Het bericht 'Universiteiten nemen spionagerisico voor lief' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten nemen spionagerisico voor lief»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Het artikel illustreert het belang van bewustwording en alertheid bij de kennisinstellingen en van het traject waarin wordt onderzocht in hoeverre aanvullende maatregelen mogelijk en gewenst zijn met betrekking tot de risico’s van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. In dit traject wordt onderzocht op welke manier er een brede kennisregeling kan worden opgezet.2
In hoeverre heeft de afgelopen jaren in Nederland spionage en diefstal van onderzoeksbevindingen plaats gevonden binnen (legale samenwerkingsverbanden van) academische kennisinstellingen, waarvoor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) waarschuwt en kunt u een aantal voorbeelden met ons delen?
Zoals de AIVD in het jaarverslag 2018 meldt, vindt ook binnen legitieme samenwerkingsverbanden tussen academische en kennisinstellingen diefstal van onderzoeksbevindingen plaats. De AIVD meldt dat het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen tegen deze risico’s onvoldoende lijken en dat dit een risico vormt voor de economische veiligheid van ons land. Nederlandse innovaties verdwijnen op die manier over de grens. Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over casuïstiek die het actuele kennisniveau en de modus operandi van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten raken.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van het Mercator Institute for China Studies dat het bij vermoedens van spionage mogelijk moet zijn om in het kader van de nationale veiligheid buitenlanders te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s? Hoe vaak heeft de afgelopen jaren een universiteit een buitenlandse student en /of medewerker al dan niet proactief geweerd vanwege (vermoedens van) spionage of diefstal?
Zoals in het antwoord op vraag 1 gesteld, onderzoekt het Kabinet de mogelijkheid en wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning. Uw Kamer zal op de hoogte worden gesteld van de uitkomst van deze verkenning. Ik beschik niet over cijfers van studenten of onderzoekers die de toegang tot universiteiten is ontzegd door deze instelling op basis van (vermoedens van) spionage of diefstal.
Welke (juridische) mogelijkheden hebben universiteiten momenteel om bij (vermoedens van) spionage of diefstal buitenlanders (proactief) te weren van onderwijs- of onderzoeksprogramma’s?
Voor toegang tot bepaalde specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden is een ontheffing vereist onder de Sanctieregeling Noord-Korea 2017. Alle studenten en onderzoekers, ongeacht hun nationaliteit, moeten een ontheffing aanvragen indien zij toelating wensen tot de onderwijs- en onderzoeksvelden genoemd in de bijlage van deze sanctieregeling. Deze lijst is geactualiseerd met de wijziging van de regeling op 31 mei jl. Indien de betrokkene een risico vormt voor proliferatie naar Noord-Korea kan de toegang tot de specifieke onderwijs- en onderzoeksvelden worden ontzegd.
Daarnaast maakt het Kabinet zich in toenemende mate zorgen over het ballistische raketprogramma van Iran en heeft om die reden het toezicht op studenten en onderzoekers in specifieke onderwijs- en onderzoeksgebieden verscherpt. Alle studenten en onderzoekers die actief zijn in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst op een mogelijke relatie met het Iraanse ballistische raketprogramma. Nieuwe studenten en onderzoekers die activiteiten willen ontplooien in deze onderwijs- en onderzoeksgebieden zullen worden getoetst voordat zij met het onderwijs of onderzoek starten. De EU-sanctieverordening Iran (267/2012), hoewel niet opgesteld met oog op hoger onderwijs, biedt een grondslag voor dit aangescherpt toezicht.
Wat kunnen deze instellingen in uw ogen doen om hun zogenaamde «dual-use»-technologieën minder kwetsbaar te maken voor spionage, diefstal en oneigenlijk gebruik? Deelt u de mening dat Chinese studenten uitgesloten moeten worden van bepaalde studierichtingen gerelateerd aan vitale sectoren en high tech technology, dit naar analogie van Iraanse studenten rondom (nucleaire) wapens?2
Bestuurders van universiteiten zijn verantwoordelijk voor de integrale veiligheid van hun instelling. Het stimuleren van het bewustzijn van veiligheidsrisico’s onder onderzoekers, studenten en ander personeel, onder andere op het gebied van «dual-use»-technologieën, is hiervan een belangrijk onderdeel. Met een vergroot veiligheidsbewustzijn binnen instellingen worden patronen sneller zichtbaar en kan de instelling eerder handelen. Er bestaat geen wettelijke grond waarop instellingen studenten of onderzoekers enkel op grond van (niet-EU) nationaliteit uit kunnen sluiten van specifieke opleidingen. In het traject waarin wordt onderzocht of (aanvullende) maatregelen gewenst zijn wordt ook gekeken naar andere risicolanden dan Iran en Noord-Korea en andere dan de huidige aangewezen onderwijs- en onderzoeksgebieden. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze verkenning.
Hoe verhouden academische vrijheid en nationale veiligheid zich volgens u tot elkaar?
Openheid en toegankelijkheid zijn belangrijke kernwaarden voor het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De hoge kwaliteit en internationaal hoge status van ons hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hebben we mede hieraan te danken. Ik sta pal voor de academische vrijheid. Binnen kennisinstellingen moeten studenten, docenten en onderzoekers de ruimte krijgen om te leren, ontdekken en innoveren. Maar net als andere fundamentele vrijheden, heeft ook de academische vrijheid grenzen. Deze grenzen kunnen zijn gelegen in de nationale veiligheid maar kunnen ook voortvloeien uit internationaal en Europeesrechtelijke verplichtingen. De risico’s ten aanzien van ongewenste kennis- en technologieoverdracht ten behoeve van het Iraanse ballistische raketprogramma en het risico dat verworven kennis bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Noord-Korea of aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens in Noord-Korea hebben bijvoorbeeld aanleiding gegeven tot maatregelen die de academische vrijheid van individuen kunnen beperken. In het traject waarin wordt onderzocht of aanvullende maatregelen gewenst en mogelijk zijn zal de proportionaliteit hiervan worden afgewogen.
Welke concrete maatregelen kunt en bent u van plan te nemen om het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen te vergroten, die volgens de AIVD op dit moment beide onvoldoende zijn?
Het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse kennisinstellingen worden gestimuleerd in het platform Integraal Veilig Hoger Onderwijs. Dit platform is met steun van het Ministerie van OCW ingericht door de Vereniging van Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH). Hierin werken bestuurders en veiligheidsexperts van hoger onderwijsinstellingen samen aan het stimuleren van veiligheidsbewustzijn door het uitwisselen van kennis en kunde en het ontwikkelen van tools en handreikingen. Ik heb de VSNU enkele maanden geleden nog gewezen op het belang van bewustwording en alertheid ten aanzien van internationale samenwerking. Dezelfde boodschap is ook gecommuniceerd met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Vereniging Hogescholen.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) informeert bedrijven over de bescherming van bedrijfsvertrouwelijke gegevens en de bescherming van intellectueel eigendom middels octrooien, auteursrecht en andere rechten. Octrooicentrum Nederland (OCNL), onderdeel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is de octrooi verlenende instantie voor het Nederlands grondgebied.4 Ook adviseert RVO over andere wijzen waarop bedrijfsgeheimen actief moeten worden beschermd, zoals fysiek en digitaal.5 Daarnaast is het Digital Trust Center (DTC) opgericht, dat niet-vitale ondernemers helpt met veilig digitaal ondernemen.6
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) dat deel uitmaakt van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is het centrale informatieknooppunt en expertisecentrum op het gebied van cybersecurity voor de rijksoverheid en organisaties binnen de vitale infrastructuur. Het NCSC informeert en adviseert genoemde organisaties over digitale dreigingen en kwetsbaarheden, verricht daartoe analyses, en verleent die organisaties bijstand bij het treffen van maatregelen bij dreigingen en incidenten.
De AIVD heeft verscheidene publicaties uitgebracht over spionage voor zowel instanties als individuen.7 Daarnaast informeert en/of adviseert de AIVD (in specifieke gevallen) instanties die het doelwit vormen van inlichtingenactiviteiten, en adviseert hen over weerstandsverhogende maatregelen. Personen of instanties die het vermoeden hebben doelwit te zijn (geweest) van spionage, kunnen dit ook altijd rechtstreeks melden bij de AIVD, of MIVD wanneer het opdrachten voor het Ministerie van Defensie betreft. Bedrijven die opdrachten uitvoeren voor het Ministerie van Defensie worden contractueel Algemene Beveiligingseisen Defensie Opdrachten (ABDO) opgelegd. Deze bedrijven kunnen zich wenden tot Defensie voor advies en assistentie, alsmede met vragen over beveiliging.
Zou, naar aanleiding van de conclusie in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» dat er in Nederland, anders dan in China, vrijwel geen centrale regie is over academische samenwerking3 meer centrale regie een deel van de oplossing voor bovengenoemd spionageprobleem kunnen zijn? Indien ja, hoe zou deze centrale regie volgens u vorm kunnen krijgen?
Bij de ten uitvoerlegging van de Chinanotitie zal het aspect van regie zeker aan de orde komen, onder meer via de instelling van een Chinataskforce waaraan verschillende departementen en diensten zullen deelnemen en die structureel overleg zal voeren met onder andere de academische wereld. Voor wat betreft de kenniswereld onderzoekt het kabinet nog de wenselijkheid van aanvullende maatregelen. Ik verwijs naar de antwoorden hierboven op de vragen 3, 4 en 7. Op de uitkomsten van de verschillende trajecten, i.c. op de vormgeving van een eventuele regierol, kan ik nu nog niet vooruit lopen.
Verruiming van het zorgverlof voor ouders met ernstig zieke kinderen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van de Hofbar over de schamele verlofregeling voor ouders met ernstig zieke kinderen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja.
Deelt u de mening dat het huidige zorgverlof van enkele weken veel te kort is voor ouders met ernstig zieke kinderen?
Het is vanzelfsprekend dat ouders aanwezig willen zijn bij hun kind als dat kind ernstig ziek is, bijvoorbeeld kanker heeft. Dat is niet alleen nodig voor de verzorging en begeleiding van het kind, maar ook voor de ouders zelf is het waardevol om deze aangrijpende periode zo veel mogelijk tezamen met het kind door te brengen.
Er wordt door overheid en ook door werkgevers veel gedaan om ouders hierbij te ondersteunen. Er zijn een aantal mogelijkheden voor verlof, zodat de ouders in ieder geval aanwezig kunnen zijn bij arts of het ziekenhuisbezoek of gedurende een aantal weken het kind thuis kunnen verzorgen. In een aantal gevallen wordt daarbij het loon geheel of gedeeltelijk doorbetaald. Het voornoemde onderzoek van de NFK en de VVOK laat zien dat 48% van de ouders uit de onderzoekspopulatie zich (gedeeltelijk) ziek gemeld heeft. Mogelijk is dat om voor het kind te kunnen zorgen, maar het kan ook dat de ouders om psychosociale redenen niet in staat zijn om te werken. Daarnaast blijkt uit hetzelfde onderzoek dat 27% van de ouders zorgverlof heeft opgenomen. Op grond hiervan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er nog veel ruimte zit in de benutting van zorgverlof.
Er bestaat voorts een wettelijk recht om tijdelijk minder uren te gaan werken of om het werkrooster aan te passen om dit zo goed mogelijk af te stemmen op de zorgsituatie thuis. Er zijn goede voorbeelden van werkgevers die de betrokken werknemers in staat stellen om zoveel mogelijk bij hun kind te kunnen zijn en begripvol zijn ten aanzien van het gegeven dat de ouders zich in deze periode niet volledig op hun werk kunnen concentreren. Maar bij langdurige ziekte is dat niet altijd voldoende. De realiteit is echter dat de overheid niet kan garanderen dat beide ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn en ook niet kan uitsluiten dat financiële gevolgen ontstaan. Iedere situatie is anders en vraagt om maatwerk. Er zijn ook andere situaties, bijvoorbeeld de langdurige verzorging van een zieke partner, waarvoor het wettelijk kader veel mogelijkheden biedt om deze zorg met het werk te combineren, maar ook deze mogelijkheden zijn niet onbeperkt.
Hoe oordeelt u over het onderzoek van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en de Vereniging Ouders, Kinderen & Kanker (VOKK), waaruit blijkt dat bijna de helft van de ouders zich ziek meldt om voor hun kind te kunnen zorgen?2
Zie antwoord vraag 2.
Is het niet veel te makkelijk om bij dit probleem naar werkgever en werknemer te wijzen? Erkent u dat ook de overheid hierbij een rol zou moeten spelen?
Als het gaat om het faciliteren van de combinatie van arbeid en zorg spelen werkgever en werknemer een belangrijke rol. Dat geldt eens te meer als het gaat om de specifieke situatie van een werknemer met een kind dat langdurig en ernstig ziek is. Dat vereist maatwerk en dat is een zaak van werkgever en werknemer onderling. Wat hierbij van belang is, is dat er voldoende begrip en vertrouwen is tussen de werkgever en dat werkgever.
De overheid heeft ook zijn rol opgepakt en een uitgebreid verlofstelsel gecreëerd alsmede wettelijke mogelijkheden voor flexibel werken. Met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid en het project Mantelzorg & Werk zal ik daarnaast bekijken hoe we de bewustwording bij werkgevers over de positie van ouders met ernstig zieke kinderen kunnen vergroten. Vervolgens ben ik bereid om handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met ernstige persoonlijke omstandigheden laten ontwikkelen. Mogelijk kan dit bijdragen aan het beperken van het ziekteverzuim van ouders. Ik heb de NFK en de VOKK reeds verzocht om medewerking bij de uitwerking van deze handreiking en zij hebben positief gereageerd. Ook sociale partners wil ik erbij betrekken.
Wilt u een verruiming van het zorgverlof onderzoeken (bijvoorbeeld een flexibele zorgverlofregeling) en daarbij ook regelingen buiten Nederland betrekken, waaronder in Scandinavië?
Op dit moment zie ik geen (financiële) mogelijkheden om over te gaan tot uitbreiding van verlofmogelijkheden. In het verlengde hiervan heeft een onderzoek naar verlofregelingen in andere landen nu weinig toegevoegde waarde. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 waarin is aangegeven wat ik onderneem om de betrokken ouders tegemoet te komen.
Bent u bereid om budget vrij te maken voor een verruiming van de verlofregeling? Zo nee, wat onderneemt u om deze ouders tegemoet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Het ontnemen van toegang van Huawei tot Google-software door de Verenigde Staten |
|
Frank Futselaar (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten dat de Amerikaanse Minister van Economische Zaken Google heeft verboden Huawei nog te ondersteunen bij het gebruik van het Android-besturingssysteem en bijbehorende apps?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben met dit NOS-bericht bekend.
Volgens de mij bekende berichtgeving is Huawei recentelijk door het Amerikaanse Ministerie van Handel op een lijst voor export licenties geplaatst (de Entity list). Een direct gevolg is dat bedrijven die vanuit de Verenigde Staten technologie leveren aan Huawei, zoals Google, vanaf nu een exportlicentie moeten aanvragen. Google heeft bekendgemaakt dat het bedrijf naar aanleiding hiervan de toegang van telefoonmaker Huawei tot het besturingssysteem Android beperkt. Na een ontmoeting met president Xi Jinping tijdens de G20, heeft president Trump verklaard dat Amerikaanse bedrijven onder voorwaarden wel zaken zouden mogen doen met Huawei. Hoe deze versoepeling er in de praktijk uit komt te zien is nog niet bekend.
Hoeveel Nederlanders worden geraakt door dit besluit als dit geëffectueerd wordt en met welke gevolgen gaan zij te maken krijgen?
