemoetkoming voor de eventueel vastgestelde planschade voor omwonende huiseigenaren. Hierbij valt binnen de huidige regeling in ieder geval 2% buiten het gecompenseerde bedrag.
Omdat de huidige planschaderegeling voorziet in deskundig en onafhankelijk onderzoek, zie ik geen aanleiding voor een collectief onderzoek gericht op de eventuele individuele planschade als gevolg van het windpark N33. Dit laat onverlet dat de gegevens waarop het genoemde onderzoek van de VU is gebaseerd verouderd zijn en dat het onderzoek daarmee aan actualisatie toe is. Ook gaat het alleen over windmolens, terwijl waardedaling mogelijk ook speelt bij zonneparken. Ik zal in overleg treden met de VU om invulling te geven aan de actualisatie. De actualisatie acht ik van belang om een breder, objectief en actueel beeld te krijgen van de waardeontwikkeling van huizen als gevolg van wind- en zonne-energie voor Nederland als geheel. Het komt dus niet in de plaats van onafhankelijk onderzoek dat plaatsvindt in het kader van planschadeprocedures.
Bent u bereid een nieuw, onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de waardedaling van woningen rondom windparken? Deelt u de opvatting zoals geuit in de uitzending dat het zowel voor omwonenden van het windpark als voor de overheid effectiever en doelmatiger is om collectief, deskundig en onafhankelijk onderzoek te doen, in plaats van dat iedere eigenaar van een woning separaat een verzoek tot de vaststelling van planschade moet indienen en de gemeente ieder verzoek separaat moet beoordelen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de afstanden van turbines tot woningen waar projectontwikkelaars zich wettelijk aan moeten houden? Wat is er geregeld voor inwoners die nabij een windmolen wonen?
Om het woon- en leefklimaat te beschermen van inwoners die nabij een windturbine wonen, zijn wettelijke normen vastgelegd voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting en slagschaduw van windturbines op woningen of andere gevoelige objecten. In een Milieu Effect Rapport (MER) worden de milieu effecten onderzocht en wordt er getoetst aan deze normen. De onafhankelijke Commissie voor de milieueffectrapportage adviseert over de kwaliteit en de volledigheid van de onderzochte milieu informatie.
Wet- en regelgeving schrijven geen minimale afstand voor. De minimale afstand wordt bepaald door de maximaal toelaatbare geluidbelasting of slagschaduw op een woning. Om in de praktijk aan de geluids- of slagschaduwnormen te voldoen, moeten soms extra maatregelen worden getroffen zoals het tijdelijk stilzetten van een windturbine.
Deelt u de mening dat het lastig is voor omwonenden om hun recht te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor omwonenden zijn er verschillende momenten waarop inspraak mogelijk is. Ik wil hierbij onderscheid maken tussen inspraak op de beleidskaders en het concrete project waarop de Rijkscoördinatieregeling (RCR) van toepassing is.
Een RCR project ontstaat niet uit het niets. De beleidskaders voor windprojecten als windpark N33 komen voort uit de afgesproken doelstelling om 6.000 MW wind op land in 2030 te realiseren, die is vastgelegd in het Energieakkoord. Met provincies is toen afgesproken dat zij (zoek)gebieden voordragen voor windparken met een vermogen van meer dan 100 MW. Deze zijn door het Rijk vastgelegd in de Structuurvisie Wind op Land (Kamerstuk 33 612, A/nr. 23). Tussen 2009 en 2012 zijn in de voorbereiding op het opstellen van de Structuurvisie Windenergie op land maatschappelijke partijen, bedrijven en het brede publiek op diverse manieren betrokken (o.a. door burgerpanels, werkateliers met gemeenten en provincies, en bijeenkomsten georganiseerd door het Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu). Daarnaast is het publiek met twee zienswijzenprocedures in de gelegenheid gesteld te reageren op de Structuurvisie Windenergie op land. Veelal hebben provincies ook informatiebijeenkomsten georganiseerd voorafgaand aan het vaststellen van de gebieden voor grootschalige windenergie. Tot slot is de structuurvisie twee keer in de Tweede Kamer besproken. Na de inwerkingtreding van de Structuurvisie Wind op Land lagen keuzes voor gebieden en voor techniek (windenergie) vast.
Ondanks het uitgebreide voortraject realiseer ik mij dat omwonenden niet altijd op de hoogte waren van de gemaakte keuzes op het moment dat men zich geconfronteerd zag met een concreet project. Daarom wil ik het besluitvormingsproces om te komen tot aanwijzing van gebieden anders gaan inrichten (zie ook de antwoorden bij de vragen 11 t/m 14). Dit neemt niet weg dat ik de huidige projecten uit het Energieakkoord wil continueren. Uitvoering hiervan is immers belangrijk om de afspraken uit het Energieakkoord te halen. Bovendien hebben veel van de projecten inmiddels een onherroepelijke vergunning en zijn al in realisatie of al in bedrijf.
Naast betrokkenheid bij het beleid is ook de betrokkenheid van omwonenden bij het project zelf aan de orde. De inspraakmogelijkheden en rechtsbescherming zijn geborgd in wet- en regelgeving en zijn in overeenstemming met de Europese eisen die gelden voor de kwaliteit van deze procedures. De RCR maakt inspraak eenvoudiger, omdat de vele vergunningen die nodig zijn via één loket en één inspraakprocedure verlopen. Onder de RCR worden al bij de start van de Milieueffectrapportage (MER) procedure en ook later in het besluitvormingsproces informatieavonden in het projectgebied georganiseerd voor omwonenden en andere mogelijk belanghebbende organisaties. Van deze informatieavonden wordt een kennisgeving geplaatst in huis-aan-huis bladen, in de Staatscourant en op een website van de rijksoverheid. Tijdens deze informatieavonden worden onder meer het proces en de inspraakmogelijkheden toegelicht. Ontwerpbesluiten en definitieve besluiten worden daarnaast fysiek ter inzage gelegd in de regio. Op het MER en op ontwerp-besluiten kunnen zowel schriftelijk als mondeling als digitaal zienswijzen worden ingediend. De inspraakreacties worden bij de besluitvorming betrokken, ook als dit soms honderden reacties betreft. Dit betekent niet dat altijd aan alle bezwaren van omwonenden tegemoet gekomen kan worden, wel dat van alle in zienswijzen genoemde onderwerpen zorgvuldig gemotiveerd wordt waarom bepaalde keuzes gemaakt worden. Verder vindt er altijd bestuurlijk overleg plaats met de bestuurders van de betrokken provincie en betrokken gemeente(n), waarbij de lokaal en/of regionaal levende aandachtspunten en zorgen worden ingebracht en besproken.
Na definitieve besluitvorming staat beroep tegen de besluiten open. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State toetst of er wordt voldaan aan de in Nederland geldende wettelijke normen en eisen.
Naast bovengenoemde formele mogelijkheden voor de toegang tot rechtsbescherming, zet ik mij in om de toegang tot informatie en tot de inspraakprocedure zo laagdrempelig mogelijk te houden. Ook wordt de omgeving vroegtijdig bij een projectvoornemen betrokken om zo de acceptatie voor een project te vergroten.
Dit alles betekent niet dat maatschappelijke acceptatie een vanzelfsprekende resultante is van het toepassen van participatie. Op lokaal niveau, waarbij omwonenden direct geraakt worden in hun belangen, is zelden van het begin af aan draagvlak voor projecten rond energiewinning. In breder opzicht geldt dat voor tal van ruimtelijke ontwikkelingen, zoals wegen, asielzoekerscentra en soms zelfs scholen. Nederland is een vol land en dit betekent dat we alle benodigde maatschappelijke activiteiten op een klein oppervlak moeten inpassen. Dit alles maakt dat we hiertoe alleen besluiten met toepassing van de wettelijke mogelijkheden van inspraak, aanvullende participatie en na zorgvuldige afweging van al deze belangen en inbreng.
Wat is uw reactie op opmerkingen in de uitzending over de Rijkscoördinatieregeling die het voor omwonenden erg ingewikkeld maakt om inspraak te hebben en bezwaar te maken? Herkent u het beeld dat uit de uitzending komt naar voren dat mensen in de praktijk geen invloed hebben? Zo ja, bent u bereid hier iets aan te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de uitlatingen van de ambtenaar bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat dat het gebrek aan draagvlak bewijst dat de Rijkscoördinatieregeling nodig is?
Een reactie op deze uitlatingen, en op de functie van de Rijkscoördinatieregeling bij het realiseren van energieprojecten, is eerder al gegeven in de brief aan uw Kamer van 17 augustus 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 51).
Hoe ziet u dit in verband met de energietransitie in het geheel? Maakt u de afweging tussen waar het doel van de transitie voorop staat en waar winst voorop staat? Kunt u dat toelichten?
De energietransitie is een grote uitdaging voor ons allemaal. De RCR-procedure is een instrument dat de afgelopen periode vooral is ingezet bij de realisatie van grote energieprojecten van nationaal belang waarover afspraken waren gemaakt in het kader van het Energieakkoord en waarbij de daarvoor in aanmerking komende gebieden zijn opgenomen in de Structuurvisie Windenergie op land (2014), die ook met uw Kamer is besproken. Zie verder het antwoord op de vragen 11 t/m 14.
Wat is uw oordeel over hetgeen in de uitzending aangekaart wordt dat in overgrote mate voordelen en winsten aan ontwikkelaars en grondeigenaren toevallen, afgezet tegen het gegeven dat omwonenden geen voordeel aan de ontwikkeling van een windpark kunnen ontlenen en louter kampen met nadelen en verlies aan waarde van woningen?
Er zijn diverse voorbeelden dat ook grote energieprojecten – zoals windparken – worden gerealiseerd door een collectief van inwoners en grondeigenaren in plaats van door grote energiebedrijven van buiten de regio. Ik juich dit toe en zie een grote meerwaarde voor de regio in een dergelijke collectief initiatief.
Ook als een windpark wordt ontwikkeld door een energiebedrijf, vloeien opbrengsten voor een deel naar de regio via de mogelijkheid voor omwonenden om in het project te participeren, via de opbrengsten van gemeentelijke ozb en via het gebiedsfonds waaraan elke initiatiefnemer bijdraagt, conform de afspraken die de windsector in de branche-gedragscode heeft gemaakt. Ook kan de bouw van een windpark aanzienlijk bijdragen aan de regionale werkgelegenheid. Sinds de publicatie van het ontwerp-Klimaatakkoord zie ik bovendien dat veel grote energiebedrijven actief samenwerking zoeken met lokale coöperaties. Ook dat juich ik toe.
Hoe gaat u in de toekomst weerstand bij omwonenden tegen windmolens wegnemen?
De RCR is eind 2016 geëvalueerd. Deze evaluatie is toegestuurd aan uw Kamer (Kamerstuk 31 239, nr. 254). Onderdeel van de conclusie uit deze evaluatie was dat toepassing van de RCR leidt tot vergroting van risico’s t.a.v. maatschappelijke acceptatie wanneer er maatschappelijk en/of bestuurlijk discussie is over de nut en noodzaak van een initiatief. Onder andere deze conclusie van het rapport heeft geleid tot herijking van de inzet van de RCR. Nadat een melding voor de RCR is gedaan, treed ik eerst in overleg met de initiatiefnemer en medeoverheden. In gezamenlijkheid wordt vervolgens bepaald welke overheid het meest geschikt is om het bevoegd gezag te voeren voor een specifiek project. Dat kan betekenen dat de ruimtelijke inpassing van een project door de provincie of gemeente gebeurt, in plaats van door het Rijk met toepassing van de RCR-procedure. Voorwaarde is dat de RCR-procedure niet versnellend is ten opzichte van de decentrale route. Voorbeelden van projecten waar provincies of gemeenten de besluitvorming hebben gecoördineerd zijn Windpark A16 en een aantal zonneparken in het noorden van het land.
Richting de toekomst zie ik naast de herijking van de RCR nog enkele belangrijke verbeteringen die moeten leiden tot een grotere maatschappelijke acceptatie voor energieprojecten door sterker in te zetten op participatie. De RCR-procedure gaat op in het nieuwe instrument projectbesluit onder de Omgevingswet. Bij het projectbesluit is veel aandacht voor participatie.
In hoeverre bent u van oordeel dat de werking van de Rijkscoördinatieregeling (RCR) moet worden geëvalueerd en aangepast, gelet op het gegeven dat vooral windparken die worden gerealiseerd onder de werkingssfeer van de RCR op veel weerstand en verzet stuiten? Bent u bereid om de RCR onafhankelijk en op deskundige wijze te laten evalueren en aan te passen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In het ontwerp-Klimaatakkoord wordt participatie gezien als een cruciaal onderdeel om de energietransitie te laten slagen. Met betrekking tot participatie bij windparken zijn zowel de afspraken over de Regionale Energiestrategieën (RES-en) als de afspraken over participatie bij duurzame energieprojecten van belang. De RES-en, zoals die nu in 30 regio’s in Nederland worden opgesteld, hebben als doel om samen met de omgeving tot zowel landschappelijk als maatschappelijk gedragen locaties te komen voor toekomstige wind- en zonneparken. Hoe deze participatie precies wordt vormgegeven, zal per regio verschillen en zoveel mogelijk aansluiten bij de lokale kenmerken en wensen. Vanuit het Nationaal Programma RES wordt een handreiking opgesteld die onder meer handvatten biedt voor het participatieproces van de RES. De handreiking kan benut worden om de beoogde werkwijze voor participatie een expliciete plaats te geven in ruimtelijke plannen zoals omgevingsvisies, programma’s, omgevingsplannen en projectbesluiten. De Omgevingswet biedt bij de vaststelling van deze ruimtelijke plannen belangrijke waarborgen voor participatie.
In het ontwerp-Klimaatakkoord is verder opgenomen dat de initiatiefnemer van een duurzaam energieproject een proces doorloopt om te komen tot een wenselijke en haalbare vormgeving van participatie. Het bevoegd gezag controleert of de initiatiefnemer dit gesprek met de omgeving aangaat. De afspraken met de omgeving worden vastgelegd in een omgevingsovereenkomst. Deze afspraken betreffen zowel participatie in het proces als participatie in het eigendom van het project.
Het streven naar 50% lokaal eigendom van productie van hernieuwbare energie op land is een algemeen streven naar evenwichtige eigendomsverdeling in een gebied. Het gaat daarbij om kunnen (mee)investeren in projecten door partijen en burgers uit de omgeving, waarbij ook oog zal moeten zijn voor de risico’s die daarmee gepaard gaan. Achterliggende gedachte is dat lokaal eigendom gaat helpen om de realisatie van projecten voor hernieuwbare elektriciteit op land te laten slagen. In het kader van het ontwerp-Klimaatakkoord en de Green Deal Participatie van de Omgeving bij Duurzame Energieprojecten wordt gewerkt aan een handreiking voor participatie bij duurzame energieprojecten met daarin een scala aan mogelijkheden, ook wel aangeduid als: «participatiewaaier». Deze participatiewaaier maakt alle vormen van participatie inzichtelijk die initiatiefnemers aan de omgeving kunnen bieden. Daarbij gaat het zowel om participatie over het besluitvormingsproces als om financiële participatie, zoals financiële obligaties, eigendomsparticipatie, een omgevingsfonds of een combinatie hiervan. In het kader van de handreiking zal ook de wijze van (juridische) instrumentering worden uitgewerkt. Deze handreiking wordt na de zomer opgeleverd.
In hoeverre worden in het ontwerp Klimaatakkoord eisen gesteld aan participatie en compensatie van de omgeving van windparken?
Zie antwoord vraag 11.
In hoeverre bent u bereid inwoners van Nederland die bij een windpark in de buurt wonen tegemoet te komen door ze mede-eigenaar te laten zijn van dat windpark en ze zodoende mee te laten delen in de winsten?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke wijze en op welke termijn gaat u dat effectueren in het licht van het ontwerp klimaatakkoord waarin is opgenomen dat in projecten voor tenminste 50 % moet kunnen worden geparticipeerd door inwoners en bij voorkeur omwonenden?
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u van de geheimhoudingsclausule die grote energiebedrijven opleggen bij degenen die hun land verkopen?
Ik treed niet in privaatrechtelijke kwesties tussen grondeigenaar en ontwikkelaar. PBL gaat op mijn verzoek al sinds 2014 in de berekening van de basisbedragen niet meer uit van de werkelijke gemiddelde grondkosten maar van een jaarlijks met 10% dalend bedrag. Dit omdat ik wil voorkomen dat de SDE+ een prijsopdrijvend effect heeft op de grondkosten.
