Leerlingen op basisscholen in achterstandswijken die massaal kampen met problemen bij taal en leren, concentratieproblemen en ouders die hun kinderen vaak niet kunnen helpen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kloppen de bevindingen van het onderzoek van onderzoeksbureau MWM2 dat volgens bijna 90 procent van de leerkrachten kinderen in armoedige wijken vaak een taalachterstand hebben, terwijl dit in reguliere wijken bij nog geen kwart van de leerlingen zo is, en volgens bijna driekwart van het onderwijzend personeel leerlingen in achterstandswijken concentratieproblemen hebben, terwijl dit in andere wijken ongeveer de helft is?1
Ik herken het signaal dat er scholen in wijken met armoedeproblematiek zijn waar veel achterstandenproblematiek speelt, waar taalachterstanden en concentratieproblemen onderdeel van zijn. Het bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs is ook een van de prioriteiten van dit kabinet.3 In het onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen maak ik zelf geen onderscheid tussen wijken, omdat het meetellen van buurtkenmerken niet zorgt voor een significant betere voorspelling voor het risico van een kind op een onderwijsachterstand. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat vooral gezinskenmerken en één schoolkenmerk een significante rol spelen in het voorspellen van het risico van een kind op een onderwijsachterstand.4 In wijken met veel achterstandenproblematiek zullen over het algemeen meer kinderen naar school gaan met een groter risico op een onderwijsachterstand, doordat bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders hier gemiddeld meestal lager is. Hierdoor ontvangen scholen in deze wijken meer onderwijsachterstandenbudget.
De exacte cijfers die in het onderzoek worden genoemd zijn mij niet zodanig bekend en deze zijn ook lastig te verifiëren. Het onderzoek kent maar een beperkt aantal respondenten en de persoonlijke beleving van de respondenten staat centraal. Ook hebben de respondenten zelf aangegeven of hun school in een «achterstandswijk» gevestigd is of niet. Op basis van deze resultaten kan ik niet goed inschatten of de bevindingen generiek van toepassing zijn op de situatie op alle scholen. Ik ken ook scholen in wijken met achterstandenproblematiek die het heel goed doen. Ik verwacht dus dat de bevindingen uit het onderzoek niet één-op-één toepasbaar zijn op alle scholen in deze wijken. Dit neemt niet weg dat ik, zoals eerder aangegeven, het signaal herken dat deze problematiek op sommige scholen speelt.
Wat betekenen deze omstandigheden voor de kansengelijkheid voor de kinderen in achterstandswijken?
De omstandigheden zoals die in het onderzoek worden beschreven zijn voor wat betreft kansengelijkheid voor kinderen in wijken met achterstandenproblematiek uiteraard niet positief. Dit kabinet staat voor een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen en iedereen een eerlijke kans heeft om iets van haar of zijn leven te maken. Om de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen voer ik hier samen met Minister van Engelshoven in alle onderwijssectoren actief beleid op, zoals we hebben omschreven in onze brief «Bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs» van 13 maart jongstleden.5 Daarnaast sluiten we met de Gelijke Kansen Alliantie aan op bestaande of nieuwe lokale initiatieven. Via de Gelijke Kansen Alliantie sta ik in contact met het Jeugdeducatiefonds, een van de opdrachtgevers van dit onderzoek, met name gericht op de aanpak van (kinder)armoede die we samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelen. Ook ondersteunen we basisscholen met problematiek rond onderwijsachterstanden financieel met de onderwijsachterstandsmiddelen. Jaarlijks ontvangen basisscholen circa € 290 miljoen en gemeenten € 490 miljoen aan onderwijsachterstandsmiddelen.
Ik zie echter ook dat sommige scholen, vaak scholen in wijken met veel problematiek, kampen met een opeenstapeling van uitdagingen, zoals veel achterstandsleerlingen, een tekort aan personeel en/of ziekteverzuim, veiligheidsproblematiek in de school, financiële krapte en verouderde gebouwen. Niet alleen de rijksoverheid, maar ook gemeenten hebben hier een rol in, in elk geval op het gebied van huisvesting. Op dit moment onderzoek ik samen met DUO en de Inspectie van het Onderwijs wanneer er op een school sprake is van een opeenstapeling van problemen. Tegelijk besef ik dat er scholen zijn in een vergelijkbare situatie waar de opeenstapeling van problematiek niet lijkt te spelen.
Hoe beoordeelt u de roep van leerkrachten in achterstandswijken die kleinere klassen, meer ondersteunend personeel en meer geld van de overheid willen?
Ik ken scholen in wijken met achterstandenproblematiek die heel goed onderwijs bieden en bijvoorbeeld zelfs het predicaat «excellent» hebben gekregen. Het is niet per definitie zo dat op alle scholen met leerlingen met achterstandenproblematiek een tekort aan personeel of budget wordt ervaren. Dit neemt niet weg dat ik zie dat er veel gevraagd wordt van leraren op scholen met veel achterstandenproblematiek. Zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven, bestaat er juist voor scholen met onderwijsachterstandenproblematiek het onderwijsachterstandenbeleid. Hiervoor krijgen basisscholen en gemeenten met achterstandenproblematiek extra geld om achterstanden onder hun leerlingen en peuters te bestrijden.
Tevens wordt er dit jaar een programma opgesteld en uitgevoerd, waarvan kennisverspreiding een belangrijk onderdeel is. Vanuit dit programma zullen basisscholen de komende jaren worden ondersteund bij de ontwikkeling en inzet van effectieve interventies om onderwijsachterstanden te bestrijden. De bestaande kennis over effectieve interventies wordt beter toegankelijk gemaakt voor basisscholen en samen met onderzoekers worden interventies (door)ontwikkeld. Scholen die niet aan in het programma deelnemen, maar voor wie de informatie wel relevant is, zullen actief worden benaderd, zodat zoveel mogelijk kinderen met een onderwijsachterstand hiervan profiteren.
Voor goed onderwijs zijn natuurlijk voldoende en goede leraren nodig. Het lerarentekort is ongelijk verdeeld en baart mij zorgen.6 We ondersteunen scholen en gemeenten in de aanpak van het lerarentekort, onder meer door middel van een uitkering aan de G4 via het gemeentefonds. Schoolbesturen en lerarenopleidingen kunnen subsidie aanvragen voor de specifieke aanpak van het lerarentekort in hun regio. Indien nodig kunnen zij specifieke maatregelen treffen voor scholen met een complexe leerlingenpopulatie.
Daarnaast wordt de subsidie voor het vrijroosteren van leraren verlengd. Deze subsidie is bedoeld voor de professionalisering van leraren en het gericht ondersteunen van achterstandsleerlingen. Met de subsidie kunnen leraren twee jaar gedeeltelijk vrij worden geroosterd voor deelname aan coachingsactiviteiten en voor intensieve begeleiding van leerlingen.
Welke consequenties verbindt u aan de situatie die zonder wijziging van beleid, nu dreigt te ontstaan voor de betrokken kinderen?
Zoals eerder beschreven herken ik de situatie van de leerlingen op sommige basisscholen in wijken met een grote armoedeproblematiek. Ik voer al actief beleid om basisscholen met onderwijsachterstandenproblematiek te ondersteunen. In de bovenstaande antwoorden heb ik daarvoor concrete voorbeelden gegeven.
Een Brits rapport inzake geloofsvervolging waarin grote zorgen worden geuit over de wereldwijde christenvervolging |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Christian persecution «at near genocide levels» van BBC naar aanleiding van het rapport opgesteld in opdracht van de Britse Minister van Buitenlandse Zaken Jeremy Hunt?1
Ja.
Kunt u uw reactie op dit rapport van Philip Mounstephen in een brief aan de Kamer doen toekomen, samen met de antwoorden op deze vragen? Kunt u reageren op de conclusies van het interimrapport?
De reactie van het kabinet op het tussentijdse rapport van Philip Mountstephen, opgesteld voor het Britse Foreign and Commonwealth Office, ontvangt u met de antwoorden op deze vragen.
De heer Mountstephen concludeert dat, enkele meer positieve ontwikkelingen daargelaten, er wereldwijd sprake is van toenemende schendingen van de vrijheid van religie en levensovertuiging, en van discriminatie en geweld jegens christenen in het bijzonder. De opsteller stelt voorts onder verwijzing naar artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens dat implementatie in plaats van vernieuwing van het bestaande mensenrechtenraamwerk de grootste uitdaging vormt. Deze conclusie deelt het kabinet.
Zoals in het geactualiseerde mensenrechtenbeleid (Kamerstuk 32 735, nr. 198) opgenomen zet Nederland zich in voor universele mensenrechten, waaronder de vrijheid van religie en levensovertuiging. Het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging is een van de zes prioriteiten van het buitenlandse mensenrechtenbeleid van Nederland. Nederland zet zich in, en zal zich blijven inzetten, voor naleving van de Universele Verklaring, met inbegrip van artikel 18. Conform de moties Voordewind c.s. (Kamerstuk 33 694, nr. 13 en 34 775 V, nr. 29) intensiveert Nederland deze inzet de komende jaren, zoals nader uitgewerkt in mijn brief aan uw Kamer van 30 oktober jl. (Kamerstuk 32 735, nr. 227).
Herkent u de uitspraak van uw Britse collega dat politieke correctheid heeft bijgedragen aan het relativeren van wereldwijde christenvervolging?
Deze uitspraak is aan mijn Britse collega; het kabinet doet daar geen uitspraak over. Dit kabinet zet zich in zijn mensenrechtenbeleid in het bijzonder in voor kwetsbare groepen zoals christenen.
In welke mate herkent u de constatering van uw Britse collega dat «in sommige regio's het niveau en de aard van vervolging aantoonbaar dicht in de buurt komt van het voldoen aan de internationale definitie van genocide, volgens die van de VN»?
De bevinding door Philip Mountstephen in het rapport dat in sommige regio’s de schaal en aard van vervolging misschien wel in de buurt komen van het voldoen aan de internationale definitie van genocide, zoals aangenomen door de VN, is zorgelijk. Het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide, dat het kabinet onderschrijft, verplicht de staten die partij zijn bij het verdrag om genocide te voorkomen en te bestraffen. De verplichting om genocide te voorkomen houdt in dat een staat alle maatregelen moet nemen die redelijkerwijs beschikbaar zijn om genocide zo veel mogelijk te voorkomen. Deze verplichting richt zich primair op de territoriale staat – de staat waar de misdrijven worden gepleegd – maar is niet territoriaal begrensd. De reikwijdte van de verplichting om te voorkomen voor andere staten hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide. De verplichting om genocide te bestraffen houdt in dat staten genocide strafbaar moeten stellen en verdachten op hun eigen grondgebied moeten vervolgen. In Nederland is de Wet internationale misdrijven van toepassing, op basis waarvan verdachten van genocide kunnen worden vervolgd indien het OM daartoe besluit. Op basis van deze wet geldt universele rechtsmacht voor deze misdrijven.
Welke conclusie moet getrokken worden uit bovenstaande constatering aan de ene zijde en aan de andere zijde artikel 1 uit het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide, aangenomen in de Algemene Vergadering van de VN op 1 december 1948, waarin staat dat alle ondertekende leden genocide moeten voorkomen en bestraffen?
Zie antwoord vraag 4.
Onderschrijft het kabinet het Verdrag inzake de Voorkoming en de Bestraffing van Genocide nog steeds? Welke actie neemt Nederland, bijvoorbeeld als gevolg van het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, tegen christenvervolging?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is het kabinet bereid om de vervolging omwille van geloof hard tegen te gaan?
Nederland zet zich samen met gelijkgezinde landen ervoor in dat mensenrechtenschendingen ook via sancties kunnen worden aangepakt. Zowel in VN- als EU-verband is in verschillende geografisch afgebakende sanctieregimes een criterium voor ernstige mensenrechtenschendingen opgenomen, waar ook schendingen tegen religieuze minderheden onder geschaard kunnen worden. Deze regimes bieden de mogelijkheid voor persoonsgerichte sancties, in beginsel ook jegens hen die hiervoor politieke verantwoordelijkheid dragen.
Daarnaast pleit het kabinet zoals bekend voor een EU-mensenrechtensanctieregime waarmee wereldwijd persoonsgerichte sancties tegen mensenrechtenschenders kunnen worden ingesteld. Ook ernstige mensenrechtenschendingen ten opzichte van religieuze minderheden zouden onder de reikwijdte van dit sanctieregime kunnen vallen. Uw kamer zal periodiek via de gebruikelijke weg over de voortgang van de discussies in EU-verband over dit sanctieregime geïnformeerd blijven worden.
Wanneer wordt de nieuwe Speciaal Gezant voor Vrijheid van Geloof en Levensovertuiging in Nederland aangesteld en krijgt deze dezelfde status als de Ambassadeur voor de Rechten van de Mens?
Gezien het belang dat het kabinet en uw Kamer hechten aan vrijheid van religie en levensovertuiging is de positie voor een Speciaal Gezant voor dit thema gecreëerd. Het streven is dat de Gezant in de zomer van 2019 aantreedt. De gezant krijgt niet de titel van ambassadeur. De Mensenrechtenambassadeur is het boegbeeld van het buitenlandse mensenrechtenbeleid van Nederland, waarbinnen de vrijheid van religie en levensovertuiging één van de zes prioriteiten is. Ook zij zal daarom aandacht aan vrijheid van religie en levensovertuiging blijven besteden in haar werk. Vanzelfsprekend zullen de Speciaal Gezant en de Mensenrechtenambassadeur nauw samenwerken.
In hoeverre is het kabinet bereid om samen met andere landen deze vervolging tegen te gaan met sancties tegen landen die christenen vervolgen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre kunnen persoonlijke sancties worden ingezet tegen leiders in landen die christenen vervolgen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre bent u bereid om, samen met de Kamer, en samen met andere landen een «artikel 18 Top» te organiseren, waarbij geen politieke correctheid voorop staat, maar de wens om vervolgde christenen en andere gelovigen te helpen en vervolging te voorkomen?