Het is op dit moment niet goed in te schatten hoeveel Nederlanders geraakt zouden worden als dit besluit wordt geëffectueerd. Dit komt door de volgende omstandigheden. Volgens de berichtgeving heeft Google de licentie voor de toegang tot het Android-platform voor Huawei-smartphones beëindigd. Er is een periode van 90 dagen ingesteld door de Amerikaanse overheid voor de transitie naar de nieuwe situatie en om de gevolgen voor de eigen industrie goed in te schatten. Ons beeld is dat tot die tijd de gebruikers van Huawei-smartphones gewoon toegang blijven houden tot Google Play en beveiligingsupdates. Daarnaast heeft Huawei aangegeven (zie ook antwoord op vragen 4 en 5) dat huidige toestellen ook na de transitieperiode zullen blijven werken zoals consumenten gewend zijn, waarbij diensten als Google Play Store, Gmail en beveiliging van Google Play Protect en Huawei blijven functioneren. Indien de blokkade van toegang van Huawei tot Android doorgang vindt, moet Huawei op zoek naar alternatieve systemen, met name waar het nieuw op de markt te brengen typen telefoons betreft. We blijven deze ontwikkelingen volgen.
Hoe wordt deze inperking van de rechten van niet-Amerikaanse burgers gerechtvaardigd en wat is het Nederlandse standpunt hierover? Zijn er concrete aanwijzingen dat Huawei voor de Chinese staat «achterdeurtjes» inbouwt in software en, indien dit het geval is, hoe verhouden deze zich in aantal en omvang tot de tot op heden geconstateerde achterdeurtjes van Amerikaanse makelij?
De lijst voor exportlicenties (de Entity list) heeft betrekking op technologie die de Verenigde Staten verlaat en geleverd wordt aan specifieke bedrijven. Op deze lijst zet de VS entiteiten die betrokken zijn, of een aanmerkelijk risico vormen voor de nationale veiligheid of het buitenlandsbeleid van de Verenigde Staten. De VS maakt een eigen afweging over welk bedrijf zij op de lijst voor export licenties plaatst.
De Amerikaanse overheid heeft Huawei op deze lijst geplaatst. Hierbij heeft de Amerikaanse staat specifiek aangegeven dat er momenteel 13 aanklachten tegen Huawei lopen. Deze aanklachten hebben betrekking op het feit dat Huawei zonder dat het bedrijf hiervoor een vergunning heeft aangevraagd bij de Verenigde Staten, levert aan Iran.
De Amerikaanse overheid heeft Google of andere bedrijven niet bij voorbaat verboden om te leveren aan Huawei. Google is echter wel verplicht om een vergunning aan te vragen voor de levering aan Huawei.
De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis. Een interdepartementale Taskforce onder leiding van de NCTV en met medewerking van de drie grote telecomaanbieders (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) heeft een risicoanalyse uitgevoerd naar de kwetsbaarheid van telecomnetwerken voor misbruik van leveranciers van technologie voor deze netwerken en welke maatregelen nodig zijn om risico’s te beheersen. Uw Kamer is per brief nader over de uitkomsten van deze Taskforce geïnformeerd.2
Op welke manier gaat u zich inzetten om te voorkomen dat Nederlandse Huawei-gebruikers met ondeugdelijke toestellen komen te zitten?
Huawei heeft op 21 juni jl. een statement uitgebracht onder de noemer «Huawei geeft antwoord». 3 Hieruit blijkt dat er geen gevolgen worden voorzien ten aanzien van de functionaliteit voor huidige bezitters van Huawei-telefoons. Hun toestel blijft functioneren zoals op het moment dat de telefoon werd gekocht. Gebruikers houden toegang tot bijvoorbeeld de Google Play Store, de Gmail-app en updates van apps. Huawei stelt ook dat huidige Huawei-telefoons nog steeds beveiligingsupdates zullen ontvangen. Er lijkt vooralsnog dan ook geen sprake van ondeugdelijke toestellen of andere conformiteitsproblemen.
Voor de aanschaf van nieuwe toestellen geldt dat het de verantwoordelijkheid van de verkoper is om de klant goed te informeren over het product en wat daarvan verwacht mag worden. Indien ten tijde van de verkoop bekend is dat bepaalde applicaties niet (goed) werken, moet de handelaar de consument hierover informeren. Wanneer de consument hiervan op de hoogte is gesteld, kan hij dit meewegen in zijn aankoopbeslissing. Het is belangrijk dat de consument op de hoogte is van de (in de toekomst eventuele beperkte) functionaliteit bij de aankoop van een Huawei-telefoon. Huawei geeft aan dat toestellen die nu in de winkel liggen zullen blijven werken zoals we gewend zijn.
Heeft het conformiteitsbeginsel in de Nederlandse garantiewetgeving gevolgen voor winkeliers bij de Huawei-telefoons die hierdoor minder of onbruikbaar worden? Kunnen winkeliers hierbij schade verhalen bij de Amerikaanse overheid dan wel Huawei?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederland door afhankelijk te worden van Chinese en Amerikaanse bedrijven ook afhankelijk is geworden van de Chinese en Amerikaanse overheid en dat de Amerikaanse overheid niet per definitie meer als bevriend moet worden beschouwd? Is dit voor u aanleiding in navolging van de Chinastrategie ook een Amerikastrategie op te stellen?
Het kabinet deelt deze mening niet en ziet hierin derhalve geen aanleiding een Amerikastrategie op te stellen.
Een open economie en vrijhandel liggen sinds jaar en dag aan de basis van het Nederlandse verdienvermogen. Dit brengt ons namelijk de noodzakelijke financiering, schaalvoordelen, uitwisselen van talen en kennis en essentiële concurrentieprikkels. Dit is een grote kracht en heeft van Nederland als relatief klein land een wereldspeler gemaakt waar het gaat om kennis, innovatie, handel en investeringen. Verwevenheid van de internationale economie met wederzijdse afhankelijkheden kan bovendien bijdragen aan een vreedzame samenwerking en welvaartsgroei. Tegelijkertijd verandert de wereld ook en dat heeft gevolgen voor onze open samenleving en open economie. De wereld is in hoog tempo gedigitaliseerd en geopolitiek, economie en veiligheid zijn steeds meer met elkaar verweven geraakt. Door de veranderende mondiale verhoudingen is het meer dan ooit van belang alert te zijn op het borgen van een gelijk speelveld met de rest van de wereld en het bewaken van onze economische veiligheid. Ten eerste door de Nederlandse en Europese economie sterker te maken door in te zetten op het versterken van de interne markt, het mededingingsrecht en een modern innovatie- en industriebeleid. Een innovatieve economie is namelijk ook een minder kwetsbare economie. Bovendien zet het kabinet zich met de handelspolitieke inzet in op het versterken van het gelijke speelveld, wederzijdse markttoegang en bescherming van intellectueel eigendom. Deze inzet draagt bij aan het voorkomen van eenzijdige strategische afhankelijkheden. In de Kamerbrief «Kabinetspositie Europese Concurrentiekracht» is aangegeven hoe het kabinet hier (ook) in de Europese context invulling aan wil geven.4
Deelt u de mening dat, als de twee belangrijkste economieën onder andere om politieke redenen bedrijven uitsluiten en hun overproductie in andere landen dumpen, er sprake is van een ernstige aantasting van het zogenaamde multilaterale handelsstelsel? Deelt u tevens de mening dat naar alternatieven dient te worden gezocht waarbij de rechten van werknemers en andere burgers beter tot hun recht komen dan tot op heden het geval is geweest?
Nederland is gebaat bij een open en betrouwbaar mondiaal handels- en investeringssysteem. Om de internationale handel te bevorderen en eerlijk te laten verlopen, zijn afdwingbare regels nodig, waar ieder land zich aan houdt. Ook moet dit systeem een effectieve mogelijkheid bieden om geschillen te beslechten.
Het kabinet is en blijft van mening dat goede afspraken maken in multilateraal verband de beste manier is om een gelijk speelveld af te dwingen en zet in op modernisering van de WTO en aanscherping van de WTO-regels waar nodig. Deze Nederlandse inzet is uiteengezet in eerdergenoemde Kamerbrief «Kabinetspositie Europese Concurrentiekracht».
Het bericht dat huizen met gebreken, zoals schimmel, vooral huurhuizen zijn en niet elke huurder ermee naar de huurcommissie kan |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat bijna één op de zes mensen woont in een huis met een of meer grote gebreken, zoals verrotte raamkozijnen, lekkende daken of vochtige muren?1
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van het CBS, dat o.a. laat zien dat 86,5% van huishoudens tevreden is met de woning en 15,8% te maken heeft met een of meer gebreken aan de woning.
Elke situatie die het woongenot aantast is vervelend. Ook de resultaten van het Woononderzoek Nederland 2018 (WoON) wijzen er op dat de overlast die wordt ervaren van vocht en schimmel omvangrijker is dan gedacht. De problematiek heeft mijn aandacht. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn analyse en oplossingen in die brief «Aanpak schimmelproblematiek» van 31 mei jl. (kenmerk 2019–0000233405).
Hoeveel van de 2,5 miljoen mensen, die in een huis met gebreken wonen, hebben te maken met schimmel- en vochtproblemen? Kan het aantal van 2,5 miljoen uitgesplitst worden in huur- en koopwoningen en welk type gebrek deze mensen aan hun woning hebben? Zo nee, waarom niet?2
In de Staat van de volkshuisvesting 2019, die ik op 28 mei jl. aan uw Kamer heb gezonden, is een overzicht en verdiepende analyse opgenomen van de gegevens uit het WoON 2018 over vocht en schimmel. Volgens het WoON 2018 geeft 18,9% van alle huishoudens aan last te hebben van vocht en/of schimmel: 7,1%-punt daarvan betreft de particuliere huursector, 7,8%-punt de sociale huursector en 4%-punt de koopsector. Ik beschik niet over de exacte informatie van het aantal personen dat woont in een woning met schimmel- en vochtproblemen.
Wat is de stand van zaken van een integrale, landelijke aanpak te bewerkstelligen om schimmel- en vochtproblemen te voorkomen en verhelpen, waar de Tweede Kamer al in november 2018 heeft verzocht? Wanneer heeft u een actieplan klaar?3
Zie hiervoor mijn brief Aanpak schimmel problematiek van 31 mei jl., waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over hetgeen ik voor ogen heb om de integrale, landelijke aanpak te bewerkstelligen om vocht en schimmelproblemen te voorkomen en verhelpen.
Kunt u ervoor zorgen om binnen één jaar te starten met het schimmelvrij maken van huizen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan doen?
Met de bovengenoemde brief heb ik aangegeven hoe ik lokale partijen, samen met landelijke organisaties zoals Aedes, Vastgoed Belang met betrekking tot de particuliere verhuurders, de VNG/GGD en de Nederlandse Woonbond namens de huurdersorganisaties, ertoe wil aanzetten om een hogere urgentie toe te kennen aan de aanpak van schimmel- en vochtproblematiek. De aanpak dient lokaal vorm te krijgen, bijvoorbeeld over het beter voorlichten van bewoners over het belang van ventilatie en wat zij zelf kunnen doen om vochthinder te voorkomen, door het eenvoudiger voor bewoners te maken om overlast te melden en prestatieafspraken te maken over het binnen een bepaalde tijd verhelpen van de klachten door verhuurders.
Deelt u de mening dat wanneer niet binnen één jaar gestart wordt met het schimmelvrij maken van huurwoningen, een verlaging van de huurprijs of een bevriezing daarvan op zijn plaats is? Zo nee, welke consequenties worden er dan verbonden aan het in stand houden van ziekmakende woningen?
Nee, de huurder zal eerst een melding moeten maken, waarna vastgesteld moet worden wat de oorzaak is van het vocht- of schimmelprobleem. Dit kan worden veroorzaakt door bouwtechnische oorzaken, bewonersgedrag of een combinatie hiervan.
Een eigenaar van een woning is primair zelf verantwoordelijk dat de woning voldoet aan de bouwvoorschriften. Onderzoek doen naar bouwtechnische oorzaken ligt daarom in eerste instantie bij de eigenaar. Indien de huurder geen gehoor vindt bij de eigenaar dan kan hij:
Een huurder is verantwoordelijk voor het voorkomen van schade aan de gehuurde woning en voor het klein en dagelijks onderhoud (waaronder onderhoudswerkzaamheden die bijdragen aan een goed binnenklimaat); zie het Besluit kleine herstellingen. De huurder kan dat doen door onder meer goed en voldoende te ventileren, door het tijdig vervangen van filters van de (mechanische) ventilatie en het schoonhouden van de roosters, het gangbaar houden van verwarmingstoestellen en andere preventiemaatregelen evenals het zelf aanpakken van beginnende schimmelhinder.
Een verhuurder is verplicht een verhuurde woning in goede staat te houden. In alle gevallen ligt dan ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid om regelmatig onderhoud te verrichten en om hiervoor noodzakelijk met enige regelmaat inspecties uit te voeren in de woning bij de verhuurder. Ook dient de verhuurder door de huurder gemelde onderhoudsgebreken binnen redelijke tijd te verhelpen.
Indien de verhuurder deze verplichting niet nakomt is de vraag wie constateert wat de oorzaak is van vocht- en/ of schimmelproblemen met name afhankelijk van het door de huurder gekozen vervolg.
Hoeveel van de 10.027 binnengekomen verzoeken in 2018 bij de Huurcommissie gingen over (achterstallig) onderhoud en hoeveel over schimmel- en vochtproblemen?4
In 2018 zijn er bij de Huurcommissie 2.984 verzoeken binnengekomen over huurverlaging in verband met gebreken. Er zijn 2.131 gebrekenzaken afgehandeld. Volgens de inschattingen van de Huurcommissie is bij circa een kwart van de uitspraken over gebreken een uitspraak gedaan over huurverlaging of huurbevriezing die samenhangt met vocht en/of schimmel.
Hoeveel uitspraken van de Huurcommissie in 2018 in verband met onderhoudsgebreken leidden tot een huurverlaging? In hoeveel gevallen betrof het een tijdelijke huurverlaging en hoe vaak een structurele?
Bij huurverlaging in verband met gebreken werd in 2018 in 51%, van de 2.131 afgehandelde gebrekenzaken de huurder in het gelijk gesteld. Hierbij werd de huur verlaagd of «bevroren». In 49% van de gevallen werd de verhuurder in het gelijk gesteld. De door de Huurcommissie verlaagde of «bevroren» huurprijs geldt totdat de gebreken zijn verholpen.
Wat zijn de redenen dat de achterstand van geschillen bij de Huurcommissie is verdubbeld, van bijna 2.493 in 217 naar 5.676 in 2018? Hoeveel van de 5.676 openstaande geschillen zijn nog uit 2017 of ouder?
Zoals toegelicht in mijn brief aan de Tweede Kamer 3 april 2019 (27 926 nr. 311) heeft de Huurcommissie niet geheel kunnen anticiperen op de trendbreuk die in 2018 is opgetreden. Dit heeft geleid tot langere behandeltermijnen van geschillen en een grotere voorraad.
De Huurcommissie geeft aan dat per 27 mei 2019 er nog 30 zaken uit 2017 worden behandeld, welke zich in de onderzoekfase of zittingfase bevinden. Bij de planningen van de onderzoeken en zittingen is aandacht voor de oudste zaken. Daarnaast zijn er nog enkele zaken uit 2017 waarbij eerst een beslissing door de kantonrechter of de gemeente moet worden genomen voordat een mogelijk vervolgtraject kan plaatsvinden bij de Huurcommissie. Dit zijn zaken waarbij meerdere procedures lopen bij verschillende instanties. Denk aan een bezwaarprocedure bij de gemeente over de WOZ-waarde die gevolgen heeft voor de maximale huur of een procedure bij de rechter over servicekosten over jaar x die gevolgen heeft voor de Huurcommissiezaak over de afrekening over jaar y.
Hoe kunt u stellen dat de achterstand van de behandeling van geschillen niets te maken heeft met een eerdere bezuiniging die is opgelegd door de overheid, aangezien het aantal fte de afgelopen drie jaar gelijk is gebleven, maar de instroom van verzoeken is gestegen?5
Met het de wet verdere modernisering van de Huurcommissie en introductie van een verhuurderbijdrage wordt niet op de Huurcommissie bezuinigd.6 Door de bijdrage van verhuurders te vergroten, wordt de Huurcommissie minder afhankelijk van de prioritering van middelen op de begroting van het Rijk.