Vanzelfsprekend is het goed als PBL voor haar advisering over de SDE+ kan beschikken over zoveel mogelijk betrouwbare en openbare informatie. Tegelijkertijd wordt de openbaarheid begrensd vanwege concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie. Binnen de kaders van de wet deelt RVO.nl de informatie met het PBL. Ik zie nu geen reden om hier aanvullende maatregelen te nemen.
Overigens zie ik in projecten steeds meer dat er door initiatiefnemers – zeker wanneer het coöperatieve ontwikkeling betreft – open kaart gespeeld wordt over grondvergoedingen en opbrengsten. Ik juich dat toe omdat transparantie hierover het draagvlak ten goede komt. Ik kan deze transparantie echter, gelet op de genoemde bedrijfsgevoelige informatie, niet juridisch afdwingen.
Bent u ook van mening dat transparantie bijdraagt aan het beter berekenen van de subsidie door het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) en aan draagvlak voor de energietransitie? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zie antwoord vraag 15.
Mogelijke selectiviteit bij de NOS |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van CBS News waarin wordt gemeld dat er definitief geen bewijs is voor de samenzweringstheorie dat er door Amerikanen (die al dan niet betrokken waren bij de campagne van Donald J. Trump) met de Russen werd samengewerkt om de verkiezingen te beïnvloeden?1
Ja.
Bent u bekend met de bepalingen in de mediawet die voorschrijven dat de publieke media evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand dienen te zijn en dat zij op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving dienen te geven en dat ze horen te voldoen aan hoge journalistieke en professionele kwaliteitseisen?
Ja.
Ziet u het als uw taak om als Minister erop toe te zien dat wetten in Nederland, zoals de Mediawet, worden nageleefd?
Zoals het u bekend is, is het de taak van daartoe aangewezen toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van wetten. Wat betreft de media, zowel de omroep als de geschreven pers, is de journalistieke kwaliteit onderwerp van zelfregulering zoals de journalistieke codes van de Raad voor de Journalistiek en het Genootschap van Hoofdredacteuren.
Vindt u dat de Mediawet wordt nageleefd als excuses van de NOS uitblijven voor de foutieve berichtgeving van de afgelopen jaren met betrekking tot Trump en «de Russen», dit tevens in het licht van een eerdere situatie waarbij de NOS wél excuses maakte voor de verslaglegging van een PVV-activiteit?2
De journalistieke inhoud en kwaliteit van berichtgeving en de afweging om tot correctie en/of het aanbieden van excuses over te gaan, is de autonome verantwoordelijkheid van de omroep en onderworpen aan de journalistieke normen die de sector bij wijze van zelfregulering heeft bepaald.
De berichten ‘Grondspeculant belemmert bouwplannen van gemeenten’, ‘Dubieuze handel in kavels veel omvangrijker dan gedacht’ en ‘Niemand wil bouwen op versnipperde grond’ |
|
Joost Sneller (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het berichten «Grondspeculant belemmert bouwplannen van gemeenten»1, «Dubieuze handel in kavels veel omvangrijker dan gedacht»2 en «Niemand wil bouwen op versnipperde grond»?3
Ja.
In hoeverre herkent u de bevindingen dat minstens twintig gemeenten bouwplannen bemoeilijkt zien door grondspeculatie?
Ik onderken dat speculatie van gronden kan leiden tot vertraging van een project. Ik kan echter niet beoordelen in hoeverre en in hoeveel gemeenten daadwerkelijk door grondspeculatie concrete (harde) bouwplannen worden bemoeilijkt. Uit de betreffende berichten komt een beeld naar voren dat het veelal agrarische gronden betreft waarop (nog) geen woonbestemming of bedrijfsbestemming in een bestemmingsplan is voorzien en ook geen concrete plannen bestaan om deze in de nabije toekomst een woon- of bedrijfsbestemming toe te kennen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer gemeenten in hun bouwplannen worden belemmerd door grondspeculatie?
Ik acht het betreurenswaardig als door grote prijsstijgingen van bouwgronden – al dan niet ten gevolge van grondspeculatie – met name woningbouwplannen geen doorgang vinden. Als woningbouwplannen worden belemmerd door het meermaals doorverkopen van de grond uitsluitend met het oogmerk van speculatie en zonder dat dit bijdraagt aan door een gemeente beoogde woningbouw, is dat mijns inziens geen goede ontwikkeling.
In hoeverre zijn gemeenten voldoende op de hoogte van de mogelijkheden die de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) biedt? Zo nee, wat kunt u doen om bekendheid hieromtrent te vergroten? Hebben gemeenten hiermee afdoende instrumentarium om versnippering van grond tegen te gaan?
Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten onvoldoende bekend zijn met de Wet voorkeursrecht gemeenten. In het kader van de implementatie van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, waarin het voorkeursrecht is ondergebracht, zal ik volgend jaar het grondeigendomsinstrumentarium sowieso opnieuw onder de aandacht gaan brengen.
Het voorkeursrecht kan een effectief instrument zijn voor gemeenten. Met het vestigen van een voorkeursrecht bepaalt een gemeenteraad dat een eigenaar grond die hij wil verkopen eerst aan de gemeente moet aanbieden, waardoor ongunstige verkaveling of versnippering van gronden en speculatie met gronden kan worden tegengegaan.
In hoeverre is er sprake van een lacune in de Wvg, wanneer dergelijke gronden als landbouwgrond worden aangeboden? Klopt het dat dergelijke gronden niet onder het voorkeursrecht van gemeenten binnen de Wvg vallen?
Een voorkeursrecht kan worden gevestigd op een onroerende zaak die deel uitmaakt van een locatie waaraan in een structuurvisie of bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is toegekend en waarvan het gebruik afwijkt van die bestemming. Gedacht kan worden aan een agrarisch gebied waaraan in een bestemmingsplan de bestemming wonen is toegekend.
Het is dus mogelijk om een voorkeursrecht ook te vestigen op agrarische gronden. Voorwaarde is wel dat de gemeenteraad in een structuurvisie of bestemmingsplan vooruitlopend daarop in het besluit tot het vestigen van een voorkeursrecht, een niet-agrarische bestemming aan de betreffende gronden toekent. De eigenaar mag de betreffende gronden dan niet aan een derde verkopen, maar moet deze eerst aan de gemeente (provincie of Staat) aanbieden. Daaraan doet niet af of een eigenaar deze gronden als agrarische gronden wil aanbieden.
In hoeverre verandert de hierboven gestelde juridische situatie bij inwerkingtreding van de Omgevingswet (specifiek aanvullingswet grondeigendom)?
In het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is als uitgangpunt gehanteerd om de reikwijdte van het voorkeursrecht zo min mogelijk te wijzigen. Wel moet worden opgemerkt dat de term «functie» in de Aanvullingswet een ruimere betekenis heeft dan het huidige planologische begrip «bestemming» in de Wet voorkeursrecht gemeenten. Daardoor zou dit tot een beperkte verruiming van de mogelijkheden voor vestiging van een voorkeursrecht kunnen leiden. De juridische situatie wijzigt verder niet.
Onderkent u dat speculanten hun bedrijfsmodel zodanig hebben aangepast dat speculatiegrond niet langer onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) valt? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat kunt u doen om dergelijke speculatieve activiteiten wederom onder het toezicht van de AFM te latenvallen?
Grond wordt al langer aangeboden als product waarin kan worden belegd. De AFM heeft consumenten in het verleden meermaals op de risico’s hiervan gewezen. Grond kan een beleggingsobject zijn zoals bedoeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Voor het aanbieden van een beleggingsobject geldt een vergunningsplicht en er vindt doorlopend toezicht plaats door de AFM. Het is mij bekend dat er aanbieders van grond zijn die de aanbieding zodanig structuren dat geen sprake is van een beleggingsobject.
Om te kwalificeren als beleggingsobject dient aan alle elementen van de definitie van beleggingsobject te worden voldaan. Eén van die elementen is dat «het beheer van het beleggingsobject hoofdzakelijk moet worden gedaan door een ander dan de verkrijger». Indien afgesproken wordt dat het beheer wordt gedaan door de verkrijger zelf dan kwalificeert de aangeboden grond niet als beleggingsobject en valt daarmee buiten het toezicht van de AFM. Wanneer op papier uitdrukkelijk wordt bepaald dat de consument het beheer van de zaak uitvoert en de praktijk is hiermee in overeenstemming, verschilt de investering in grond niet van een investering in overig vastgoed. Het staat de eigenaar van grond vrij om zijn grond te verpachten, net als dat de eigenaar van een pand dat mag verhuren. Er is in deze gevallen dan ook geen sprake van een beleggingsobject.
In de beantwoording4 van vragen van de leden Ronnes en Geurts (beiden CDA) heeft de Minister van Financiën reeds toegelicht dat de AFM en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in gevallen waar sprake is van oneerlijke handelspraktijken toezicht houden op grond van de wet handhaving consumentenbescherming (Whc). Een oneerlijke handelspraktijk is bijvoorbeeld het verstrekken van onjuiste, misleidende of onvolledige informatie. Het toezicht ligt bij de AFM wanneer sprake is van een financiële dienst of activiteit. Een financiële dienst of activiteit is bijvoorbeeld het aanbieden van beleggingsobjecten (bijvoorbeeld een perceel grond). Als geen sprake van is van een financiële dienst of activiteit, is de ACM bevoegd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het aanbieden van een grondperceel waarbij de consument het beheer van de zaak zelf uitvoert.
Ten slotte heeft de Minister van Financiën een wetsvoorstel in voorbereiding om de regels voor beleggingsobjecten aan te scherpen. Naar verwachting zal dit wetsvoorstel eind 2019 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat private equity goed is voor recordaantal overnames in Nederlandse zorg |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Opnieuw slaat een Frans beursfonds toe op de Nederlandse zorgmarkt» ?1
Ja.
Kunt u een vergelijking maken van de tarieven die in buitenland, bijvoorbeeld België, Duitsland en Frankrijk, worden gevraagd voor dezelfde type serviceflats als Korian in Nederland levert?
Ik heb geen informatie die mij in staat stelt een vergelijking te maken tussen serviceflats, als daarvan al een definitie is te geven, in de genoemde landen. Overigens is Korian op dit moment nog niet actief in Nederland. Korian heeft het voornemen kenbaar gemaakt om eigenaar te worden van Stepping Stones, een Nederlandse organisatie die circa dertien jaar in Nederland actief is in de zorg voor dementerende ouderen. Hierbij zullen de aandelen van de private equity investeerder overgedragen worden aan Korian.
Klopt het dat veel van deze private ouderenzorginstellingen eigenlijk niets meer zijn dan seniorenwoningen met een servicepakket?
In een aantal van deze private ouderenzorginitiatieven, zoals ook die van Stepping Stones, wordt intensieve 24-uurs zorg geleverd in een beschermde kleinschalige woonomgeving. Navraag bij Stepping Stones wijst uit dat zij deze zorg voornamelijk aan dementerende ouderen leveren. Stepping Stones heeft aangegeven dat dit conform de richtlijnen van de Wlz en in samenspraak met de zorgkantoren en het kwaliteitskader gebeurt.
Klopt het dat als mensen meer zorg nodig hebben dan het aangeboden servicepakket zij zelf zorg moeten aanvragen en er boven op huur plus servicekosten nog de eigen bijdragen en kosten voor de verpleegzorg komen in het kader van bijvoorbeeld de de Wet langdurige zorg(Wlz)?
Mensen die zorg nodig hebben betalen de gebruikelijke eigen bijdrage(s) die horen bij de leveringsvorm van zorg. Stepping Stones heeft aangegeven dat zorg wordt geleverd conform het indicatiebesluit van het CIZ en dat de geleverde zorguren vallen binnen het kader van dit indicatiebesluit.
Klopt het dat de huur en servicekosten die het Franse beursgenoteerde zorgorganisatie Korian vraagt tussen de 1.750 en 3.200 euro per maand liggen?
De genoemde bedragen van 1.750 en 3.200 euro uit het artikel betreffen de tarieven die Stepping Stones, de partij die Korian wenst over te nemen, in rekening brengt. De genoemde tarieven komen overeen met die van de website van Stepping Stones. Stepping Stones vraagt gemiddeld € 2.500,– per maand voor de woon-, en servicekosten, afhankelijk van de grootte en ligging van het appartement. De tarieven die Korian elders in rekening brengt zijn mij niet bekend.
Bent u van mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) bij dergelijke overnames moet kunnen toetsen op de gevolgen voor de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg? Waarom vindt u van wel of waarom van niet?
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd in mijn brief van 22 oktober 2018, onderzoeken de Minister voor Medische Zorg en Sport, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik momenteel concrete suggesties van de ACM, de NZa en de IGJ om het zorgspecifieke fusietoezicht aan te scherpen.[1] Ik streef ernaar uw Kamer hier voor de zomer over te informeren.
Wat is de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IJG) bij dit soort private zorginstellingen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ziet erop toe dat het kwaliteitsniveau van geleverde zorg bij zorginstellingen voldoet aan de wettelijke standaarden.
Welke wetten en welke artikelen daarin zouden gewijzigd moeten worden om de Nza en IJG deze mogelijkheden te geven?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen gezamenlijk met Kamervragen die gesteld zijn op 14 maart 2019 in verband met het bericht uit het Financieel Dagblad dat «private equity» goed is voor een recordaantal overnames beantwoorden?
De beantwoording van de Kamervragen die gesteld zijn op 14 maart 2019 was reeds aan uw Kamer verzonden toen deze nieuwe Kamervragen mij bereikten. De vragen konden daarom niet gezamenlijk worden beantwoord.
Kunnen deze vragen binnen vier weken worden beantwoord?
Ja.
Het bericht dat de EC een inbreukprocedure tegen Nederland is gestart over de IORP 2 richtlijn |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sociale Zaken: Melding over invoering IORP 2 te laat gedaan»?1
Ja.
Bent u er zeker van dat de richtlijn volledig is geïmplementeerd? Zo ja, welke actie heeft u ondernomen om dit misverstand weg te nemen? Zo nee, hoelang weet u dit al en waarom heeft u dit niet actief aan de Kamer gemeld?
Ja, ik kan bevestigen dat de Nederlandse wet- en regelgeving volledig in overeenstemming is gebracht met de richtlijn.
De richtlijn noodzaakte tot aanpassing van verschillende wetten (de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht) en besluiten (het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019, het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en het Besluit markttoegang financiële onderneming Wft).
De relevante implementatieregelgeving is opgesteld en op 29 december 2018 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2018, nrs. 515 t/m 517). De aangepaste regelgeving is op 13 januari 2019 in werking getreden. Nederland heeft hiermee voldaan aan de verplichting om de richtlijn tijdig en volledig om te zetten in nationale wet- en regelgeving.
In het antwoord op vraag 3 wordt ingegaan op het misverstand over de implementatiestatus van de richtlijn in Nederland en de acties die zijn ondernomen om dit misverstand weg te nemen.
Wat is de motivatie die de Europese Commissie (EC) geeft om een inbreukprocedure te starten en wat vindt u van die motivatie?
Waarom geeft u in de toelichting in het overzicht ingebrekestellingen van 31 maart 2019 aan dat de richtlijn niet tijdig is geïmplementeerd, terwijl de EC op haar website aangeeft dat een gedeeltelijke implementatie is gemeld door Nederland?2
In de ingebrekestelling wees de Europese Commissie op het verstrijken van de termijn voor omzetting van de richtlijn en dat er nog geen kennisgeving was ontvangen van de maatregelen die door Nederland zijn genomen ter volledige omzetting van de richtlijn. De toelichting in het overzicht ingebrekestellingen van 31 maart 2019 sluit hierbij aan.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3 is het Nederland pas later (eind april) gebleken dat bij de notificatie op 19 maart 2019 onterecht is aangegeven dat sprake was van gedeeltelijke implementatie in plaats van volledige implementatie. Dit verklaart de informatie op de website van de Europese Commissie.
Wat gaat u doen om deze inbreukprocedure zo snel mogelijk te beëindigen?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 3 is er inmiddels zowel per brief als e-mail contact geweest met de Europese Commissie om het misverstand over de implementatiestatus van de richtlijn in Nederland op te helderen. De notificatie heeft inmiddels op de juiste wijze plaatsgevonden. Ik vertrouw erop dat er met het corrigeren van de melding in het digitale systeem geen aanleiding voor de Europese Commissie bestaat om de infractieprocedure tegen Nederland voort te zetten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Hierbij ontvangt de antwoorden op de vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken.