Gezien het belang dat Nederland hecht aan het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, zoals onder meer neergelegd in artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en het voornemen van het kabinet om de inzet hierop te intensiveren, heb ik besloten om op 18 november 2019 een internationale conferentie te organiseren in Nederland over de bestrijding van religieuze intolerantie. Deze conferentie zal plaatsvinden in het kader van het «Istanboel Proces»: het mechanisme voor dialoog over de toepassing van resolutie 16/18 van de VN-Mensenrechtenraad over dit onderwerp. Met deze conferentie geeft Nederland een vervolg en hernieuwde energie aan dit proces. In lijn met de aanbeveling van de VN Speciaal Rapporteur voor vrijheid van religie en levensovertuiging, Dr. Ahmed Shaheed, zal de bijeenkomst qua thema en deelnemersveld gericht zijn op dialoog en een praktijkgerichte uitwisseling van best practices.
Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap meer actie moet ondernemen dan tot nu toe werd gedaan, omdat de vervolging van christenen in de wereld verergert in plaats van afneemt?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol ziet u hierin voor Nederland weggelegd als land dat de stad van vrede en recht herbergt?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om het thema religieuze intolerantie, godsdienstvrijheid en christenvervolging te agenderen voor een speciale sessie van de Raad Buitenlandse Zaken en daar een voorstel te doen voor een gezamenlijke strategie richting landen die religieuze minderheden vervolgen?
Ook binnen de EU heeft de vrijheid van religie en levensovertuiging de aandacht. Nederland zet zoals bekend in op versterking en verlenging van het mandaat van de EU Speciaal Gezant voor dit thema. Het kabinet is voorts bereid zich in te spannen om in Raadskader op een opportuun moment het onderwerp vrijheid van religie en levensovertuiging op te brengen.
Het bericht ‘Reddingsschip Sea-Watch mag voorlopig weer uitvaren na winst rechtszaak’ |
|
Rutger Schonis (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reddingsschip Sea-Watch mag voorlopig weer uitvaren na winst rechtszaak»?1
Ja.
Hoe gaat u het proces met Sea-Watch 3 tot medio augustus oppakken?
De rechter heeft opgedragen om het overleg tussen Sea Watch en IenW voort te zetten, zodat duidelijk wordt waaraan de Sea-Watch 3 op grond van de regeling moet voldoen. Ik ben uiteraard bereid daar waar de eisen nog niet duidelijk zijn, deze nader toe te lichten. Ik zal daarvoor de inhoudelijke experts van mijn ministerie beschikbaar stellen. Ik zal ook Sea Watch vragen op welke onderdelen van de eisen zij behoefte hebben aan nadere informatie, zodat wij meer gericht informatie kunnen verstrekken.
Bent u nu wel bereid met Sea-Watch 3 in gesprek te gaan om tot een fatsoenlijke overgangstermijn te komen en duidelijkheid te verschaffen over de eisen waaraan Sea-Watch 3 moet voldoen?
De rechter heeft geoordeeld dat de regeling voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen rechtmatig is en in stand blijft. De regeling is dus nog steeds van kracht. Voor het specifieke geval van de Sea-Watch 3 heeft de rechter een termijn bepaald: de regeling zal niet worden toegepast op de Sea- Watch 3 tot en met 15 augustus 2019. Daarna is de regeling ook op de Sea-Watch 3 van toepassing.
Ten aanzien van het overleg om de eisen te verduidelijken verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Mocht het overleg met Sea Watch niet leiden tot de gewenste duidelijkheid ten aanzien van de eisen, dan zal ik, conform de opdracht van de rechter, zelf duidelijkheid verschaffen over de eisen waaraan de Sea-Watch 3 moet voldoen. Over de toepasselijke eisen ben ik sinds half maart in overleg met Sea/Watch.
Beschut werk |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rapport: Besluit arbeidsdeskundige UWV komt vaak uit de lucht vallen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Binnen UWV worden periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering. Dit geeft in mijn ogen blijk van een professionele taakopvatting. De resultaten van de periodieke kwaliteitsonderzoeken leiden tot aanpassingen in de uitvoering zoals ik hieronder bij vraag 2 aangeef. Voor mijn opvatting over dit soort onderzoeken in het kader van het sociaal-medisch handelen verwijs ik ook naar de brief van de Minister van SZW van 16 april 2019 (Kamerstuk 26 6448, nr. 621) en de antwoorden op eerdere vragen van het lid Jasper van Dijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2848
Hoe gaat u borgen dat mensen met een arbeidsbeperking op een betere beoordeling van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) kunnen rekenen?
Eerder is gesteld dat de kwaliteit van het handelen van de arbeidsdeskundige in de periode van de onderzoeken niet voldeed aan de interne norm die UWV hanteert. Dat is een punt van zorg. Er kan echter niet geconcludeerd worden dat een tekortschietende kwaliteit van de advisering ook altijd betekent dat het advies beschut werk niet klopt. UWV heeft inmiddels meerdere maatregelen getroffen, met aanpassingen en verbetering van de interne opleiding tot arbeidsdeskundige als belangrijkste. Intercollegiaal overleg, dossieranalyse en -besprekingen zijn andere maatregelen die UWV treft. Gevallen waarbij UWV constateert dat de kwaliteit te kort schoot en waarbij dat mogelijk van invloed is geweest op de inhoud van het advies beschut werk, worden opnieuw bekeken.
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van de constatering dat de arbeidsdeskundige zich te weinig verdiept in wat de belemmeringen zijn die de arbeidsbeperkte tegenkomt?
In de onderzoeksfase Beeldvorming wordt in het rapport geconstateerd dat het participatieprobleem van de persoon waarover geadviseerd wordt, niet altijd goed wordt onderzocht dan wel verwoord, bijvoorbeeld doordat relevante bronnen niet worden betrokken of er onvoldoende wordt doorgevraagd. Dergelijke tekortkomingen kunnen naar mijn mening goed ondervangen worden door de kwaliteitsmaatregelen die UWV inmiddels getroffen heeft.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de definities van permanent toezicht en intensieve begeleiding niet meer verkeerd worden gehanteerd?
Ook dit zijn punten die ondervangen kunnen worden door de genomen kwaliteitsmaatregelen. Ik zal hierover met UWV verder in contact treden in het kader van de evaluatie van beschut werk en de Kamer daar eind dit jaar nader over informeren.
Bent u bereid een onafhankelijke bezwaarcommissie in te stellen nu wederom blijkt dat beoordelingen niet altijd even zorgvuldig zijn?
Iedereen heeft de mogelijkheid om tegen een overheidsbeslissing in bezwaar en beroep te gaan. Bij de behandeling van een bezwaarzaak moet een bestuursorgaan volgens de Algemene wet bestuursrecht bepaalde waarborgen in acht nemen om een zekere mate van onafhankelijkheid te borgen. Zo is een vereiste dat een beslissing op bezwaar wordt genomen op een hiërarchisch hoger niveau dan de primaire beslissing en mag de voorzitter van de hoorzitting niet zijn betrokken bij de primaire beslissing. Bij beroep is de rechter uiteraard geheel onafhankelijk. UWV voldoet daarmee aan de normen voor een deugdelijke rechtsbescherming. Ik zie geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen.
Kunt u het betreffende rapport naar de Kamer sturen zonder dat de aanbevelingen zwart zijn gemaakt?
In antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk over eerdere berichtgeving in de media over de kwaliteit van personeel van UWV, heb ik aangegeven alle rapporten over kwaliteitsonderzoeken die door dagblad Trouw bij UWV zijn opgevraagd op grond van een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, ter vertrouwelijke inzage te leggen bij uw Kamer, zonder dat informatie daaruit onleesbaar is gemaakt. Het onderzoek waarnaar in de onderhavige vragenset wordt gerefereerd, maakt daar onderdeel van uit en is dus al ter vertrouwelijke inzage bij uw Kamer bekend.
Het bericht dat door personeelstekorten er niet voldoende celinspecties plaats kunnen vinden in gevangenissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Telegraaf waarin door het gevangenispersoneel gezegd wordt dat gevangenen vrij spel krijgen doordat een gebrek aan personeel leidt tot minimale controles van cellen en gevangenen? Zo ja, was dit signaal van het gevangenispersoneel bij u reeds bekend?1
Ja. Vergelijkbare signalen over de uitvoering van celinspecties zijn eerder aan de orde gekomen in het onderzoek «Uit Balans» van de Inspectie JenV en hebben geleid tot extra inspanningen om de personele bezetting te verbeteren.2 Van groot belang is de sinds 2017 in gang gezette grootschalige werving van personeel, om de uitstroom van personeel op te vangen, nieuwe vacatures in te vullen en externe inhuur te vervangen door eigen personeel.
Ook in mijn visie op gevangenisstraffen heb ik verbeteringen aangekondigd, onder meer in het roosterproces en ten aanzien van het opleiden van personeel. Penitentiaire inrichtingen (PI’s) hebben extra middelen gekregen als compensatie voor medewerkers die na hun 57e parttime werken (de zgn. PAS-regeling) en voor ouderschapsverlof. Na onderzoek naar de formatie en bezetting bij DJI heeft de Algemene Rekenkamer de aanbeveling gedaan om voor een strategisch personeelsplan te zorgen. Die is inmiddels opgesteld. DJI heeft dus al verscheidende serieuze stappen gezet om te zorgen voor een solide personeelsbestand.
Hoe kan het dat het gevangenispersoneel aangeeft nauwelijks toe te komen aan het inspecteren van cellen? Is er genoeg capaciteit in het gevangeniswezen teneinde dagelijks grondige celcontroles te doen in alle gevangenissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit staven met gegevens?
De penitentiaire inrichtingen krijgen genoeg tijd en middelen voor het uitvoeren van de taken. Dit gebeurt via het systeem van kostprijsfinanciering, waarin wordt vastgesteld hoeveel formatieplekken een vestiging nodig heeft voor het uitvoeren van haar taken. Onder die taken valt ook het uitvoeren van de celinspecties, bestaande uit de dagelijkse controle van de cel (op netheid, hygiëne, ramen e.d.) en de periodieke celinspecties waarbij de cel en de inventaris worden doorzocht op de aanwezigheid van contrabande.
Op dit moment is de personele bezetting van eigen personeel en ingehuurde externen over het geheel genomen in overeenstemming met de voor 2019 vastgestelde formatie. Door de landelijke werving is er veel nieuw personeel bijgekomen. Dat is een goede ontwikkeling.
Als er echter sprake is van een hoog ziekteverzuim kan er alsnog krapte in de bezetting van de dienstroosters ontstaan. De hoogte van het ziekteverzuim verschilt per inrichting per maand, maar in mei zaten 4 inrichtingen boven 8,5% (over de afgelopen 12 maanden). In de financiering van inrichtingen wordt rekening gehouden met 7,3% ziekteverzuim.
Als een inrichting (flink) boven deze 7,3% zit, kunnen niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk worden ingevuld. De inrichting moet dan de keuze maken welke activiteiten doorgang kunnen vinden en welke niet.
De veiligheid staat voorop. Er wordt niet getornd aan het primaire proces, maar bijvoorbeeld geschoven met teamoverleggen, sporturen en opleidingen. Ongeveer een derde van de inrichtingen geeft aan dat ook de uitvoering van celinspecties soms onder druk staat, waardoor zij worden uitgesteld of minder vaak worden uitgevoerd dan gepland.
Celinspecties vind ik van wezenlijk belang voor de veiligheid in de inrichting, en daarom mogen we daar niet op inleveren. DJI zet daarom erop in te voorkomen dat deze niet door kunnen gaan. Als dat toch nodig is, stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan deze op een ander moment in te halen. Daarnaast blijft DJI onverminderd prioriteit geven aan de werving van nieuw personeel, het verminderen van de werkdruk en het terugdringen van het ziekteverzuim.
Hoe verklaart u dat de Dienst Justitiële Instellingen stelt, dat voor celinspecties ruimte wordt gemaakt in de dienstroosters en dat die celinspecties onderdeel uitmaken van de ingeplande werkzaamheden, terwijl het gevangenispersoneel zelf zegt niet aan grondige inspecties toe te komen?
Zoals hierboven toegelicht, kan dit soms samen gaan. In de dienstroosters wordt dan vooraf ruimte gemaakt voor het uitvoeren van de celinspecties, waarna krapte in de bezetting van die roosters vervolgens toch tot resultaat heeft dat ze onder druk komen te staan. Dat is onwenselijk en daarom stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan dit tegen te gaan.
Overigens staan de celinspecties bij de bestrijding van contrabande niet op zichzelf. Er vinden periodiek zeer grondige spitacties plaats waarbij een hele afdeling of hele inrichting wordt doorzocht. Het kabinet heeft, zoals uw Kamer bij voorjaarsnota is bericht, drie miljoen euro vrijgemaakt voor de aanpak van contrabande, waaronder voor een intensivering van de inzet van speurhonden.
Bent u bereid het meerpersoonscelgebruik te verminderen, zodat de werkdruk voor het gevangenispersoneel omlaag kan en zij dus meer tijd hebben voor bijvoorbeeld grondige celinspecties? Zo nee, waarom niet?
De inzet van meerpersoonscellen moet veilig en verantwoord plaatsvinden. Bij het bepalen van de benodigde personele inzet wordt gekeken naar het aantal gedetineerden en niet naar het aantal cellen. Er geldt een richtlijn van 2 personeelsleden op 24 uitgesloten gedetineerden. In geval van meerpersoonscelgebruik groeit het aantal personeelsleden mee met het aantal gedetineerden in de inrichting. Bij de inzet van meerpersoonscellen wordt onder andere gekeken naar het regime, het gebouw en de lokale omstandigheden. Ik vind dan ook dat de huidige inzet van meerpersoonscellen verantwoord is. Bovendien bieden meerpersoonscellen de mogelijkheid flexibel om te gaan met capaciteit.
Is het sanctiebeleid in de gevangenis wel stevig genoeg, als gevangenen zich vrij wanen en drugs en telefoons gebruiken? Is het sanctiebeleid de afgelopen jaren veranderd? Bent u bereid de sanctiekaart aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het sanctiebeleid in de gevangenissen onder de loep te nemen?
Ik deel de mening dat het sanctiebeleid steviger moet. In de visie op gevangenisstraffen heb ik dan ook onder andere een herijking van de sanctiekaart, die DJI als leidraad gebruikt voor het bepalen van disciplinaire straffen, aangekondigd. Deze is per 20 mei 2019 aangescherpt om hogere straffen op te kunnen leggen voor contrabande, geweld tegen personeel en geweld tussen gedetineerden onderling. Voor deze onderwerpen geldt nu de maximale bandbreedte uit de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) van 14 dagen strafcel. Daarnaast wordt meer maatwerk mogelijk gemaakt om de hoogte van de straf aan te passen aan de specifieke situatie.