Zoals in de brief van 8 april jl.7 aangegeven vertoonde de instroom van geschillen de laatste jaren een dalende trend. Gelet hierop had de Huurcommissie zich voorbereid op de verwachte instroom van geschillen. In 2018 was dat ca. 6.500 geschillen.
Waarom weet u niet wat de specifieke oorzaken zijn van de hogere instroom van geschillen in 2018?6
De instroom van geschillen is afhankelijk van verschillende factoren, die ik in de brief van 3 april (27 926, nr. 311) heb toegelicht, en tegelijkertijd gaat het om een kleine groep. Zo is het lastig is om te verklaren waarom in enig jaar een heel klein deel van het gereguleerde huursegment (0,1%) besluit om naar de Huurcommissie te stappen. Om de eventueel veranderende beweegredenen van huurders of verhuurders om een zaak aan te spannen beter in beeld te krijgen, gaat de Huurcommissie in het klanttevredenheidsonderzoek hier expliciet naar te vragen.
Hoeveel adviezen aan huurders in de vrije sector zijn er gegeven inzake gebreken door de Huurcommissie in 2016, 2017 en 2018? In hoeveel van deze gevallen heeft een advies geleid tot een verbetering van de woning, dan wel een wijziging van het huurcontract, aangezien een advies van de Huurcommissie niet bindend is voor de vrije sector?7
De Huurcommissie heeft over de jaren 2016 tot en met 2018, alleen in 2018 één advies gegeven over gebreken. De Huurcommissie registreert niet of het advies heeft geleid tot een verbetering van de woning of een wijziging van de huurovereenkomst.
Deelt u de mening dat alle huurders, zowel in de sociale als de vrije sector, gelijke rechten moeten hebben? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat alle huurders terecht kunnen bij de Huurcommissie voor uitspraken? Zo nee, hoe gaat u de ondergeschikte positie van huurders in de vrije sector verbeteren?
Er wordt ten aanzien van de huurbescherming geen onderscheid gemaakt tussen geliberaliseerde – en gereguleerde huurovereenkomsten.
Ten aanzien van de huurprijsbescherming is er wel een onderscheid. Daar waar bij de gereguleerde huurovereenkomsten alle procedures op basis van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bij de Huurcommissie mogelijk zijn, is dit bij de geliberaliseerde huurovereenkomsten niet het geval. Met procedures over de aanvangshuurprijs (binnen zes maanden na aanvang van de huurovereenkomst) is het mogelijk dat de Huurcommissie oordeelt dat de huurprijs alsnog in het gereguleerde segment valt. Ten aanzien van alle overige procedures bij de Huurcommissie geldt dat indien beide partijen hiermee instemmen, een geschil aan de Huurcommissie kan worden voorgelegd. De Huurcommissie brengt alsdan een advies uit. Ik sluit mij aan bij de aanbevelingen van de voorzitter van de samenwerkingstafel middenhuur en moedig verhuurders aan om in de huurcontracten op te nemen dat de Huurcommissie advies kan geven bij huurprijs- en servicekostengeschillen. Hierdoor hoeven huurders niet langer toestemming te vragen aan de verhuurder als zij naar de Huurcommissie willen stappen met een geschil. Mede in het kader van Goed Verhuurderschap wordt met betrokken partijen gesproken hoe de toegang van de geliberaliseerde huurovereenkomsten tot de Huurcommissie kan worden bevorderd. Verhuurders in het geliberaliseerde segment, klein en groot, hebben hiermee de mogelijkheid om zich, in de zin van goed verhuurderschap, positief te onderscheiden. Uiteraard blijft het van belang om als huurder en verhuurder bij een geschil eerst samen tot een oplossing te komen. De Huurcommissie heeft de kennis in huis om, mocht men er onderling niet uitkomen, hier een advies over te geven.
Wilt u deze vragen een voor een beantwoorden en niet clusteren?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 tot en met 12.
Het bericht dat hogeschool Saxion in verweer komt tegen de nieuwe financieringsplannen voor het hoger onderwijs |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat hogeschool Saxion in verweer komt tegen de nieuwe financieringsplannen voor het hoger onderwijs?1
Ja.
Deelt u de mening dat hogescholen, in tegenstelling tot universiteiten, niet uitgesloten moeten worden van extra aandacht voor techniekonderwijs?
Zoals ik eerder heb toegezegd zal ik uiterlijk 21 juni 2019 mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn aan uw Kamer sturen.
Deelt u de opvatting dat het zeer onrechtvaardig is dat hogescholen het slachtoffer worden van de verschuiving van gelden, in het geval van hogeschool Saxion gaat het jaarlijks om 4 miljoen euro, van de regio naar de Randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hogescholen in de regio die goed presteren, zoals Saxion, niet verantwoordelijk gehouden moeten worden voor het falen van hogescholen in de Randstad die te maken hebben met veel «switchers»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de Commissie-Van Rijn ten aanzien van de aanpak van «switchers» in de Randstad te negeren en ervoor te zorgen dat hogescholen in de regio niet gekort zullen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen’ |
|
Bart van Kent (SP), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat bedrijven nu al bezig zijn met het optuigen van nieuwe schijnconstructies? Gaat u de «payroll»-sector en «payroll»-bedrijven aanspreken over het direct starten met het optuigen van schijnconstructies?
Ik vind het zeker zorgelijk als bedrijven in de krant zetten dat zij actief bij een nieuwe wet gaan proberen deze te omzeilen. Ik ben ook van mening dat payrollbedrijven zich aan de wet moeten houden en ik wil dit ook in mijn gesprekken met sociale partners, en in mijn communicatie naar de branche uitdragen.
Hoe beoordeelt u de nieuwe opgetuigde constructies zoals de schijnuitzendkracht, waarbij een digitale sollicitatietool wordt gebruikt om de verbeterde «payroll»-wetgeving te ontlopen? Vindt u ook dat hier sprake is van hetzelfde werk, waarbij dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden?
De Wet arbeidsmarkt in balans bevat maatregelen om concurrentie op arbeidsvoorwaarden door middel van payrolling te voorkomen, waarbij een onderscheid gemaakt is tussen payrolling en regulier uitzenden. Dit leidt tot kostenverschillen tussen payrollen en uitzenden. Er zullen mogelijk werkgevers zijn die pogen de hogere kosten van payroll te vermijden. Het enkele feit dat er gebruikt wordt gemaakt van een digitale sollicitatietool leidt er niet toe dat er dan opeens sprake is van uitzenden. De formele werkgever moet zelf een actieve rol hebben gespeeld in het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor de werknemer. Omdat er sprake zal zijn van kostenverschillen en beloningsverschillen tussen payrollen en uitzenden is het waarschijnlijk dat individuele situaties aan de rechter voorgelegd gaan worden. In de toelichting zijn verschillende indicaties opgenomen. Ik ben van mening dat gegeven de indicaties in de toelichting, en het gegeven dat het gaat om de feitelijke relatie (en niet de papieren werkelijkheid), partijen en rechters voldoende handvatten wordt geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen. Ik ben het met de vraagstellers eens dat bij payrolling, waarbij sprake is van gelijk werk op dezelfde plaats, dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden.
Hoe gaat u controleren of er door uitzendbedrijven daadwerkelijk aan werving en selectie wordt gedaan?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving. Veruit de meeste opdrachtgevers willen zich aan de wet houden. Ze willen niet elke keer een constructie gebruiken, maar willen met de wet in de hand ontzorgd worden. Ze willen geholpen worden bij de re-integratieverplichtingen, de loondoorbetaling en hoeven niet via allerlei schijnconstructies dingen op te tuigen om de wet te ontduiken, met bovendien een groot risico voor hun imago. Ook kunnen opdrachtgevers, indien een payrollwerknemer onderbetaald wordt, worden aangesproken door een werknemer, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon. Opdrachtgevers zullen dergelijke rechtszaken willen voorkomen.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken en zo nodig af te dwingen bij de rechter. Vaak brengen vakbonden zaken bij de rechter om die te toetsen. In dat kader kunnen zij een verzoek indienen bij de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar de naleving van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.
Gaat u deze nieuwe schijnconstructies scherp in de gaten houden? Gaat u bovendien, na signalen van werkgevers om schijnconstructies op te zetten, nu al aan de slag om dit grijze gebied tussen uitzendkracht en payroll weg te nemen?
Natuurlijk wil ik altijd vinger aan de pols houden om nieuwe constructies waarbij sprake is van oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. In dat kader heb ik ook reeds aan uw Kamer een brief gestuurd over de acties die ik voornemens ben om oneigenlijke concurrentie bij contracting te voorkomen.2 Ik ben van mening dat het onderscheid tussen payrolling en uitzenden voldoende helder is en dat partijen en rechters voldoende handvatten worden geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen en dus misbruik en omzeiling te voorkomen.
Hoe gaat u bedrijven aanpakken die naar een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) verhuizen enkel en alleen om werknemers onder slechtere arbeidsvoorwaarden als collega-werknemers, zoals een lager pensioen, te laten werken? Bent u ook van mening dat ook werknemers die vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland worden gedetacheerd en hetzelfde werk doen geen concurrenten moeten zijn van collega-werknemers?
Het is niet uit te sluiten dat partijen gaan proberen constructies op te tuigen om onder de nieuwe regels uit te komen, waaronder buitenlandse constructies. Echter, de kans op daadwerkelijk tijdelijk in Nederland gedetacheerde payrollkrachten wordt niet groot geacht. Payrollkrachten zijn over het algemeen in Nederland geworven en geselecteerd en worden exclusief ter beschikking gesteld aan een Nederlandse opdrachtgever. Wanneer er sprake is van exclusieve terbeschikkingstelling aan een Nederlandse opdrachtgever is er geen sprake van tijdelijke terbeschikkingstelling in de zin van de detacherings-richtlijn, maar geldt Nederland als het gewoonlijk werkland en dus is het Nederlandse arbeidsrecht volledig van toepassing. Wanneer het werkgeverschap van een werknemer die in Nederland is geworven en geselecteerd wordt overgedragen aan een onderneming in een andere EU-lidstaat kan op grond van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie en het onderliggende besluit worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van grensoverschrijdende detachering, of dat er sprake is van een postbusfirma of schijndetachering. Dit betekent dat bedrijven niet zomaar naar een andere lidstaat kunnen verhuizen om payrollkrachten onder slechtere arbeidsvoorwaarden te laten werken. Overigens is de Waadi op grond van artikel 9 van de Rome I-Verordening van toepassing, ongeacht het recht dat van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de Nederlandse regering bij uitzend- en payrollkrachten dezelfde arbeidsvoorwaarden mag voorschrijven als de arbeidsvoorwaarden die gelden voor binnenlandse uitzendkrachten. Op grond van de Uitzendrichtlijn geldt het gelijkloonbeginsel ook bij grensoverschrijdende detachering.
Het bericht ‘Stop verplichte zoekperiode voor bijstand’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stop verplichte zoekperiode voor bijstand»?1
Ja.
Hoeveel werkloze jongeren vinden tijdens de verplichte zoekperiode werk of volgen onderwijs? Waarom keren jongeren niet terug na het verstrijken van de zoekperiode? Zou u het onwenselijk vinden als hier geen zicht op is? Indien u geen antwoord kunt geven, bent u bereid daar onderzoek naar te (laten) doen?
Ik vind het van groot belang dat gemeenten jongeren in beeld hebben, zodat zij waar nodig adequate ondersteuning kunnen krijgen en niet tussen wal en schip belanden.
Het gaat in het algemeen goed met de arbeidsmarkt. De meeste jongeren vinden op eigen kracht een baan. Jongeren die nu aankloppen bij de gemeenten voor inkomensondersteuning en re-integratie, doen dat in veel gevallen niet zomaar. Vaak hebben zij ondersteuning nodig bij meerdere thema’s (wonen, gezondheid, financiën). Ik zie veel professionaliteit bij gemeenten om deze jongeren adequate ondersteuning te bieden. Ook als die ondersteuning vanuit verschillende domeinen nodig is.
Gemeenten rapporteren niet hoeveel jongeren starten met werk of onderwijs tijdens de zoekperiode. Dat neemt niet weg dat gemeenten verschillende manieren hebben om jongeren in beeld te brengen en te houden. Gemeenten kunnen, zoals het artikel in het Algemeen Dagblad d.d. 17 mei jl. illustreert, de situatie van een jongere in beeld brengen zodra de jongere zich meldt. Gemeenten mogen, zoals al eerder is gecommuniceerd, waaronder laatstelijk in het Gemeentenieuws van SZW 2018-22, tijdens de vier weken zoekperiode arbeidsondersteuning bieden als de omstandigheden daar aanleiding toe geven.
Om te voorkomen dat jongeren uit beeld raken, wordt door gemeenten verder veel geïnvesteerd in de samenwerking met scholen. De Inspectie SZW concludeert op basis van een representatief onderzoek onder gemeenten en vso- en pro scholen dat gemeenten schoolverlaters met een arbeidsbeperking afkomstig van de vso- en pro scholen goed in beeld hebben. Bij de meeste gemeenten is er sprake van een warme overdracht van deze schoolverlaters van school naar gemeente.
Gemeenten hebben steeds meer mogelijkheden om kwetsbare jongeren in beeld te brengen. Allereerst, in opdracht van het Rijk en op verzoek van gemeenten heeft het Inlichtingenbureau de tool «jongeren in beeld» ontwikkeld. Hiermee kan een gemeente maandelijks een rapportage ontvangen met gegevens van jongeren van 23 tot 27 jaar, zonder startkwalificatie, zonder onderwijsinschrijving, zonder werk en zonder uitkering. Vervolgens kan de gemeente deze jongeren begeleiding aanbieden bij het vinden van een baan waarbij werken en leren wordt gecombineerd. Ten tweede hebben gemeenten ook de mogelijkheid om samen te werken met informele organisaties, jongerenwerkers en andere sleutelfiguren in de wijk. Dergelijke organisaties en personen hebben een niet-professionele en niet-formele band met de jongeren. Juist hierdoor kunnen zij jongeren bereiken – en waar nodig op weg helpen – op een manier waarop de overheid of professionele organisaties dat vaak niet kunnen. Zij kunnen jongeren helpen bij het vinden van de juiste ondersteuning en het formuleren van de hulpvraag. Dat vraagt van gemeenten dat zij samenwerken met deze partners. In opdracht van mijn departement is hierover een handreiking ontwikkeld voor gemeenten.
We blijven bezien hoe gegevensverzameling kan bijdragen aan passende ondersteuning van jongeren. Waarbij we uiteraard de behoefte aan inzicht steeds dienen af te wegen tegen het beoogde doel, met inachtneming van de regelgeving en het belang van privacy.
Deelt u de mening dat het ongewenst is als jongeren niet terugkeren bij de gemeente na de zoekperiode als zij geen baan hebben gevonden of geen onderwijs volgen en hierdoor uit beeld verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de oproep van de directeur van het Jongerenloket Rotterdam om de verplichte zoekperiode uit de wet te schrappen? Deelt u de analyse dat veel jongeren zonder hulp geen huis of werk kunnen vinden?
De zoekperiode in de Participatiewet voor jongeren van 18 tot 27 jaar draagt eraan bij dat colleges jongeren activeren en aan het werk zetten of laten leren. Opleiding en werk kunnen in beginsel alleen een succes worden met eigen inzet en initiatief; de eigen verantwoordelijkheid van de jongere dient daarbij voorop te staan. Daarom vind ik het gewenst dat alle jongeren die zich melden voor een bijstandsuitkering worden aangesproken op de mogelijkheden om naar school of aan het werk te gaan. De verplichte zoekperiode van vier weken vóórdat er door het college een besluit wordt genomen over het recht op algemene bijstand, draagt daaraan bij.
Bovendien moet de genoemde verplichte zoektocht naar werk of opleiding worden bezien in het licht van de algemene regel3 dat jongeren van 18 tot 27 jaar zijn uitgesloten van het recht op algemene bijstand indien zij een door het rijk bekostigde studie of scholing kunnen volgen.