Het bericht ‘Moslimdocenten wilden mij weg hebben’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moslimdocenten wilden mij weg hebben»?1
Ja.
Zijn er nog meer gevallen bekend van leraren die het werken onmogelijk is gemaakt omdat ze kritiek op de islam hebben geuit, zoals eerder de praktijkleraar die is geschorst, omdat hij de profeet Mohammed beledigd zou hebben?2
Dergelijke gevallen zijn mij niet bekend.
Bent u van mening dat een docent het recht heeft zich, buitenschools, kritisch uit te laten over de islam, de immigratie- en de klimaatpolitiek?
Ja.
Deelt u de mening dat de 13 islamitische collega’s op het Sweelinck College in Amsterdam zich buitengewoon onverdraagzaam hebben opgesteld door een pressiegroep op te richten (zelfs met een woordvoerder) en een hetze te starten onder managers, bestuur en zelfs leerlingen, met als enig doel de betreffende docente het werken onmogelijk te maken en uiteindelijk uit de school weg te krijgen en zelfs geen mediation meer wilden aangaan?
Het past mij niet om daarover op basis van een krantenartikel een oordeel te vellen. De onderlinge verhouding tussen medewerkers op een school is primair de verantwoordelijkheid van de leiding van de desbetreffende school. Als er spanningen zijn tussen personeelsleden, mag in algemene zin van de schoolleiding worden verwacht dat zij bijdragen aan een oplossing, in het belang van de school en het welzijn van het personeel.
Deelt u de mening dat docenten, van welke denominatie of politieke overtuiging dan ook, democratische uitgangspunten naar hun leerlingen moeten uitdragen en stimuleren en het respecteren en tolereren van andere meningen dan de hunne actief moeten uitdragen? Zo ja, deelt u de mening dat er voor docenten die het recht op vrijheid van meningsuiting van een collega zo flagrant hebben geschonden, geen plaats is in het onderwijs dat tenslotte als kerntaak heeft om burgerschap te ontwikkelen?
Ja, er ligt een belangrijke taak bij leraren en scholen om hun leerlingen de waarden van onze democratische rechtsstaat bij te brengen. Daar hoort ook het respectvol omgaan met andersdenkenden bij.
Het past mij niet om daarover op basis van een krantenartikel een oordeel te vellen. De onderlinge verhouding tussen medewerkers op een school is primair de verantwoordelijkheid van de leiding van de desbetreffende school.
Deelt u de mening dat hetzelfde geldt voor onderwijsmanagers en -bestuurders die deze docente als een baksteen hebben laten vallen en daarmee hebben toegegeven aan islamitische haat en intolerantie? Zo ja, welke rechtspositionele actie gaat u nemen? Zo nee, waarom slaat u uw eigen regeringsbeleid in de wind?
Mij past op basis van een krantenartikel geen oordeel over vermeende handelwijzen van onderwijsmanagers en -bestuurders bij een individuele casus.
Het bericht ‘Omstreden kliniek opnieuw in de fout met verlof patiënten’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden kliniek opnieuw in de fout met verlof patiënten»?1 Klopt hetgeen hierin vermeld wordt?
Ik heb het bericht gelezen. In het betreffende artikel wordt geput uit een intern verslag. Het betreft notulen van een veiligheidsoverleg van begin maart 2019.
De kliniek heeft de afgelopen periode diverse verbeteringen doorgevoerd, mede naar aanleiding van eerder onderzoek door de inspecties. Bij die aanpak is veel meer aandacht voor intern overleg en evaluatie van situaties die zich voordoen in de kliniek, hetgeen onderdeel is geworden van het reguliere werkproces. Zo creëert de kliniek bewust ruimte om elkaar aan te spreken en elkaar scherp te houden hoe om te gaan met bepaalde situaties.
Het incident waarover het AD schreef, ging overigens om twee patiënten die, los van elkaar, met een begeleider op het terrein (150 meter van de kliniek) naar de geitjes gingen.2
Hoeveel «patiënten» met en zonder strafrechtelijke titel worden op dit moment vanuit de kliniek in Den Dolder met verlof gestuurd?
Ik kan dit alleen aangeven voor de patiënten die daar in het kader van een strafrechtelijke titel verblijven. Zij vallen onder mijn verantwoordelijkheid. Op 8 mei 2019 ging het om 61 patiënten bij FPA Utrecht te Den Dolder.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat na de zaak Michael P. blijkbaar nog steeds rapportages van behandelaars verkeerd worden geïnterpreteerd? Hoe vaak zijn sinds de moord op Anne Faber tot op heden in de kliniek in Den Dolder rapportages van een behandelaar verkeerd geïnterpreteerd?
Zoals ik hiervoor al heb aangegeven betreft het genoemde voorval twee GGZ-patiënten. Vrijheden aan GGZ-patiënten die met een rechterlijke machtiging in de kliniek zijn geplaatst, worden toegekend door een BOPZ-arts van de kliniek. Ten aanzien van forensische patiënten in de FPA Utrecht zijn bij DJI geen voorvallen bekend waarbij vrijheden aan deze patiënten toegekend zijn zonder akkoord van de behandelaar.
Kunt u tevens uitleggen hoe het mogelijk is dat na de zaak Michael P. terecht vrijheden zijn ingetrokken maar, zo blijkt nu, zonder akkoord van de behandelaar die vrijheden weer zijn teruggegeven? Hoe vaak zijn sinds de moord op Anne Faber tot op heden in de kliniek in Den Dolder eerst vrijheden ingetrokken en daarna weer zonder akkoord van de behandelaar teruggegeven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de kliniek in Den Dolder blijkbaar helemaal niets heeft geleerd van de zaak Michael P.? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, vind ik dat de kliniek wel degelijk lering heeft getrokken uit de zaak Michael P. De kliniek organiseert een proces van evalueren en leren. De inspecties houden op mijn verzoek goed vinger aan de pols om erop toe te zien dat de ingezette verbeteringen ook beklijven.
Bent u bereid de maatschappij maximaal te beschermen en de kliniek in Den Dolder per direct te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht van de Commissariaat voor de Media ‘Commissariaat niet tevreden over beoordeling nevenfuncties KRO-NCRV’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de onderzoeksresultaten van het Commissariaat voor de Media in het bericht «Commissariaat niet tevreden over beoordeling nevenfuncties KRO-NCRV»?
Ja.
Deelt u de mening dat journalistieke onafhankelijkheid een belangrijke voorwaarde is zodat journalisten geloofwaardig en gedegen hun werk kunnen uitvoeren? Deelt u de opvatting dat de publieke omroep er daarom voor moet waken dat personeelsleden de schijn van belangenverstrengeling opwekken?
Journalistieke onafhankelijkheid is een kernwaarde van de journalistiek en in het bijzonder van het publieke mediabestel. Het is van belang dat (de schijn van) commerciële beïnvloeding van publiek media-aanbod wordt voorkomen. In de Mediawet 2008 staat niet voor niets dat de publieke mediadienst onafhankelijk is van commerciële- en overheidsinvloeden.
Deelt u de mening dat een register nevenfuncties bijdraagt aan transparantie en daarmee de schijn van belangenverstrengeling tegengaat? Zo ja, hoe verklaart u dat verschillende publieke omroepen een dergelijk register nog niet openbaar op hun website hebben staan?
Een register van nevenfuncties kan bijdragen aan transparantie en het voorkomen van (mogelijke) belangenverstrengeling. Op grond van de Governancecode Publieke Omroep 2018 (hierna: de Governancecode) dienen nevenfuncties gemeld te worden en getoetst op mogelijke belangenverstrengeling. De verplichting tot openbaarmaking van nevenfuncties geldt alleen voor topfunctionarissen en belangrijke journalistieke functionarissen.
Uit een inventarisatie van de Commissie Integriteit Publieke Omroep (hierna: CIPO) blijkt dat de media-instellingen en de NPO, overeenkomstig de Governancecode op hun websites nevenfuncties openbaar maken1.
Bent u ervan op de hoogte dat de KRO-NCRV stelt dat zij de aanbevelingen van het Commissariaat voor de Media hebben overgenomen en hebben geïmplementeerd? Deelt u de verwondering dat, ondanks deze toezegging, het register nevenfuncties van de KRO-NCRV nog steeds incompleet is, dat wil zeggen dat tot op de dag van vandaag de activiteiten van journalist Jaspers bij veevoerfabrikant «For Farmers» in het «register nevenfuncties» van de KRO-NCRV ontbreken?1
Zoals het bericht stelt was het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) niet tevreden over de wijze van beoordeling van de nevenfunctie van de betrokken presentatrice. Het Commissariaat is van oordeel dat KRO-NCRV onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het beoordelen van de nevenfunctie en niet transparant is geweest op grond van welke overwegingen KRO-NCRV deze nevenfunctie heeft goedgekeurd. KRO-NCRV heeft de procedures op dit punt inmiddels aangepast.
CIPO heeft in januari 2019 een richtlijn opgesteld3 om nader te duiden in welke gevallen nevenfuncties van belangrijke presentatoren van journalistieke programma’s openbaar gemaakt dienen te worden. Volgens deze criteria worden de door de presentatrice gepresenteerde programma’s niet aangemerkt als journalistiek programma en hoeven de nevenfuncties niet openbaar te worden gemaakt.
Deelt u de mening dat transparantie over nevenactiviteiten van alle bestuurders, hoofd- en eindredacteuren en presentatoren de betrouwbaarheid van de publieke omroep ten goede komt? Wilt u zich inspannen om zoveel mogelijk transparantie te bewerkstelligen bij de omroepen over nevenactiviteiten?
Als een publieke media-instelling zorgt voor een zorgvuldige beoordelingsprocedure van nevenfuncties, verkleint de publieke media-instelling het risico op belangenverstrengeling. Het op orde hebben van dit soort beoordelingsprocedures en transparante verantwoording vormen belangrijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van publieke media-instellingen.
Is het hanteren en bijhouden van een register nevenfuncties voor de omroepverenigingen en taakomroepen verplicht?
Op grond van de Governancecode is het bijhouden van een register nevenfuncties verplicht voor de publieke media-instellingen en de NPO.
Wie houdt toezicht of de registers van verscheidene publieke omroepen actief worden bijgehouden, wetende het register nevenfuncties, register geschenken en register financiële belangen en beleggingen?
Het toezicht op de naleving van de bepalingen over de openbare registers, en op de overige bepalingen van de Governancecode, ligt bij CIPO.
Wat zijn de consequenties als publieke omroepen de verschillende governancecodes overtreden, zoals de «Governancecode Publieke Omroep 2018» en «Governance en Interne Beheersing»?
CIPO houdt toezicht op de naleving van de Governancecode. De raad van bestuur van de NPO kan, als het toezicht op en de naleving van deze code door het bestuur en de raad van toezicht van media-instellingen tekort schiet, gebruik maken van zijn wettelijke bevoegdheden als bedoeld in artikel 2.154 van de Mediawet 2008 (inhouding op vastgestelde bedragen).
In de Beleidsregels Governance en Interne beheersing geeft het Commissariaat een nadere uitleg over de Mediawettelijke normen ten aanzien van de bestuurlijke organisatie (artikel 2.142a Mediawet 2008), belangenverstrengeling (artikel 2.142 Mediawet 2008) en interne bedrijfsprocessen (artikel 2.178 Mediawet 2008). Het Commissariaat is belast met het toezicht op de naleving van genoemde bepalingen in de Mediawet 2008. Het Commissariaat kan handhavend optreden bij overtreding van deze bepalingen. Op basis van het principe toezicht op maat bepaalt het Commissariaat wat het meest passende instrument is om in te zetten.
Het bericht dat oud-minister Opstelten het ‘minder Marokkanen-proces heeft beïnvloed’ |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u voor 100% uitsluiten dat er op enig moment door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, een mening is gegeven aan het openbaar ministerie (OM) dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal over de eventuele vervolging van Geert Wilders? Kunt u dit keer wel specifiek op deze vraag in gaan en deze apart beantwoorden?
Zoals in de antwoorden op Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018 is aangegeven1, is bij onderzoek in de mij ter beschikking staande documenten en bij navraag van de toenmalige betrokkenen niet gebleken van een (formele) aanwijzing van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie ex artikel 127 en 128 Wet RO, noch anderszins van een verzoek tot vervolging van de heer Wilders. Ook van het geven van een mening door de toenmalig Minister aan het OM in het algemeen of (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal in het bijzonder, over de eventuele vervolging van de heer Wilders, voorafgaande aan het moment dat de beslissing over de vervolging bekend werd gemaakt, is uit dit onderzoek niet gebleken. Bij het onderzoek is een ambtsbericht van 10 september 2014 aangetroffen waarin mijn ambtsvoorganger door het College van procureurs-generaal is geïnformeerd over de door het OM genomen beslissing over de vervolging.
Kunt u voor 100% uitsluiten dat er op enig moment door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, een persoonlijke opvatting kenbaar is aan het OM dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal over de eventuele vervolging van Geert Wilders? Kunt u dit keer wel specifiek op deze vraag in gaan en apart beantwoorden?
In het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, is uit de mij ter beschikking staande documenten en bij navraag van de toenmalig betrokkenen niet gebleken dat de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie een persoonlijke opvatting heeft kenbaar gemaakt aan het OM in het algemeen dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal in het bijzonder, voorafgaande aan het moment dat de vervolgingsbeslissing bekend werd gemaakt, over de eventuele vervolging van de heer Wilders.
Kunt u voor 100% uitsluiten dat er op enig moment door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, een oordeel is gegeven aan het OM dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal over de eventuele vervolging van Geert Wilders? Kunt u dit keer wel specifiek op deze vraag in gaan en apart beantwoorden?
In het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, is uit de mij ter beschikking staande documenten en bij navraag van de toenmalig betrokkenen niet gebleken dat de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie een oordeel heeft gegeven aan het OM in het algemeen dan wel aan (de voorzitter van) het College van procureurs-generaal in het bijzonder over de eventuele vervolging van de heer Wilders.
Wat verstaat u onder «persoonlijke opvatting» en «miscommunicatie» in het antwoord op vraag 9?1 Heeft u aanwijzingen dat dergelijke opvattingen door ambtenaren zijn doorgegeven aan het OM, dan wel dat er «miscommunicatie» over is ontstaan? Kunt u concrete voorbeelden noemen?
Ik heb geen aanwijzingen dat er persoonlijke opvattingen ten aanzien van de vervolgingsbeslissing zijn doorgegeven aan het OM danwel dat er sprake is geweest van miscommunicatie. Met een «persoonlijke opvatting» heb ik bedoeld een persoonlijke mening die niet noodzakelijkerwijs het beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid reflecteert. Met «miscommunicatie» heb ik bedoeld dat de ontvanger een boodschap anders ontvangt dan dat de zender van de boodschap deze heeft bedoeld. Aangezien ik geen enkele aanwijzing heb aangetroffen dat hiervan sprake zou zijn, kan ik evenmin concrete voorbeelden noemen.
Welke onderzoeksvraag is gesteld in het kader van de zoekslag in de digitale systemen van het bestuursdepartement en het OM? Wie heeft het onderzoek naar deze documenten uitgevoerd? Aan wie is verslag uitbracht van dit onderzoek? Kunt u de Kamer een afschrift doen toekomen van dit onderzoek en alle documenten die hierbij horen? Zo nee, kunt u het afschrift dan toezenden aan het Hof belast met de behandeling van de zaak Wilders?
Het onderzoek binnen mijn departement is uitgevoerd door de betrokken ambtenaren bij de behandeling van het Wob-verzoek over deze zaak en bij de Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018. Voor het onderzoek is gezocht naar documenten die betrekking hebben op correspondentie over de vervolgingsbeslissing van het OM. Daarnaast is navraag gedaan bij de toenmalig betrokkenen.
Ik ben zowel over het Wob-verzoek als over de zoekslag voor de Kamervragen van 12 november 2018 geïnformeerd.
In het antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018 heb ik uiteengezet welke documenten zijn aangetroffen.3 Het betreft het ambtsbericht van 10 september 2014 middels welke de Minister door het Openbaar Ministerie werd geïnformeerd over de door het OM zelfstandig genomen vervolgingsbeslissing. In de beantwoording van de eerdere Kamervragen heb ik eveneens melding gemaakt van interne correspondentie waarmee dit ambtsbericht aan mijn voorganger is aangeboden. Dat betreft een nota en enkele e-mails ter voorbereiding van die nota tussen ambtenaren van het departement. Verder betreft het twee ambtsberichten van oktober en december 2014 van het College van procureurs-generaal van na de vervolgingsbeslissing, een korte aantekening van een regulier periodiek overleg van 2 april 2014 tussen de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie en de toenmalig voorzitter van het College, een memo inzake de beveiliging rondom een eventuele rechtszaak en een persbericht.