Klopt het, dat sommige sancties slechts op papier sancties zijn, maar in de werkelijkheid niet eens tot uitvoering gebracht kunnen worden zoals bijvoorbeeld iemand die als sanctie een aantal dagen geen tv mag kijken, maar door een gebrek aan andere cellen gewoon bij een ander op de cel blijft zitten die wel tv heeft?
Klopt het, dat als gedetineerden op een meerpersoonscel zitten en slechts één van de gedetineerde als sanctie opgelegd heeft gekregen dat hij op cel moet blijven, de deur van de cel toch open staat tijdens de momenten dat de andere gedetineerde recreatie heeft? Komt het voor dat de overige gedetineerden dan gewoon bij de gesanctioneerde op cel komen recreëren? Is dat de bedoeling? Denkt u dat sancties op deze manier nog wel voldoende serieus worden genomen door gedetineerden?
Als een gedetineerde een straf op cel krijgt, mag hij of zij niet deelnemen aan activiteiten. Dit geldt ook bij een meerpersoonscel. Het personeel geeft richting de gesanctioneerde de afspraken aan en houdt daar toezicht op. Bij meerpersoonscelgebruik moet het personeel dus extra goed opletten of de gesanctioneerde inderdaad op zijn cel blijft. Soms is het mogelijk om de straf uit te voeren op een lege eenpersoonscel. Indien de gesanctioneerde zich niet houdt aan de opgelegde straf volgen aanvullende maatregelen. Er kan dan bijvoorbeeld besloten worden tot het uitvoeren van de straf in de strafcel.
Op welke manier gaat u er voor zorgen dat het personeel in de gevangenissen hun belangrijke werk goed en veilig kunnen doen en er in ieder geval voldoende grondige celinspecties plaats kunnen vinden? Bent u bereid te zorgen voor meer gevangenispersoneel en minder werkdruk? Zo nee, waarom niet? Welke andere oplossingen ziet u?
DJI, de bonden en de centrale ondernemingsraad hebben gezamenlijk een convenant afgesloten voor de periode 2018–2021. Vermindering van de werkdruk maakt ook deel uit van deze afspraken. Zo zijn extra middelen vrijgemaakt om te investeren in vakmanschap en in de vervanging van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken. Ook wordt geïnvesteerd in het traject Netto Personele Inzet waarbij inzicht ontstaat in de feitelijke inzetbaarheid van het gefinancierde personeel op de werkvloer en hoe het plan en roosterproces met dat inzicht verbeterd kan worden.
Tot slot blijft DJI investeren in de werving van nieuw personeel. Eind april 2019 zijn in totaal ongeveer 1.200 nieuwe executieve medewerkers aangenomen bij het gevangeniswezen en de DV&O. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken, waaronder de celinspecties, goed en veilig uit te voeren.
De verkoop van hofjeswoningen door woningcorporaties |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat woningcorporatie Lefier 29 hofjeswoningen en een kerkje verkoopt, terwijl het hofje een maatschappelijke functie vervult en van de Groningse gemeenschap is?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht.
De verkoop van corporatiewoningen is gebonden aan regels zoals verwoord in het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (BTIV). Wanneer deze zijn gevolgd, kan verkoop plaatsvinden. De Autoriteit woningcorporaties controleert of aan de regels is voldaan en toetst in het belang van de volkshuisvesting. Óf en welke woningen worden verkocht, is in beginsel een zaak van lokale partijen. Gemeente, huurdersorganisatie en woningcorporatie kunnen daarover afspraken maken.
Hoe is het mogelijk dat het hofje Pepergasthuis verkocht wordt ondanks dat huurders, de gemeente en de kerkgemeenschap ertegen zijn? Welke rol speelt de Autoriteit Woningcorporaties hierin?
De Aw heeft een positief besluit afgegeven op de voorgenomen verkoop. De verkoop voldoet naar het oordeel van de Aw aan de voorwaarden die het BTIV voorschrijft. Daarbij zijn de belangen van huurders, gemeente en Lefier door de Aw meegewogen. De gemeente heeft inmiddels bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Aw, deze procedure loopt nog. Naar mening van de gemeente waren aan haar aanvankelijke instemming met de verkoop voorwaarden verbonden die niet zijn gerespecteerd.
Waarom is de huurders zelf niet om hun mening gevraagd door de corporatie? Bent u van mening dat huurders instemmingsrecht zouden moeten hebben bij de verkoop van hun huurhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Lefier geeft aan dat de bewoners vanaf het begin zijn geïnformeerd over de verkoop door middel van brieven en bijeenkomsten. Volgens Lefier is de mening van huurders meegenomen in het traject.
Voor wat betreft een instemmingsrecht voor huurders bij verkoop van woningen: met de huidige regelgeving zijn de belangen van de verschillende betrokken partijen (corporatie, huurders, gemeente) geborgd. Een instemmingsrecht voor huurders haalt de balans in die bredere afweging weg.
Bent u het met de gemeente Groningen eens dat voorkomen moet worden dat het rijksmonument, dat met gemeenschapsgeld is gerestaureerd, in commerciële handen komt? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het te voorkomen?
Zoals gezegd heeft de Aw de voorgenomen verkoop beoordeeld en goedgekeurd en zijn de belangen van de gemeente, de huurders en Lefier daarin meegenomen. Er loopt op dit moment een bezwaarprocedure van de gemeente tegen het besluit van de Aw.
Meer in het algemeen is er geen reden om verkoop van monumenten door corporaties op voorhand af te wijzen. Monumenten kunnen kostbaar zijn in het onderhoud en herstel, de daarmee gemoeide middelen zouden ook kunnen worden ingezet voor bijvoorbeeld de nieuwbouw van sociale woningen of voor verduurzaming van de bestaande voorraad. Het is in beginsel aan lokale partijen om de afweging te maken of een monumentaal complex behouden moet blijven voor de sociale verhuur of dat dit kan worden verkocht en met de middelen andere volkshuisvestelijke activiteiten kunnen worden verricht.
Waarom is het bezwaar tegen verkoop door de kerk niet ontvankelijk verklaard? Hoe had dit voorkomen kunnen worden?
De kerk is in deze transactie aangemerkt als bedrijfsonroerend goed (BOG). Voor verkoop van BOG hoeft geen goedkeuring aan de Aw gevraagd te worden.
Is er een mogelijkheid om een hofjesstichting te vormen, zodat geen verhuurderheffing betaald hoeft te worden omdat de belastingvrije voet niet wordt overgeschreden, waardoor er geld kan worden vrijgemaakt voor onderhoud van het hofje?3
Rijksmonumenten zijn, met ingang van 2018, vrijgesteld van de verhuurderheffing. Voor het Pepergasthuis, dat als rijksmonument is gekwalificeerd, hoeft daarom geen verhuurderheffing te worden betaald.
In het algemeen geldt dat er een vrijstelling van de verhuurderheffing bestaat voor verhuurders met minder dan 50 woningen, die geen banden hebben met een andere verhuurder. Is er sprake van onderlinge verwevenheid tussen de stichting en een andere verhuurder, dan wordt het bezit van de stichting voor de heffing en de toepassing van de vrijstelling samengenomen met het bezit van die andere verhuurder.
Zijn er vergelijkbare kwesties in andere gemeenten waarbij betaalbare hofjeswoningen verkocht dreigen te worden door woningcorporaties, zoals eerder gebeurde in Utrecht en Amersfoort? Zo ja, hoeveel en waar?4
Er worden geen gegevens bijgehouden over voorgenomen verkopen op complexniveau door woningcorporaties en de aard van die woningen.
Wat kunnen u en de gemeenten bestuurlijk en juridisch doen om te voorkomen dat het hofje een toeristische verhuurlocatie, een Airbnb-hofje, wordt of dat de nieuwe eigenaar/eigenaren het maatschappelijke karakter en de betaalbare huurprijzen verkwanselen? Vindt u dat Rijk en gemeente hiertoe genoeg mogelijkheden hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente kan via het bestemmingsplan sturen op activiteiten. In het bestemmingsplan kan bijvoorbeeld worden aangegeven dat een bepaald complex de bestemming wonen heeft en niet een hotelfunctie. Het is aan de gemeente om hierop te handhaven.
Voor wat betreft het reguleren van de verhuur via Airbnb is het wetsvoorstel «Toeristische verhuur van woonruimte» van belang, waarmee de ministerraad op 28 juni jl. heeft ingestemd. Het wetsvoorstel zal na ommekomst van de Raad van State aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Verder kan de verkopende corporatie afspraken maken met de beoogde koper en deze in het koopcontract laten vastleggen. Eerder heb ik al aangegeven dat gemeente, de verhuurderorganisaties en de woningcorporaties afspraken kunnen maken over het behoud van voldoende sociale huurwoningen en de verkoop van bepaalde complexen. Ik zie geen reden voor meer regelgeving op dit terrein. Ik wijs hierbij naar mijn brief van 5 februari 2018 (Kamerstuk 32 848, nr. 467) over de reeds bestaande mogelijkheden voor kettingbedingen bij corporatieverkopen.
Bent u van mening dat het verhuren en beheren van hofjeswoningen behoort tot de kerntaken van een woningcorporatie? Bent u bereid om corporaties de (financiële) ruimte te geven om deze taak naar behoren uit te voeren, waardoor de huurprijzen van hofjeswoningen betaalbaar blijven en de maatschappelijke functie kan worden gewaarborgd?
De kerntaak van woningcorporaties is het verhuren van kwalitatief passende woningen tegen een betaalbare prijs aan huishoudens met een lager inkomen. Dat kunnen hofjeswoningen zijn. Het is echter niet zo dat het verhuren en beheren van hofjeswoningen, of ander monumentaal bezit, een kerntaak op zichzelf is van corporaties.
Woningcorporaties worden wel net als andere eigenaren van rijksmonumenten door het Rijk financieel ondersteund bij het onderhouden van hun monumenten. Zo zijn de eigenaren voor hun rijksmonumenten vrijgesteld van het betalen van verhuurdersheffing. Daarnaast komen ook woningcorporaties in aanmerking voor restauratiesubsidies van het Rijk en provincies.
Wat is uw reactie op het onderzoek van drs. Floris Lazrak uit 2018 over sociale verhuur van monumenten, waaruit onder meer blijkt dat investeren in monumentaal vastgoed bedrijfseconomisch onrendabel is, maar tegelijkertijd maatschappelijke baten genereert? Wat is uw reactie op de bevinding in het onderzoek dat door de huidige sociale verhuur van monumenten de rekening van monumenten-beheer bij lage inkomens wordt gelegd, terwijl andere partijen financieel niet bijdragen in de kosten maar wel delen in de baten? Kunt u op de negen aanbevelingen afzonderlijk ingaan?5
Het is aannemelijk dat investeren in monumentaal bezit maatschappelijke baten genereert. Dat geldt zowel voor monumenten in bezit van woningcorporaties als voor monumenten in bezit bij andere partijen. En ook zijn investeringen in monumenten niet altijd onrendabel. Ik heb aangegeven dat het beheer van monumenten voor corporaties duurder kan zijn dan het overige bezit. Het is in beginsel aan lokale partijen om te beoordelen of het wenselijk is of monumentale complexen voor de sociale verhuur beschikbaar moeten zijn/blijven, dan wel dat een verkoop of verhuur in een hoger marktsegment meer in de rede ligt omdat de daarmee gegenereerde middelen meer bijdragen aan het invullen van de sociale taak. Vanuit dit uitgangspunt beoordeel ik de aanbevelingen uit het rapport van de heer Lazrak.
Verder wil ik er op wijzen dat woningcorporaties evenals andere professionele eigenaren gebruik kunnen maken van subsidieregelingen en leningen voor rijksmonumenten. Het gaat daarbij om:
Reactie:
Corporaties kunnen kiezen om hun monumentale bezit in hun niet-daeb tak onder te brengen. De daarvoor in aanmerking komende woningen kunnen dan geliberaliseerd worden verhuurd. De winst die in de niet-daeb-tak wordt behaald, kan terugvloeien naar de daeb-tak van de corporatie. De opbrengsten daarvan kunnen ze aanwenden voor het betaalbaar houden van monumentaal bezit, maar ook voor overige doelen. De regelgeving staat overigens niet toe dat corporaties zich begeven op de hotelmarkt, ook als het bestemmingsplan die mogelijkheden biedt. Commerciële activiteiten zijn alleen toegestaan, ook in de niet-daeb-tak, als deze zijn gericht op de wijk of buurt en ten dienste staan van de volkshuisvestelijke taken van de corporatie.
Reactie:
De toelichting bij de aanbeveling spreekt over het toevoegen van kwaliteit bij monumentale woningen zodat deze ook in het geliberaliseerde segment verhuurd kunnen worden. Het woningwaarderingsstelsel kent thans al extra punten toe aan woningen gelegen in rijksmonumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten. Veel van deze woningen kunnen daarom al geliberaliseerd verhuurd worden. Het is daarnaast aan de corporaties zelf om, in samenspraak met gemeente en huurders, de afweging te maken of zij, bij woningen die onvoldoende kwaliteit hebben voor verhuur in het marktsegment, willen investeren zodat deze woningen in het duurdere huursegment verhuurd kunnen worden. De marktomstandigheden verschillen per regio, niet in elke regio zal evenveel ruimte zijn voor verhuur in het duurdere huursegment. Ook verschillen de financiële mogelijkheden en de opgaven per corporatie.
Reactie:
Inzicht in de kosten en opbrengsten per complex is bevorderlijk voor goede afwegingen ten aanzien van de afzonderlijke complexen. Het is aan de corporaties zelf om te bepalen hoe ze hun administratie inrichten ten behoeve van het adequaat nemen van investeringsbeslissingen en maatschappelijke taakopvattingen.