Dit neemt niet weg dat jongeren die in een kwetsbare positie verkeren, niet altijd geheel zelfstandig deze zoektocht naar werk of opleiding kunnen doen. Aan hen kan de gemeente dan ook al tijdens die vierweken zoektermijn ondersteuning bieden; óók bij het zoeken naar huisvesting. Individueel maatwerk is op dit punt uitdrukkelijk mogelijk.
Om bovenstaande redenen vind ik het niet gewenst om de wettelijk verplichte zoekperiode zondermeer en categoriaal voor alle werkloze jongeren te schrappen of in te korten.
Bent u bereid om gemeenten beleidsvrijheid te geven om de verplichte zoekperiode van alle werkloze jongeren vier weken in te korten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ver is het onderzoek naar de mogelijkheid om de verplichte zoekperiode te schrappen voor jongeren met een arbeidshandicap? Op welke termijn kunt u dit onderzoek delen met de Kamer? Bent u bereid uw onderzoek uit te breiden naar jongeren met andere problemen?
In mijn brief van 27 december 20184 inzake het onderwerp «Simpel Switchen in de Participatieketen» heb ik aangegeven te onderzoeken of jongeren (tot 27 jaar) met een arbeidsbeperking uitgezonderd moeten worden van de vier weken zoekperiode die in de Participatiewet geldt. In mijn brief van 23 mei 2019 over de stand van zaken uitwerking «Breed Offensief» ben ik ingegaan op de mogelijkheid hiertoe. In dit kader heb ik de Kamer gemeld dat ik specifiek voor de jongeren die behoren tot de doelgroepen «loonkostensubsidie» en «medisch urenbeperkten» een uitzondering wil maken op de thans geldende vierwekenzoektermijn. Het voorstel hiervoor heb ik opgenomen in het conceptwetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief dat ik voor uitvoeringstoets en internetconsultatie heb voorgelegd. De afbakening sluit aan bij het voorstel voor de vrijlating van arbeidsinkomen die specifiek voor deze groep in het wetsvoorstel is opgenomen. Na beoordeling van de uitgebrachte adviezen, behandeling in de MR en advisering door de Raad van State verwacht ik het wetsvoorstel uitvoeren Breed Offensief in de tweede helft van 2019 bij uw Kamer te kunnen indienen. Ik ga hierover graag met uw Kamer in debat.
Het bericht dat Facebook toch in de fout gaat met politieke advertenties uit het buitenland |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bits of Freedom: «Facebook gaat de fout in met politieke advertenties»»?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de aanpak van nepnieuws en over nepadvertenties op Facebook die onze democratie ondermijnen (antwoorden ontvangen op 4 februari 2019 en 30 november 2018)?
Ja.
Deelt u de mening dat uit het genoemde bericht blijkt dat het nog steeds eenvoudig mogelijk is om vanuit een land politieke advertenties gericht op een ander land op Facebook te plaatsen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de belofte van Facebook om dat onmogelijk te maken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? En zo nee, waaruit blijkt dan dat Facebook ook maar enige hindernis voor deze praktijk heeft opgeworpen?
Ik zie het als een verantwoordelijkheid van Facebook dat de gedane toezeggingen in de praktijk goed functioneren en zal hen hier op blijven aanspreken. Ik vind het positief dat partijen als Bits of Freedom de maatregelen uit de gedragscode toetsen en ben van mening dat het Facebook nuttige informatie biedt om de uitvoering van de gedragscode te verbeteren. Wel is het teleurstellend dat het kennelijk vrij eenvoudig is om de gedane toezeggingen te omzeilen, waardoor de technische kant van de toezegging niet goed afgedekt lijkt te zijn.
In de Code of Practice on disinformationheeft Facebook zich gecommitteerd aan het transparant maken van politieke advertenties. Deze gedragscode is een vorm van zelfregulering en is door de verschillende ondertekenaars op verschillende manieren geïnterpreteerd. Google en Twitter staan bijvoorbeeld het plaatsen van politieke advertenties in andere EU lidstaten wel toe. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 19 februari jl. (Kamerstuk 35 078, nr.26) beschikken zowel het kabinet als de Europese Commissie momenteel niet over de bevoegdheid om volledige transparantie van politieke advertenties van Facebook af te dwingen. Dit geldt ook voor de andere toezeggingen uit de gedragscode.
De gedragscode wordt aan het einde van dit jaar door de Europese Commissie en de Europese groep van regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten (ERGA) en onafhankelijke expertise geëvalueerd. De Europese Commissie heeft daarbij aangegeven dat verdere acties, waaronder maatregelen van regelgevende aard, voorgesteld kunnen worden als de uitvoering van de gedragscode onvoldoende blijkt.
Hoe verhoudt deze door Bits of Freedom aangetoonde praktijk zich tot de Code of Practice on disinformation van Facebook of andere afspraken met Facebook of beloften van dat bedrijf?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de woordvoerder van Bits of Freedom dat «Facebook geen betrouwbare gesprekspartner [is] gebleken. Deze keer deden ze zelfs beloften in de Tweede Kamer. Daarmee zijn Kamerleden voorgelogen»? Zo ja, waarom? Zo, nee waaruit blijkt dan dat in het kader van dit onderwerp Facebook wel een betrouwbare gesprekspartner is?
Facebook heeft, zoals eerder beloofd, voor de verkiezingen van het Europees parlement de maatregelen uitgerold die voor meer transparantie van politieke advertenties zorgen. Het is spijtig dat er in de uitvoering van deze maatregelen onvolkomenheden zitten en ik roep Facebook dan ook op om deze aan te pakken. Om de gewenste transparantie te creëren is het immers van belang dat de maatregelen effectief zijn.
Deelt u de mening van de vragenstellers en de in het bericht genoemde woordvoerder van D66 dat «het moment nu [is] aangebroken dat we de stap van zelfregulering en het vertrouwen op de belofte van bedrijven, in gaan ruilen voor wetgeving»? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een wetsvoorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet en waarom vertrouwt u zelfregulering door Facebook nog wel en hoe lang gaat u zelfregulering nog een kans geven?
De inzet van het kabinet is tot nog toe gericht op zelfregulering, aangezien dit de verantwoordelijkheid bij deze bedrijven zelf neerlegt. Bovendien heeft dit ook op korte termijn meer transparantie opgeleverd. Wel ben ik op dit moment bezig een inventarisatie te laten doen van de huidige wet- en regelgeving op het gebied van het tegengaan van desinformatie. Wat betreft desinformatie moet eerst in kaart gebracht worden wat mogelijk is met deze huidige wet- en regelgeving. De resultaten van deze inventarisatie worden na de zomer verwacht.
De gevolgen van een eventueel wetgevingsvoorstel, bijvoorbeeld over de maatregelen die in de Europese gedragscode tegen desinformatie worden genoemd, dienen goed uitgewerkt te worden. Regulering moet bijvoorbeeld niet alleen van toepassing zijn op Facebook, maar ook op de andere techbedrijven. Tegelijktijdig dient het geen hoge barrière op te werpen voor nieuwe toetreders tot de markt waardoor concurrentie bemoeilijk wordt. Ik ben daarom van plan om binnenkort het gesprek aan te gaan met enkele experts om te spreken over wat er nodig is om de beloftes van techbedrijven over transparantie en controleerbaarheid eventueel af te dwingen.
Het bericht dat Google de Android-licentie voor Huawei intrekt |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Exclusive: Google suspends some business with Huawei after Trump blacklist»1 en de tweet «For Huawei users» questions regarding our steps to comply w/ the recent US government actions»?2
Ja.
Acht u het mogelijk dat in de toekomst het Android-besturingssysteem van reeds in gebruik zijnde Huawei-telefoons niet langer geüpdatet wordt? Zo ja, wat zijn de mogelijke gevolgen voor de beveiliging van die telefoons en de bruikbaarheid daarvan voor Nederlandse consumenten die een dergelijke telefoon gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Volgens de mij bekende berichtgeving heeft Google besloten de licentie voor de toegang tot het Android platform voor Huawei-telefoons te beëindigen. Dit heeft Google gedaan naar aanleiding van het besluit van het Amerikaanse Ministerie van Handel om Huawei op een lijst voor exportlicenties te plaatsen («Entity list»). Voor nadere toelichting op deze omstandigheden verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de leden Futselaar en Alkaya (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3391).
Huawei heeft op 21 juni jl. een statement uitgebracht onder de noemer «Huawei geeft antwoord».3 Hieruit blijkt dat er geen gevolgen worden voorzien ten aanzien van de functionaliteit voor huidige bezitters van Huawei-telefoons. Hun toestel blijft functioneren zoals op het moment dat de telefoon werd gekocht. Gebruikers houden toegang tot bijvoorbeeld de Google Play Store, de Gmail-app en updates van apps. Huawei stelt ook dat huidige Huawei-telefoons nog steeds beveiligingsupdates zullen ontvangen. Tot slot geeft Huawei in dit statement informatie over de toestellen waarvan zeker is dat zij een upgrade naar Android Q zullen krijgen. Of een consument recht heeft op dergelijke upgrades, is afhankelijk van de afspraken die tussen de verkoper en de consument zijn gemaakt.
Schenden Google of Huawei overeenkomsten met Nederlandse consumenten indien de Huawei-telefoons ten gevolge van het opzeggen van Android-licentie minder bruikbaar of onveiliger worden? Zo ja, wat kunnen deze consumenten daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Indien huidige bezitters van Huawei-smartphones niet langer toegang hebben tot functionaliteiten waar zij wel over beschikten ten tijde van de aankoop, is het goed mogelijk dat er sprake is van een conformiteitsgebrek. Echter, zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het beeld van Huawei dat dit niet het geval zal zijn.
Mocht deze situatie toch ontstaan, dan is het belangrijk om op te merken dat de Nederlandse consument een overeenkomst heeft met een verkoper. De consument kan in dit geval de verkoper benaderen en aangeven dat het product niet aan de verwachting voldoet. Indien er inderdaad sprake is van een conformiteitsgebrek, heeft de consument recht op een oplossing voor zijn probleem. Die kan bijvoorbeeld bestaan uit een vervangend product of het terugstorten van het aankoopbedrag. Het is uiteindelijk aan de rechter om vast te stellen of er sprake is van een conformiteitsgebrek.
Wat kan de Autoriteit Consument en Markt ondernemen tegen Google dan wel Huawei als blijkt dat de reeds in gebruik zijnde telefoons getroffen worden door het opzeggen van de Android-licentie?
Huawei voorziet vooralsnog geen gevolgen voor de functionaliteit van de reeds in gebruik zijnde telefoons. Dit betekent dat er geen rol is weggelegd voor de ACM. Er is immers geen sprake van schending van het consumentenrecht. De ACM houdt toezicht op de naleving van de consumentenregels door ondernemers die verkopen aan consumenten. Voor toezicht op conformiteit zijn de afspraken in de koopovereenkomst leidend. Net als voor de consument, is de verkoper voor de ACM het aanspreekpunt.
Hoe kunnen Nederlandse consumenten die overwegen een Huawei-telefoon te kopen op de hoogte komen en blijven van de gevolgen van het opzeggen van de Android-licentie?
Het is de verantwoordelijkheid van de verkoper om de consument goed te informeren over het product dat hij verkoopt. Indien bepaalde applicaties niet werken, of als dat onzeker is, is de verkoper verplicht de consument hiervan op de hoogte te brengen voor de aankoop.
Het bericht ‘Scriptie onvoldoende? Dan ook geen beloning voor docent’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Scriptie onvoldoende? Dan ook geen beloning voor docent»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat wanneer een scriptie onvoldoende scoorde of niet werd afgemaakt, geschiedenisdocenten aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) geen onderwijsuren kregen toebedeeld voor de begeleiding van hun studenten?
De RUG heeft mij laten weten dat de instelling voor de verdeling van onderwijstaken een allocatiesystematiek hanteert die is gebaseerd op inspanning en niet op uitkomst. Dit verdeelmodel geeft volgens de RUG docenten de ruimte om een scriptie te begeleiden en de scriptie op kwaliteit te beoordelen. De onderwijsuren worden volgens de RUG toebedeeld op basis van verwachte scriptiebegeleiding en niet – achteraf – op basis van scriptiecijfers. Aangezien het aantal scripties vooraf nooit exact vaststaat, wordt bij het inschatten van de verwachte inzet aan scriptiebegeleiding in veel gevallen uitgegaan van het aantal scriptietrajecten in het voorgaande jaar als indicator. In de gealloceerde uren voor de begeleiding van scripties wordt volgens de RUG ook rekening gehouden met een variëteit aan begeleidingsintensiteiten (sommige studenten hebben veel begeleiding nodig, anderen minder): de toegedeelde uren zijn gebaseerd op gemiddelden. Intensievere trajecten worden gemiddeld genomen gecompenseerd door minder intensieve trajecten.
Kunt u de Kamer verzekeren dat regelingen waarbij onderwijsuren worden toebedeeld op basis van het resultaat van een student, op dit moment op geen enkele andere hogeschool of universiteit worden toegepast? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen zodat dergelijke regelingen niet meer kunnen worden toegepast?
De VSNU en VH hebben mij laten weten dat de regelingen over het toebedelen van onderwijsuren per universiteit en hogeschool en vaak ook per faculteit en opleiding verschillen. De VSNU en VH hebben geen signalen ontvangen die erop wijzen dat sprake is van een koppeling tussen de resultaten van studenten en de onderwijsuren die een docent krijgt toebedeeld.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat docenten betaald krijgen voor onderwijsuren op basis van het rendement van een student in plaats van de daadwerkelijk gemaakte uren?
Ja. Ik hecht eraan te benadrukken dat docenten in hun rol als examinator tot een onafhankelijk en inhoudelijk gedegen oordeel moeten kunnen komen bij de beoordeling van scripties. Daar hoort voor mij ook bij dat er voor docenten geen – al dan niet onbedoelde – financiële prikkels zijn die afbreuk kunnen doen aan het inhoudelijke oordeel. Ik vind daarom een praktijk waarin onderwijsuren niet worden erkend als er geen voldoende wordt behaald of een scriptie niet wordt afgemaakt ook niet kunnen.
Bent u bereid om de gedupeerde docenten te compenseren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen (arbeids)verhouding tot individuele docenten binnen instellingen. De relatie tussen instelling en docenten is een interne aangelegenheid van, in dit geval, de RUG.
Herkent u de signalen van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) dat docenten onder druk worden gezet om studenten een voldoende te geven? Bent u bereid deze signalen verder te onderzoeken? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook bij het antwoord onder vraag 3 heb aangegeven hebben de VSNU en VH geen signalen ontvangen die er op wijzen dat er sprake is van koppeling tussen resultaten van studenten en onderwijsuren die een docent krijgt toebedeeld. Ik zie geen aanleiding dit verder te onderzoeken. Voor mij is van belang dat we met elkaar een fijnmazig systeem van checks en balances hebben afgesproken waarmee de kwaliteit van toetsen en beoordelen wordt geborgd in het hoger onderwijs. Daarin hebben naast docenten ook examinatoren, examencommissies en het bestuur een belangrijke rol. Ook worden alle opleidingen periodiek gevisiteerd door externe onafhankelijke commissies van deskundigen. Daarbij wordt ook gekeken of de beoordeling adequaat is geweest.
Deelt u de mening dat de huidige bekostigingssystematiek, waarin hogescholen en universiteiten geen inschrijvingsbekostiging ontvangen voor studenten na de nominale inschrijfduur van vijf jaar, bijdraagt aan perverse maatregelen zoals de eerder besproken regeling aan de RUG? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om deze onderliggende oorzaak op te lossen?
Het huidige bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs is een verdeelmodel om het beschikbare geld over de instellingen te verdelen. De instellingen hebben vervolgens de autonomie om zelf te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten en afdelingen. Er is een systeem van checks en balances waarmee de kwaliteit van toetsen en beoordelen wordt geborgd in het hoger onderwijs. Op dit moment ben ik bezig met mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn over de herziening van de bekostiging. Zoals ik eerder heb toegezegd zal ik uiterlijk 21 juni 2019 mijn beleidsreactie op het advies van de commissie Van Rijn aan uw Kamer sturen.