Ik zal deze stukken niet aan het Hof sturen, aangezien het aan het Hof is om stukken aan het strafdossier toe te voegen, al dan niet op verzoek van het OM dan/wel de verdediging.
In het antwoord op de Kamervragen van 12 november 2018 is de tekst van de korte aantekening openbaar gemaakt. De ambtsberichten, de memo van het OM inzake de beveiliging en de intern ambtelijke correspondentie maak ik niet openbaar.
In ambtsberichten en memo’s van het OM informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Ook de nota en de daarbij behorende e-mailberichten maak ik niet openbaar. Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar en met de politieke leiding van het departement te delen. Dit uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. De verstrekking van ambtelijk notaverkeer is niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Daarnaast bevat de nota grotendeels informatie die afkomstig is uit het ambtsbericht van 10 september 2014. Openbaarmaking van dergelijke gegevens kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging frustreren. Daarom verstrek ik in het algemeen geen informatie over een strafrechtelijke procedure die nog loopt. Voorkomen moet worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtketen om, zoals aan uw Kamer, gevolgen heeft – gelet op het vereiste van een eerlijke procesgang in het algemeen en het vermoeden van onschuld in het bijzonder – voor een (in dit geval nog lopende) zaak.4
Met welke (voormalig) ambtenaren van het toenmalige Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) dan wel het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) dan wel een ander departement en/of het OM is contact opgenomen ter gelegenheid van de beantwoording van de Kamervragen en waarom?
Voor de beantwoording van de Kamervragen van 12 november 2018 is op mijn departement en op het departement van BZK naast een zoektocht in de (digitale) systemen navraag gedaan bij medewerkers die betrokken waren bij het Wob-verzoek en bij (oud-) medewerkers die ten tijde van de ambtsberichten in de parafeerlijn zaten of contactpersoon waren voor het ontvangen van de ambtsberichten.
Met welke (voormalig) ambtenaren van het toenmalige Ministerie van V&J, dan wel BZK dan wel een ander departement en/ of het OM is contact opgenomen naar aanleiding van het WOB-verzoek van RTL en waarom?
Voorafgaand aan het Wob-verzoek zijn door RTL persvragen gesteld. Voor het beantwoorden van deze vragen zijn de betrokken (oud-) medewerkers waaronder de toenmalig SG en dgRR, bevraagd. Overigens is ook mijn toenmalige ambtsvoorganger bevraagd. Voor de behandeling van het Wob-verzoek zijn deze personen niet opnieuw bevraagd maar is wederom in de (digitale) systemen gezocht.
Is het gebruikelijk dat voormalig ambtenaren van het toenmalige Ministerie van V&J en het Ministerie van BZK rechtsbijstand wordt geboden in het geval ze moeten getuigen in een rechtszaak? Zo ja, wat is de wettelijke basis hiervoor?
Een getuige heeft het recht zich voor te bereiden op een getuigengehoor bij de rechter. Dat is niet anders voor mensen die werkzaam zijn (geweest) bij een van de twee ministeries. Het is inderdaad binnen deze ministeries gebruikelijk dat op grond van goed werkgeverschap (artikel 125ter Ambtenarenwet) in dergelijke gevallen bijstand wordt aangeboden. Onderdeel daarvan is dat de persoon die werkzaam is (geweest) gevraagd wordt of hij/zij behoefte heeft aan juridische bijstand (zie in dit verband ook artikel 69 ARAR). Het gaat dan om de vergoeding van redelijkerwijs te maken kosten van rechtsbijstand en alleen voor zover de aangelegenheid verband houdt met de toenmalige functie en verantwoordelijkheid.
Is het gebruikelijk dat voormalig ambtenaren en bewindspersonen van het toenmalige Ministerie van V&J een dossier met relevante stukken wordt aangeboden ter voorbereiding? Wat is de wettelijke basis hiervoor?
Ja, voormalige ambtenaren en bewindspersonen wordt gevraagd of men ter voorbereiding relevante stukken wil inzien. Dat kan betrekking hebben op openbare stukken of ambtelijke stukken waar men destijds persoonlijk kennis van heeft genomen. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 8 voor de wettelijke basis.
Kunt u aangeven welke kosten er tot nu toe gemaakt zijn door het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V) en/of BZK aan de verleende rechtsbijstand voor getuigen in de zaak Wilders?
In het kader van de onderhavige rechtszaak zijn getuigen die werkzaam zijn (geweest) voor één van de ministeries door verschillende advocatenkantoren bijgestaan. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 8. Deze rechtsbijstand heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – bij elkaar opgeteld – in totaal 8.193,15 euro (incl. btw) gekost.
Wat vindt u van het feit dat het Ministerie van J&V getuigen in de zaak Wilders actief heeft benaderd met het oog op hun aankomende verhoor?
Zoals hierboven beschreven vind ik het van goed werkgeverschap getuigen als (voormalig) ambtenaren en bewindslieden worden benaderd door hun (voormalig) werkgever indien zij zich geconfronteerd zien met aangelegenheden die verband houden met hun (toenmalige) functie.
Kunt u uitsluiten dat er op enige manier vanuit het Ministerie van J&V dan wel het Ministerie van BZK of een ander ministerie regie dan wel sturing heeft plaatsgevonden op de voorbereiding van de getuigenverhoren in de zaak Wilders?
Voor de betrokkenheid van de genoemde departementen verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 8 en 9. Het is zo nodig aan het gerechtshof om de betrouwbaarheid van getuigen in een specifieke rechtszaak te beoordelen.
Kunt u toelichten hoe uw ambtsvoorganger, de heer Opstelten en de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal het periodieke overleg voorbereidden? Middels welke documenten gebeurde dit, welke functionarissen waren betrokken bij dit overleg en wie werden er over de uitkomsten van dit overleg geïnformeerd?
Op 10 januari jl. heeft het gerechtshof besloten getuigen te horen aangaande de gestelde inmenging van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie bij de vervolgingsbeslissing in de zaak waar deze Kamervragen op zien. Ik ga er vanuit dat het periodieke overleg onderwerp is geweest tijdens deze verhoren en daarmee onderwerp is in de lopende strafzaak. Ik kan hierdoor niet specifiek op het periodieke overleg ingaan bij deze vraag en de vragen 14, 15 en 16.
In zijn algemeenheid kan ik aangeven dat ter voorbereiding van het overleg een agenda werd en wordt opgesteld. Aan de hand van deze agenda inclusief eventueel onderliggende stukken als een ambtsbericht en begeleidende nota, wordt het overleg gevoerd. Het is een overleg tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en de voorzitter van het College waarbij deze twee functionarissen ambtelijk worden ondersteund en waarbij er wordt teruggekoppeld aan betrokken ambtenaren voor zover relevant.
Is het voorgekomen dat deze gevoelige zaak van de heer Wilders in het periodiek overleg met de voorzitter van het College procureurs-generaal met iemand anders van de zijde van het voormalige Ministerie van V&J is besproken dan de (toenmaligd) Minister, secretaris-generaal of directeur-generaal? Zo ja, met wie?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 13.
Welke personen waren er aanwezig bij het periodiek overleg van 2 april 2014 waar de korte aantekening werd gemaakt die is opgedoken «Wilders – procedure besproken – 1.000 aangiften» waaraan u refereerde in de beantwoording van vraag 3?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 13.
Komt het voor dat er tijdens het periodiek overleg sprake is van een gedachtewisseling in plaats van alleen informatievoorziening?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 13.
Wat is er exact besproken tijdens het periodiek overleg op 2 april 2014? Welke aspecten van de «procedure» zijn besproken? Is het aangifteproces aan de orde geweest? Was het aan de (toenmalige) Minister van V&J om te kijken of dit aangifteproces goed liep?
Op 10 januari jl. heeft het gerechtshof besloten getuigen te horen aangaande de gestelde inmenging van de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie bij de vervolgingsbeslissing in de zaak waar deze Kamervragen op zien. Nu deze zaak onder de rechter is, kan ik hier niet op ingaan.
Hoe kan het dat er tijdens het bovengenoemde periodieke overleg op 2 april 2014, blijkens de korte aantekening, is gesproken van 1000 aangiften terwijl het OM een dag later, op 3 april 2014, met een persbericht bekend maakte dat de politie-eenheid Den Haag die de aangiftestroom uit het hele land coördineerde, tot en met woensdag 2 april 2014 ruim 5000 aangiften tegen Geert Wilders had verwerkt? Is de toenmalige Minister van V&J indertijd verkeerd ingelicht door de toenmalige voorzitter van het College van procureurs-generaal?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 17.
Zijn er nog andere periodieke overleggen geweest waarop deze kwestie, in welke vorm dan ook, is besproken? Zo ja, wanneer, wat is er besproken en wie waren er aanwezig?
Uit het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, is niet gebleken dat er, voor de beslissing over de vervolging, hierover is gesproken tijdens andere periodieke overleggen.
Op 25 sept 2014, dus na de beslissing over vervolging, is over de zaak gesproken. Zie verder het antwoord op vraag 26.
Klopt het dat er in de begeleidende nota bij het ambtsbericht van 10 september 2014 een (korte) samenvatting staat van het bijbehorende ambtsbericht?
Ja.
Klopt het dat er in deze nota een ambtelijk advies staat over hoe om te gaan met het ambtsbericht?
Ja. Het doel van de nota is het ambtsbericht te duiden voor de Minister.
Klopt het dat in de betreffende nota positief is geoordeeld over het ambtsbericht van het OM?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 maak ik deze nota niet openbaar. Ik kan dan ook niet ingaan op deze vraag.
Klopt het dat er in de betreffende nota melding wordt gemaakt van het aantal aangiften en klachten?
Ja.
Klopt het dat de nota een advies geeft om wel of niet met de toenmalige Minister van V&J nader over het ambtsbericht te spreken?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven maak ik deze nota niet openbaar. Ik kan dan ook niet ingaan op deze vraag.
Klopt het dat de nota bij het ambtsbericht van 10 september 2014 is opgesteld door ambtenaren vallend onder het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving? Zo nee, door wie dan wel? Zo ja, hoe verhoudt dat zich dan tot uw antwoord op vraag 18 van de Kamervragen waarin u stelt dat «uit de onder vraag 3 beschreven onderzoeken is mij niet gebleken van dergelijke notities»?
Dat klopt. De nota is in het antwoord op vraag 3 van de hiervoor genoemde vragen vermeld, middels de zin «Het genoemde ambtsbericht is middels interne correspondentie aan mijn ambtsvoorganger aangeboden».
Heeft de toenmalige Minister van V&J, formeel dan wel informeel, overleg gevoerd met zijn ambtenaren of anderen over het ambtsbericht van 10 september 2014 met bijbehorende nota na ontvangst van deze stukken? Zo ja, wanneer, waarom en met wie?
Naar aanleiding van het ambtsbericht en de begeleidende nota heeft er een overleg plaatsgevonden op 25 september 2014 tussen de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie en de voorzitter van het College waarbij deze twee functionarissen ambtelijk worden ondersteund.
Bent u bereid de begeleidende nota van 3,5 pagina bij het ambtsbericht van 10 september 2014 in afschrift bij de beantwoording van deze Kamervragen toe te voegen? Zo nee, kunt u deze nota dan aan het Hof belast met de behandeling van deze zaak zenden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar en met de politieke leiding van het departement te delen. Dit uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. De verstrekking van ambtelijk notaverkeer is niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Daarnaast bevat de nota grotendeels informatie die afkomstig is uit het ambtsbericht van 10 september 2014. Openbaarmaking van dergelijke gegevens kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging frustreren. Daarom verstrek ik in het algemeen geen informatie over een strafrechtelijke procedure die nog loopt. Voorkomen moet worden dat informatieverstrekking buiten de strafrechtketen om, zoals aan uw Kamer, gevolgen heeft – gelet op het vereiste van een eerlijke procesgang in het algemeen en het vermoeden van onschuld in het bijzonder – voor een (in dit geval nog lopende) zaak.5
Ik zal deze stukken ook niet aan het Hof sturen waar de zaak wordt behandeld. Het is aan het Hof om stukken aan het strafdossier toe te voegen, al dan niet op verzoek van het OM dan wel de verdediging.
Behelst het ambtsbericht van 10 september 2014 de vervolgingsbeslissing of een voornemen tot vervolging? In geval het een voornemen betreft, waar hing dat voornemen vanaf?
Nadat het besluit door het OM was genomen, informeerde het OM door middel van het ambtsbericht mijn ambtsvoorganger over het genomen besluit tot vervolging.
Bedoelde u met «interne correspondentie» in antwoord op vraag drie van de Kamervragen de begeleidende nota die door ambtenaren werd opgesteld bij het ambtsbericht?
Ja.
Wat is de status van een dergelijke nota? Hoe wordt deze geclassificeerd in termen van geheim / vertrouwelijk etc.? Wat is de wettelijke basis hiervoor?
In het algemeen zijn nota’s interne stukken die worden opgesteld ten behoeve van intern beraad tussen ambtenaren en tussen ambtenaren en de politieke leiding. Nota’s bij ambtsberichten bevatten een samenvatting van het betreffende ambtsbericht en, indien van toepassing, een uitzetting van het eerdere verloop van een zaak of casus en achtergronden. Ambtsberichten zijn vertrouwelijk, de nota’s bij deze ambtsberichten zijn vanwege de inhoud ook vertrouwelijk. Dit volgt uit artikel 4 onder d van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013.
Hoeveel ambtsberichten zijn er door het OM uitgebracht aan de toenmalige Minister van V&J over (welke aspect dan ook) van de onderhavige kwestie Wilders?
Zoals in het antwoord op vraag 3 van de Kamervragen van het lid Wilders van 12 november 2018 staat vermeld, heeft het College naast het ambtsbericht van 10 september 2014 ook een ambtsbericht aan mijn ambtsvoorganger gestuurd op 7 oktober 2014 en één op 17 december 2014.
Hoeveel begeleidende nota’s bij deze ambtsberichten zijn er opgesteld door ambtenaren (van welk departement dan ook) over deze kwestie Wilders?
Er zijn twee nota’s opgesteld.
Kunt u daarnaast per nota aangeven uit hoeveel pagina’s deze bestaat?
Er is een nota van vier pagina’s en een nota van twee pagina’s.
Wie hebben er momenteel inzage in de begeleidende nota’s bij de ambtsberichten die over, welke aspect dan ook, van de onderhavige zaak Wilders aan de toenmalig Minister van V&J zijn verzonden?
Vanwege de vertrouwelijkheid van de inhoud van deze nota’s heeft slechts een beperkt aantal ambtenaren van mijn departement toegang tot deze nota’s.
Mogen getuigen vrijelijk verklaren uit een dergelijke ambtelijke nota bij een ambtsbericht? Zo nee, waarom niet?
Getuigen zijn verplicht te verklaren, tenzij er sprake is van een verschoningsrecht (artikelen 217–219b Sv). Ook heeft de rechter de mogelijkheid om vragen te beletten (artikelen 187b en 293 SV) en heeft de raadsheer-commissaris de mogelijkheid te voorkomen dat antwoorden op vragen ter kennis komen van de advocaat-generaal of de verdachte en zijn raadsman op de in artikel 187d Sv genoemde gronden. Het is aan de rechter in de desbetreffende zaak om hierover te beslissen.
Bent u bereid alle ambtsberichten / begeleidende nota’s / memo’s / interne correspondentie / notities over onderhavige kwestie Wilders als bijlage voegen bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, bent u dan bereid deze aan het Hof belast met de behandeling van deze zaak te zenden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 27.
Is er tijdens of en marge van de ministerraad van 21 maart 2014, twee dagen na de uitspraken van de heer Wilders, formeel dan wel informeel gesproken over deze uitspraken? Zo ja, wat is er besproken?
Op grond van het reglement van orde van de ministerraad is hetgeen besproken is tijdens de ministerraad vertrouwelijk. Ik kan dan ook geen mededelingen doen van hetgeen daar al dan niet besproken is. Van wat er en marge van de ministerraad is besproken draag ik geen wetenschap noch worden daar verslagen van gemaakt.
Heeft de toenmalige vicepremier, de heer Asscher, die zich negatief uitsprak over de uitspraken van de heer Wilders tijdens de persconferentie na afloop van deze ministerraad waar hij – naar eigen zeggen – namens het voltallige kabinet sprak, indertijd daadwerkelijk namens het voltallige kabinet gesproken? Zo ja, met wie en wanneer is dit kabinetsstandpunt besproken, formeel dan wel informeel? Is dit ook vastgelegd?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 37.