Reactie:
Gemeenten bepalen zelf welke onderwerpen zij aan bod willen laten komen in de woonvisie. Dat kan per gemeente verschillend zijn. Verder is het aankopen en beheren van monumentaal bezit geen specifieke kerntaak van woningcorporaties. Een gemeente kan een corporatie niet verplichten om monumentaal bezit te verwerven of aan te houden enkel omdat zij van mening is dat reguliere marktpartijen hier taken laten liggen. Gemeente, huurdersorganisatie en corporatie kunnen wederzijdse prestatieafspraken maken over het behoud van bepaalde monumentale complexen van het daeb-bezit voor de huisvesting van de doelgroep van lagere inkomens.
Reactie:
Gemeenten kunnen inzake de onroerendezaakbelasting een vrijstelling invoeren. Gelet op het objectieve karakter van de onroerende zaakbelasting ligt een vrijstelling voor een type object voor de hand. Een vrijstelling voor gemeentelijke monumentenpanden zal alsdan kunnen gelden voor alle objecten die kwalificeren als gemeentelijk monumentenpand. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat gemeenten ook andere mogelijkheden hebben om gemeentelijke monumentenpanden te behouden en de eigenaren te ondersteunen (bijvoorbeeld middels subsidieverlening).
Reactie:
Als renovatie leidt tot woningverbetering, dan kan een hogere huurprijs worden gevraagd. Het is aan de corporaties om te bepalen in welk prijssegment ze de (verbeterde) woningen willen verhuren. Daarbij geldt dat corporaties hun daeb-woningvoorraad bij voorrang moeten inzetten voor de doelgroep van lagere inkomens. Zij zullen hun huurbeleid hierop afstemmen. Ook kunnen zij prestatieafspraken met de gemeenten en de huurdersorganisatie maken over het behoud van voldoende sociale huurwoningen, eventueel verbijzonderd naar wijken en buurten.
Reactie:
Thans is al geregeld dat voor rijksmonumenten geen verhuurderheffing hoeft te worden betaald.
Reactie:
In de toelichting van de aanbeveling wordt gesproken over mogelijke hindermacht van huurders. Aanbevolen wordt om deze mogelijke hindermacht te beperken.
Een verhuurder kan het reguliere onderhoud van woningen uitvoeren zonder dat daar instemming van de huurders voor noodzakelijk is. Dat geldt ook voor het onderhoud van de monumentale elementen van woningen. Bij woningverbetering is dat anders, daar moet de verhuurder een voorstel doen aan de huurder voor verbetering, inclusief de gevolgen voor de huurprijs. Huurders kunnen het voorstel weigeren, bij woningcomplexen moet de verhuurder de instemming verkrijgen van 70% van de huurders om de woningverbetering te laten doorgaan. De regelgeving draagt daarmee bij aan het draagvlak onder huurders voor woningverbetering. Aangezien het onderhoud van de monumentale elementen ook zonder instemming van huurders kan plaatsvinden, is een aanpassing van het instemmingsrecht vanuit monumentenbehoud niet nodig.
Reactie:
Het is goed om bij investeringen en renovatieprojecten alle relevante aspecten in de afweging mee te nemen. Leefbaarheidseffecten zullen daarbij vooraf niet altijd duidelijk en kwantificeerbaar zijn.
Bent u bereid u proactief in te spannen om hofjeswoningen in handen van woningcorporaties of hofjesstichtingen te houden, en waar nodig de Woningwet hiervoor aan te passen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om deze vragen een voor een te beantwoorden, nog voor het AO Woningcorporaties / evaluatie Woningwet plaatsvindt?
Ja.
De arresten van het Hof van Justitie |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de arresten van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) van 26 februari 2019 in de Deense zaken over vennootschappen met een doorstroomfunctie voor rente en dividenden?1
Ja.
Accepteert u de beslissing van het HvJ EU dat een EU-lidstaat, waaronder Nederland, verplicht is om aan belastingplichtigen de fiscale voordelen te weigeren die voortvloeien uit de toepassing van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435, indien sprake is van misbruik in de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod?
Ja.
Hoeveel van de circa 15.000 Nederlandse brievenbusmaatschappijen zullen, naar uw verwachting, na deze arresten worden geconfronteerd met bronheffingen op rente, royalty’s en dividendbetalingen die zij ontvangen van vennootschappen die zijn gevestigd in andere EU-lidstaten?
Indien misbruik wordt gemaakt van het Nederlandse internationaal georiënteerde belastingstelsel om bronbelasting in andere EU-lidstaten te ontwijken, kunnen deze andere EU-lidstaten dit bestrijden op basis van deze en eerdere jurisprudentie van het HvJ EU. In hoeverre andere EU-lidstaten dit al deden dan wel als gevolg van de recente jurisprudentie gaan doen, is mij niet bekend. Ik kan dus niet aangeven wat de gevolgen zijn voor Nederlandse maatschappijen met betrekking tot de buitenlandse bronbelasting op de door hen ontvangen rente-, royalty- en dividendbetalingen van vennootschappen gevestigd in andere EU-lidstaten.
Onderschrijft u dat sprake is van misbruik van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 in de zin van het algemene Unierechtelijke misbruikverbod, indien (a) het de bedoeling van belastingplichtigen is om voordeel uit de richtlijn te krijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat belastingvoordeel ontstaat en waarbij (b) uit het geheel van objectieve omstandigheden blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de richtlijn opgelegde voorwaarden het door de richtlijn beoogde doel niet wordt bereikt?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het HvJ EU in de Deense zaken concrete aanwijzingen heeft gegeven op basis waarvan een concernstructuur kan worden beschouwd als een kunstmatige constructie, in het bijzonder in de gevallen waarin aan de concernstructuur een doorstroomvennootschap is toegevoegd om de belastingheffing over rente, royalty’s en dividenden te ontwijken?
Het HvJ EU heeft aan de Deense rechters inderdaad aanwijzingen verstrekt voor de vraag met welke feiten en omstandigheden rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of sprake is van misbruik in de bij hen aanhangige zaken. Hierbij is ook van belang dat belanghebbenden de gelegenheid krijgen tegenbewijs te leveren. Het HvJ EU geeft hiermee opnieuw een nadere invulling aan het misbruikbegrip. In tegenstelling tot de conclusies van de Advocaat-Generaal (A-G) hanteert het HvJ EU hierbij een meer materiële benadering. Het kabinet bestudeert deze arresten grondig, maar stelt in ieder geval nu al vast dat de nationale bevoegdheid om misbruik te bestrijden zeker niet onbegrensd is. Hoewel het HvJ EU in de genoemde arresten met een reeks aanwijzingen het misbruikbegrip weliswaar nader heeft ingevuld, betekent dit niet dat na de arresten precies duidelijk is in welke situatie er op basis van het EU-recht wel en wanneer er geen sprake is van misbruik.
Klopt het dat het HvJ EU onder andere de volgende concrete aanwijzingen heeft gegeven om vast te stellen dat een concernstructuur een kunstmatige constructie is en dat een vennootschap een doorstroomvennootschap is:
Ja, binnen het kader van de betreffende zaken voor het HvJ EU, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat het HvJ EU vervolgens heeft geoordeeld dat de in vraag 6 opgesomde aanwijzingen (dat er sprake is van een kunstmatige constructie), kunnen worden versterkt door het feit dat complexe financiële transacties samenvallen met, of ongeveer in dezelfde periode vallen, als de inwerkingtreding van belangrijke nieuwe lokale belastingwetgeving van een EU-lidstaat?8
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 van toepassing kan zijn, hoewel één of meerdere door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich voordoen dat er sprake is van een misbruiksituatie die bestreden moet worden, en dat die aanwijzingen tevens tot de conclusie kunnen leiden dat er daadwerkelijk sprake is van misbruik? Vindt u ook dat dit bij uitstek het geval kan zijn indien een belang in een in Nederland gevestigde vennootschap wordt gehouden door een, bijvoorbeeld in Luxemburg of in Ierland gevestigde, zogenoemde schakelende tussenhoudster die geacht wordt te zijn opgezet op grond van zakelijke redenen die economische realiteit weerspiegelen louter en alleen omdat die tussenhoudster voldoet aan de substance-eisen van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, waaronder het ter beschikking hebben van een kantoor voor ten minste 24 maanden en een bedrag aan loonkosten van ten minste 100.000 euro?
Zoals in mijn antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn de mogelijkheden die Nederland heeft om misbruik te bestrijden niet onbeperkt en worden mede begrensd door het EU-recht. Bovendien ziet het kabinet een overlap tussen de aanwijzingen van het HvJ EU en de huidige substance-eisen. Op basis daarvan acht ik het nog steeds goed verdedigbaar dat de huidige Nederlandse antimisbruikbepalingen op hoofdlijnen in overeenstemming zijn met de arresten van 26 februari 2019. Toch lijken de arresten aanleiding te geven tot een aanpassing in de bestaande vormgeving van de antimisbruikbepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting. Omdat niet is uit te sluiten dat in een situatie waarin is voldaan aan de substance-eisen – beoordeeld naar alle feiten en omstandigheden – toch sprake kan zijn van misbruik zoals uiteengezet in de arresten. Om meer duidelijkheid te krijgen over de invulling van het misbruikbegrip zal waar nodig de Belastingdienst uitgesproken gevallen aan de rechter voorleggen.
Bent u het ermee eens dat het Nederlandse lijstje met substance-voorwaarden een te simpele duiding is van de economische realiteit? Bent het er ook mee eens dat ook als een in het buitenland gevestigde vennootschap een materiële onderneming drijft, dat wil zeggen een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die met een winstoogmerk deelneemt aan het economische verkeer, sprake kan zijn van een misbruiksituatie, bijvoorbeeld in de gevallen waarin een verband ontbreekt tussen de materiële onderneming en de ontvangen dividenden (vergelijk het ontbreken van operationele functionaliteit in voorbeeld 4 in uw brief van 23 april 2019 over de vernieuwde rulingpraktijk)9?
Nee. In hoofdlijnen zijn de Nederlandse substance-eisen naar de huidige inzichten een goede indicator voor misbruik. Belangrijk hierbij is om op te merken dat het, naast een aantal objectieve eisen, moet gaan om relevante substance. Zo moet de loonsomeis van minimaal € 100.000 een vergoeding vormen voor de relevante werkzaamheden. In het geval van de dividendbelasting betreft dit een vergoeding die verband houdt met het houden van een deelneming en het vervullen van een schakelfunctie. De salariskosten die samenhangen met andere werkzaamheden worden hierbij dus niet in aanmerking genomen. In de gevallen waarin een verband ontbreekt tussen een materiële onderneming en de ontvangen dividenden zal hier in de regel niet aan zijn voldaan.
Kunt u concreet bevestigen dat in het onderhands meegezonden voorbeeld, dat voortborduurt op de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling, Stb. 2017, 520, één of meerdere door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen zich zouden kunnen voordoen van een misbruiksituatie die bestreden moet worden?10
In het in de vraagstelling geschetste voorbeeld is sprake van de volgende structuur. In Chili wordt een materiële onderneming gedreven. Tussen Nederland en Chili is geen belastingverdrag van toepassing. In Luxemburg is een tussenhoudster gevestigd. De relevante substance, waaronder kantoorruimte en personeel, heeft de Luxemburgse tussenhoudster ingekocht bij een trustkantoor.
Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt in een dergelijk voorbeeld geacht sprake te zijn van een ontgaansmotief omdat op een rechtstreekse uitkering aan Chili dividendbelasting zou zijn ingehouden.11 De inhoudingsvrijstelling geldt immers alleen nationaal alsmede richting EU/EER-landen en verdragslanden. Dit betekent dat voor toepassing van de subjectieve toets sprake is van een ontgaansmotief, zodat vervolgens de objectieve toets moet worden toegepast. Dit betekent onder de huidige wetgeving dat de inhoudingsvrijstelling van toepassing is indien de tussenhoudster in Luxemburg voldoet aan het vereiste van relevante substance.
In het in de vraagstelling geschetste voorbeeld kunnen zich een of meerdere van de door het HvJ EU geformuleerde aanwijzingen voor misbruik voordoen. Of aan de criteria voor relevante substance wordt voldaan, zal overigens ook van geval tot geval worden beoordeeld. Dit is namelijk eveneens sterk afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Indien er enkel gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor zal naar alle waarschijnlijkheid niet aan de substance-eisen worden voldaan.12 Criteria voor relevante substance betreffen namelijk bijvoorbeeld ook eisen aan de bestuursleden en een loonsomeis. Bestuursleden dienen te beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren en bij het loonsomcriterium gaat het niet slechts om de kwantitatieve eis van € 100.000 aan loonkosten. De tussenhoudster moet bij het uitoefenen van de werkzaamheden gebruikmaken van eigen, ter beschikking gesteld of ingehuurd personeel, dat bovendien de benodigde professionele kennis moet bezitten om de werkzaamheden uit te voeren.
Kunt u bevestigen dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken betekent dat belastingplichtigen zich (ook) niet kunnen beroepen op een door Nederland afgesloten belastingverdrag met een andere EU/EER-lidstaat in het geval waarin sprake is van misbruik en die situatie valt binnen de reikwijdte van een fiscale EU-richtlijn, zoals de Moeder-dochterrichtlijn 90/435 valt?11
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Kort samengevat betekenen de Deense zaken dat lidstaten de verplichting hebben misbruik van de voordelen volgend uit EU-recht (inclusief de fiscale richtlijnen) te bestrijden. Naar mijn mening volgt daar niet uit dat belastingplichtigen zich niet meer kunnen beroepen op (vergelijkbare) voordelen uit een bilateraal belastingverdrag.
Klopt het dat het Nederlandse standpunt recent nog inhield dat een beroep op een belastingverdrag in een misbruiksituatie wel mogelijk is indien dat belastingverdrag (nog) niet voorziet in een (algemene) anti-misbruikbepaling, zoals de Principal Purpose Test (PPT) van het multilaterale OESO-instrument?12
Jurisprudentie van de Hoge Raad wijst er naar mijn mening inderdaad op dat een beroep op nationale misbruikregels niet eenvoudig mogelijk is onder verdragen waarin niet een antimisbruikbepaling is opgenomen. Met de Nederlandse keuzes onder het Multilaterale Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving is er op ingezet dat in alle Nederlandse verdragen een zogenoemde Principal Purpose Test is opgenomen.15 Daarmee zou dit op termijn nog slechts een theoretische kwestie zijn.