De nieuwe LDL-cholesterol-richtlijn |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brief van Hartpatiënten Nederland over de nieuwe richtlijn voor cholesterolwaardes?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb kennisgenomen van de brief van Hartpatiënten Nederland. Voor mijn reactie op deze brief verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en 5 van het lid Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2939).
Wat is uw reactie op de constatering dat er geen enkele wetenschappelijke onderbouwing is voor de streefwaarde van LDL-cholesterol van 1,8 en dus voor de nieuwe richtlijn? Hoe verhoudt u dit tot het feit dat cholesterol een onvervangbaar onderdeel van het zenuwstelsel en de hormoonhuishouding is en een dergelijke lage waarde niet natuurlijk is en negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid?
Ik ben van mening dat medische behandelingen van patiënten plaats dienen te vinden op basis van transparante medisch inhoudelijke gronden, en verwacht dat artsen bij het opstellen van richtlijnen en bij behandelkeuzes in de praktijk daar ook naar handelen.
Wat is uw reactie op de constatering dat de farmaceutische industrie belang heeft bij een zo laag mogelijke streefwaarde, omdat dan nieuwe peperdure cholesterolverlagers als het injecteerbare Repatha kunnen worden gepusht?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen als Repatha, die niet uit curatieve overwegingen maar puur preventief worden toegediend, voldoen aan de gouden standaard die stelt dat effectiviteit en veiligheid met de hoogste vorm van bewijsvoering moeten zijn aangetoond?
Voor mijn antwoord verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 5 en 15 van het lid Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2939).
Wat zegt het feit dat veel huisartsen en zorggroepen al hebben aangegeven dat zij de richtlijn naast zich neer zullen leggen volgens u over de richtlijn en de wijze waarop zij tot stand is gekomen?
VWS zelf heeft geen signaal ontvangen dat huisartsen of zorggroepen de herziene richtlijn of de NHG-standaard gaan negeren. De NHG heeft op haar website wel een duiding geplaatst over de toepassing van de richtlijn.
Wat vindt u ervan dat de streefwaarde van 1,8 een zakelijke overeenkomst lijkt te zijn geweest als voorwaarde voor deelname aan de commissie die de richtlijn opstelde?
Ik zal het Nederlands Huisartsen Genootschap uitnodigen en om hun zienswijze vragen.
Wat gaat u doen om alles boven water te krijgen aangaande deze overeenkomst die niet door medisch-wetenschappelijke overwegingen is ingegeven en tegelijkertijd verregaande gevolgen kan hebben voor de gezondheid van patiënten en voor de zorgkosten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kan het dat deze situatie zich in 2019 voordoet terwijl er reeds in 2008 een artikel in Medisch Contact verscheen over het inpalmen van medische opinieleiders door de industrie bij het opstellen van de richtlijn alsook over mogelijke gezondheidsrisico’s en de hogere kosten?2
In het artikel uit Medisch Contact Open over belangen, van Lex Goudsmids c.s.3 uit 2008 wordt onder meer gesteld dat richtlijnontwikkelaars niet om betrokken experts heen kunnen. Ook wordt in dit artikel vermeld dat er bij bepaalde aandoeningen en ziekten – o.a. bij diabetes en cardiovasculaire aandoeningen – nauwelijks experts zijn te vinden die geen banden hebben (gehad) met de industrie. Om hier transparant over te zijn hebben leden van de richtlijncommissie een verklaring opgesteld over hun eventuele financiële belangen met de farmaceutische industrie, aldus de auteur.
Voor het antwoord op vraag 8 en 10 verwijs ik u verder naar mijn antwoorden op vraag 16 en 17 van de vragen van het lid Ploumen over mogelijke beïnvloeding bij het opstellen van richtlijnen.
Hoe ziet u deze casus in het licht van situaties in het verleden waarbij tienduizenden patiënten kwamen te overlijden als gevolg van behandeling met medicijnen als Lipobay en Avandia? Wat zegt dit over het lerend vermogen van de sector?
De regulering rondom de rapportage en registratie van bijwerkingen van geneesmiddelen is sinds het op de markt komen van de middelen Lipobay en Avandia strenger geworden. Omdat de PCSK-9 remmers behoren tot een nieuwe klasse van geneesmiddelen zijn ze door de European Medicines Agency (EMA) onderworpen aan aanvullende monitoring. De fabrikanten hebben hierbij strikte verplichtingen ten aanzien van de farmacovigilantie. Daardoor kan snel nieuwe veiligheidsinformatie worden vastgesteld. Zodra er verdenking bestaat dat het gebruik van deze middelen in de praktijk ernstige bijwerkingen met zich meebrengt wordt er door EMA en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen actie ondernomen.
Wat zegt deze casus volgens u over de integriteit van de cardiologen die een overeenkomst sloten waarbij vooral de financiële belangen van de industrie worden gediend en de gezondheid van patiënten in gevaar van komen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zegt deze casus volgens u over het functioneren van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) die deze belangenverstrengeling heeft geaccepteerd, terwijl veel huisartsen die het NHG vertegenwoordigt zich hiervan distantiëren?
Het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft nog niet gereageerd op deze casus. Ik kan deze vraag daarom niet beantwoorden. Zie tevens mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u inzicht geven in hoe het opstellen van richtlijnen in zijn werk gaat en wat de (mogelijke) invloed van de farmaceutische industrie en/of niet-medisch ingegeven informatie daarop is in welke fases?
Het opstellen van richtlijnen behoort in beginsel tot de professionele verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsbeoefenaren. Om oneigenlijke beïnvloeding van artsen door de farmaceutische industrie te voorkomen dient zowel de arts als de farmaceut zich te houden aan het wettelijk verbod op gunstbetoon, als bedoeld in artikel 94 van de Geneesmiddelenwet en de gedragsregels zoals neergelegd in de Gedragscode Geneesmiddelenreclame over transparantie. Ik beschik niet over aanvullende instrumenten om te garanderen dat er in het geheel geen contact is tussen de farmaceutische industrie en leden van richtlijncommissies. Ik acht dit overigens ook niet noodzakelijk gelet op de huidige wettelijke restricties, waarbij ook een mogelijkheid tot sanctie is.
Wat gaat u doen om bij alle in het verleden opgestelde en in de toekomst op te stellen richtlijnen er zeker van te zijn dat er geen onnodig dure en gevaarlijke medicatie wordt gepusht waardoor met de gezondheid van patiënten wordt gespeeld, de zorgkosten oplopen en de belangen van de industrie worden gediend?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019?
Met de beantwoording van deze vragen voldoe ik aan uw verzoek om deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen Overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019.
Het bericht dat werklozen uit Amsterdam op gesprek moeten komen |
|
René Peters (CDA), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat alle 40.000 Amsterdammers met een bijstandsuitkering een oproep krijgen voor een gesprek, waarin wordt bekeken wat ze willen, wat ze kunnen en wat ze nodig hebben om aan het werk te komen?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht, gegeven het feit dat gemeenten al sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 de taak en de instrumenten hebben om mensen met een bijstandsuitkering aan het werk te helpen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de arbeidsondersteuning aan mensen met een bijstandsuitkering. Ik doe geen uitspraken over individuele gemeenten. Wel vind ik het van groot belang dat gemeenten zich actief inspannen om iedereen in de bijstand te activeren. Daarvoor is het nodig om mensen te kennen en hen regelmatig te spreken. Ik zie in toenemende mate dat gemeenten hier mee bezig zijn. Dat is ook hard nodig. Ik ondersteun dit met het programma Perspectief op Werk, om met partijen in de arbeidsmarktregio’s te komen tot een extra impuls om werkzoekenden aan een baan te helpen en zo de kansen die de huidige arbeidsmarkt biedt optimaal te benutten.
Zijn er meer gemeenten bij u bekend die nu pas een gesprek aangaan met hun bijstandsgerechtigden en op het hoogtepunt van krapte op de arbeidsmarkt gaan beginnen met het in beeld brengen van bijstandsgerechtigden? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de gemeenten die net als Amsterdam tot nu toe kennelijk geen gebruikmaken van de middelen die de Participatiewet hen biedt om mensen via een gesprek en maatwerk aan het werk te helpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of er nog meer gemeenten zijn die hun delegatietaak waar het de Participatiewet aangaat tot nu toe niet serieus hebben opgepakt?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de vormgeving van participatie en ondersteuning richting werk. Ik hou geen overzichten bij hoe gemeenten dat doen.
Wel blijkt uit de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS dat sinds de invoering van de Participatiewet het aantal door gemeenten verstrekte re-integratievoorzieningen is toegenomen en dat meer mensen worden ondersteund2. Het is een herkenbaar signaal dat de meest kansrijke bijstandsgerechtigden het meest op het vizier staan bij gemeenten. Vaak gaat het dan om mensen die net de bijstand zijn ingestroomd. Er is doorgaans minder aandacht voor langdurig bijstandsgerechtigden. Naarmate een klant langer in de uitkering zit, neemt het aantal klantcontacten af (Inspectie SZW, Ken uw klanten, 2014). Gemeenten wijzen op een combinatie van factoren waardoor klanten uit beeld zijn: een te hoge caseload, beperkte financiële middelen en de voorheen beperkte vraag naar arbeid van werkgevers. Dit blijkt uit het onderzoek «Ken uw Klant» van De Beleidsonderzoekers dat ik in 2018 heb laten uitvoeren3.
Ik vind het van groot belang dat gemeenten uitgaan van de mogelijkheden die mensen hebben, ook als ze langer in de bijstand zitten. We maken nog te vaak een foto van mensen in plaats van een film. Ik zie ook een ontwikkeling dat steeds meer gemeenten hier actief mee aan de slag gaan en extra investeren in de uitvoering. De invoering van de Participatiewet in 2015 heeft daar aan bijgedragen, maar ook dat klantmanagers van gemeenten intrinsiek gemotiveerd zijn om burgers zo goed en integraal mogelijk te ondersteunen en dat de vraag naar arbeid toeneemt. Dit biedt nieuwe kansen voor bijstandsgerechtigden en voor gemeenten (De Beleidsonderzoekers, Ken uw Klant, 2018). Alleen al uit financieel oogpunt kan het voor gemeenten lonen om de kosten van uitkeringen af te zetten tegen de investering in activering. Meer nog dan een financiële investering is dit een investering in mensen. Gemeenten hebben hiervoor veel mogelijkheden. Uit onderzoek blijkt dat persoonlijke dienstverlening één van de effectievere instrumenten is om mensen te activeren naar werk.
Gemeenten moeten de mensen in de bijstand kennen zodat zij actief mee kunnen denken. Dit was ook de boodschap van mijn bijdrage aan het Divosa congres van 23 mei jongstleden. Uit onderzoek blijkt dat persoonlijke dienstverlening door een klantmanager een van de effectievere vormen van activering richting de arbeidsmarkt is. Door mensen in de bijstand te kennen slaan we vijf vliegen in één klap:
Omdat ik het belangrijk vind dat gemeenten ervaringen op dit terrein met elkaar delen, laat ik op dit moment een onderzoek uitvoeren naar kansrijke gemeentelijke aanpakken om mensen die langdurig in de bijstand zitten te activeren. Dit rapport zal in het najaar worden opgeleverd worden en tegelijkertijd met de eindevaluatie van de Participatiewet naar de TK worden gestuurd.
Het bericht ‘Er zit mogelijk veel meer ‘bijengif’ in de vrije natuur dan gedacht, maar die ontdekking komt te laat’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Er zit mogelijk veel meer «bijengif» in de vrije natuur dan gedacht, maar die ontdekking komt te laat»?1
Ja.
Was u bekend met het onderzoek van de Leidse hoogleraar ecotoxicologie Martha Vijver uit maart 2018 waaruit blijkt dat het landbouwgif thiacloprid in veel hogere concentraties in de vrije natuur zit dan uit laboratoriumtesten blijkt?
Ik ben inmiddels bekend met het onderzoek.
Hoe beoordeelt u het resultaat uit het desbetreffende onderzoek dat de concentraties thiacloprid maar liefst 2500 keer hoger blijken te zijn bij dieren die in oppervlaktewater leven dan bij dieren die onder gecontroleerde omstandigheden in een laboratorium worden gehouden?
Het onderzoek constateert dat watervlooien onder nagebootste veldomstandigheden 2.500x gevoeliger blijken voor thiacloprid dan uit laboratoriumonderzoek blijkt. Dit is een verontrustende uitkomst en geeft aan dat veldonderzoek meerwaarde heeft ten opzichte van laboratoriumonderzoek.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgelijk is dat de beoordeling of een middel voldoende veilig is, wordt gebaseerd op de concentraties thiacloprid die in laboratoriumonderzoek worden vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling of een middel veilig is, is niet alleen gebaseerd op laboratoriumonderzoek. Zo wordt bij de herbeoordeling van thiacloprid ook onderzoek van veldstudies meegenomen.
Wist u dat het gif in grote mate in de vrije natuur wordt aangetroffen en daarmee ernstige gevolgen kan hebben voor de ernstig bedreigde wilde bijen? Zo nee, waarom niet?
Het betreffende onderzoek geeft geen informatie over de mate waarin thiacloprid wordt aangetroffen in de vrije natuur. Het onderzoek gaat ook niet in op de mogelijke effecten op bijen, maar op de effecten op watervlooien. Desalniettemin zijn de resultaten van het onderzoek verontrustend.
Hoe beoordeelt u het feit dat de oproep van deze hoogleraar aan de Nederlandse toezichthouder op bestrijdingsmiddelen (het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden) om in te grijpen te laat zou zijn omdat het middel thiacloprid volgende week al besproken zal worden door de European Food Safety Authority (EFSA)?
Het Ctgb heeft aangegeven dat het onderzoek, dat op 30 maart 2018 werd gepubliceerd, te laat was ingeleverd om te kunnen worden meegenomen in de procedure voor de herbeoordeling van thiacloprid. De studie is intussen door het Ctgb bekeken en vergeleken met de studies die wel werden meegenomen in de herbeoordeling van thiacloprid. Een vergelijkbare studies die is meegenomen, betreft een studie van Van den Brink (2016) 2 is wel opgenomen in het dossier. Uit deze studie blijkt dat eendagsvliegen zelfs bij een nóg lagere concentratie thiacloprid al problemen krijgen bij hun beweeglijkheid.
Wat zullen, gezien het feit dat de definitieve beoordeling van het gif pas over een paar maanden zal volgen, uw vervolgacties zijn om ervoor te zorgen dat het gif zal worden verboden, om de wilde bijen in Europa te beschermen?
Wanneer door nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat er directe risico’s bestaan voor mens, dier of milieu zal het Ctgb, als toelatingsautoriteit, direct ingrijpen in Nederlandse toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen.
De herbeoordeling van thiacloprid zit in de afrondende fase. Europese besluitvorming in SCoPAFF zal naar verwachting in oktober 2019 plaatsvinden. Veiligheid voor mens, dier en milieu zijn voor mij leidend en ik zal aandringen op snelle besluitvorming. Ik zal uw Kamer, voorafgaand hieraan, informeren over mijn stempositie.
Bent u bereid snel actie te ondernemen om thiacloprid te verbieden in Europa en de Kamer daar bij voorkeur vóór het algemeen overleg Gewasbeschermingsmiddelen op 6 juni over te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de voormalig Oostenrijkse vice-kanselier een Oostenrijkse krant wilde verkopen aan een Russische investeerder |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kurz: mogelijk vervolging Strache»?1
Ja.
Hoe duidt u het feit dat de voormalig vice-kanselier Strache goede – dan wel betere – publiciteit door het overnemen van de krant Kronen Zeitung aan een zogenaamde nicht van een Russische oligarch aanbood, in ruil voor lucratieve bouwdeals en overheidsprojecten?