Is de onderhavige kwestie, formeel dan wel informeel, op een ander moment aan de orde geweest tijdens of en marge van een ministerraad?
Zie het antwoord op vraag 37.
Is er ooit een zogenaamde «blauwe brief» verzonden over onderhavige kwestie Wilders? Zo ja, door welke bewindspersoon, wie was de ontvanger, wanneer en waarover ging deze «blauwe brief»?
Uit het in antwoord 1 genoemde onderzoek in de mij ter beschikking staande documenten is niet gebleken dat er vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid een blauwe brief is gestuurd.
Heeft u op enig moment, met wie dan ook, formeel dan wel informeel overleg gehad over de zaak Pechtold (uitspraak over Russen)? Zo ja, met wie, wanneer en wat was de strekking van dat overleg?
Deze zaak heeft niet als formeel agendapunt geagendeerd gestaan tijdens een overleg maar het OM heeft mij bij wijze van mededeling wel geïnformeerd over deze zaak.
Is de kwestie Pechtold, formeel dan wel informeel, aan de orde gekomen tijdens een periodiek overleg tussen de Minister van J&V en de voorzitter van het College van procureurs-generaal? Zo ja, wanneer en wat is er besproken?
De zaak zoals genoemd in vraag 41 is niet als formeel agendapunt besproken tijdens een regulier periodiek overleg tussen mij en de voorzitter van het College. Zoals in het antwoord op vraag 41 aangegeven, heeft het OM mij wel bij wijze van mededeling geïnformeerd dat deze zaak aan de orde was.
Is de kwestie Pechtold aan de orde gekomen op het bewindspersonenoverleg van het CDA, formeel dan wel informeel?
Nee.
Werd de kwestie Pechtold beschouwd als een zogenaamde «gevoelige zaak»?
Ja, in navolging van het OM is deze zaak als gevoelige zaak beschouwd.
Zijn er ambtsberichten door het OM aan u uitgebracht over de zaak Pechtold? Zo ja, wanneer en werd dat ambtsbericht vergezeld van een begeleidende nota? Zo ja, wat was het ambtelijk advies?
Ja, ik ben door het College bij ambtsbericht van 29 maart 2018 geïnformeerd over deze zaak. Er is bij dit ambtsbericht geen nota opgesteld maar in het digitale systeem van mijn departement waarmee ik dit ambtsbericht heb ontvangen, is een korte samenvatting van het ambtsbericht opgenomen. Deze tekst bevat geen ambtelijk advies.
Kunt u een limitatieve opsomming maken van alle ambtsberichten / begeleidende nota’s, memo, notities, notulen of welke vorm van schriftelijke vastlegging dan ook over de kwestie Pechtold?
Over de zaak van de heer Pechtold, naar aanleiding van diens uitspraken over Russen, heb ik, zoals in het antwoord op vraag 45 aangegeven, een ambtsbericht ontvangen van het College. Daarnaast bevindt zich op mijn departement een e-mail d.d. 4 april 2018 tussen een medewerker van het OM en een ambtenaar van mijn departement met in de bijlage een e-mail d.d. 4 april 2018 van het OM aan de voorlichter van D66 van de Tweede Kamer met als bijlage de sepotbeslissing van de officier van justitie. Onder deze mail bevindt zich een e-mail van 28 maart 2018 tussen medewerkers van het OM. Tot slot een e-mail d.d. 30 maart 2018 tussen ambtenaren van mijn departement.
Bent u bereid de aangetroffen stukken als bijlage voegen bij de beantwoording van deze Kamervragen? Zo nee, bent u bereid deze stukken toe te zenden aan het Hof belast met de behandeling van de zaak Wilders? Zo nee, waarom niet?
Voor het ambtsbericht verwijs ik naar het antwoord op vraag 27. Voor wat betreft de e-mails kan ik u melden dat deze gaan over het bekendmaken van de sepotbeslissing aan de woordvoerder van D66, de aangevers en over het bekendmaken van deze beslissing in een persbericht.
Bent u bereid voorts alle formele dan wel informele contacten over de kwestie Pechtold met bewindspersonen of anderen op een rijtje zetten?
In het antwoord op vraag 46 treft u aan welke (digitale) contacten er hebben plaatsgevonden in deze zaak.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat Defensie wederom teleurstelt bij het CAO overleg |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de inzet van Defensie wederom teleurstelt bij het cao-overleg?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Bent u bekend met het feit dat Defensie de vakbonden verplicht om het cao-voorstel van Defensie geheim te houden, terwijl de vakbonden het cao-voorstel willen vrijgeven?
Defensie en de vakbonden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het welslagen van de besprekingen. In lijn met het Besluit Georganiseerd Overleg Defensie (art.26) is bij de start van de onderhandelingen afgesproken niet extern te communiceren over de inzet van de onderhandelingen. Partijen moeten immers de vrijheid en ruimte hebben om in vertrouwelijkheid te praten over een akkoord, zoals dat in onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden altijd gebeurt.
Op verzoek van het personeel om meer inzicht en duidelijkheid te verkrijgen over de gesprekken met de vakbonden, onder andere naar aanleiding van de recente publicaties van de inzetbrieven door de vakbonden, heb ik besloten om onze medewerkers te informeren over de inzet van Defensie. Dit is intern en extern gecommuniceerd op 14 mei jl. Met deze inzet wordt hopelijk de basis gelegd voor de verdere onderhandelingen met de vakbonden.
Kunt u aangeven waarom Defensie het cao-voorstel geheim wil houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Kamer en het Defensiepersoneel gebaat zijn bij een sterke informatievoorziening, vooral nu Defensie kampt met grote problemen, u en de Minister dramatisch scoorden bij de BNR-enquête en de Defensienota 2018 pleit voor een transparante en zichtbare organisatie? Zo ja, kunt u aangeven wat u gaat doen om de Kamer en het Defensiepersoneel openheid van zaken te geven over het cao-voorstel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Schaamt u zich niet dat u het Defensiepersoneel voortdurend in de kou laat staan en in onzekerheid laat verkeren over zijn arbeidsvoorwaarden, terwijl er al ontzettend veel onzekerheid bestaat over ongezonde arbeidsomstandigheden, slecht materieel, vreselijke gewelds-en misbruikincidenten en onhygiënische kazernes?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Heel zuur dat er door de politie niets aan gedaan wordt' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Heel zuur dat er door de politie niets aan gedaan wordt»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat GPS-systemen van boeren gestolen worden? Kunt u aangeven op welke schaal deze GPS-systemen gestolen worden? Wordt er vaak aangifte gedaan van gestolen GPS-systemen? Zijn er verschillen op te merken tussen de verschillende regio’s?
Ja, ik ben bekend met dit fenomeen. Ik beschik niet over de gevraagde cijfers. Diefstal van GPS-systemen wordt niet onder een aparte code geregistreerd. Hierdoor zijn diefstallen van GPS-systemen in de registratiesystemen van de politie niet eenvoudig te onderscheiden van diefstallen waarbij andersoortige goederen zijn weggenomen. Het alsnog genereren van cijfers over het aantal diefstallen van GPS-systemen vergt dan ook (buitensporig) veel politiecapaciteit.
Kunt u aangeven wat de politie in Zeeland preventief als repressief doet om GPS-systeem diefstal tegen te gaan, dan wel bij een daadwerkelijke diefstal, de dader op te sporen?
Op de website van de politie zijn preventietips opgenomen om diefstal van GPS-systemen tegen te gaan. Boeren wordt geadviseerd om landbouwvoertuigen met een GPS-systeem in afgesloten stallen of loodsen te parkeren en indien mogelijk het GPS-systeem te demonteren wanneer deze niet wordt gebruikt. Daarnaast worden boeren opgeroepen om direct melding te doen van diefstal bij de politie en bij de leverancier of fabrikant van de apparatuur. Indien er aangifte wordt gedaan start de politie met een opsporingsonderzoek. Aangiftes moeten hiervoor bij voorkeur wel concrete opsporingsindicaties bevatten, zoals bijvoorbeeld camerabeelden.
Klopt het dat de politie in Zeeland gezegd heeft dat er geen prioriteit wordt gegeven aan het opsporen van de daders? Zo ja, wat vindt u daarvan? Hoe verhoudt zich dat tot het door u omschreven «burgercontact» van de politie in het halfjaarbericht van 27 juni 2018?2
De inzet van politie bij de opsporing van strafbare feiten wordt onder gezag van het Openbaar Ministerie (hierna: «OM») op basis van de Aanwijzing voor de opsporing geprioriteerd. Hierbij wordt de ernst van het feit, alsmede de aanwezigheid van opsporingsaanwijzingen die kunnen leiden tot opheldering van de zaak gewogen in de zogeheten stuur- en weegploegen onder het gezag van het OM. Op basis van dit kader en het daaruit voortkomende selectiviteitskader worden zaken geselecteerd en toegewezen voor forensisch onderzoek. Afhankelijk van de uitkomst van deze afweging doet de politie doorgaans zo snel mogelijk sporenonderzoek.
In de zaak die aanleiding was voor deze Kamervragen, is wel degelijk door de politie direct een opsporingsonderzoek begonnen. Er is sprake van een serie diefstallen van GPS-apparatuur. Daar waar sprake was van braakschade of kans op DNA-sporen is onderzoek gedaan door de afdeling forensische opsporing. Dit is niet standaard, maar afhankelijk van de prioritering en de afweging of het zinvol is om forensisch onderzoek te doen. Hierin verschilt dit niet van hoe andere diefstaldelicten worden beoordeeld.
Vindt u dat de politie een diefstal van dergelijke omvang kan bestempelen als lage prioriteit of dient te politie ten alle tijden opvolging te geven aan een diefstal van de omvang zoals omschreven in het artikel?
Zie antwoord vraag 4.
Doet de politie standaard sporenonderzoek bij de diefstal van GPS-systemen bij boeren? Op welke termijn doet de politie doorgaans sporenonderzoek? Wat zou een reden voor de politie kunnen zijn geen sporenonderzoek te doen? Hoe kan de politie beoordelen of een aangifte van diefstal kans van slagen heeft (dat wil zeggen: het opsporen van de dader) als er geen sporenonderzoek is gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunnen boeren de geleden schade op de daders verhalen, als de politie niet bereid is opvolging te geven aan de aangifte? Wat wordt er gedaan om boeren bij dit proces te ondersteunen?
De politie zorgt, onder gezag van het OM, en in lijn met de geldende kaders waar mogelijk voor opsporing van de daders. In het geval aangiftes geen of te weinig concrete opsporingsindicaties bevatten en de politie te weinig informatie heeft om de verdachte op te sporen, doet zij voorlopig geen onderzoek of stopt het onderzoek. Boeren kunnen in die gevallen mogelijk een beroep doen op hun verzekering, afhankelijk van de door hen afgesloten verzekeringspolis.
Kunt u uitgebreid toelichten wat er wordt bedoeld met de passage «burgeropsporing» in het jaarplan van het openbaar ministerie (OM) in Oost-Nederland?1 Wat houdt deze pilot precies in, dat burgers begeleid worden «om een compleet dossier bij het OM/politie aan te leveren op grond waarvan een vervolgingsbeslissing kan worden genomen?»2
De «ontwikkelagenda Opsporing» die ik bij brief van 14 november 2018 aan uw Kamer heb gestuurd, kondigt aan dat geëxperimenteerd gaat worden met pilots en proeftuinen op betrokkenheid van burgers bij de opsporing.3 Het voornemen van het Openbaar Ministerie (OM) Oost-Nederland en van de politie past binnen de kaders van deze ontwikkelagenda. Burgers worden betrokken bij het verzamelen van informatie, binnen de grenzen van de wet, gericht op het completeren van een dossier ten behoeve van de door het OM te nemen vervolgingsbeslissing. Bij deze pilot staat voorop dat burgers blijven binnen de wettelijke kaders, de privacy respecteren en niet op de stoel van de rechter gaan zitten.
De politie en het OM zien een toename van burgerinitiatieven op het gebied van onderzoek naar mogelijk strafbare feiten. Burgers zijn, bijvoorbeeld door nieuwe technologieën, meer en meer in staat om zelf onderzoekshandelingen te verrichten. Ook zien we dat burgers een sterke behoefte hebben om zelf bij te dragen aan de aanpak van misstanden.
Politie en het OM zien deze beweging en proberen daar op in te spelen. De opkomst van sterkere betrokkenheid van burgers bij de opsporing geeft kansen. Informatie van burgers zou immers kunnen leiden tot een snellere opheldering van misdrijven en zou ook kunnen leiden tot effectievere politie-inzet.
Waar is het voor nodig dat mensen worden opgeroepen voortaan dit opsporingswerk te doen? Spelen de bezuinigingen van de afgelopen jaren en de capaciteitsproblemen bij de politie en het OM hierbij een rol?
Nee, de bezuinigingen van de afgelopen jaren spelen geen rol bij deze pilot. Het kabinet investeert in de politie en in de opsporing. Opsporingscapaciteit is echter altijd eindig en het is van belang om deze zo nuttig mogelijk in te zetten. Informatie van burgers is vrijwel altijd cruciaal voor het oplossen van misdrijven. Het is van belang om een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van alle beschikbare informatie om een zo effectief mogelijke inzet van opsporingscapaciteit te realiseren.
Wanneer is sprake van een compleet dossier, welke handelingen worden verwacht van mensen? Zijn de risico’s die kleven aan het zelf verrichten van opsporingswerk hierbij overwogen? Zo ja, op welke wijze?
Waaruit bestaat deze «begeleiding van de burger» precies?
Deelt u de mening dat mensen die het slachtoffer zijn van strafbare feiten niet zelf verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het vangen van de boeven?
Deelt u de mening dat opsporingswerk een overheidstaak is en dat dit zo moet blijven? Zo ja, wat betekent dit voor deze pilot?
Het bericht ‘Kleine visser zit klem’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kleine visser zit klem»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij de aanleg van windmolenparken rekening gehouden moet worden met de belangen van verschillende gebruikers van de Noordzee, waaronder vissers? Zo nee, waarom niet?
De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Economische Zaken en Klimaat (EZK) en ik hebben elk een eigen verantwoordelijkheid voor delen van het Noordzeebeleid. Onze gezamenlijke inzet is om bij de voorbereiding en aanleg van windparken rekening te houden met alle relevante belangen, zo ook die van de visserij.
Kunt een verslag van het gesprek dat kleine kustvissers en binnenvissers met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben gehad aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Van het gesprek waarnaar wordt verwezen is geen verslag gemaakt.
Kunt u aangeven wanneer windparken worden opengesteld voor kleinere vissers (met boten tot 24 meter), conform de motie-Geurts/Weverling over de doorvaart van visserijschepen?2
Operationele windparken zijn met ingang van 1 mei 2018 onder voorwaarden opengesteld voor doorvaart door schepen tot 24 meter. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft, als beleidsverantwoordelijke voor doorvaart en medegebruik van windparken, de Kamer hierover op 14 maart 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 29 675, nr. 190). Hiermee is invulling gegeven aan de motie. Op dit moment betreft dit de drie bestaande windparken voor de Hollandse kust. Het beleid zal in 2020 worden geëvalueerd waarna mogelijk bijstelling kan plaatsvinden. Overigens staat het onderwerp doorvaart en medegebruik van windparken ook op de agenda van het Noordzeeoverleg. Het kabinet komt hierop terug nadat er afspraken zijn gemaakt in het Noordzeeoverleg.
Klopt het dat vissers forse boetes riskeren indien ze een windmolen te dicht naderen? Zo ja, wat is de specifieke reden dat hiervoor boetes kunnen worden opgelegd, hoe hoog zijn deze boetes en wie beslist of deze boetes worden opgelegd?
Doorvaart van windparken is toegestaan onder voorwaarden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd om de scheepvaartveiligheid te borgen en schade aan het windpark te voorkomen. Naast de voorwaarde dat schepen niet langer mogen zijn dan 24 meter geldt onder meer de voorwaarde dat schepen de veiligheidszone van 50 meter rond elke turbine en de veiligheidszone van 500 meter rond platforms in de parken niet mogen binnenvaren. Op de besluiten waarin dit is vastgelegd heeft openbare inspraak plaatsgevonden en de voorwaarden zijn via diverse kanalen gecommuniceerd. De Kustwacht houdt toezicht op de naleving van de voorwaarden en kan proces-verbaal opmaken als de voorwaarden worden overtreden. Het Openbaar Ministerie beslist over het opleggen van boetes en de hoogte daarvan. Dit is afhankelijk van de aard van de overtreding.