Kunt u concreet bevestigen dat in het bij vraag 10 gegeven voorbeeld, indien sprake is van misbruik, niet kan worden teruggevallen op artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het belastingverdrag Nederland – Luxemburg, dat Nederland slechts toestaat een bronheffing te heffen van (slechts) 2,5%? Kunt u bevestigen dat u in misbruiksituaties zal overgaan tot heffing van dividendbelasting van de resterende 12,5% (15% dividendbelasting -/- 2,5% verdragspercentage), ook al is de Luxemburgse tussenhoudster de «uiteindelijk gerechtigde» tot de dividenden in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 6 april 1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 11 en 12 blijkt, kan ik dat niet bevestigen.
Kunt u bevestigen dat het begrip «uiteindelijk gerechtigde» voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting en de door Nederland afgesloten belastingverdragen moet worden uitgelegd volgens het meest recente commentaar op het OESO-modelverdrag, zoals het HvJ EU ook doet in de Deense zaken? Kunt u bevestigen dat die uitleg strenger is voor belastingplichtigen dan de uitleg die de Hoge Raad nog koos in zijn arrest van 6 april 1994, nr. 28 638, BNB 1994/217?
De uitleg van het begrip «uiteindelijk gerechtigde» in de door Nederland afgesloten verdragen moet, voor zover de bepalingen gelijkluidend zijn aan die in het OESO-Modelverdrag, inderdaad uitgelegd worden zoals beschreven in het commentaar bij dat verdrag.
Ook voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting wordt het – in artikel 4, vierde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 genoemde – begrip «uiteindelijk gerechtigde» door de Belastingdienst uitgelegd en toegepast conform het (meest recente) commentaar op het OESO-Modelverdrag. Daarnaast wordt een opbrengstgerechtigde die voldoet aan voorwaarden in artikel 4, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 in ieder geval niet aangemerkt als uiteindelijk gerechtigde. Genoemd zevende lid ziet op het tegengaan van dividendstripping.
De strekking van de formulering in het OESO-commentaar is naar mijn mening zodanig vergelijkbaar met de formulering van de Hoge Raad in de genoemde arresten dat de conclusie niet kan worden getrokken dat de «OESO-uitleg» strenger is dan die van de Hoge Raad.
Klopt het dat belastingplichtigen zich niet rechtsgeldig op een belastingruling kunnen beroepen indien sprake is van misbruik zoals bedoeld in de Deense zaken? Bent u bereid om reeds afgegeven belastingrulings waarin de toepassing van de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bevestigd vanwege het voldoen aan de substance-eisen van art. 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (alsnog) integraal te toetsen aan de door het HvJ EU gegeven misbruikaanwijzingen? Kunt u daarbij extra aandacht besteden aan belastingrulings die zijn afgegeven met het oog op de inwerkingtreding van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling (Stb. 2017, 520) per 1 januari 2018 vanwege het feit dat HvJ EU heeft beslist dat het samenvallen van financiële transacties met, of ongeveer in dezelfde periode, als de inwerkingtreding van belangrijke nieuwe belastingwetgeving een versterkte aanwijzing is dat sprake is van misbruik?
In rulings wordt zekerheid vooraf gegeven over te toepassing van de op dat moment geldende wet- en regelgeving, waaronder ook antimisbruikbepalingen. Als sprake is van een misbruiksituatie wordt geen ruling gesloten. Daarnaast vervalt een ruling wanneer er een voor die ruling relevante wijziging is van de wet- en regelgeving. Dat is opgenomen in de vaststellingsovereenkomst tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. Of sprake is van een relevante wetswijziging hangt in een aantal situaties nauw samen met de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Rulings die zijn afgegeven in situaties waarin voldaan is aan de substance-eisen, maar die onder de nieuwe wetgeving kwalificeren als misbruik, zullen in beginsel per de beoogde datum van inwerkingtreding van de wetswijziging, 1 januari 2020, van rechtswege vervallen. In die gevallen bewerkstelligt de wetswijziging namelijk dat dit misbruik voortaan kan worden bestreden als de Belastingdienst dit misbruik aannemelijk maakt. Indien na de voorgestelde wetswijziging bij een afgegeven ruling geen sprake is van misbruik is er geen relevante wetswijziging en vervalt de ruling daarmee niet van rechtswege. Ik verwacht echter niet dat er veel vaker met succes het standpunt kan worden ingenomen dat sprake is van misbruik. Dit rechtvaardigt eerbiedigende werking voor de resterende looptijd van de afgegeven rulings. Daarom bevestig ik dat belastingplichtigen vertrouwen aan lopende rulings kunnen blijven ontlenen tot het moment dat de Belastingdienst aan de belastingplichtige te kennen heeft gegeven dat de ruling vervalt. Dit past bij de aard van de wetswijziging waarbij de verruiming van het misbruikbegrip gepaard gaat met een bewijslast die zal rusten bij de Belastingdienst. Om te kunnen beoordelen of sprake is van een relevante wetswijziging zullen lopende rulings die gebaseerd zijn op de huidige misbruikbepalingen worden herbeoordeeld waarbij risicogericht te werk zal worden gegaan. Hierbij zal de Belastingdienst zich richten op uitgesproken gevallen. Het voorgaande geldt ook voor rulings die zijn afgegeven na de inwerkingtreding per 1 januari 2018 van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling. Voorts gaat per 1 juli aanstaande het beleid dat ziet op de vernieuwde rulingpraktijk in. Hierdoor worden strengere eisen gesteld aan de afgifte van rulings. Bij de afgifte van nieuwe rulings zullen de aanwijzingen uit de arresten van 26 februari 2019 worden meegenomen in de beoordeling of een ruling kan worden afgegeven.
Bent u zich ervan bewust dat het toepassen van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting enkel vanwege het voldoen aan de substance-eisen een risico inhoudt op het verlenen van staatssteun?13 Bent u bereid om in voorkomende gevallen een naheffingsaanslag dividendbelasting op te leggen of over te gaan tot terugvordering van het belastingvoordeel op grond van artikel 7 van de Wet terugvordering staatssteun?
Het staat niet vast dat het toepassen van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting tot een selectief voordeel leidt dat als staatssteun kwalificeert. Daardoor kan ook geen sprake zijn van terugvordering of opleggen van naheffingsaanslagen dividendbelasting.
Kunt u bevestigen dat de aanwijzingen die het HvJ EU in de Deense zaken heeft gegeven voor het bestaan van misbruik zowel gelden voor de uitleg van de nationale antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 als voor de Nederlandse uitleg van de PPT die, bijvoorbeeld via het multilaterale OESO-instrument, is opgenomen in belastingverdragen die Nederland heeft afgesloten met andere landen dan EU/EER-lidstaten?
Bevestigd kan worden dat de door het HvJ EU gegeven aanwijzingen in de Deense zaken relevant zijn voor de uitleg van artikel 4, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965.
De tekst van de PPT is, zoals de vraag aangeeft, tot stand gekomen in overleg tussen OESO-lidstaten. Het oordeel over de uitleg van de PPT-bepaling in bilaterale verdragen is voorbehouden aan de nationale rechter aan wie daaromtrent een zaak wordt voorgelegd. Deze rechters zijn bij die uitleg niet gebonden aan een uitspraak van het HvJ EU. Uiteraard kunnen uitspraken van het HvJ EU wel invloed hebben op de uitleg.
Kunt u bevestigen dat u onverminderd hecht aan de tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperaties en uitbreiding inhoudingsvrijstelling uitgedragen wens tot het creëren van uniform beleid, waarbij de nationale antimisbruikbepaling in lijn is met de antimisbruikbepaling op Europees niveau en de antimisbruikbepaling in belastingverdragen?14
Ja, voor de praktijk blijft het naar mijn mening van onverminderd belang dat onder nationaal recht, Europees recht en onder verdragen dezelfde criteria voor misbruik worden aangelegd.
Kunt u bevestigen dat een uniforme toepassing van de genoemde antimisbruikbepalingen ook volgt uit het arrest HvJ EU 17 juli 1997, C-28/95 (Leur-Bloem)? Kunt u concreet bevestigen dat als de tussenhoudster in het in vraag 10 gegeven voorbeeld in Singapore zou zijn gevestigd (in plaats van in Luxemburg), Nederland niet langer standaard afziet van de heffing van dividendbelasting indien in Singapore is voldaan aan het lijstje met substance-vereisten van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965?
De jurisprudentie van het HvJ EU geeft naar mijn mening geen uitsluitsel over de vraag in hoeverre de Unierechtelijke plicht van de lidstaten om de voordelen van een fiscale richtlijn, zoals bijvoorbeeld de EU-Moeder-dochterrichtlijn of de EU-Interest- en royaltyrichtlijn, te weigeren ingeval sprake is van fraude of misbruik, ook doorwerkt naar situaties met een derde land. Dit laat onverlet dat er ik er beleidsmatig voor kies om de – hiervoor beschreven en in het op Prinsjesdag in te dienen wetsvoorstel voor de introductie van een bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties op te nemen – aanpassing in de bestaande vormgeving van de antimisbruikbepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting ook te laten doorwerken naar situaties met derde landen. Op een tussenhoudster is dus altijd dezelfde nationale regelgeving van toepassing, ongeacht of deze is gevestigd in Singapore of Luxemburg.
Kunt u bevestigen dat de toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling op dividenden ontvangen van een EU-dochtervennootschap moet worden aangemerkt als de toekenning van een voordeel van de Moeder-dochterrichtlijn 90/435? Bent u van mening dat het oordeel van het HvJ EU in de Deense zaken ook gevolgen kan hebben voor de toepassing van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling? Vallen er volgens u misbruiksituaties te onderkennen waarvan het HvJ EU mogelijk vindt dat die bestreden moeten worden door de EU-lidstaat van de moedervennootschap?
In de arresten van 26 februari 2019 geeft het HvJ EU in de sfeer van de directe belastingen invulling aan het Unierechtelijke beginsel van het verbod op rechtsmisbruik. In de gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16 past het HvJ EU dit Unierechtelijke beginsel toe in twee zaken die betrekking hebben op de vrijstelling van bronbelasting over winsten die door een dochtervennootschap aan haar moedervennootschap worden uitgekeerd. Deze vrijstelling volgt uit artikel 5 van de EU-Moeder-dochterrichtlijn. Naast de vrijstelling van bronbelasting, volgt uit artikel 4 van de EU-Moeder-dochterrichtlijn ook dat de lidstaat van de moedervennootschap, onder voorwaarden, een vrijstelling of verrekening moet toepassen op de uitgekeerde winsten die een moedervennootschap van haar dochtervennootschap ontvangt. In Nederland worden dergelijke deelnemingsdividenden in beginsel vrijgesteld door toepassing van de deelnemingsvrijstelling. In tegenstelling tot de vrijstelling van bronbelasting, heeft het HvJ EU zich in de arresten van 26 februari 2019 niet uitgelaten over de toepassing van het Unierechtelijke beginsel van het verbod op rechtsmisbruik op de vrijstelling van uitgekeerde winsten. Of, en zo ja in hoeverre, aan deze recente arresten conclusies kunnen worden verbonden voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling volgt derhalve niet direct uit deze arresten. Ik ben deze vraag op dit moment nader aan het bestuderen en wellicht vergt dit nadere jurisprudentie. Daarnaast ben ik voornemens dit te betrekken in het aangekondigde onderzoek naar de deelnemingsvrijstelling18.
Klopt het dat Denemarken al in 2010 aan de bel heeft getrokken in de Europese Gedragscodegroep inzake schadelijke belastingconcurrentie om een oplossing te vinden voor het probleem dat haar bronheffingen werden omzeild met behulp van doorstroomvennootschappen in andere EU-lidstaten, waaronder in Nederland?
In het verleden is in de Gedragscodegroep de discussie gevoerd over «outbound payments», waarbij werd bezien hoe er een gelijk speelveld gecreëerd kon worden ten aanzien van interest- en royaltybetalingen vanuit de Europese Unie aan landen buiten de EU. De oplossing die toen werd voorgesteld was een EU brede bronheffing op outbound payments.
Klopt het dat Nederland als enige EU-lidstaat het bestaan van dit zogenoemde Europese «reversed gatekeeper»-probleem toen heeft ontkend en ook nadien niet heeft willen meewerken aan een gecoördineerde oplossing?
De oplossing van een EU brede bronheffing stuitte op weerstand onder de lidstaten (waaronder Nederland) omdat dit een inbreuk zou betekenen op het nationale fiscale beleid richting derde landen.
Bent u bereid om alsnog constructief mee te werken aan een oplossing van dit probleem in de gedragscodegroep, bijvoorbeeld door middel van een coördinatie van substance-vereisten?
Wat betreft het aanpakken van doorstroomvennootschappen zijn er sinds de publicatie van Addressing Base Erosion & Profit Shifting (BEPS) in de EU grote stappen gemaakt op het gebied van bescherming van de belastinggrondslag en in de sfeer van uitwisseling van fiscale informatie. Nederland heeft daarbovenop een slag gemaakt om een nadere invulling te geven aan substance-eisen. Ik zie geen probleem deze discussie ook in de EU te gaan houden.
Bent u het ermee eens dat de arresten van het HvJ EU in de Deense zaken ertoe nopen om de voorgenomen bronbelasting op rente en royalty’s niet te beperken tot rente- en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd buiten de EU/EER, maar ook in te voeren voor rente- en royaltybetalingen aan vennootschappen die zijn gevestigd in andere EU/EER-lidstaten voor zover sprake is van misbruik?
Zoals ook aangegeven in de Fiscale beleidsagenda 2019 zal bij de vormgeving van de aangekondigde bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties per 1 januari 2021 uiteraard ook rekening worden gehouden met deze recente arresten van het HvJ EU.19 Dit betekent dat ook bronbelasting zal zijn verschuldigd door een tussenschakel, gevestigd in of buiten de EU/EER, indien – kort gezegd – (1) die tussenschakel is gerechtigd tot de rente- of royaltybetaling met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan en (2) er sprake is van kunstmatige constructie of transactie.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Vluchtelingenkinderen op straat door verkeerde registratie |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het programma Argos over minderjarige vluchtelingen uit Eritrea die in Nederland op straat belanden door een verkeerde leeftijdsregistratie in Italië?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Het betreft hier vreemdelingen die stellen minderjarig te zijn, maar daartoe geen documenten kunnen overleggen en waarbij twijfel bestaat over de gestelde minderjarigheid, mede vanwege een registratie van meerderjarigheid in een andere lidstaat van de EU. Na een schouw en eventueel overig onderzoek kan de registratie in een andere lidstaat de doorslag geven tot het aannemen van meerderjarigheid. De stelling dat de registratie in Italië verkeerd is, moet door de vreemdeling dan ook nader worden onderbouwd. Dit beleid is op 29 april 2019 door de Afdeling in rechtmatigheid bevestigd (201901525/1/V3).