Het handelen van voormalig vicekanselier Strache en FPÖ-fractievoorzitter Gudenus wordt in Oostenrijk als een zeer zorgelijke kwestie beschouwd. Deze gebeurtenissen raken aan de kern van het institutionele vertrouwen in Oostenrijk en hebben niet alleen geleid tot het aftreden van de vicekanselier, maar ook van de voltallige regering aldaar. Bondskanselier Kurz heeft daarnaast gesuggereerd dat er mogelijk strafrechtelijke consequenties zijn. Het past mij niet om in te gaan op de toedracht van de zaak, aangezien het hier een interne Oostenrijkse aangelegenheid betreft.
Welke regels gelden er momenteel voor het overnemen van Nederlandse kranten of gedrukte pers door buitenlandse spelers? In welke mate gelden hier andere regels voor overnames door private bedrijven, overheden of staatsbedrijven?
Er gelden geen sectorspecifieke regels die toezien op overnames van Nederlandse kranten of gedrukte pers. De ACM en de Europese Commissie hebben als generieke taak het toezicht houden op naleving van de mededingingsregels. De mededingingsautoriteiten beoordelen als gevolg van deze wet alle meldingsplichtige concentraties, ongeacht de sector. Of een voorgenomen concentratie moet worden gemeld, en of dat bij de ACM of de Europese Commissie is, is afhankelijk van de omzet van de betrokken bedrijven. Bij de beoordeling onderzoekt de ACM de mogelijke effecten van de concentratie op de mededinging. De ACM kijkt daarbij, conform haar wettelijke taak, niet naar andere belangen.
In Nederland is in de Mediawet geen bepaling opgenomen die specifiek ziet op de overname van media door buitenlandse spelers. Op basis van de Mediawet monitort het Commissariaat voor de Media jaarlijks de Nederlandse mediamarkten, waarbij ook de pluriformiteit van de media wordt beoordeeld.
In hoeverre acht u het in het kader van weerbare democratie wenselijk dat Nederlandse kranten overgenomen kunnen worden door buitenlandse entiteiten of mogendheden?
Nederland kent een pluriform en kwalitatief hoogstand media-aanbod. Op de Nederlandse markt zijn verschillende mediabedrijven actief. De twee grootste mediabedrijven die in Nederland actief zijn op het gebied van de geschreven pers, de Persgroep en Mediahuis, zijn Belgische ondernemingen. De betreffende kranten beschikken over een redactiestatuut, dat een waarborg biedt tegen inmenging van eigenaren en/of aandeelhouders in de redactionele koers.
Bij een gezonde, open economie horen ook buitenlandse investeringen. Buitenlands eigenaarschap vormt in beginsel dan ook geen belemmering om op de Nederlandse mediamarkt actief te zijn. Dat neemt niet weg dat ondernemingen naast economische motieven ook andere motieven kunnen hebben. Zoals aangegeven in de Kamerbrief2 die de Minister van Justitie en Veiligheid op 18 april jl. aan uw Kamer heeft gestuurd, werkt het kabinet momenteel aan maatregelen om nationale veiligheidsrisico’s bij overnames en investeringen te adresseren.
De berichtgeving uit Oostenrijk is zorgelijk, omdat hieruit een betrokkenheid van politici blijkt die ver voorbij gaat aan reguliere, internationale, zakelijke interactie tussen bedrijven. De berichtgeving maakt ook melding van buitenlandse financiering van politieke partijen. De Nederlandse regering is zich bewust van het toegenomen risico op buitenlandse beïnvloeding van onze democratie. In het voorstel tot aanpassing van de Wet financiering politieke partijen dat na de zomer van 2019 in procedure zal worden gebracht, zal daarom een verbod op giften van buiten de Europese Unie aan Nederlandse politieke partijen en hun neveninstellingen worden opgenomen Ook moeten alle giften vanuit andere EU-lidstaten dan Nederland openbaar worden gemaakt. Voorts werkt het kabinet momenteel aan een Wet op de politieke partijen3. Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel worden ook de adviezen van de Staatscommissie Parlementair Stelsel over regelgeving over (digitale) politieke campagnes en advertenties en microtargeting betrokken.
Welke waarborgen worden in acht genomen wanneer Nederlandse kranten in aanmerking komen om overgenomen te worden door een buitenlandse entiteit?
Zie antwoord vraag 3.
Het Vertrouwensexperiment bijstand Tilburg |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eerste resultaat Vertrouwensexperiment bijstand Tilburg: vertrouwen zorgt voor gezondheid en geluk»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het experiment duidelijk heeft geleid tot meer participatie, meer zelfvertrouwen en meer welzijn? Deelt u de conclusie dat meer vertrouwen en minder regels uiteindelijk beter werken voor mensen? Zo nee, waarom niet?
Zijn de eerste resultaten van het vertrouwensexperiment in Tilburg ook bij u bekend? Geldt dit ook voor de eerste resultaten van vertrouwensexperimenten in andere steden? Zo ja, bent u bereid deze tussenresultaten ook met de Kamer te delen?
Welke conclusie trekt u uit deze eerste tussenresultaten? Bent u bereid de experimenten te verlengen en uit te breiden naar andere steden? Zo nee, waarom niet?
Bent u ermee bekend dat veel gemeenten behoefte hebben een dergelijk experiment uit te voeren? Zo ja, wat vindt u daarvan? Bent u bereid te inventariseren hoe breed deze behoefte is?
Het bericht ‘Inval bij veevoederbedrijf, mogelijk afvalstoffen in het voer’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Inval bij veevoederbedrijf, mogelijk afvalstoffen in het voer»?1
Ja.
Kunt u toelichten waar het betreffende bedrijf op dit moment van wordt verdacht?
Dinsdag 23 mei 2019 is door de Milieupolitie een inval gedaan bij het diervoederbedrijf Fourage/ weihandel Toontje Hendriks B.V. in Baarle Nassau. Het bedrijf heeft een registratie om diervoeders (voor varkens en rundvee) te produceren. Het bedrijf handelt ook in afvalstoffen bestemd voor vergistingsinstallaties. Er waren aanwijzingen dat het bedrijf afval (organisch en/of afvalwater) vermengt met diervoeders. Bij de inval zijn de Belgische politie, de gemeente, ILT en de NVWA betrokken.
Verder verwijs ik uw Kamer naar het persbericht van de politie d.d. 25 mei 2019 (https://www.politie.nl/nieuws/2019/mei/21/inval-bij-veevoederbedrijf-in-omgeving-van-tilburg.html). Aangezien het een lopend strafrechtelijk onderzoek betreft, kunnen verder geen mededelingen worden gedaan.
Klopt het dat er, zoals vermeld in het artikel, geen aanwijzingen zijn dat de volksgezondheid in gevaar is gekomen? Zo ja, hoe kan dit zo snel geconcludeerd worden? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Op grond van de informatie uit het politie-onderzoek en de eerste risico-inschattingen van Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (bureau) van de NVWA op basis van de aangetroffen materialen is het risico voor volksgezondheid en diergezondheid als laag ingeschat. De uitslagen van de verschillende monsters tot nu toe hebben deze inschatting bevestigd.
De diervoeders die het bedrijf produceert zijn met name bestemd voor varkenshouderijen. De activiteiten van het bedrijf zijn op last van de Officier van Justitie stilgelegd voor onbepaalde tijd. De aanwezige partijen diervoeder op het bedrijf zijn geblokkeerd en mogen niet meer voor diervoeder bestemd worden. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft monsters voor onderzoek genomen van aanwezige materialen, zowel (grondstoffen voor) diervoeders als aanwezige afvalstoffen. Deze monsters zijn ook onderzocht door Wageningen Food Safety Research (het voormalig RIKILT).
Op basis van de definitieve uitslagen van de analyses op de monsters stelt bureau een definitieve risicobeoordeling op. Als daartoe aanleiding bestaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van die beoordeling informeren.
De politie heeft aangegeven gedurende haar onderzoek prioriteit te geven aan voedselveiligheid.
Is er «besmet» veevoer in dieren voor productiedoeleinden terecht gekomen? Zo ja, wat zijn de geschatte risico’s?
Zie antwoord vraag 3.
Was het betreffende bedrijf al in het vizier van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) voor de inval?
NVWA heeft bij de uitvoering van haar toezicht bij het bedrijf in 2016 onregelmatigheden geconstateerd. Deze zijn indertijd opgelost.
Het moeilijke wijzigen van een achternaam, zelfs voor slachtoffers van misbruik |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Ja.
Klopt het dat een achternaam tegenwoordig een minder belangrijke functie vervuld, kijkend naar de identificatie van mensen, ten opzichte van 20 jaar geleden mede dankzij het burgerservicenummer?
De functie van de naam blijft belangrijk, maar is in de loop van de tijd aangevuld met andere identificatiemiddelen waaronder biometrische gegevens als vingerafdrukken en het BSN. Het BSN is een uniek nummer dat gekoppeld is aan een persoon die is ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). De gegevens die overheidsorganisaties verzamelen, bewaren en uitwisselen zijn aangevuld met het BSN dat altijd aan een persoon is gekoppeld. De naam is door technische ontwikkelingen voor de overheid en andere instellingen niet meer het enige identificatiemiddel. In het maatschappelijk leven heeft de naam echter nog steeds een belangrijke identificerende functie. Ik verwacht dat dat in de toekomst ook zo zal blijven. Verder zal de naam een belangrijke individualiserende rol blijven spelen, ook in de relatie tussen burgers en overheid en instellingen.
Kent u de Brochure naamswijziging van Justis?2
Ja.
Hoe vaak heeft een achternaamwijziging jaarlijks plaatsgevonden sinds 2010? Hoe vaak is er een verzoek gedaan tot achternaamwijziging? Kunt u dit uitsplitsen naar A-verzoeken, B-verzoeken en C-verzoeken inclusief subnummer?
In bijgaand overzicht treft u de gevraagde gegevens aan.
Klopt het dat sinds begin 2019 jongeren, geboren in 1998 hun achternaam kunnen wijzigen in de achternaamnaam van de andere ouder? Zo ja, hoe vaak is hier gebruik van gemaakt in de eerste maanden van 2019?
Op 1 januari 1998 is het Besluit geslachtsnaamwijziging gewijzigd om het mogelijk te maken dat kinderen vanaf hun achttiende levensjaar een verzoek kunnen indienen om de achternaam te kunnen wijzigen in die van de andere ouder. Dit verzoek dient voor de 21ste levensjaar gedaan te worden.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 31 augustus 2019 zijn er 95 verzoeken ingediend.
Klopt het dat de achternaam, indien geen bezwaar wordt gemaakt en er een positieve beslissing is genomen, per koninklijk besluit wordt gewijzigd? Zo ja, waarom wordt dit per koninklijk besluit gedaan en acht u dit relatief zware middel nog wel het best passend bij een achternaamwijziging?
Geslachtsnaamswijziging gebeurt in de regel bij koninklijk besluit. Voor een voornaamswijziging moet een persoon zich wenden tot de rechtbank. De keuze van de wetgever om een wijziging van de geslachtsnaam door de Koning te laten geschieden en voornaamswijziging, afgezien van de bijzondere regeling voor transgender personen (art. 1:28b lid 2 Burgerlijk Wetboek; BW), door tussenkomst van de rechter heeft een historische achtergrond. Het verschil is te verklaren uit het feit dat in het begin van de negentiende eeuw de Kroon als een belangrijkere instantie dan de rechter werd gezien. Ik zal de mogelijkheden onderzoeken om te komen tot één loket waar men zich kan wenden voor zowel voor- als achternaamswijziging. Overigens is mij niet gebleken dat er op dit moment sprake is van grote of urgente problemen op dit punt.
Waarom zijn er voor het wijzigen van de voor- en achternaam verschillende loketten? Deelt u de mening dat een en hetzelfde loket wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat binnen uiterlijk 20 weken, na indiening van een aanvraag inclusief de juiste bijlage vanuit Nederland, een beslissing door Justis wordt genomen? Welke deskundigheid wordt ingezet bij het nemen van een dergelijke beslissing? Op basis van welke feiten kan besloten worden te besluiten een achternaamwijziging niet goed te keuren, indien wel alle documenten correct zijn ingevuld?
Ja, dat klopt. Artikel 1:7 lid 7 BW bepaalt dat er binnen 20 weken een beslissing dient te worden genomen. Bij de behandeling van de aanvraag wordt o.a. een check in de Basisregistratie personen gedaan en worden eventuele belanghebbenden op de hoogte gebracht van de aanvraag. Zij kunnen een zienswijze indienen. Vervolgens wordt aan de hand van de overgelegde documenten beoordeeld of het verzoek voldoet aan de gestelde voorwaarden (zie het Besluit geslachtsnaamswijziging). Wanneer er niet aan de in het Besluit geslachtsnaamswijziging gestelde voorwaarden wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor een aanvraag tot achternaamwijziging, indien een complete en correcte aanvraag wordt ingediend? Kunt u toelichten waarom, indien een complete en correcte aanvraag ingediend wordt, er toch een termijn van 20 weken wordt gehanteerd? Kan deze termijn aangepast worden?
Op een verzoek tot geslachtsnaamswijziging moet uiterlijk binnen 20 weken worden beslist. 99% van de aanvragen tot naamswijziging wordt binnen 20 weken afgehandeld. De afgelopen jaren is in meer dan driekwart van de gevallen binnen 10 weken een beslissing op een verzoek tot naamswijziging genomen. In het eerste kwartaal van 2019 lag dit percentage hoger.
De in de wet genoemde beslistermijn betreft een maximale termijn. Ik zie geen reden om die termijn aan te passen nu in circa een kwart van de gevallen die termijn ook nodig is om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Ik merk daarbij op dat als sneller kan worden beslist op een verzoek dat ook gebeurt.
Klopt het dat de kosten voor een achternaamwijziging 835 euro bedragen voor een meerderjarige, 835 euro voor één of twee minderjarige kinderen en 1.670 euro voor drie of meer meerderjarige kinderen? Kunt u deze kosten onderbouwen en dan met name ingaan op het feit dat de kosten gelijk zijn wanneer het gaat om één meerderjarige en twee minderjarige kinderen?
In de vraag staat «... 1.670 euro voor drie of meer meerderjarige kinderen». Ik neem aan dat wordt bedoeld «... 1.670 euro voor drie of meer minderjarige kinderen». In dat geval zijn de genoemde tarieven juist. Tot 2011 werd per gezin één tarief gehanteerd, ongeacht het aantal kinderen. Echter, voor elk van de kinderen dient een separaat besluit te worden genomen, aan de hand van verschillende criteria bijvoorbeeld vanwege leeftijdsverschillen. Destijds is gekozen voor een beperkte tariefdifferentiatie in het kader van de wens om te komen enerzijds tot meer kostendekkendheid en anderzijds de vaststelling van een reële én billijke tarifering voor naamswijziging. Er is voor gekozen om voor de behandeling van een verzoek om naamswijziging van maximaal twee kinderen het bedrag van 835 euro te heffen en bij drie of meer kinderen het bedrag van 1.670 euro. De tarieven dekken niet in alle gevallen de kosten die de Dienst Justis maakt.
Hoe moet de zin «Een A- of B-verzoek gaat voor een C1-verzoek. U kunt een C1-verzoek alleen indienen wanneer u niet aan de voorwaarden voldoet van een A- of B-verzoek.» geïnterpreteerd worden?
Uitgangspunt is dat als iemand geslachtsnaamswijziging wil dat alleen kan op de gronden genoemd in de artikelen 1 tot en met 5 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (de zogenoemde A- en B-verzoeken). In uitzonderingsgevallen waarin niet aan de voorwaarden voor een A- of B-verzoek wordt voldaan, kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan (C-verzoek). In dat geval moet de verzoeker onderbouwen dat het achterwege blijven van geslachtsnaamswijziging zijn of haar lichamelijke of geestelijke gezondheid in ernstige mate schaadt.
Klopt het dat wanneer iemand met een niet Nederlands klinkende achternaam een verzoek tot achternaamwijziging doet omdat deze persoon als kind door beide ouders is misbruikt die hiervoor niet onherroepelijk veroordeeld zijn, deze persoon niet in aanmerking komt voor een C1-verzoek (psychologische hinder) maar een B6-verzoek (een niet Nederlands klinkende achternaam wijzigen) in moet dienen?