Kunt u een toelichting geven op de werkzaamheden van het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving in de afgelopen tijd? Zo nee, waarom niet?
Het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) heeft geadviseerd om een beperkte tijd te nemen om tot een Noordzee akkoord te komen. De Minister van IenW heeft mede namens de Ministers van LNV, EZK en BZK, het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) verzocht om onder voorzitterschap van de heer Wallage medio 2019 met stakeholders (o.a. de visserijsector) en Rijk tot een Noordzeeakkoord te komen. Ten behoeve van dit Akkoord is een Noordzeeoverleg ingericht. De voortgang van dit Noordzeeoverleg wordt door het secretariaat van het OFL ondersteund. Over de inhoudelijke voortgang zal uw Kamer in de aanloop naar het AO Water van 20 juni 2019 worden geïnformeerd.
Herkent u het beeld dat het proces rondom het ontwikkelen van een toekomstperspectief voor de Noordzee te lang duurt, zoals in het artikel wordt gesuggereerd? Zo nee, waarom niet?
Op de Noordzee gaan ingrijpende veranderingen plaatsvinden als gevolg van o.a. de energietransitie. De Noordzee kent belangrijke natuurwaarden en er zijn veel stakeholders actief. Het ontwikkelen van een toekomstperspectief is complex en vergt een zorgvuldig proces. Een dergelijk proces heeft tijd nodig: het in februari ingerichte Noordzeeoverleg heeft meegekregen om in het tijdsbestek van een half jaar naar een Noordzeeakkoord toe te werken.
Op welke manieren wordt rekening gehouden met de verschillende functies van de Noordzee bij de totstandkoming van nieuw beleid en kunt u aangeven hoe de verschillende belangengroepen (waaronder vissers) bij de totstandkoming van dit beleid betrokken worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van het verzoek van de Ministers van IenW, LNV, BZK en EZK staat in het lopende proces het spanningsveld tussen windenergie, natuur, en visserij centraal. Het Noordzeeoverleg is een overleg van de stakeholders met de overheid. Hierbij wordt ook rekening gehouden met belangen zoals scheepvaart, zandwinning, en olie- en gaswinning. Aanvullend hierop is aan deze en andere belanghebbenden de mogelijkheid geboden om via een digitale consultatie inbreng te leveren, en om vervolgens op 8 mei in gesprek te gaan met de deelnemers aan het overleg. De reguliere Plan MER-procedure in het kader van het op te stellen Programma Noordzee 2022–2027 die vanaf dit najaar nog zal volgen staat open voor iedereen die inzichten in wil brengen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Weverling c.s., waarin wordt gevraagd om met de kottersector een toekomstperspectief uit te werken voor visserij op de Noordzee?3
In mijn brief van 18 april 2019 over de besluitvorming in de Europese Unie over de nieuwe verordening technische maatregelen en de gevolgen voor de pulsvisserij (Kamerstuk 32 201, nr. 110) heb ik aangegeven dat ik samen met de kottersector werk aan een toekomstperspectief. Ook de NGO’s zijn betrokken. In de eerste fase wordt met name aandacht gegeven aan de feiten en cijfers wat wil zeggen dat ik de verschillende ontwikkelingen die op de kottervisserij afkomt in kaart wil brengen, juist ook hun gezamenlijk effect. Het proces zal voortbouwen op in het kader van het Noordzeeoverleg gemaakte afspraken. Ik verwacht tenminste tot het einde van het jaar nodig te hebben om te komen tot een breed gedragen visie.
Het declaratiegedrag van de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de voorzitter van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (UU) bovenop zijn salaris van € 229.974 ook nog eens € 124.343 aan binnenlandse vervoerskosten heeft gedeclareerd over het jaar 2018?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de collegevoorzitter van de UU in 2018 € 124.343 aan binnenlandse vervoerskosten heeft gedeclareerd, terwijl de collegevoorzitters van andere universiteiten in 2017 bedragen van € 4.256 (Universiteit van Amsterdam) tot € 31.432 (Rijksuniversiteit Groningen) hebben gedeclareerd?
De verklaring hiervoor is dat de raad van toezicht van de UU met de voorzitter van het college van bestuur in zijn arbeidsovereenkomst heeft vastgelegd dat hij gebruik mag maken van een auto met chauffeur voor woon-werkverkeer en dienstreizen. De af te leggen afstand woon-werkverkeer was in die tijd aanzienlijk. De UU beschikte over lopende leasecontracten voor voertuigen en had chauffeurs in loondienst. De kosten voor deze voorziening zijn naar rato van het gebruik toegerekend aan de leden van het college van bestuur.
Inmiddels is bekend dat de voorzitter naar de regio Utrecht verhuist waardoor de afstand woon-werkverkeer zal afnemen. De inspectie roept de raad van toezicht daarom op om de huidige vervoersregeling verder te herzien zodat de bestuurskosten in de toekomst afnemen. 2
Kunt u de Kamer uitgebreid informeren over de bestemming van elke door de collegevoorzitter van de UU gedeclareerde binnenlandse reis in 2018, met name de zwartgelakte bestemmingen van de vele VIP taxiritten? Waarom zijn die zwartgelakt? Welke reizen betroffen woon-werkverkeer en welke reizen niet?
De Inspectie heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de dienstauto’s en de taxiritten niet voor privédoeleinden zijn ingezet. De inspectie heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de reiskosten woon-werkverkeer en de dienstreizen van de voorzitter van het college van bestuur van de universiteit en daarbij geen onrechtmatigheden geconstateerd.
Kunt u een overzicht geven van alle binnenlandse reiskostendeclaraties die door collegevoorzitters en -vicevoorzitters zijn gedaan sinds het jaar 2013, gespecificeerd per universiteit?
Een dergelijk centraal overzicht is niet beschikbaar. De jaarverslagen van individuele instellingen bevatten sinds 2012 informatie over de kosten die instellingen verantwoorden als binnenlandse reiskosten van individuele leden van colleges van bestuur. In 2017 en 2018 zijn nieuwe normen hierover afgesproken door respectievelijk de VSNU en VH. De inspectie zal eind 2019 op basis van de jaarverslagen 2018 een thematisch onderzoek uitvoeren naar de naleving van deze regelingen.
Bent u bekend met het feit dat gewone medewerkers van universiteiten, zoals docenten en promovendi, een maximumbedrag aan reiskosten vergoed krijgen?
Ja.
Weet u dat die reiskostenvergoeding voor gewone medewerkers van de Universiteit Utrecht 6 cent per kilometer, tot een maximumreisafstand van 25 kilometer enkele reis bedraagt?2
Ja.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er ook een maximumbedrag komt voor binnenlandse reiskostendeclaraties door voorzitters en vicevoorzitters van colleges van bestuur, bijvoorbeeld 10 cent per kilometer tot een maximumafstand van 25 kilometer? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment gelden voor dienstreizen de uniforme regels die de VSNU in 2017 heeft vastgesteld. Deze zijn in lijn met de regels die gelden voor de rijksoverheid.
Mocht het eerder genoemde inspectie-onderzoek daartoe aanleiding geven, dan zal ik nieuwe of aanvullende maatregelen overwegen.
Zijn er vanuit uw ministerie voorschriften waar gedeclareerde reiskosten door colleges van bestuur aan moeten voldoen? Zo ja, welke?
Alle uitgaven van instellingen dienen rechtmatig en doelmatig te zijn. De instellingsaccountant en de inspectie zien hier op toe. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2012 vastgelegd dat de instellingen transparant moeten zijn over de declaraties van bestuurders. Vervolgens zijn de VSNU en de VH overgegaan tot eenduidige afspraken voor alle bestuurders in de twee sectoren. Ik heb de aangescherpte regelingen van de VSNU en de VH in 2018 aangewezen als kader voor de bestuurskosten van instellingen.
Bent u bereid om een duidelijke doelmatigheidstoets op te stellen voor reiskostendeclaraties door colleges van bestuur? Zo niet, waarom niet?
De inspectie zal eind 2019 op basis van de jaarverslagen 2018 een thematisch onderzoek uitvoeren naar de naleving van de declaratieregelingen. Naar aanleiding van dat onderzoek zal ik bezien of aanscherping van de voorschriften nodig is. Daarbij staat het uitganspunt dat publieke middelen doelmatig besteed dienen te worden voor mij voorop.
Als er wordt vastgesteld dat (een deel van) de binnenlandse reiskostendeclaraties van de collegevoorzitter van de Universiteit Utrecht over 2018 ondoelmatig waren, bent u dan bereid een doelmatigheidskorting in te houden op zijn salaris en dat bedrag over te maken aan de studentenmedezeggenschap van de UU die het dan naar eigen inzicht kan besteden aan onderwijskwaliteit? Zo niet, waarom niet?
Wanneer uit onderzoek door de inspectie blijkt dat besteding van rijksbijdragen ondoelmatig is geweest, wordt altijd teruggevorderd. De terugvordering vindt plaats bij de instelling die de rijksbijdrage heeft ontvangen. Zoals ik onder andere in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn er door de inspectie geen onregelmatigheden geconstateerd. Van een terugvordering is nu dan ook geen sprake.
Het bericht 'Spaargeld in de zak van de bank: 'Ik voel mij zwaar belazerd door ABN AMRO'' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 15 april 2019?
Ja.
Bent u bekend met de zogeheten Meegroeihypotheek? Hoe zit dit product in elkaar? Wat vindt u van de kwalificatie «afbraakpolis»? Wordt dit product nog verkocht?
De Meegroeihypotheek is een hypotheekproduct bestaande uit een hypothecaire lening en een verzekering (vermogensopbouw in een spaar- of beleggingsproduct). Op een Meegroeihypotheek wordt gedurende de looptijd niet afgelost. Aan het einde van de looptijd wordt afgelost met het opgebouwde vermogen. Om het risico af te dekken dat bij overlijden de hypotheek niet kan worden afgelost, wordt een overlijdensrisicoverzekering afgesloten. Bij het aangaan van deze overlijdensrisicoverzekering moet uit de verzekeringspolis blijken welk bedrag wordt uitgekeerd bij overlijden. Het is niet ongebruikelijk dat bij overlijden het opgebouwde vermogen in de polis wordt aangevuld tot het verzekerde bedrag, en niet aanvullend wordt uitgekeerd. De Meegroeihypotheek kan niet meer worden afgesloten bij ABN AMRO.
Hoe vaak komt het voor dat klanten niet volledig worden ingelicht over de voorwaarden van de Meegroeihypotheek? Waar hebben consumenten recht op als zij onvolledig zijn voorgelicht?
Aanbieders zijn verplicht te zorgen dat de productinformatie die zij aan klanten verstrekken over hypotheken en verzekeringen correct, duidelijk en niet misleidend is. Ook is het belangrijk dat de klant tijdens een adviesgesprek goed wordt voorgelicht over het financieel product zodat een weloverwogen keuze kan worden gemaakt.
In het geval dat de klant niet zorgvuldig is geïnformeerd en voorgelicht tijdens het adviesgesprek zijn verschillende stappen mogelijk. Bij een geschil over een hypotheek of verzekering kan de consument zich wenden tot het klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid). Als het Kifid de consument in het gelijk stelt kan zij ook een vergoeding van geleden schade toekennen. Ook kan de consument er voor kiezen om naar de rechter te gaan.
Hebt u er ook kennis van genomen dat het risico dat het spaardeel van de hypotheek zou komen te vervallen niet is verteld door de adviseur en ook niet in de polisvoorwaarden stond, zoals uit de uitzending blijkt? In hoeverre kan de bank zich dan toch hierop beroepen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn producten als de Meegroeihypotheek niet veel te ingewikkeld en legt een dermate ingewikkeld product geen zware plicht op de adviseur en aanbieder?
Een hypotheek is een substantiële financiële verplichting, die voor veel consumenten ingewikkeld kan zijn. Sinds 2013 dienen financiële ondernemingen te beschikken over een zogenaamd productontwikkelingsproces. Dit betekent dat de aanbieder van hypothecair krediet over adequate procedures en maatregelen dient te beschikken die waarborgen dat bij de ontwikkeling, goedkeuring en evaluatie van een hypothecair krediet op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de consument. Dit vergt van de aanbieder dat vanuit het perspectief van de klant onder andere moet worden gekeken naar de doelgroep en de begrijpelijkheid van het product. Daarnaast is het de rol van de hypotheekadviseur om het hypotheekproduct aan de klant uit te leggen en te bespreken of het product past bij de situatie en wensen van de klant.
Denkt u dat mensen in staat zijn op basis van spaarzeker en verzekeringsproducten te doorgronden wat de precieze voorwaarden van polissen zijn?
Naast de verplichting voor de aanbieder van een financieel product om correcte, duidelijke en niet misleidende productinformatie te verstrekken, geldt voor veel consumenten dat zij een hypotheek afsluiten nadat zij zich hebben laten adviseren door een hypotheekadviseur. Zoals ik hierboven heb aangegeven is het belangrijk dat in het adviesgesprek de specifieke kenmerken en voorwaarden van het product worden besproken, en wordt bezien of dit aansluit bij de situatie en wensen van de consument. Indien de consument voldoende informatie verkregen heeft over de aard en risico’s van een product, is er ook een eigen verantwoordelijkheid om een afweging te maken over de verwachte financiële voor- en nadelen en de bijbehorende risico’s.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) erop te attenderen dat dit probleem speelt en in overweging te geven onderzoek te doen naar de informatievoorziening van dergelijke producten, de voorlichting erover, de advisering en de producten zelf?
Op basis van een risicogeoriënteerde inzet, bijvoorbeeld op basis van meldingen van consumenten of reclame-uitingen van hypotheekaanbieders en verzekeraars, bepaalt de Autoriteit Financiële Markten als onafhankelijk toezichthouder haar eigen toezichtprioriteiten. Daarnaast houdt zij sinds 2013 toezicht op de productontwikkeling.
Wat vindt u van de reactie van ABN AMRO op de casus? Zou de bank niet actiever moet helpen een oplossing te vinden?
In de uitzending geeft ABN AMRO aan in gesprek te zijn met de betreffende klant. Ook heeft ABN AMRO aangeboden geen advieskosten in rekening te brengen.
Ik vind het belangrijk dat de sector laat zien dat zij haar bijzondere maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen en het klantbelang in het oog houden. Het gesprek aangaan met een ontevreden klant is daar onderdeel van.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat consumenten hun gespaarde deel van een spaarhypotheek niet verliezen, mocht er onverhoopt iemand komen te overlijden?
Ik raad consumenten die dergelijke producten hebben afgesloten maar daar niet tevreden (meer) mee zijn, aan om in gesprek te gaan met hun adviseur of aanbieder. In dit gesprek kan worden bezien of het product nog passend is bij de huidige situatie en welk handelingsperspectief de consument heeft. Voor nu is de bij mij beschikbare informatie geen aanleiding voor vervolgacties.
De massale kap van Nederlandse bossen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leve de natuur, weg met het bos»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van alle bossen die nu op de lijst staan om gekapt te worden? Zo ja, kunt u daarbij aangeven hoeveel hectare per bos dit betreft, wanneer ieder bos op de planning staat om gekapt te worden en hoeveel ton hout de kap zal opleveren?
Nee, ik beschik niet over zo’n overzicht. Zoals ik in mijn brief over het opstellen van een bossenstrategie (Kamerstuk 33 576, nr. 163) heb laten weten, hebben provincies mij wel laten weten dat zij een inventarisatie uitvoeren naar de hoeveelheid bos die in de huidige plannen voor Natura 2000 en het Programma Aanpak Stikstof (PAS) worden omgevormd naar andere natuur.
Bent u bekend met het rapport van de Universiteit Wageningen uit 2017 waarin berekend is dat Nederland procentueel sneller ontbost dan de Braziliaanse Amazone?2
Nee. De link waar de vragensteller naar verwijst komt uit bij een nieuwsbericht op de website van Wageningen University Research (WUR), getiteld «Nederland groeit dicht als we niet oppassen». Er wordt in dit nieuwsbericht niet verwezen naar een wetenschappelijk rapport met die titel. De schrijver van het nieuwsbericht, prof. dr. Joop Schaminee, refereert in het bericht wel aan de door de Volkskrant geverifieerde stelling dat de ontbossing in Nederland sneller gaat dan in Brazilië. Verhoudingsgewijs is deze uitspraak waar en dat is een serieus probleem. Wel is het zo dat het in absolute aantallen bomen en hectares uiteraard om onvergelijkbare grootheden gaat. Daarmee wil ik het probleem echter niet bagatelliseren.