In beginsel heeft iedere vreemdeling die in Nederland een asielaanvraag doet, gedurende de asielprocedure recht op opvang. Als tijdens de behandeling van een asielaanvraag blijkt dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, blijft dit recht onverminderd van toepassing totdat overdracht naar de andere lidstaat heeft plaatsgevonden. Een registratie in een andere lidstaat heeft dus niet tot gevolg dat een vreemdeling op straat belandt.
Erkent u dat de registratie van de leeftijd om allerlei redenen onjuist kan zijn, bijvoorbeeld door hoge werkdruk, onbekendheid met het systeem of omdat de politie geen zin heeft op zoek te gaan naar de juiste instanties?
Nederland gaat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit van een juiste registratie van de leeftijd in een andere lidstaat. Indien een vreemdeling stelt dat die registratie onjuist is verlopen, kan hij dit voorleggen in een rechterlijke procedure. De stelling dat de leeftijdsregistratie in Italië niet op orde is dan wel in zijn geval niet zorgvuldig is geweest, moet de vreemdeling onderbouwen. Daarbij mag de IND verwachten dat hij in Italië heeft aangekaart dat zijn leeftijd niet correct is geregistreerd.
Waarom besluit de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) een kind als meerderjarig te beschouwen als de schouw daarover geen zekerheid biedt?2
Bij aanmelding van een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) die zijn gestelde minderjarigheid niet kan aantonen met bewijsmiddelen, wordt een schouw uitgevoerd door drie medewerkers van de Afdeling Vreemdelingenzaken en Identificatie Mensenhandel (AVIM) van de politie (dan wel de Kmar) en de IND. De AVIM/Kmar en de IND schouwen onafhankelijk en gescheiden van elkaar. De uitkomst van de schouw maakt onderdeel uit van de leeftijdsbepaling door de IND en heeft invloed op de wijze waarop de IND omgaat met een registratie als meerderjarige in een andere lidstaat. Ook doet de IND onderzoek naar de wijze waarop de registratie van meerderjarige in de andere lidstaat tot stand is gekomen. Dat kan zijn op basis van eigen verklaringen van de vreemdeling, een door de lidstaat uitgevoerd leeftijdsonderzoek of authentieke, identificerende documenten.
Als de schouw uitwijst dat er sprake is van evidente minderjarigheid, gaat de IND uit van de opgegeven minderjarige leeftijd in Nederland, tenzij de meerderjarigheid in de andere lidstaat voortvloeit uit authentieke en identificerende documenten of een leeftijdsonderzoek. Echter, als de schouw uitwijst dat er twijfel bestaat over de gestelde minderjarigheid, neemt de IND op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel de in een andere lidstaat geregistreerde leeftijd aan, ook wanneer hieruit meerderjarigheid blijkt. Het is dan aan de vreemdeling zelf om de gestelde minderjarigheid middels authentieke en identificerende documenten dan wel een leeftijdsonderzoek aan te tonen. Deze werkwijze wordt ondersteund door jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2017 (201604688/1/V3 en 20 maart 2017 (201608167/1/V3)).
Zou in het geval van mogelijke minderjarigheid niet altijd het voordeel van de twijfel moeten worden toegepast? Zo nee, waarom loopt u bewust het risico dat minderjarigen als meerderjarig worden aangemerkt met alle gevolgen van dien?
Wanneer er na de schouw door AVIM (dan wel de Kmar) en de IND twijfel bestaat over de gestelde minderjarigheid en de vreemdeling in Nederland niet kan onderbouwen dat hij/zij minderjarig is, wordt overige informatie onderzocht. Dat kan de Eurodac registratie in een andere lidstaat zijn. De bestaande twijfel wordt in dat geval – in het nadeel van de asielzoeker – weggenomen als de vreemdeling in een andere lidstaat als meerderjarige staat geregistreerd. De basis hiervoor is het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook kan sprake zijn van een EU-VIS registratie, waar originele identificerende documenten aan ten grondslag liggen. In dat geval wordt uitgegaan van de leeftijd zoals voortvloeit uit de registratie in EU-VIS. Als er geen Eurodac/EU-VIS informatie beschikbaar is en uit onderzoek ook anderszins niet blijkt van een registratie als meerderjarige in een andere lidstaat, kan de IND de mogelijkheid aanbieden van een leeftijdsonderzoek. Als de resultaten van dit leeftijdsonderzoek niet eenduidig zijn, krijgt de vreemdeling het voordeel van de twijfel en wordt de gestelde minderjarigheid van de vreemdeling gevolgd. Hiermee is in een zorgvuldige procedure voorzien.
Bent u bereid de werkwijze zodanig aan te passen dat indien de schouw tot twijfel leidt op zijn minst nader onderzoek naar de leeftijd wordt gedaan?
Dat is al de staande praktijk. De IND doet bij twijfel nader onderzoek naar eventuele informatie die in andere lidstaten bekend is. Daarbij wordt ook betrokken op welke wijze de in de andere lidstaat geregistreerde leeftijd tot stand is gekomen. Wanneer hieruit niet naar voren komt dat de vreemdeling als minderjarig dient te worden aangemerkt, dan vertrouwt de IND op een zorgvuldig tot stand gekomen registratie in de andere lidstaat. Het is dan aan de vreemdeling om de gestelde minderjarigheid middels authentieke en identificerende documenten dan wel een leeftijdsonderzoek aan te tonen.
Deelt u de mening van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat het goed zou zijn als deze groep kinderen wordt meegenomen in uw onderzoek naar de duizend minderjarigen die met onbekende bestemming zijn vertrokken?
De vreemdelingen waarover in het programma Argos wordt gesproken, worden op basis van de hierboven beschreven onderbouwing beschouwd en aangemerkt als meerderjarigen. Ik zie dan ook geen aanleiding om ze mee te nemen in de analyse naar het vertrek met onbekende bestemming van minderjarigen.
Het bericht 'Ter Apel wil van opvangcentrum af wil, tenzij er meer politie komt' |
|
Bente Becker (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ter Apel wil van opvangcentrum af, tenzij er meer politie komt»?1
Ja.
Klopt het dat de gemeente Westerwolde heeft aangegeven het contract met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) te willen opzeggen vanwege het grote aantal overlastgevende asielzoekers in de gemeente, tenzij er meer politiecapaciteit komt?
De gemeenteraad van Westerwolde heeft op 24 april jl. een motie aangenomen waarin wordt gevraagd het mogelijk te maken een politiebureau in Ter Apel onderdeel te maken van de overeenkomst met het COA.
Heeft u begrip voor het feit dat men in de gemeente vanwege de grote negatieve impact op de veiligheid door overlastgevende asielzoekers behoefte heeft aan voldoende politie-inzet en erkent u dat het een probleem is dat dit door inwoners momenteel niet zo wordt ervaren? Zo nee, waarom niet?
Deze signalen zijn mij bekend en hier hebben de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en ik aandacht voor. Zo heeft de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid recent twee bezoeken aan Ter Apel gebracht, waarbij hij heeft gesproken met onder meer inwoners en ondernemers. Onder andere naar aanleiding van deze gesprekken zijn door het kabinet ook verschillende maatregelen genomen om overlast waar mogelijk tegen te gaan. De voormalig Staatssecretaris heeft uw Kamer per brief over deze maatregelen geïnformeerd op 17 april.2
Kunt u inzicht verschaffen in de ontwikkeling van de criminaliteitscijfers van de gemeente Westerwolde sinds de komst van de centrale ontvangstlocatie in Ter Apel?
Sinds 1996 kent Ter Apel diverse locaties, waaronder een centrale ontvangstlocatie. Sinds 1996 is er veel veranderd in de wijze van registreren, en heeft er een gemeentelijke herindeling plaats gevonden. Het op een betekenisvolle wijze inzicht geven in de ontwikkeling van de criminaliteitscijfers over de periode sinds 1996 voor de gemeente Westerwolde is daardoor niet mogelijk. Wel kan ik u verwijzen naar openbare gegevens van de politie, waar de geregistreerde misdrijven in de gemeente Westerwolde tussen 2012 en 2018 te vinden zijn.3
Klopt het dat, ondanks het feit dat u heeft aangegeven dat de bevoegdheid over politie-inzet bij de regio ligt, in de overeenkomst tussen het COA en de gemeente een passage is opgenomen over voldoende politiecapaciteit? Zo ja, wat waren de afspraken precies en wat is de betrokkenheid van de nationale politie hierbij geweest?
In de Bestuursovereenkomst tussen het COA en de gemeente Vlagtwedde (nu Westerwolde) is een passage opgenomen over de politie-inzet. Deze passage uit de Bestuursovereenkomst is bekrachtigd door de politie in een afzonderlijk convenant. De Bestuursovereenkomst en het convenant zijn opgesteld in 2010, in de tijd van het regionale politiebestel. De afspraken over de politie-inzet zijn:
Kunt u aangeven of en op welke wijze vervolgens rekening is gehouden met het asielzoekerscentrum Ter Apel in de verdeling van de politiecapaciteit over de regio’s? Heeft de regio Noord-Nederland met de komst van de centrale ontvangstlocatie of bij de recente verdeling binnen de nationale politie extra middelen of inzet toegewezen gekregen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het regionale bestel zijn aan het toenmalige regiokorps Groningen middelen toegekend in verband met de taken van de vreemdelingenpolitie in het aanmeldcentrum in Ter Apel. Daarnaast zijn toen aan de regio’s middelen toegekend voor andere taken van de vreemdelingenpolitie in verband met de aanwezigheid van opvangcentra in het werkgebied, en voor het handhaven van de openbare orde. Een deel daarvan was bestemd voor ordehandhaving door de afdeling vreemdelingenpolitie. Het andere deel was bestemd voor ordehandhaving door andere onderdelen van de politie. Bij de totstandkoming van de Nationale Politie is de met deze middelen gemoeide capaciteit toegedeeld aan de eenheid Noord-Nederland van het nationale korps.
De eenheid Noord-Nederland krijgt net als de andere eenheden een deel van de extra capaciteit voortkomend uit de regeerakkoord-middelen. Dit betreft een formatieuitbreiding van 82,5 fte.4 Een deel hiervan wordt ingezet in het basisteam dat de gemeente Westerwolde in zijn werkgebied heeft. In het Halfjaarbericht informeer ik u nader over hoe de eenheid in afstemming met het lokaal gezag deze extra capaciteit precies inzet.
Bent u bereid vanuit uw verantwoordelijkheid voor de nationale politie met de gemeente Westerwolde en de regioburgemeesters om de tafel te gaan over de vraag hoe binnen de prioritering van de nationale politie rekening kan worden gehouden met de impact die het landelijke aanmeldcentrum in ter Apel heeft op de lokale en regionale veiligheid? Zo ja, kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Door mij wordt de operationele sterkte over de eenheden verdeeld. Zaken met betrekking tot de lokale veiligheid en verdeling van de sterkte binnen de eenheid worden eerst en vooral in de lokale driehoek en binnen de betrokken regio besproken. Dat is in dit geval ook gebeurd.
Zoals ik uw Kamer ook in het AO Politie op 4 juni jl. heb gemeld, heb ik desalniettemin op korte termijn een aparte afspraak met de regioburgemeester Noord-Nederland en de burgemeester van Westerwolde om over deze problematiek te spreken.
Daarnaast zijn er andere momenten, zoals het LOVP, waarbij de regioburgemeesters, OM, politie en ik kunnen spreken over onderwerpen als deze.
Hierover merk ik nog het volgende op. In het AO Politie van 4 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd in deze beantwoording ook terug te komen op de bijstandssystematiek zoals opgenomen in de Politiewet 2012.
Wanneer er in een bepaalde gemeente tijdelijk meer politiecapaciteit nodig is, zijn er zowel binnen de eenheid als tussen eenheden van de politie mogelijkheden om bijstand in te roepen. Waar nodig kan de regioburgemeester hier een bemiddelende rol tussen de gezagsdragers binnen een eenheid vervullen. Wanneer het gaat om bijstandsverlening tussen eenheden richt het gezag een daartoe strekkend verzoek tot de korpschef. Als over dit verzoek geen overeenstemming kan worden bereikt, kan de burgemeester of hoofdofficier van justitie zich wenden tot de Minister. Deze kan de korpschef een aanwijzing geven. Deze werkwijze is in grote lijnen vergelijkbaar met de werkwijze in het vroegere regionale politiebestel.
Hoe verhoudt de inzet van politie in de regio zich tot het recente nieuws dat een beveiligingsbedrijf wordt ingezet om kaartjes te gaan verkopen voor de proef met een asielbus aan overlastgevende asielzoekers?2 Onder welke verantwoordelijkheid valt de beveiliging en hoe wordt deze beveiliging gefinancierd? Kunt u erop aandringen dat de prijs van de kaartjes in elk geval kostendekkend zal zijn voor de kosten van de beveiliging? Zo nee, waarom niet?
De pilot met de pendelbus tussen het aanmeldcentrum Ter Apel en treinstation Emmen heeft als doel de overlast op de reguliere buslijn 73 te verminderen. Voor de uitvoering van deze pilot is gezocht naar een partij om de kaarten te verkopen. Daarbij is een beveiligingsbedrijf door de betrokken regionale busvervoerder Qbuzz gevraagd deze taak op zich te nemen. De inzet van de beveiliging ten behoeve van de kaartverkoop staat los van de inzet van de politie in de regio. Over de voortgang van de pilot wordt goed afgestemd tussen de betrokken partijen op lokaal niveau, waaronder ook de politie.