In een geval waarin zowel sprake is van een niet Nederlands klinkende naam (B6) als waarin wordt voldaan aan de voorwaarden van de hardheidsclausule (C1), wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld om een B6-verzoek in te dienen. De reden daarvoor is dat voor een B6-verzoek geen rapport van een onafhankelijk psychiater of psycholoog hoeft te worden overgelegd hetgeen voor betrokkene minder belastend kan zijn. Echter, als betrokkene dat wenst kan ook een beslissing op grond van een C1-verzoek worden genomen.
Zoals bij vraag 11 reeds aangegeven, is het uitgangspunt dat als iemand geslachtsnaamswijziging wil, dat alleen kan op de gronden genoemd in de artikelen 1 tot en met 5 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (de zogenoemde A- en B-verzoeken). In uitzonderingsgevallen waarin niet aan de voorwaarden voor een A- of B-verzoek wordt voldaan, kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan (art. 6 Besluit; C-verzoek).
Klopt het dat wanneer iemand als kind is misbruikt door zijn/haar vader die hiervoor onherroepelijk veroordeeld is met medeweten van de moeder die hiervoor niet onherroepelijk veroordeeld is en deze persoon de achternaam van zijn/haar vader wil wijzigen, deze persoon niet de achternaam van zijn/haar moeder aan hoeft te nemen maar ook kan kiezen voor bijvoorbeeld een geslachtsnaam die nog niet in Nederland voorkomt en die Nederlands klinkt?
Ja, dat klopt. In gevallen waarin een beroep op de hardheidsclausule wordt gedaan geldt in beginsel een vrije keuze van de nieuwe achternaam. In de praktijk wordt toepassing gegeven aan het algemene in artikel 1 lid 2 Besluit geslachtsnaamwijziging neergelegde uitgangspunt dat wijziging bij voorkeur geschiedt door omzetting van enkele letters of door toevoeging van een voor- of achtervoegsel. Wanneer dit niet mogelijk of wenselijk is, dan geschiedt wijziging door het kiezen van een andere geslachtsnaam. De andere geslachtsnaam kan ook een geslachtsnaam zijn die nog niet in Nederland voorkomt en die Nederlands klinkt.
Hoe loopt de procedure van een achternaamwijziging wanneer er sprake is van incest, zowel in het geval dat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling als in het geval dat hiervan geen sprake is? Hoe wordt in beide gevallen omgegaan met de kosten van de achternaamwijziging?
Als achternaamwijziging wordt verzocht in een geval waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor incest, neemt de Dienst Justis op basis van die veroordeling aan dat er sprake is van psychische hinder en kan een beroep op de hardheidsclausule worden gedaan. Het overleggen van de onherroepelijke veroordeling is voldoende om de naamswijziging in te kunnen willigen. Er zijn dan geen leges verschuldigd. In geval er geen onherroepelijke veroordeling ligt, moet verzoeker onderbouwen dat er sprake is van psychische hinder door een rapport te overleggen van een onafhankelijke psycholoog of psychiater.
Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Ik ben voornemens de werkwijze in deze gevallen aan te passen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van geestelijke of lichamelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen. Aan de hand van de overgelegde documenten wordt vervolgens het verzoek beoordeeld en wordt de reguliere procedure gevolgd. Zoals in de brief van vandaag gemeld, ben ik eveneens voornemens om voor slachtoffers van incest die een beslissing kunnen overleggen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven waarbij een uitkering is toegekend, de naamswijziging gratis te maken.
Bent u bereid de procedure van een achternaamwijziging bij incest te vereenvoudigen en te versnellen? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u toelichten wie een andere belanghebbende is in het geval van een naamswijziging? Zijn beide ouders bijvoorbeeld een belanghebbende indien een meerderjarige een achternaamwijziging vraagt ook in gevallen van C-verzoeken? Zo ja, acht u dat redelijk?
In artikel 7 van het Besluit geslachtsnaamswijziging is vermeld wie voorafgaand aan het nemen van een besluit op een verzoek om naamswijziging moeten worden gehoord. In artikel 1:7 lid 6 BW is bepaald wie schriftelijk worden geïnformeerd over het voornemen om tot naamswijziging over te gaan. Als een meerderjarige een achternaamwijziging vraagt op grond van artikel 6 van het Besluit (C-verzoek), worden zijn of haar ouders hier niet over gehoord en ook niet over geïnformeerd. De ouder wiens naam betrokkene wil krijgen wordt na afronding van de procedure wel geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat wanneer iemand niet voldoet aan de eisen voor een A-verzoek of B-verzoek en er geen sprake is van een C2- of C3-verzoek enkel door middel van psychologische hinder (C1) een verzoek kan worden gedaan? Vindt u het rechtvaardig dat wanneer twee personen met de wens hun achternaam te wijzigen, die feitelijk hetzelfde hebben meegemaakt qua misbruik zonder onherroepelijke veroordeling, bij Justis komen maar dat slechts één gebruik heeft moeten maken van de zorg een psycholoog, alleen deze persoon haar of zijn achternaam kan wijzigen?
In de gevallen waarin geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden moet nu nog een onafhankelijk (BIG-geregistreerde) psycholoog of psychiater een rapport opstellen waaruit blijkt dat het uitblijven van de naamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van betrokkene ernstig zal schaden. Dat geldt zowel voor verzoekers die gebruik gemaakt hebben van de zorg van een psycholoog als voor verzoekers die dat niet hebben gedaan. Overigens, zoals ik vandaag in mijn brief heb aangekondigd, wil ik die procedure vereenvoudigen.
Hoe kijkt u tegen de mogelijkheid aan de lat voor achternaamwijziging lager te leggen bijvoorbeeld door een achternaamwijziging als grond toe te voegen op basis van «zwaarwegend persoonlijk belang»?
Het criterium «zwaarwegend persoonlijk belang» is een subjectief criterium. Ik ben geen voorstander van het invoeren van een dergelijk subjectief criterium. Dit criterium is lastig te objectiveren, daarmee lastig uitvoerbaar en werkt rechtsongelijkheid in de hand.
Herinnert u zich de toezegging gedaan tijdens het algemeen overleg, gehouden op 16 mei 2018, over Personen- en familierecht dat u een reactie zou geven op het onderzoeksrapport «Geslachtsnaamwijziging na incest. Een juridisch onderzoek naar de knelpunten in de procedure tot wijziging van de geslachtsnaam voor slachtoffers van incest»?3 Wanneer kan de Kamer deze reactie verwachten?
Ja, vandaag heb ik uw Kamer per brief hierover geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja. De vragen 6 en 7 en de vragen 14 en 15 heb ik gelet op hun samenhang samen beantwoord.
Het wijzigen van de achternaam na incest |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Vandaag heb ik een brief aan uw Kamer gestuurd waarin ik uiteen heb gezet dat ik in dit soort gevallen de procedure voor geslachtsnaamswijziging wil vereenvoudigen.
Vindt u het nog steeds terecht en nodig dat mensen die van hun achternaam af willen, omdat het dezelfde naam is als die van de vader, broer of oom die incest pleegde, te maken krijgen met een belastend psychisch onderzoek, een procedure die wel een jaar kan duren omdat beide ouders belanghebbende zijn en dus inspraak hebben en hiervoor 835 euro aan kosten moeten betalen? Zo ja, waarom?
In gevallen waarin sprake is geweest van incest en een onherroepelijke veroordeling heeft plaats gevonden, is het overleggen van die onherroepelijke veroordeling voldoende om tot naamswijziging over te gaan. In gevallen waarin er geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, kan naamswijziging plaatsvinden indien betrokkene aantoonbare lichamelijke of geestelijke hinder ondervindt als gevolg van zijn of haar geslachtsnaam. Ik ga de werkwijze in deze gevallen aanpassen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van lichamelijke of geestelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen.
De Dienst Justis handelt deze verzoeken om naamswijziging in 99% van de gevallen af binnen de wettelijke beslistermijn van 20 weken. Anders dan verondersteld, worden de ouders van een meerderjarige verzoeker in het geval van een beroep op de hardheidsclausule niet gehoord voorafgaand aan het te nemen besluit.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat informatie over het vervallen van de leges, wanneer er sprake is van naamswijzigingsaanvraag door een slachtoffer van wie de naamgever onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd tegen familieleden in de tweede graad, tegen zijn/haar levensgezel of tegen de levensgezel van zijn/haar familielid in de eerste of de tweede graad,2 duidelijk en vindbaar moet zijn op de website en brochure van Justis zodat mensen deze informatie mee kunnen nemen in hun overweging tot het besluit van een naamswijziging? Bent u bereid er voor te zorgen dat deze informatie duidelijk en expliciet vindbaar te maken, teneinde de transparantie over de kosten van naamswijzigingen te vergroten?
Ja, ik zal de Dienst Justis vragen ook de betreffende informatie makkelijker vindbaar te maken voor burgers.
Waarom is slechts bij onherroepelijke veroordelingen van de dader de procedure eenvoudiger en gratis?
In gevallen waarin een onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, heeft de rechter het daderschap en daarmee ook het slachtofferschap vastgesteld. Door de Dienst Justis wordt in die gevallen aangenomen dat er sprake is van psychische hinder. In gevallen waarin het niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, moet de Dienst Justis op een andere wijze kunnen vaststellen dat er sprake is van psychische hinder. Dat kan aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk psycholoog of psychiater. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de constatering dat het vaak, om wat voor reden dan ook, niet tot een onherroepelijke veroordeling komt terwijl dat lang niet altijd wil zeggen dat er geen sprake is van incest en slachtofferschap?
Ik kan deze constatering in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Eenduidige cijfers over het aantal gevallen waarin een melding of aangifte van incest niet tot een onherroepelijke veroordeling leidt, zijn helaas niet voorhanden. Dit wordt als zodanig niet geregistreerd door de politie of de rechtspraak.
Bent u daarom bereid te overwegen of hier versoepeling plaats kan vinden van deze criteria, omdat de gevolgen van deze ingewikkelde en dure procedure schrijnend zijn voor de slachtoffers?
Ik neem aan dat uw vraag ziet op de naamswijzigingsprocedure. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, pas ik mijn beleid aan. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Wilt u bijvoorbeeld overwegen of het doen van een serieuze aangifte voldoende zou kunnen zijn voor het gratis kunnen wijzigen van de achternaam, of bijvoorbeeld door de gezinsleden vrij te stellen van deze hoge kosten bij een soortgelijk verzoek tot naamswijziging? Zo nee, waarom niet?
Als de dader onherroepelijk is veroordeeld, hoeft diens slachtoffer geen leges te betalen voor naamswijziging. De vrijstelling van de leges past in het beleid waarin de overheid slachtoffers van ernstige criminaliteit ondersteunt. Ik meen dat slachtoffers in vergelijkbare gevallen waarin het (nog) niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, ook vrijgesteld moeten worden van betaling van leges. Om vrijstelling te kunnen verlenen moet vastgesteld kunnen worden of betrokkene slachtoffer is. Als voorwaarde stellen dat aangifte is gedaan, acht ik daartoe niet toereikend; na de aangifte volgt het tactische onderzoek waarbij de waarheidsvinding centraal staat. Dat onderzoek kan andere inzichten opleveren.
Ik heb bij de aanpassing van mijn beleid besloten om aansluiting te zoeken bij de criteria van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Een naamswijziging is voor slachtoffers van incest ook gratis als door het Schadefonds een uitkering is toegekend. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft door die uitspraak betrokkene erkenning gegeven als slachtoffer. Daarvoor is een onherroepelijke veroordeling geen vereiste.
Mogelijke beïnvloeding bij het opstellen van richtlijnen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de nieuwe streefwaarde LDL gehalte van 2.0 naar 1.8 in de richtlijn en het standpunt van Hartpatiënten Nederland in deze?1 Bent u ervan op de hoogte dat huisartsen en zorggroepen al hebben aangegeven de richtlijn te zullen negeren? Wat is uw reactie?
Ja, het is mij bekend dat de herziene richtlijn Cardiovasculair Risicomanagement bij bepaalde patiënten als streefwaarde voor het LDL-gehalte (cholesterolwaarde in het bloed) 1,8 hanteert. Deze waarde geldt alleen voor patiënten met een zeer hoog risico op (nieuwe) hart- en vaatziekten, en niet voor alle patiënten met verhoogde cholesterolwaarde. De streefwaarde van 1,8 voor cholesterolverlaging bij zeer hoog-risicopatiënten in de richtlijn is echter niet nieuw. Dit stond ook al in de vorige versie van de richtlijn, maar alleen medisch specialisten hanteerden die waarde. Het verschil in deze versie van de richtlijn is dat nu ook de huisartsen akkoord zijn gegaan met de waarde, echter ook uitsluitend voor dezelfde patiënten met zeer hoog-risico. Met het van kracht worden van de herziene richtlijn vervalt het onderscheid tussen behandeling door de huisarts en behandeling door de specialist.
Ik ben bekend met het standpunt van Hartpatiënten Nederland over de verlaging van de streefwaarde. Ik kan zelf niet oordelen over hun standpunt wat betreft de medische wetenschappelijke onderbouwing van de nieuwe richtlijn. Wel heb ik een brief ontvangen van de partijen die betrokken waren bij de totstandkoming van de nieuwe richtlijn, te weten de Nederlandse Internisten Vereniging (NIV), de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC), het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) en de patiëntenorganisatie Harteraad. In deze brief geven de partijen o.a. een toelichting over de initiatie en wijze van totstandkoming van de herziene richtlijn en over de medisch wetenschappelijke onderbouwing van de herzieningen. Deze partijen geven aan zorgvuldig gewerkt te hebben in lijn met vigerende maatstaven voor een wetenschappelijk onderbouwde en onafhankelijke totstandkoming van behandelrichtlijnen. Ik zie geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Voor de volledigheid voeg ik deze brief als bijlage toe zodat u zelf kennis kunt nemen van het standpunt van deze partijen2.
Ik heb zelf geen signaal ontvangen van individuele huisartsen of zorggroepen dat zij de herziene richtlijn zouden gaan negeren.
Welke mogelijkheden hebben artsen om patiënten met een hogere LDL-waarde toch geen (extra) medicatie te geven?
De basis van de richtlijn is een maatwerk aanpak bij preventie en behandeling van hart- en vaatziekten, afgestemd op het risicoprofiel van de patiënt en de mogelijkheden en beperkingen om de risico’s te verminderen.
In de genoemde brief geven de bij de richtlijn betrokken partijen aan dat een richtlijn bedoeld is om besluitvorming in de praktijk te ondersteunen en dat in individuele gevallen gemotiveerd afgeweken kan worden. Dat laatste geldt ook voor streefwaarden. Arts en patiënt bespreken samen of en welke inspanning nodig is om de streefwaarde te halen waarbij ten eerste aandacht wordt besteed aan bevordering van een gezonde leefstijl.
Welke onderbouwing is er in (internationale) wetenschappelijke literatuur voor de streefwaarde van LDL van 1.8 mmol/l, welke onderbouwing was er voor de streefwaarde van 2.5, respectievelijk 3.0?
Ik verwijs voor het antwoord naar deze vraag naar de toelichting op dit punt in de bijgevoegde brief van de bij de richtlijn betrokken partijen.
Welke toename in kosten ten gevolge van gebruik van cholesterolverlagende middelen valt te verwachten door de verlaging van de streefwaarde van 2.5mmol/l naar 1.8 mmol/l?
Ik verwacht vooralsnog geen substantiële toename van kosten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf gold de streefwaarde van 1,8 al langer voor patiënten met zeer-hoog cardiovasculair risico, als zij onder behandeling van een specialist waren. Er is dus wat dat betreft geen nieuwe situatie ontstaan.