Deelt u de mening dat het behoud van ons bos wenselijk is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de kap te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het van belang dat bos wordt beschermd. Wet- en regelgeving is hier ook op gericht, met name de Wet natuurbescherming (onderdeel houtopstanden) en de gemeentelijke kapverordeningen. Soms ontstaat spanning tussen de doelstellingen voor natuur en klimaat, met name bij de omvorming van bos naar andere natuur in het kader van Natura 2000, waarvoor geen herplantplicht geldt op grond van de Wet natuurbescherming. In de aangekondigde bossenstrategie ga ik hier nader op in. Overigens hecht ik niet alleen belang aan behoud van bestaand bos, maar ook aan de aanplant van nieuw bos. In de kabinetsappreciatie van het ontwerpklimaatakkoord en in de aangekondigde bossenstrategie die ik samen met de provincies ga maken werken we dit nader uit.
Kunt u aangeven hoeveel hectare bos sinds 2013 tot en met 2018 exact is gekapt en hoeveel ton hout dit betreft?
Wetenschappers van Wageningen University Research (WUR) hebben de ontbossing in de periode 2013–2017 berekend en komen daarin uit op gemiddeld 1.350 ha netto ontbossing per jaar («Het Nederlandse bos als bron van CO2», Vakblad Natuur, Bos en Landschap).
Uit de (zesde) meest recente Bosinventarisatie, verschenen in 2014 in opdracht van mijn ministerie, bleek dat jaarlijks ongeveer 1,3 mln.3 hout wordt geoogst (https://www.probos.nl/rapporten-2014/1115-zesde-nederlandse-bosinventarisatie-methoden-en-basisresultaten). De volgende inventarisatie verschijnt naar verwachting in 2020.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met het gekapte hout?
Gekapt hout krijgt diverse bestemmingen. De bruikbaarheid hiervan is onder andere afhankelijk van het soort hout en de kwaliteit ervan. Veel hout krijgt hoogwaardige toepassingen in de vorm van bijvoorbeeld meubels. Tak- en tophout, een restproduct van het gekapte hout, blijft ofwel in het bos liggen of wordt als biomassa gebruikt voor energiedoeleinden. Zie voor meer informatie de door Probos verzamelde kerngegevens bos en hout op www.bosenhoutcijfers.nl.
Hoeveel procent van het gekapte hout is als biomassa opgestookt in elektriciteitscentrales?
Ik kan de hoeveelheid biomassa die wordt gebruikt voor energiedoeleinden op dit moment niet koppelen aan een percentage van de totale houtoogst. In het kader van de samen met de provincies op te stellen bossenstrategie zal ik nader naar gaan kijken naar de rol van biomassa uit het Nederlandse bos. Bij het opstellen van deze strategie zal ik uiteraard samen met deskundigen ook kijken naar de aanwezige feiten en cijfers en waar nodig lacunes in kennis proberen op te heffen.
In hoeverre klopt de berichtgeving dat de massale boskap plaatsvindt ter bevordering van de biodiversiteit in het kader van Natura-2000?
Er vindt inderdaad omvorming plaats van bos naar andere vormen van natuur op grond van Natura 2000-beheerplannen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 4.
In hoeverre wordt het Nederlandse bos gekapt met het oog op houtwinning voor het stoken van biomassa?
Onze indruk is dat biomassa in Nederland veelal een restproduct is van het bosbeheer, en geen doel op zichzelf. Zoals gemeld in antwoord op vraag 8 zal ik in het kader van de samen met de provincies op te stellen bossenstrategie zal ik nader naar gaan kijken naar de rol van biomassa uit het Nederlandse bos.
Bent u bekend met het bericht «De gemeente Diemen wil geen grote «duurzame» biomassacentrale, toch komt-ie er»?3
Ja.
Klopt het dat u een bedrag van 8 miljard euro ter beschikking stelt als subsidie voor biomassa? Zo nee, hoeveel dan?
Nee. De SDE+ is een subsidieregeling waarbij verschillende technieken op basis van kosteneffectiviteit kunnen concurreren op subsidie. De productie van hernieuwbare energie uit biomassa is daar onderdeel van, maar heeft geen separaat budget. In mijn brief over de resultaten over de resultaten van de SDE voor het najaar van 2018 (Kamerstuk 31 239, nr. 301) heb ik u tevens geïnformeerd over de verdeling van het toegekende verplichtingenbudget per techniek in de periode 2012–2018. Het cumulatieve verplichtingenbudget voor biomassa (inclusief biogas) over de periode 2012–2018 bedroeg ruim € 14 miljard Dit betreft de maximaal uitgekeerde subsidie over de looptijd van projecten (8 of 12 jaren). De uiteindelijk uitgekeerde subsidie is afhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid hernieuwbare energie en zal aanzienlijk lager zijn dan dit verplichtingenbudget doordat niet alle projecten gerealiseerd worden, projecten niet altijd op maximale capaciteit draaien en tevens nog een correctie plaatsvindt voor de marktprijs van de opgewekte energie.
Bent u bekend met het rapport «Visiedocument biobrandstof en hout als energiebronnen» van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) waarin zij uiteenzetten hoe het verstoken van hout als biomassa in elektriciteitscentrales meer CO2-uitstoot oplevert dan kolencentrales (en veel meer dan gascentrales) en waarin zij de regering oproepen onmiddellijk het gebruik van biobrandstoffen naar een nulpunt af te bouwen?4
Ja.
Wat is uw visie op de conclusies van het KNAW?
Het kabinet baseert zich op internationale afspraken. Op basis daarvan wordt biomassa, mits passend in de strikte duurzaamheidscriteria, beschouwd als duurzaam, omdat de CO2-emissie bij verbranding evenveel is als de vegetatie bij groei heeft opgenomen uit de lucht. Het klopt dat er tijd overheen gaat om de uitstoot die vrijkomt bij het stoken van biomassa weer op te nemen in nieuwe bomen. In de duurzaamheidscriteria die gelden voor de SDE+ is vastgelegd dat de aangroei en het behoud van het bos waaruit (vaste) biomassa wordt verkregen groter is dan het verlies aan koolstof. Op die manier treedt geen netto schuld op, maar wordt daadwerkelijk een vermindering van de CO2-uitstoot bereikt.
Waarom heeft u tot nu toe geen gehoor gegeven aan de oproep van het KNAW om te stoppen met het verstoken van biomassa?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bekend met het bericht «RIVM waarschuwt voor biomassa: «Het kan de gezondheid schaden'»?5
Ja.
Hoe beziet u de waarschuwing van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat het verstoken van houtige biomassa bijdraagt aan een grotere hoeveelheid fijnstof in de lucht en een verslechterde luchtkwaliteit?
Het kabinet zal als onderdeel van de evaluatie van de ISDE in 2019 kritisch kijken naar de wenselijkheid van verdere stimulering van kleinschalige verbranding van biomassa (pelletkachels en installaties onder de 0,5 MW). Daarnaast vindt momenteel onderzoek plaats naar de mogelijkheden om de emissie-eisen voor kleine en middelgrote biomassaketels aan te scherpen.
Deelt u de zorg dat doorgaan met het verstoken van biomassa ernstige gevolgen zal hebben voor de Nederlandse luchtkwaliteit? Zo ja, waarom heeft u tot nu toe nog geen gehoor gegeven aan de waarschuwing van het RIVM? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u voornemens door te gaan met het gevoerde beleid ten aanzien van het verstoken biomassa als energiebron? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om het gebruik van biobrandstoffen als energiebron af te bouwen?
Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van biomassa nu en richting 2030 en 2050 noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave. Uit verschillende studies van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt ook dat de inzet van biomassa past in een kostenefficiënte transitie. Uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan verduurzaming van de economie en dat duurzame biomassa op mondiaal niveau op termijn schaars zal zijn. Daarom is op termijn een zo hoogwaardig mogelijke inzet van biomassa nodig.
Bent u van plan door te gaan met het verlenen van subsidies voor het verstoken van biomassa? Zo ja, waarom? Zo nee, wanneer zal dit tot een einde komen?
Zie antwoord vraag 18.
Drempels bij het gebruik van de blijverslening |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lening voor thuiswonen vindt nauwelijks aftrek»?1
Ja.
Kloppen de cijfers van BNR, die stelt dat de blijverslening sinds 2015 slechts 75 keer is verstrekt?
De Blijverslening is een product van het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn), waarmee gemeenten en provincies inwoners kunnen ondersteunen bij het langer zelfstandig thuis wonen. SVn verzorgt de aanvraagprocedure, de financiële toets en verstrekt de lening. SVn heeft aan mij bevestigd dat de Blijverslening sinds de introductie 75 keer verstrekt is.
Wat is de oorzaak dat deze leningsvorm nauwelijks aftrek vindt?
In een enquête, uitgevoerd in mei 2018 in opdracht van Lang zult u wonen, is aan mensen van 55 jaar en ouder gevraagd of zij de Blijverslening kennen en wat zij hiervan vinden2. Van de 3007 respondenten geeft 15 procent aan de Blijverslening te kennen.
Drie procent van de respondenten geeft aan gebruik te willen maken van de Blijverslening, 45 procent wil misschien van de lening gebruikmaken of weet het nog niet. Genoemde redenen om geen gebruik te willen maken van de Blijverslening zijn onder meer dat respondenten niet willen lenen of dat lenen vanwege voldoende eigen middelen niet nodig is.
SVn noemt als belangrijkste reden voor het geringe aantal verstrekkingen dat mensen niet gewend zijn om na te denken over hun toekomstige woonbehoefte. SVn adviseert gemeenten en provincies daarom om naast het onder de aandacht brengen van de Blijverslening ook in te zetten op bewustwording. SVn ziet dat gemeenten hiermee bezig zijn, campagnes worden of zijn inmiddels opgezet.
Is er genoeg bekendheid onder de doelgroep van het bestaan van deze lening?
Zie antwoord vraag 3.
Onder welke voorwaarden kan een blijverslening verstrekt worden? Zijn deze voorwaarden aantrekkelijk genoeg voor ouderen die hun woning graag zouden willen aanpassen?
In de handleiding «Toelichting op een Blijverslening en Algemene bepalingen voor geldleningen» vindt u alle algemene en overige voorwaarden die van toepassing zijn op de Blijverslening3.
Gemeenten en provincies kunnen kiezen uit een consumptieve en hypothecaire variant. Daarnaast is vorig jaar de Verzilverlening geïntroduceerd, een hypothecaire variant met oprenting voor senioren met lage inkomens. Met de Verzilverlening kunnen senioren overwaarde vrijmaken zonder dat dit leidt tot extra maandelijkse lasten. In een verordening kunnen gemeenten en provincies nadere voorwaarden stellen aan onder meer de financieringscondities (zoals de maximale hoogte en looptijd van de lening), de bestedingsdoelen en de aanvrager (zoals de leeftijd en de mate waarin de te financieren aanpassingen bijdragen aan het langer thuis wonen van de aanvrager). Dit maakt lokaal maatwerk mogelijk. Het is aan gemeenten en provincies zelf om te bepalen in hoeverre de gestelde voorwaarden voldoende aansluiten op de lokale behoefte en beleidsdoelstellingen.
Welke verschillen bestaan er tussen gemeenten wat betreft voorwaarden? Worden de mogelijkheden niet teveel door gemeenten beperkt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zich in te zetten voor meer bekendheid voor de blijverslening, zich ervoor in te zetten dat alle gemeenten de lening aanbieden en dat de voorwaarden voor de lening door gemeenten aantrekkelijk genoeg zijn?
Gemeenten maken zelf de afweging of zij de Blijverslening willen aanbieden en onder welke voorwaarden. Mijn beeld is dat gemeenten voldoende bekend zíjn met het bestaan van de Blijverslening. Momenteel bieden 104 gemeenten de Blijverslening aan. SVn biedt gemeenten en provincies ondersteuning om de kans op een succesvolle introductie van de Blijverslening te vergroten. Aandachtspunt daarbij is dat de doelgroep eerst bewust gemaakt moet worden van de voordelen van een veilige, comfortabele en toekomstbestendige woning. Vervolgens komt men tot de vraag of daar woningaanpassingen voor nodig zijn en hoe die gefinancierd kunnen worden, al dan niet met de Blijverslening. Het enkel onder de aandacht brengen van de mogelijkheden van de Blijverslening zal vaak niet voldoende zijn.
Samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heb ik u vorig jaar de Actielijn Wonen en Zorg toegestuurd4. Wij verwachten van gemeenten dat zij voldoende aandacht besteden aan het in kaart brengen van de lokale opgaven op het terrein van wonen en zorg. Met het ondersteuningsprogramma «Langer Thuis» worden gemeenteambtenaren geholpen om de opgave in beeld te krijgen. Vervolgens kunnen gemeenten een lokale aanpak ontwikkelen om ouderen te helpen bij het proces om te bepalen of zij geschikt wonen. Indien dit niet het geval is kan woningaanpassing als oplossing in beeld komen. Bij de financiering van aanpassingen kan de Blijverslening een optie zijn.
Naast de Blijverslening zijn er ook andere opties om de woning levensloopbestendig te maken en om overwaarde vrij te maken. Ik heb vorig jaar signalen van deelnemers van het Platform hypotheken gekregen dat senioren vaak ten onrechte denken dat het afsluiten van een hypothecair krediet en het verzilveren van hun vermogen op latere leeftijd niet mogelijk is. Dit terwijl de afgelopen jaren veel belemmeringen voor senioren zijn weggenomen en het aantal producten om overwaarde te verzilveren is toegenomen. Ik heb Vereniging Eigen Huis en de ouderenorganisaties ANBO en KBO-PCOB hierop gewezen en gevraagd dit meer onder de aandacht te brengen5. Vereniging Eigen Huis heeft sindsdien meermaals aandacht aan dit thema gegeven.
Het bericht ‘Belgische politie gaat bolides van roekeloze autopatsers direct in beslag nemen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Belgische politie gaat bolides van roekeloze autopatsers direct in beslag nemen»?1
Ja.
Hoe wordt er momenteel in Nederland opgetreden tegen roekeloze rijders? Bent u van mening dat het huidige systeem van handhaving goed werkt of deelt u de mening dat er harder tegen roekeloze rijders opgetreden dient te worden?
Ik ben van mening dat er hard dient te worden opgetreden tegen personen die roekeloos rijgedrag vertonen. De huidige wet- en regelgeving biedt daar al ruimte voor. Allereerst in het kader van het strafrecht. Afhankelijk van de gevolgen, kan tegen roekeloze rijders worden opgetreden op grond van artikel 5 of 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW94). Bij overtreding van artikel 5, het veroorzaken van gevaar of hinder op de weg zonder letsel, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van de tweede categorie (€ 4.150,–) worden opgelegd. Met het Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten wordt dit strafmaximum verhoogd naar hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (€ 8.300,–).2 Met hetzelfde wetsvoorstel wordt ook een nieuwe strafbaarstelling voor zeer gevaarlijk rijgedrag (artikel 5a WVW) voorgesteld. Het voorgestelde strafmaximum voor dit artikel is ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie (€ 20.750,-). In het voorgestelde artikel is een opsomming opgenomen van gedragingen die in ieder geval kunnen leiden tot de vaststelling dat de delictsomschrijving van dat artikel is vervuld, zoals gevaarlijk inhalen en in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid.
Als er sprake is van roekeloos gedrag met letsel of de dood tot gevolg, kan worden opgetreden met artikel 6 WVW. Bij overtreding van dit artikel kan hechtenis van ten hoogste 9 jaar of een geldboete van de vijfde categorie (€ 82.000,-) worden opgelegd.
Naast de strafvervolging kan de politie bij ernstige verkeersdelicten het rijbewijs meteen invorderen. Dat geldt voor de zware gevallen van rijden onder invloed, een ernstige overschrijding van de snelheid of het ernstig in gevaar brengen van de veiligheid op de weg.
De officier van justitie kan het rijbewijs vervolgens voor langere tijd inhouden totdat de zaak voor de rechter komt. Als iemand niet voldoet aan de vordering om zijn rijbewijs over te geven bestaat de mogelijkheid om het motorrijtuig in bewaring te stellen.
Bij het begaan van ernstige verkeersdelicten is tevens inbeslagneming van het voertuig mogelijk. Op de mogelijkheden hiervan ga ik in het antwoord op vraag 5 nader op in.