De kaartverkoop door beveiligers op het COA terrein valt onder verantwoordelijkheid van de regionale busvervoerder Qbuzz. Uitgangspunt is dat de kosten van beveiligers die worden ingehuurd voor de kaartverkoop worden gefinancierd vanuit de opbrengsten van de kaartverkoop. Voor het toezicht rondom de locatie voor de kaartverkoop en de buslijn wordt de reguliere beveiliging van het COA ingezet. Hiermee zijn geen extra kosten gemoeid. De resultaten van de pilot worden door Qbuzz en het COA gemonitord, waarin ook het kostenaspect wordt betrokken. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zal u voor het zomerreces nader informeren over de pilot, waarin tevens de aangenomen motie inzake het niet belonen van slecht gedrag met gratis busvervoer wordt meegenomen.
Het bericht 'Overloon vraagt om actie tegen ‘foute vluchtelingen’' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht Overloon vraagt om actie tegen «foute vluchtelingen» en van de brief van de buurtbewoners van het ásielzoekerscentrum(AZC)?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bij er de instanties een gevoel van machteloosheid bestaat zoals de inwoners stellen?
Ja. De overlast die sinds 2016 door een beperkte en wisselende groep asielzoekers wordt veroorzaakt is naar zijn aard en omvang disproportioneel groot. Samen met betrokken instanties in de migratie- en strafrechtketen zet ik alles op alles om deze groep aan te pakken. Uw Kamer is hierover het afgelopen jaar meerdere malen per brief2 geïnformeerd. Helaas blijken de genomen maatregelen nog te beperkt te leiden tot een vermindering van het aantal incidenten. Daarom worden er extra maatregelen genomen om de aanpak van overlastgevers nog verder aan te scherpen. Zie hiervoor ook de brief van 17 april3.
Klopt het, dat ze er maar aan moeten wennen en dat de bewoners tijdens een bijeenkomst van politie en gemeente te horen hebben gekregen camera’s op te hangen, een hond te nemen, een hek te plaatsen en verdachte situaties meteen te melden via 112?
Nee. Overlastgevend en crimineel gedrag is volstrekt onacceptabel. Het is dan ook zeker niet de boodschap dat bewoners maar aan dit gedrag moeten wennen. De gemeente heeft ons verzekerd dat tijdens de door u genoemde bijeenkomst noch door de gemeente noch door de politie is geadviseerd om een hond te nemen of een hek te plaatsen. Wel is in dit overleg aangegeven om altijd melding en/of aangifte te doen wanneer bewoners worden geconfronteerd met overlastgevend gedrag.
KLopt het, dat de bewoners het gevoel hebben dat zij worden gebruikt voor de dossieropbouw? Hoe gaat u hen daarbij helpen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat bewijsvergaring wordt vergemakkelijkt?
De medewerking van bewoners om bij overlast of criminaliteit een melding of aangifte te doen helpt het OM en de politie in de bewijsvergaring en daarmee dossieropbouw. Er zijn mij geen signalen bekend dat bewijsvergaring een probleem is. Op dit moment zie ik dan ook geen aanleiding om bewijsvergaring te vergemakkelijken.
Hoe gaat u de omwonenden steunen en ervoor zorgen dat de overlastgevers sneller kunnen worden overgeplaatst naar een extra begeleiding en toezichtlocatie (EBTL) waar deze categorie veilige landers wel in hun vrijheid kunnen worden beperkt?
In de brief van 17 april4 is uw Kamer geïnformeerd over de extra maatregelen die worden genomen om de aanpak van overlastgevende asielzoekers aan te scherpen. Middels de persoonsgerichte aanpak wordt de hardnekkigste groep overlastgevers dicht op de huid gezeten. Daarnaast wordt op basis van het feitelijke gedrag van de overlastgever bezien welke maatregel het meest passend is. Hierbij kan worden gedacht aan overplaatsing naar de EBTL – waar onlangs de toezichtsmaatregelen verscherpt zijn – of anderszins specialistische opvang zoals Veldzicht of het (tijdelijk) ontzeggen van de opvang. Veiligelanders behoren momenteel tot de doelgroep van de EBTL wanneer zij Dublinclaimant zijn (spoor5 of hun asielaanvraag wordt afgedaan in de gebruikelijke asielprocedure (spoor6. Het overgrote deel van de veiligelanders heeft een Dublinclaim en kan daarom, wanneer het overlastgevers betreft, worden overgeplaatst naar de EBTL. Daarnaast verken ik de mogelijkheid om veiligelanders uit spoor 2 -die niet tot de EBTL doelgroep behoren- tijdens de asielprocedure apart op te vangen in een opvangvorm, gekenmerkt door toezicht en handhaving.
Hoe lang verblijven de veilige landers in het AZC in Overloon? Wordt hun aanvraag altijd binnen zo kort mogelijke termijn afgehandeld?
Gedurende de periode januari tot en met april 2019 bedroeg de gemiddelde verblijfstijd van veiligelanders die vertrokken uit AZC Overloon 98 dagen. AMV’s uit veilige landen worden opgevangen in de proces opvanglocatie in Overloon. Voor hen geldt een andere gemiddelde verblijfstijd, namelijk 33 dagen. In de proces opvanglocatie zijn de amv’s in afwachting van de behandeling van hun asielaanvraag. Het betreft personen die zowel uitstroomden uit de opvang als doorstroomden naar een andere opvanglocatie. Een gedeelte van de veiligelanders in zowel AZC Overloon als de proces opvanglocatie had een Dublinclaim.
Sinds de invoering van het sporenbeleid worden asielaanvragen van asielzoekers afkomstig uit een veilig land van herkomst versneld en met voorrang door de IND behandeld. In 2018 bedroeg de gemiddelde doorlooptijd in het versnelde spoor voor veiligelanders drie weken7. Dit is de gemiddelde tijd die de IND nodig had om een besluit te nemen in spoor twee. Tijdens de behandeling van de asielaanvraag in de versnelde procedure verblijven asielzoekers in Ter Apel of Budel; in de beroepsfase worden zij uitgeplaatst naar azc’s. In beginsel doet de rechtbank binnen vier weken na het instellen van beroep uitspraak, daarna eindigt in geval van ongegrondverklaring het recht op opvang. Een deel van deze zogenoemde veiligelanders heeft echter ook een Dublinindicatie. De gemiddelde doorlooptijd van Dublinzaken bedroeg in 2018 veertien weken8. Binnen deze groep heeft het afhandelen van de aanvragen van overlastgevers en Noord-Afrikaanse asielzoekers de hoogste prioriteit. Deze zaken worden dan ook met voorrang behandeld.
Zijn er al vorderingen te melden ten aanzien van de eerder aangekondigde maatregelen die zijn besproken in het debat van 18 april 2019?
Over de vorderingen van de maatregelen zal ik uw Kamer voor het zomerreces uitgebreid per brief informeren. Wel kan ik alvast aangeven dat de maatregelen die in de brief aangekondigd zijn rond de EBTL Hoogeveen sinds 13 mei ingevoerd zijn. Daarnaast zijn zowel de landelijke ketenmarinier en de twee regionale ketenmariniers in Noord-Nederland van start gegaan.
De berichten ‘Honderden producten onterecht verkocht als biologisch’ en ‘5 vragen over fouten met biologische producten’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Honderden producten onterecht verkocht als biologisch» en «5 vragen over fouten met biologische producten»?1 2
Ja.
Wat vindt u van deze berichten?
Ik neem deze berichten serieus.
Wat vindt u van de reactie van de directie van SKAL die meent dat de producten met het biologische logo van overtreders alsnog onder deze noemer mogen worden verkocht, terwijl ondernemers niet voldoen aan de strenge voorwaarden die zijn vastgelegd in de Europese verordening?
Ik heb kennis genomen van de reactie van de directie van Skal. Producten met het biologische logo moeten uiteraard voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in de Europese verordening. Ik zie de reactie van de directie Skal in de context van het in de Europese verordening (artikel 30 lid 1 van verordening (EG) nr. 834/2007) neergelegde proportionaliteitsbeginsel. Skal dient bij het nemen van maatregelen tegen geconstateerde onregelmatigheden daarbij steeds de ernst en de aard van de overtreding in acht te nemen door bijvoorbeeld te kijken naar het belang van de overtreden norm en de bijkomende specifieke omstandigheden. Skal heeft dit uitgewerkt in het Skal-reglement certificatie en toezicht, welk wordt gehanteerd bij de beoordeling van de proportionaliteit.
Past deze reactie bij het achterliggende doel van de Europese verordening, namelijk eerlijke handel en consumentenvertrouwen?
Consumenten hebben recht op biologische producten die voldoen aan Europese standaarden. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat de producten met het biologische keurmerk in ieder geval voldoen aan de doelstellingen en beginselen van de biologische landbouw. Daar waar er problemen zijn, moeten die worden opgelost.
Hoe ziet u dit achterliggende doel en de reactie van de directeur van SKAL in relatie tot de consumenten, de biologische boeren die wel aan de eisen voldoen en de boeren die op een gangbare manier hun bedrijf voeren?
Het is uiteraard van het grootste belang dat aan de Europese voorschriften voor biologische landbouw wordt voldaan, als het biologisch keurmerk wordt gevoerd. Juist ter waarborging van het consumentenvertrouwen. Indien er afwijkingen worden geconstateerd houdt Skal rekening met het proportionaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in de Europese Verordening.
Kunt u aangeven aan welke eisen een product minimaal moet voldoen om het keurmerk «biologisch» te verkrijgen en te behouden?
In verordening (EG) nr. 834/2007 staat per landbouwproduct aangegeven waaraan moet worden voldaan om het biologisch keurmerk te mogen voeren. Het betreft alle stadia van productie, bereiding en distributie: vanaf de primaire productie van een biologisch product, nadien de opslag, de verwerking het vervoer, en tot slot de verkoop of levering daarvan aan de eindgebruiker, in voorkomend geval met inbegrip van etikettering, reclame, invoer, uitvoer en onderaanneming. In geval van inbreuken en onregelmatigheden is het bepaalde in artikel 30 van verordening (EG) nr. 834/2007 van toepassing.
Hoe ziet u dit in relatie tot de uitspraak van de directeur van SKAL die stelt: «Dat er aan een aantal eisen niet wordt voldaan, maakt niet dat het product niet meer biologisch is»?
De uitspraak van de directeur van Skal doelt op het in de Europese verordening (artikel 30 lid 1 van verordening (EG) nr. 834/2007) neergelegde proportionaliteitsbeginsel. In geval sprake is van geconstateerde onregelmatigheden («afwijkingen») moeten de gevolgen, conform aangehaald artikel 30, proportioneel beoordeeld worden. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat de producten met het biologische keurmerk in ieder geval voldoen aan de doelstellingen en beginselen van de biologische landbouw.
Op basis van welk artikel in de Europese verordening kan de directeur deze uitspraak doen en hoe kan de consument beoordelen aan welke eisen wel of juist niet zijn voldaan?
Ik verwijs u naar het antwoord bij vraag 7.
Vindt u dat de consument er kennis van moet kunnen nemen als bij een biologisch product bijvoorbeeld het dierenwelzijn, het medicijngebruik, weidegang of het gebruik van gewasbescherming niet op orde blijken te zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kan de consument rekenschap geven van de lichte, ernstige, of kritieke afwijkingen bij de productie van biologische producten?
Consumenten kunnen aan de hand van het biologische keurmerk beoordelen dat het product voldoet aan de Europese voorschriften. In bijlage I van het Skal reglement certificatie en toezicht geeft Skal aan hoe het tekortkomingen weegt en welke maatregel dit tot gevolg heeft. Transparantie naar consumenten is uiteraard van groot belang. Ik ondersteun dan ook de initiatieven van Skal om het toezicht op de biologische producten in Nederland transparanter te maken.
Vindt u het verdedigbaar dat als er ernstige of kritieke afwijkingen zijn aangetroffen de consument toch een meerprijs betaalt voor deze producten en de biologische boer een meerprijs krijgt voor de geleverde producten? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit verdedigt naar boeren die onder strenge gangbare normen produceren en die meerprijs niet ontvangen?
Skal dient toe te zien op een correcte naleving van normen uit de Europese regelgeving en daarbij rechtmatig, proportioneel en daadkrachtig in te grijpen op een kenbare manier voor ondernemers en consumenten. Ik vind het van belang dat Skal haar sanctiesysteem gaat aanscherpen. Ik heb Skal gevraagd hiertoe een plan van aanpak op te stellen en mij hierover te informeren. Ik vind dat Skal in het bijzonder moet kijken naar de zwaarte van de sancties en de hersteltermijnen voor ondernemers die herhaaldelijk de fout ingaan en te lang dralen met het verbeteren van de situatie op hun bedrijf.
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over tariefsverhoging van 35% door SKAL Biocontrole?3
Ja.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met antwoord 3: «Ik ga er vanuit dat een dergelijke verhoging eenmalig is, omdat de combinatie van diverse omstandigheden in het jaar 2018 die tot de hoge kosten van SKAL hebben geleid en ook ten grondslag liggen aan de onderhavige tariefsverhoging, zich niet weer in deze mate zullen voordoen»?
Skal heeft een begroting over het jaar 2018 opgesteld aan de hand van de te verwachte kosten bij uitvoering van de wettelijke activiteiten. De hoogte van de tarieven is hierop afgestemd. Ook de verwachte ontwikkeling van de algemene reserves van Skal is relevant. Deze reserves zijn nodig voor de financiering van de toekomstige investeringen of het opvangen van financiële risico’s. In de loop van 2018 bleek deze begroting achterhaald door substantiële extra kosten voor adequaat toezicht op naleving en benodigde tussentijdse investeringen in interne organisatie en bedrijfsvoering. Voor alle omstandigheden die tot deze kosten hebben geleid, wil ik ook verwijzen naar de beantwoording van vraag 13 en 16. ook de vereiste (juridische) expertise bij de bedrijfsvoering. Hierdoor was Skal genoodzaakt om in te teren op het opgebouwde eigen vermogen. Deze forse tariefsverhoging was helaas nodig om op korte termijn dit eigen vermogen weer op een minimaal niveau te brengen aan de hand van een eerder door de accountant van Skal uitgevoerde risicoanalyse en gewenste meerjarige investeringen.
Welke omstandigheden heeft u bedoeld (graag een totaaloverzicht van alle omstandigheden die hiermee bedoeld zijn)?
Ik heb de hierna te noemen omstandigheden bedoeld.