Op basis van de nieuwe richtlijn, die de huisartsen hebben overgenomen, geldt deze streefwaarde nu ook voor deze patiënten als zij onder behandeling van een huisarts zijn. Een huisarts heeft alleen «eerstekeus middelen» voor cholesterolverlaging tot de beschikking. Dit zijn statinen en ezetimib, relatief goedkope middelen. Sterker werkende duurdere cholesterolverlagende middelen als Repatha en Praluent (PCSK-9 remmers) worden uitsluitend door zorgverzekeraars vergoed onder bepaalde voorwaarden (nl. uitsluitend voor hoog-risico patiënten) en dan alleen nog als een specialist ze voorschrijft. Het moet dan aangetoond zijn datbehandeling met «eerstekeus middelen» gefaald heeft.
Daarnaast zijn er voor de sterker werkende duurdere cholesterolverlagers financiële arrangementen zijn afgesloten waardoor de macro uitgaven aan deze middelen beheerst worden.
Welke toename van het gebruik van zogenaamde PCSK-9 remmers valt te verwachten ten gevolge van de verlaging van de streefwaarde LDL naar 1.8mmol/l? Welke kosten zijn daarvan te verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke bijwerkingen hebben de geneesmiddelen die gebruikt worden om de streefwaarde voor LDL-cholesterol te verlagen van 2.5 mmol/l naar 1.8?
Voor een beperkte hoog-risico groep patiënten geldt de streefwaarde van 1,8. Als voor een patiënt het LDL-cholesterol verlaagd moet worden tot 1,8 hangt het ervan óf er geneesmiddelen nodig zijn en zo ja, welke. Bij sommige patiënten zijn leefstijlverandering en/of goedkope medicatie afdoende om deze waarde te bereiken. Deze geneesmiddelen zijn al lang op de markt.
Voor het bereiken van de streefwaarde kunnen ook de nieuwe geneesmiddelen Repatha en Praluent worden voorgeschreven. Volgens de patiëntbijsluiter die door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is goedgekeurd wordt o.a. melding gemaakt van ernstige allergische reacties die af en toe voorkomen. Daarnaast worden als vaak voorkomende bijwerkingen genoemd o.a. roodheid, jeuk, en verschijnselen van de bovenste luchtwegen zoals een pijnlijke keel of een loopneus. Dit is geen uitputtende opsomming. Volledige informatie kan worden gevonden op de website van het College ter beoordeling van geneesmiddelen.
Kunt u zich voorstellen dat er patiënten zijn die onnodig behandeld worden met cholesterolverlagende geneesmiddelen en daar onnodig bijwerkingen van ondervinden?
De herziene richtlijn geeft aanwijzingen voor het te volgen stappenplan bij cardiovasculair risicomanagement. De eerste stap luidt om behandelopties toe te passen zonder geneesmiddelen zoals advies over leefstijlverandering. Indien toch geneesmiddelen nodig zijn volgen de eerstekeus geneesmiddelen als statinen en ezetimib. Indien zich bijwerkingen voordoen moet in overleg met een patiënt bekeken worden of de bijwerkingen opwegen tegen het belang van verlaging van de cholesterolwaarde. Ik ga ervan uit dat een arts die volgens deze richtlijnen handelt een patiënt dus niet onnodig geneesmiddelen voorschrijft.
Kunt u zich voorstellen dat het aantal patiënten dat onnodig bijwerkingen ervaart toeneemt door de verlaging van de streefwaarde LDL-cholesterol?
Zie antwoord vraag 7.
Wie vormden de multidisciplinaire commissie die de nieuwe richtlijn vaststelde?
De multidisciplinaire CVRM richtlijn noemt in de verantwoordingssectie de samenstelling van de werkgroep3:
Prof. dr. A.W. (Arno) Hoes, klinisch epidemioloog, werkzaam in het Julius Centrum van het UMC Utrecht te Utrecht (voorzitter)
Dr.ir. I. (Ineke) van Dis, epidemioloog en voedingswetenschapper, werkzaam bij de Hartstichting te Den Haag, Hartstichting
Y.A. (Yvette) Henstra, verpleegkundig specialist vasculaire geneeskunde, werkzaam in het OVLG te Amsterdam, NVHVV
Dr. H.M. (Heleen) den Hertog, neuroloog, werkzaam in het Isala Ziekenhuis te Zwolle, NVN
Dr. K. (Karen) Konings, kaderhuisarts hart- en vaatziekten, werkzaam in huisartsenpraktijk K. Konings te Maastricht, NHG
H. (Hans) van Laarhoven, manager team collectieve belangenbehartiging, werkzaam bij Harteraad te Den Haag, Harteraad
Dr. A.H. (AnHo) Liem, cardioloog, werkzaam in het Franciscus Gasthuis & Vlietland te Rotterdam, NVVC
Dr. F.M.A.C. (Fabrice) Martens, cardioloog, werkzaam in het Deventer Ziekenhuis te Deventer, NVVC
Prof. dr. Y.M. (Yvo) Smulders, internist-vasculair geneeskundige, werkzaam in het Amsterdam UMC, locatie VUmc te Amsterdam, NIV
Drs. A. (Anne-Margreet) Strijbis, relatiemanager zorg, werkzaam bij Harteraad te Den Haag, Harteraad
Drs. J.J.S. (Judith) Tjin-A-Ton, kaderhuisarts hart- en vaatziekten, werkzaam in huisartsenpraktijk Frakking & Tjin-A-Ton te Amstelveen, NHG
Prof. dr. F.L.J. (Frank) Visseren, internist-vasculair geneeskundige, werkzaam in het UMC Utrecht te Utrecht, NIV.
Welke van de leden van deze multidisciplinaire commissie komen voor in het Transparantieregister Zorg en van wie ontvingen zij bedragen?
Drie leden van de multidisciplinaire werkgroep komen voor in het Transparantieregister Zorg. In het Transparantieregister Zorg staan bedragen opgenomen voor dr. A.H. Liem, cardioloog, dr. F.M.A.C. Martens, cardioloog en prof. dr Y.M. Smulders, internist-vasculair geneeskundige. Zij ontvingen vergoedingen van Daiichi-Sankyo Nederland BV, Amgen BV, Merck Sharp en Dome (MSD), Bayer en Bristol-Myers Squibb (BMS).
Weet u zeker dat alle transacties tussen farmaceutische industrie of groothandel en de commissieleden vermeld staan in het Transparantieregister Zorg? Zo nee, vindt u het belangrijk dat van zorgverleners die richtlijnen vaststellen duidelijk is of zij banden met de industrie hebben?
Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Openbaarmaking van financiële gegevens tussen beroepsbeoefenaren – en in dit geval commissieleden en farmaceutische bedrijven – is gebaseerd op de Gedragscode van de Stichting Gedragscode Geneesmiddelenreclame.4 In de Gedragscode (paragraaf 7.1 en 7.2) is bepaald dat «vergunninghouders (farmaceutische bedrijven) en beroepsbeoefenaren transparant zijn over hun relaties die mogelijk kunnen leiden tot belangenverstrengeling, overeenkomstig de daarvoor vastgestelde gedragsregels». Het gaat dan onder meer over dienstverleningsovereenkomsten, waarvan bij de werkzaamheden van commissieleden van richtlijncommissies sprake kan zijn.
Ik vind het belangrijk dat zorgverleners en farmaceutische bedrijven handelen in overeenstemming met de afspraken die zij onderling gemaakt hebben en vastgelegd hebben in een gezamenlijke gedragscode (Gedragscode Geneesmiddelenreclame van de Stichting CGR).
Is het waar dat twee cardiologen door het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) werden afgevaardigd naar deze commissie maar eisten dat vooraf al ingestemd werd met een verlaging van de LDL streefwaarde naar 1.8? Zo ja, wat zegt dat volgens u over de onafhankelijke, wetenschappelijk onderbouwde en transparante wijze waarop richtlijnen tot stand dienen te komen?
Dit is mij niet bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat deze twee cardiologen in 2016 en 2017 meerdere malen geld ontvingen van de fabrikant van het geneesmiddel dat dankzij de nieuwe richtlijn vaker voorgeschreven zou moeten worden? Wat is uw reactie daarop?
Uit het Transparantieregister Zorg blijkt dat de twee cardiologen betalingen ontvingen van Amgen BV, de fabrikant van Repatha. Het betrof diverse vergoedingen voor dienstverlening (honorarium en onkosten) en gastvrijheid. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de naleving van de regels voor reclame voor geneesmiddelen in de Geneesmiddelenwet. Zij heeft hierbij ook aandacht voor gunstbetoon en transparantie van belangen.
Uit het Transparantieregister Zorg blijkt dat de twee cardiologen betalingen ontvingen van Amgen BV, de fabrikant van Repatha. Het betrof diverse vergoedingen voor dienstverlening (honorarium en onkosten) en gastvrijheid (vergoeding van kosten van deelname aan een bijeenkomst of de daaraan verbonden reis- en verblijfkosten). De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de naleving van de regels voor reclame voor geneesmiddelen in de Geneesmiddelenwet.
Zij heeft hierbij ook aandacht voor gunstbetoon en transparantie van belangen. Het verbod op gunstbetoon is wederkerig: wat de gever niet mag geven, mag de ontvanger niet aannemen. Bij overtreding van de regels voor gunstbetoon kan een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Hoeveel ontvingen deze cardiologen in 2018 van de farmaceutische industrie? Hoeveel ontvingen zij over de jaren 2016 en 2017?
Gegevens over financiële bijdragen over het jaar 2018 zijn nog niet gepubliceerd in het Transparantieregister Zorg.
Dr. A.H. Liem ontving volgens het Transparantieregister Zorg in 2016 een vergoeding van € 2.060,- van Amgen BV, € 541,– van Daiichi-Sankyo Nederland BV en € 635,– van Merck Sharp en Dome (MSD). Hij ontving in 2017 een vergoeding van € 3.018,- van Amgen BV.
Dr. F.M.A.C. Martens ontving volgens het Transparantieregister Zorg in 2016 een vergoeding van € 1.766,- van Amgen BV, € 1.541,- van Bayer en € 392,– van MSD. Hij ontving in 2017 een vergoeding van € 2.998,- van Amgen BV, € 590,– van Bristol-Myers Squibb (BMS) en € 932,– van Bayer.
Bent u met mij van mening dat geneesmiddelen die uit preventief oogpunt gegeven worden moeten voldoen aan de gouden standaard, aangetoonde bewezen effectiviteit en veiligheid? Zo ja voldoen Repatha en andere PCSK-9 remmers hieraan?
Alle geneesmiddelen die in richtlijnen of standpunten van beroepsgroepen worden aanbevolen moeten bewezen effectief en veilig zijn, onafhankelijk van het feit of ze met een preventief of met een therapeutische doel worden ingezet. Zowel Repatha als de andere PCSK-9 remmer Praluent voldoen aan deze standaard.
Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden heeft u om er voor te zorgen dat commissies die richtlijnen vaststellen onafhankelijk en transparant te werk gaan?
Beroepsgroepen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun zorg en de richtlijnen daarvoor. Alleen als er duidelijke aanwijzingen zijn (die heeft inspectie tot op heden niet ontvangen), dat de kwaliteit en veiligheid van zorg in het geding zijn heeft de IGJ vanuit haar toezichtperspectief de taak hier nader onderzoek naar te doen.
Bij de behandeling van patiënten en het ontwikkelen van richtlijnen waarop behandelingen gebaseerd zijn, is kennisuitwisseling tussen artsen en de farmaceutische industrie over nieuwe behandelmogelijkheden belangrijk. Het kan hierbij gaan om nieuwe behandelingen, al dan niet met geneesmiddelen. Hierbij moet voorkomen worden dat sprake is van ongewenste beïnvloeding van artsen. Het opstellen van richtlijnen en het waarborgen van voldoende objectiviteit en onafhankelijkheid behoort tot de verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsgroepen zelf die de richtlijnen ontwikkelen. Ook behoort het tot de verantwoordelijkheid van de zorgprofessionals zelf om ervoor te zorgen dat zij transparant zijn over hun financiële relaties in het Transparantieregister. Hiertoe hebben zij afspraken – samen met de farmaceutische industrie – in de Gedragscode Geneesmiddelenreclame om ervoor te zorgen dat zij transparant zijn over hun financiële relaties in het Transparantieregister. Zoals bekend wordt een evaluatie uitgevoerd van het Transparantieregister. Ik verwacht de uitkomsten daarvan in het najaar.
Verder hebben artsen en de farmaceutische industrie in een code afspraken gemaakt om beïnvloeding door belangenverstrengeling tegen te gaan. Dit betreft de «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling opgesteld door beroepsgroepen (2012).» Zie (https://www.knaw.nl/shared/resources/actueel/publicaties/pdf/gedragscode-belangenverstrengeling). Deze code is geactualiseerd in 2017.
Vindt u het gewenst dat leden van een commissie die een richtlijn vaststellen financiële banden hebben met de farmaceutische industrie? Zou het mogelijk zijn artsen te vinden die geen banden hebben met de industrie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt niet besloten dat alleen onafhankelijke artsen die geen banden met de industrie hebben (gehad) zulke belangrijke richtlijnen kunnen vaststellen?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni aanstaande?
Met de beantwoording van deze vragen voldoe ik aan uw verzoek om deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen Overleg Geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019.
Het bericht dat KLM medeoprichter is van een maatschappij die vluchten tussen Antwerpen en Londen wil verzorgen |
|
Suzanne Kröger (GL), Bart Snels (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat KLM medeoprichter is van een maatschappij die vluchten tussen Antwerpen en Londen wil verzorgen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat KLM met u in gesprek is over het uitfaseren van korte vluchten en tegelijk een dochtermaatschappij opricht voor precies dat doel?
In mijn brief van 27 maart jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 585) wordt het proces beschreven waarmee de Staatssecretaris van IenW en ik, samen met de spoor- en luchtvaartsector, willen komen tot een plan van aanpak om de internationale trein een aantrekkelijker alternatief te maken voor het vliegtuig en de aansluiting tussen beide modaliteiten te versterken. Daarbij zetten wij allereerst in op de verbindingen tussen Nederland en de steden Londen, Brussel, Parijs, Frankfurt, Düsseldorf en Berlijn. Voor de bestemming Brussel zal – binnen de kaders van de geliberaliseerde interne EU luchtvaartmarkt – met relevante partijen in overleg worden getreden met als inzet met hen afspraken te maken over het uitfaseren van de lijnvluchten tussen Amsterdam en Brussel. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Kröger (Kamerstuk 29 984, nr. 824).
Het feit dat de KLM een minderheidsbelang heeft in de nieuwe luchtvaartmaatschappij Air Antwerp – die de route tussen Antwerpen en Londen wil (her)openen – doet geen afbreuk aan het bovengenoemde proces. Het verkeer tussen de buitenlandse steden Antwerpen en Londen maakt daar immers geen onderdeel van uit. Gezien het achterliggende doel van het gezamenlijk op te stellen plan van aanpak is het evenwel te prefereren dat korte routes zoveel mogelijk met de trein worden bediend. Ik zal dit ook uitdragen in contacten met de spoor- en luchtvaartsector.
Bent u als aandeelhouder hierin gekend?
Dit betreft geen besluit waarvoor goedkeuring van de aandeelhouder nodig is.
Weet u of KLM meer plannen heeft voor vergelijkbare projecten?
Op dit moment zijn bij ons geen plannen van KLM bekend voor vergelijkbare projecten.
Bent u bereid om met KLM in gesprek te gaan om alle korte, overbodige vluchten uit te faseren, ook die van dochtermaatschappijen en partners?
De huidige werkzaamheden met de Nederlandse spoor- en luchtvaartsector zijn gericht op de verbindingen tussen Nederland en de steden Londen, Brussel, Parijs, Frankfurt, Düsseldorf en Berlijn. De activiteiten van dochtermaatschappijen, participaties of commerciële partners van Nederlandse luchtvaartmaatschappijen op verbindingen buiten Nederland maken geen onderdeel uit van dit proces.
Zoals ik in antwoord 2 aangaf is het gezien het achterliggende doel van het gezamenlijk op te stellen plan van aanpak evenwel te prefereren dat korte routes zoveel mogelijk met de trein worden bediend. Ik zal dit ook uitdragen in contacten met de spoor- en luchtvaartsector.