Naast de strafrechtelijke invorderingsmogelijkheden heeft de politie ook bestuursrechtelijke invorderingsmogelijkheden (Artikel 130 WVW94 jo. artikel 5 RMRG2011). Vanuit het bestuursrecht kan door het CBR worden overgegaan tot het verplicht volgen van een cursus, zoals een Educatieve Maatregel Gedrag, onderzoek naar de rijvaardigheid en rijgeschiktheid. Bij het niet of niet goed afronden van deze maatregelen kan het rijbewijs ongeldig worden verklaard. Voor beginnende bestuurders geldt dat zij een strafpunt krijgen na het begaan van een in de regeling opgenomen zware verkeersovertreding. Indien een bestuurder binnen 5 of 7 jaar na het behalen van het rijbewijs twee strafpunten behaalt, moet hij opnieuw zijn rijvaardigheid bij het CBR aantonen. Als de beginnende bestuurder daar niet in slaagt, wordt zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
Ik ben van mening dat in de basis het huidige systeem van handhaving goed werkt. Wel meen ik dat de aanpak van gevaarlijk rijgedrag op sommige aspecten strenger kan. Vandaar dat ik het Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten bij uw Kamer heb ingediend.3 Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel over rijden onder invloed dat ook bepalingen zal bevatten om verkeersveelplegers harder aan te pakken.
Welke handvatten heeft het Openbaar Ministerie in Nederland om op te treden tegen roekeloze rijders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u over het systeem dat nu in België gebruikt wordt, waarbij de Belgische politie de mogelijkheid heeft het voertuig te vorderen bij een verkeersovertreding die getuigt van roekeloos rijden?
Het is niet aan mij om te oordelen over de maatregelen die de Belgische overheid treft om verkeersovertreders te bestraffen. Ik zal bij het antwoord op vraag 5 ingaan op de mogelijkheden om in het Nederlandse systeem een voertuig in beslag te nemen.
Bij welke overtredingen acht u het mogelijk een auto in beslag te nemen? Wat verstaat u onder roekeloos rijgedrag?
De gronden voor inbeslagneming zijn opgenomen in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. Bij verkeerszaken gaat het doorgaans om onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring. In de door het OM vastgestelde Aanwijzing inbeslagneming (2014 A006) is geregeld in welke gevallen de politie tot inbeslagneming kan overgaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de maximum toegestane snelheid met tenminste 100% wordt overschreden en er daarbij sprake is van concrete gevaarzetting. Ook in andere gevallen van recidiverend zeer verkeersgevaarlijk gedrag is inbeslagneming mogelijk. Hetzelfde geldt voor auto’s die rij-technisch in zodanige gebrekkige staat verkeren dat deelname aan het verkeer in het kader van de verkeersveiligheid niet langer verantwoord is.
De auto wordt inbeslaggenomen nadat daarover overleg met de officier van justitie heeft plaatsgevonden.
Inbeslagneming is een ingrijpende maatregel. Daarom wordt inbeslagneming van auto’s beperkt toegepast bij de politie in afstemming met het OM. Bovendien staat bij inbeslagname ook beklag open voor de eigenaar/bezitter van het inbeslaggenomen voorwerp. Dit betekent dat de rechter de rechtmatigheid van de beslissing tot inbeslagname controleert.
Ten aanzien van de vraag naar wat verstaan moet worden onder roekeloosheid is van belang dat onder het juridische begrip roekeloosheid een ander begrip wordt verstaan dan in het normale spraakgebruik. In juridische zin betreft het een specifiek begrip dat voorkomt in artikel 175, lid 2 WVW94. Dit betreft de meest zware vorm van schuld aan een verkeersongeval waarbij doden of zwaargewonden te betreuren zijn. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat van roekeloosheid slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn. De rechter zal dan zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Met het Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten wordt, met de introductie van artikel 5a geëxpliciteerd uit welk gedrag roekeloosheid kan bestaan bij zeer gevaarlijk rijgedrag waaruit ernstige gevolgen zijn voortgevloeid.4 Dit met als doel de reikwijdte van roekeloosheid te verruimen ten opzichte van de beperkte inhoud die deze heeft gekregen in de rechtspraak van de Hoge Raad.
Acht u het denkbaar dat een dergelijk systeem ook in Nederland gebruikt kan worden? Zou u bereid zijn hierover met uw Belgische collega in gesprek te gaan?
Zoals aangegeven is in Nederland de inbeslagname op een andere wijze geregeld. Het betreft een dwangmiddel dat alleen bij een verdenking toegepast kan worden binnen het kader van de opsporing ter zake van een strafbaar feit. Een bestuurlijke variant waarbij de burgemeester een en ander fiatteert kennen wij in ons land niet.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven kennen wij in Nederland een groot aantal mogelijkheden om roekeloos rijgedrag aan te pakken. Ik zal die mogelijkheden met een tweetal wetsvoorstellen verder aanscherpen en uitbreiden. Ik zie daarom geen redenen om een systeem van inbeslagname zoals in het bewuste artikel wordt beschreven te invoeren.
Het gebruik van chroom-6 houdende verf bij de krijgsmacht |
|
Sadet Karabulut |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het naar uw oordeel dat de inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een hard oordeel heeft geveld over de praktijk van het gebruik van chroom-6 bij de diverse onderdelen van de krijgsmacht?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de maatregelen die u onderneemt om aan de aanbevelingen van de inspectie tegemoet te komen? Kunt u dat toelichten?
De Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) heeft bij Defensie inspecties uitgevoerd op drie locaties: bij het Logistiek Centrum Woensdrecht (LCW), bij de Mechanische Centrale Werkplaats in Leusden en bij de Koninklijke Marine in Den Helder. De Inspectie heeft een aantal overtredingen geconstateerd en ze heeft op 15 april 2019 een vervolgbezoek gebracht aan het LCW naar aanleiding van de constateringen uit het rapport van december 2018. Daarmee is het nog een lopend traject.
De belangrijkste geconstateerde overtredingen van de Inspectie SZW betreffen:
De gedane constateringen staan niet ter discussie. De Inspectie SZW houdt ons scherp en wijst ons op onze verantwoordelijkheden. Uiteraard trekken we ons de overtredingen aan, willen we deze oplossen en in de toekomst voorkomen. Niettemin waren ze ook voor een deel te verwachten (met uitzondering van de zogenoemde hygiëne). Dit omdat Defensie zich namelijk momenteel in een intensief verbetertraject bevindt, zoals ook opgenomen in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» (35 000 X, nr. 70). Dat traject is niet alleen noodzakelijk, maar ook omvangrijk en ambitieus. Het traject is in ontwikkeling, waarbij stap voor stap verbeteringen worden doorgevoerd, gericht op het toepassen van de arbeidshygiënische strategie (via A. substitutie, B. technische maatregelen, C. organisatorische maatregelen, D. persoonlijke beschermingsmaatregelen).
Ik onderstreep dat juist ten aanzien van het werken met chroom-6 de laatste jaren bij Defensie veel metingen zijn uitgevoerd, ook om de kwaliteit van de (persoonlijke) beschermingsmiddelen te valideren. Maar Defensie is er nog niet, zoals verwoord in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» en dat is de reden dat de komende jaren met prioriteit een inhaalslag wordt gemaakt. De consequentie daarvan is wel dat ook bij toekomstige inspecties niet kan worden uitgesloten dat de Inspectie SZW dergelijke bevindingen blijft doen. Dat is onbevredigend en Defensie neemt dan ook passende (tijdelijke) mitigerende maatregelen (zoals afzuiging, aparte voorbewerkingsruimtes en persoonlijke bescherming) om blootstelling boven de grenswaarden te voorkomen. Defensie heeft in 2018 onder andere onderzoek laten uitvoeren door de interne arbodienst Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG). Uit het CEAG-rapport blijkt dat afdoende maatregelen worden genomen om veilig te kunnen werken. Daarnaast moet het genoemde verbetertraject leiden tot meer structurele borging van de gezondheid en veiligheid van het personeel. De kern hierbij is dat er structureel veilig wordt gewerkt waarbij het doel is hoger te komen in de arbeidshygiënische strategie.
Ad 1. Het formele werkgeverschap van de Minister van Defensie als centrale werkgever is in Defensie grotendeels gemandateerd aan de commandanten van de zelfstandige eenheden op het niveau van bataljon, bedrijf, vliegbasis etc. Zij zijn de zogenoemde «decentrale werkgever» en zij zijn verantwoordelijk voor het veilig en gezond werken op onder andere bovengenoemde locaties in Woensdrecht, Leusden en Den Helder. De verantwoordelijkheid voor het veilig werken, inclusief het correcte gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, is dan ook een zaak van deze lokale commandant. Ook het initiatief om voorzieningen aan te laten passen ligt bij de commandant. De gedane constateringen zijn voor Defensie aanleiding geweest om commandanten nog een keer nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheden. Dit wordt ondersteund door communicatie vanuit de Directie Veiligheid. Het menselijk handelen blijft echter altijd van belang en vraagt continue aandacht.
Ad 2. Het betreft de inspanningsverplichting om te zoeken naar alternatieve, minder gevaarlijke bedrijfsstoffen. Dit is onderdeel van de arbeidshygiënische strategie uit de Arbowetgeving en aan dit continue proces conformeert Defensie zich, zoals ook verwoord in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6». Defensie heeft hiervoor bij de Defensie Materieel Organisatie (DMO) een defensiebreed werkend kenniscentrum brand- en bedrijfsstoffen ingericht met hoogwaardige chemisch-technologische expertise die deze verplichting voor Defensie als geheel uitvoert, in nauw overleg met leveranciers van stoffen en fabrikanten van de wapensystemen. Maar omdat het vervangen van CMR-stoffen bij Defensie niet op lokaal niveau gebeurt, konden de inspecteurs bij de gehouden inspecties de Defensie-inspanningen in dezen niet vaststellen. Daar dit ook bij toekomstige inspecties zo zal zijn, is inmiddels in overleg getreden met de Inspectie SZW.
Ad 3 en 4. De inventarisaties en risicobeoordelingen van gevaarlijke stoffen zijn thans in uitvoering onder de naam «Nadere Inventarisatie Gevaarlijke Stoffen» (NIGS) en ze zijn een onderdeel van het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» (deadline eind 2020). Defensie volgt hierbij het 4-stappenmodel van de Inspectie SZW en gebruikt de applicatie «Stoffenmanager». Het gaat hierbij om ongeveer 5.000 bedrijfsstoffen, waarvan ongeveer 250 stoffen zijn geclassificeerd als carcinogeen of mutageen en ongeveer 670 als reprotoxisch. Met veel van deze stoffen wordt op een groot aantal plaatsen diverse bewerkingen uitgevoerd. Het uitvoeren van het complete NIGS-programma is dus een langjarige inspanning. De prioriteit ligt daarbij op achtereenvolgens chroom-6, overige geëtiketteerde CMR-stoffen en tenslotte de blootstellingen aan «stoffen zonder eigenaar» (zoals door verbrandingsprocessen). Op de locaties waar aan chroom-houdend materieel wordt gewerkt, zijn inmiddels blootstellingsbeoordelingen uitgevoerd door de arbeidshygiënisten van de interne arbodienst van Defensie, het Coördinatie en Expertisecentrum Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG). Deze beoordelingen zijn vastgelegd in rapportages, maar deze zijn echter nog niet allemaal vastgelegd in de Stoffenmanager, wat de Inspectie SZW ook terecht heeft geconstateerd. Zoals hierboven gemeld, zal dit eind 2020 zijn voltooid.
Ad 5. Het betreft het niet kunnen aantonen dat medewerkers in de gelegenheid worden gesteld een Preventief Medisch Onderzoek (PMO) te ondergaan. Ook dit is een onderdeel van het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» en hier is sprake van een verbetertraject. Duidelijk is dat Defensie in het verleden onvoldoende capaciteit beschikbaar had voor een deugdelijk en structureel PMO. Daarom zijn inmiddels maatregelen genomen waardoor het CEAG, dat de PMO’s uitvoert, beter wordt geëquipeerd (mensen en middelen) deze defensiebrede taak uit te voeren. Een aantal medewerkers van Leusden, Woensdrecht en Den Helder heeft de afgelopen twee jaar inmiddels een PMO ondergaan. Voor 2019 staat een hele serie PMO’s gepland op diverse locaties in samenwerking met de decentrale werkgevers. Echter, omdat ook hier sprake is van een inhaalslag, kunnen ook ten aanzien van PMO’s bij komende inspecties omissies niet worden uitgesloten.
De planning is vooralsnog om eind 2020 de in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» genoemde maatregelen en daarmee de gedane constateringen opgelost te hebben. De in dit plan genoemde infrastructurele aanpassingen voor de Afdeling Techniek van de Mechanische Centrale Werkplaats in Leusden (gereed 2021) en het onderzoek naar het toepassen van spuitrobots (gereed 2022) vergen echter meer tijd. Bij de begroting wordt u over de voortgang geïnformeerd.
Deelt u de conclusie dat de bevindingen van de inspectie, die gedaan zijn na publicatie van het RIVM-rapport in juni 2018, een bewijs zijn van de nalatigheid bij de diverse krijgsmachtonderdelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u daaraan een einde maken?
We hebben dat als Defensie inderdaad niet goed gedaan. Veilig werken met chroom-6 is voor mij een prioriteit. De basis – het creëren van de randvoorwaarden zoals voorzieningen en het opstellen en actualiseren van protocollen en procedures om veilig te kunnen werken – is gelegd. Defensie heeft met het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» als doel om hoger te komen in de arbeidshygiënische strategie. Ondertussen wordt veilig gewerkt met behulp van verschillende maatregelen de komende jaren, zoals het gebruik van goede persoonlijke beschermingsmaatregelen.
Zolang het werken met chroom-6 nog niet helemaal kan worden uitgesloten (door substitutie), zolang we vooral afhankelijk zijn van het juiste gebruik van persoonlijke beschermingsmaatregelen en totdat het verbetertraject tot structurele verbeteringen heeft geleid, zijn incidenten niet helemaal uit te sluiten. Voor mij is het belangrijk dat wij hier open over zijn en maximaal inzetten op het verbetertraject.
Welke maatregelen neemt u om de controle op de praktijk van het werken met chroom-6 bij alle krijgsmachtonderdelen te verscherpen? Kunt u dat toelichten?
Zie het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» (35 000 X, nr. 70). De Directie Veiligheid voert de regie op de in het plan van aanpak genoemde maatregelen zoals de reeds genoemde NIGS of de ontwikkeling van een e-learning module «veilig werken met chroom-6». Er is overleg met de Inspectie SZW over deze problematiek. De in 2018 opgerichte Inspectie Veiligheid Defensie (IVD) heeft een onafhankelijke positie en houdt toezicht op de kwaliteit van de taakuitvoering en de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van veiligheid. De Inspectie SZW heeft uiteraard een eigen controlerende taak.
Deelt u de conclusie van de leiding van de luchtmachtbasis Woensdrecht dat zes van de zeven klachten voldoende zijn afgehandeld? Deelt de inspectie deze conclusie? Zo nee, waarom niet?
Dit is een lopend traject waarover ik geen uitspraak kan doen.
Kunt u toelichten hoe het is gesteld met de verwerking van de klachten onder punt 2 van het inspectierapport over Woensdrecht, daar de termijn nog niet verlopen lijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten wat de «road to zero» die door de inspectie is opgemerkt precies inhoudt?
De Inspectie SZW richt zich op het verminderen van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Er wordt door de Inspectie prioriteit gegeven aan kankerverwekkende stoffen die een grote impact hebben. Chroom-6 is een stof die grote gezondheidsschade kan toebrengen. Het motto van de Inspectie SZW hierbij luidt: «road to zero»: zorgen dat de blootstelling aan deze stof zo laag is dat er geen gezondheidseffecten optreden. Inspecteurs controleren of bedrijven die met chroom-6 werken alternatieve processen kiezen of maatregelen nemen om de blootstelling zo laag mogelijk te houden. Zie ook het jaarverslag van de Inspectie SZW over 2018 (van 7 mei 2019, 35 000 XV, nr. 91).
Defensie sluit met het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» aan bij dit motto met het zoveel mogelijk uitbannen van chroom-6 en overige CMR-stoffen. Via onder andere organisatorische, technische en persoonlijke beschermingsmaatregelen wordt de kans op blootstelling teruggedrongen. Defensie streeft naar het stofvrij werken.
Wanneer komt u met een plan van aanpak om het werken met giftige stoffen te beëindigen? Bent u bereid dat plan van aanpak met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt geen gebruik gemaakt van chroom-6-vrije verf die al beschikbaar is? Wanneer beëindigt u het werken met chroom-6 bij de krijgsmacht? Kunt u dat toelichten?