Skal opereert in een snel groeiende biologische sector, die ook een groot belang heeft bij een adequaat toezicht op de naleving van de normen in Verordening (EG) nr. 834/2007 door marktdeelnemers. Dit vraagt enerzijds om investeringen die ervoor dienen te zorgen dat er de inspectiecapaciteit van Skal op een voldoende niveau blijft en anderzijds om een doorontwikkeling van risicogericht en digitaal toezicht mogelijk te maken. Dat laatste is ook belangrijk in verband met de gewenste transparantie in het toezicht.
Skal kent als organisatie ook een behoorlijke groei, waarbij de dienstverlening op een voldoende niveau dient te worden gehouden. Dat vraagt om blijvende investeringen in de kwaliteit en continuïteit van de interne organisatie en bedrijfsvoering. Voorbeelden hiervan zijn het werven van nieuw personeel, kennismanagement, inrichten nieuw governance-model, borgen van voldoende juridische deskundigheid (benodigd door een toename van bezwaar- en beroepsprocedures, maar ook het behandelen van Wob-verzoeken).
De financiële risico’s van aansprakelijkheid ten aanzien van de taakuitvoering nemen toe. Skal heeft deze risico’s gedeeltelijk afgedekt door een verzekering, maar ook bij het vaststellen van de hoogte van het benodigde eigen vermogen zal daarmee rekening moeten worden gehouden. De genoemde incidentele tegenvallers en extra investeringen zijn niet volledig verwerkt in de hoogte van de tarieven en ten laste gekomen van de opgebouwde egalisatiereserve van Skal. Het weerstandsvermogen van Skal bereikte daarmee een kritische ondergrens, dit diende weer op een acceptabel niveau te worden gebracht.
Hoe bent u achter deze omstandigheden gekomen?
Skal heeft mij deze omstandigheden en vooral de financiële impact daarvan tijdens het reguliere halfjaarlijkse overleg over aansturing en toezicht eind 2018 medegedeeld.
Waarom heeft u deze omstandigheden niet eerder, dan wel in de antwoorden op de Kamervragen, aan de Kamer gemeld?
Het uitgangspunt is dat een zelfstandig bestuursorgaan zoals Skal zelf de vrijheid en de verantwoordelijkheid heeft om zijn bedrijfsprocessen zo goed mogelijk in te richten en hierover te communiceren. Wel heeft Skal de wettelijke verplichting tot het onverwijld melden van aanmerkelijke verschillen tussen werkelijke uitgaven en inkomsten en begrote uitgaven en inkomsten èn de oorzaak van de verschillen.
Wat zijn de kosten (per omstandigheid) die gemoeid zijn met het op orde brengen van de organisatie?
Zie de onderstaande tabel.
Omstandigheid/activiteit
Kosten/investering
Versterken toezicht
€ 200.000
Versterking interne organisatie en bedrijfsvoering
€ 135.000
Versterking ICT-infrastructuur en ontwikkeling digitale inspectievormen
€ 180.000
Incidentele tegenvallers (aanvullen minimaal weerstandsvermogen)
€ 200.000
Totaal
€ 715.000
Op basis waarvan trekt u de conclusie dat deze omstandigheden zich niet weer in deze mate zullen voordoen?
Skal heeft de nodige extra maatregelen genomen, die naar verwachting afdoende zullen zijn. Het gaat dan om de volgende maatregelen:
Voorts worden binnen mijn ministerie maatregelen genomen waardoor de eigenaarsrol extra wordt geborgd en verder versterkt. Het gaat dan vooral om vraagstukken die het zelfstandig bestuursorgaan als organisatie betreffen. Het toezicht en sturing op de hoogte van de tarieven en het meerjarig beleid als basis voor een gezond financieel beheer zal verder worden aangescherpt.
Herinnert u zich de brief van 22 mei 2019 waarin u de uitkomsten evaluatie SKAL met de Kamer heeft gedeeld?4
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u de algemene evaluatie positief duidde?
Ja.
Klopt het dat de opdracht voor het evaluatieonderzoek eind 2017 is gegeven, het onderzoek de periode 2010–2016 behelst heeft en de percepties over 2017 en begin 2018 in dit onderzoek ook zijn verzameld?
Ja.
Wat was het beeld van de percepties over 2017 en begin 2018?
De conclusies en aanbevelingen van de evaluatie hebben ook betrekking op de periode 2017 en begin 2018. Uit de evaluatie blijkt dat Skal over het geheel genomen positief scoort.
In het rapport worden er elf aanbevelingen gedaan, waarvan er één betrekking heeft op handhaving en sanctionering. Het interventiebeleid moet verder worden ontwikkeld middels het beter benutten van de beschikbare handhavings- en sanctiemogelijkheden en een effectievere samenwerking met de NVWA-IOD
Wat vindt u van de conclusie in het evaluatierapport dat het op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk is gebleken de omvang van het onwenselijk en oneigenlijk gebruik van de biologische aanduiding goed in beeld te brengen en de relatie te leggen met het functioneren van SKAL?
Gezien deze constatering ondersteun ik de aanbeveling uit het rapport dat het maatschappelijk doel uit de Europese verordening – vertrouwen onder consumenten en bedrijven – centraler moet worden gesteld bij de uitvoering door Skal van certificatie en toezicht. Door strategischer te opereren kan Skal zijn maatschappelijke meerwaarde vergroten.
Wat vindt u van de conclusie in het evaluatierapport dat het totale pakket aan handhavings- en sanctioneringsmogelijkheden (inclusief strafrechtelijke opsporing door de divisie Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)) niet optimaal wordt toegepast?
Ik verwijs naar hetgeen ik hierover in mijn brief van 22 mei 2018 (Kamerstuk 25 268, nr. 162) aan de Kamer heb meegedeeld. Ik vind het een belangrijk aandachtspunt dat het totale pakket aan handhavings- en sanctiemogelijkheden niet optimaal wordt toegepast. Ik vind het dan ook goed dat Skal na de evaluatie met deze aanbeveling aan de slag is gegaan.
Kunt u aangeven of u met het evaluatierapport en de conclusies onder vraag 15 en 16 uit datzelfde rapport en de duiding in het artikel nog steeds van mening bent dat de evaluatie van SKAL over het algemeen positief is? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik vind de evaluatie van SKAL over het algemeen nog steeds positief. Wel onderstreept de berichtgeving het belang van de aanbeveling uit het evaluatierapport dat het interventiebeleid verder moet worden ontwikkeld door middel van het beter benutten van de beschikbare handhavings- en sanctiemogelijkheden. Het is het goed dat Skal haar sanctiesysteem gaat aanscherpen.
Klopt het dat er binnen de NVWA bij handhaving onderscheid gemaakt wordt tussen de gangbare en de biologische sector? Zo ja, waarom is de prioriteit die door de NVWA gegeven wordt aan economische delicten in de biologische sector beperkt? Zo nee, indien er geen onderscheid gemaakt wordt in de prioritering, waarom wordt dit wel zo geduid in het evaluatierapport?
Skal is aangewezen als controle autoriteit en is belast met het toezicht en controle op basis van de (EG) Verordening 834/2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten. NVWA bewaakt of bedrijven zich houden aan de wettelijke vereisten voor voedselveiligheid. De gehele voedselketen van zowel de plantaardige als dierlijke voedselproductie valt onder dit toezicht.
In de handhaving door de NVWA wordt in beginsel geen onderscheid gemaakt tussen de gangbare en biologische sector. Bij risicogebaseerd toezicht kan dit onderscheid in de selectie van landbouwbedrijven indien daar aanleiding voor is wel gemaakt worden. Het interventiebeleid NVWA maakt geen onderscheid tussen gangbare en biologische bedrijven.
Bent u bekend met de beantwoording van de Kamervragen over illegale inzet koper in biologische aardappelen?5
Ja.
Kunt u aangeven waarom er in 2016 geen onderscheid gemaakt werd in de handhaving tussen gangbare en biologische landbouw, wanneer de prioritering is veranderd en welke argumenten hieraan ten grondslag liggen?
Nee, ik kan dit niet aangeven. De reden hiervoor is, dat er geen onderscheid is in de handhaving tussen gangbare en biologische landbouw. Daarnaast is de prioritering niet veranderd.
Kunt u aangeven of de aanbevelingen in het evaluatierapport hebben geleid tot concrete acties? Zo ja, welke en hoe staat het met de uitvoering? Zo nee, waarom niet?
In onderstaand overzicht staan concrete acties die Skal heeft ondernomen naar aanleiding van het evaluatierapport, gesorteerd per aanbeveling. De voortgang wordt gemonitord in het reguliere overleg tussen mijn ministerie en Skal.
Aanbeveling
Actie Skal
1
Maatschappelijke meerwaarde
– In het najaar 2019 wordt een nieuwe meerjarenvisie opgeleverd in samenspraak met het Ministerie van LNV en de sector
2
Effectief sturen in het netwerk
– Samenwerking met de NVWA en de sector is geïntensiveerd.
– Skal treedt nadrukkelijk in dialoog met sector, EOCC en NVWA.
– Er zijn meerdere workshops en informatie-uitwisseling bijeenkomsten met Bionederland, Biohuis, Vereniging biologische pluimveehouders en de werkgroepen van Bionext gerealiseerd in de tweede helft van 2018 en eerste helft van 2019
3
Handhaving en sanctionering
– Eind 2018 herbenoeming rechters Tuchtgerecht Skal.
– Nieuw convenant met NVWA opgesteld (ondertekening gepland 24 juni 2019).
– Evaluatie van mogelijkheden in hoeverre binnen bestaande wet- en regelgeving tuchtrecht ingezet kan worden bij niet-geregistreerden bij Skal.
– Eerste concepten van nieuwe Skal reglementen voor certificatie (o.a. sanctiesystematiek) zijn op 21 maart jl. aangeboden aan LNV. Hierin zijn verbeteringen opgenomen ten aanzien van certificatie en handhavings- en sanctiesystematiek.
4
Detectie van oneigenlijk gebruik door niet-geregistreerden
– Aanpassing van de statuten zodat Skal beter kan optreden tegen misbruik van de term «biologisch» bij niet-geregistreerden.
– Statuten zijn in maart 2019 goedgekeurd door Minister van LNV, in april 2019 gedeponeerd.
5
Risicogebaseerd toezicht
– In 2019 is gestart met de uitvoering van een risicogerichte handhavingssystematiek bij import en webshops.
6
Strategische personeelsplanning
– Strategische personeelsplanning is opgeleverd in september 2018.
7
Juridische deskundigheid
– Aanstelling van ervaren jurist per januari 2019.
8
Governance
– Met het goedkeuren van de nieuwe statuten kunnen de gewenste aanpassingen in de Governance worden doorgevoerd.
– Aanstelling nieuw bestuur verwacht in juni 2019.
– Oprichting Advies Raad in najaar 2019.
9
Digitalisering
– Gezien de toenemende vraag en noodzaak voor digitale informatie-uitwisseling en automatisering van processen is geïnvesteerd in ICT, zowel in medewerkers als middelen.
– In de begroting 2019 is meer ruimte voor ICT gereserveerd zowel in personeel als middelen.
10
Kennismanagement
– In 2018/2019 zijn meer dan 30 nieuwe medewerkers aangenomen en opgeleid via intern opleidingsplan. Er is een intensieve begeleiding van inspecteurs en certificeerders, waarbij zowel collegiale toetsing (4 ogen principe) wordt toegepast als de periodieke monitoring door senior medewerkers.
11
Monitoren overhead
– Toenemende regeldruk voor ZBO’s (o.a. AVG) zorgt voor relatieve groei van de overhead bij Skal.
Deelt u de mening dat supermarkten ook verantwoordelijk zijn om het keurmerk biologisch betrouwbaar te laten zijn?
Ja, ten algemene geldt dat detaillisten zich niet schuldig mogen maken aan misleiding, in die zin hebben supermarkten een eigen verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat de producten terecht als biologisch worden verkocht. Vermenging van biologische en niet-biologische producten bij verkoop moet daarom worden voorkomen.
Met betrekking tot de specifieke eisen die gelden voor biologische producten maakt Nederland gebruik van de mogelijkheid die de Europese regelgeving inzake biologische producten biedt om detailhandelaren die biologische producten rechtstreeks aan de eindconsument of eindgebruiker verkopen, vrij te stellen van de eisen van aanmelding en deelname aan het biologische controlesysteem. Dit om redenen van administratieve lastenverlichting. Deze vrijstelling geldt niet voor detaillisten die biologische producten produceren, bereiden of opslaan op een plaats die verband houdt met het verkooppunt. Dit vanwege het risico op fraude.
Deelt u de mening dat ook supermarkten moeten toezien op de producten die zij verkopen omdat zij er ook van profiteren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord bij vraag 29.
Herinnert u zich de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, naar weerbare planten en teeltsystemen en Pakket van maatregelen emissiereductie gewasbescherming open teelten?6
Ja.
Kunt u aangeven waarom u in deze nota geen aandacht heeft besteed aan de biologische land- en tuinbouw en het gebruik van gewasbescherming en middelen ter bestrijding van plagen en ongedierte?
De Toekomstvisie Gewasbescherming maakt geen onderscheid tussen de gangbare en de biologische teelt, omdat de doelen – weerbare planten en teeltsystemen, verbinden landbouw en natuur, en nagenoeg zonder emissies – voor zowel de gangbare als de biologische teelt gelden. Ook de biologische landbouw is gebaat bij de verdere ontwikkeling zoals die in de Toekomstvisie is verwoord. De gangbare- en biologische teelt kunnen elkaar versterken. In het Uitvoeringsprogramma wordt dat verder vorm gegeven.
Bent u bereid om dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord bij vraag 32.
Wilt u deze vragen een voor een en voor het algemeen overleg over gewasbescherming beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Avirazorg mag van inspectie geen cliënten meer aannemen, maar gaat door onder andere naam’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Avirazorg mag van inspectie geen cliënten meer aannemen, maar gaat door onder andere naam»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in het bericht beschreven situatie waarin een zorgaanbieder die van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen nieuwe cliënten mag aannemen omdat geen goede en veilige zorg wordt geleverd, schijnbaar onder een andere naam doorwerkt en zo toch nieuwe cliënten aanneemt?
Als de zorg feitelijk op dezelfde manier is georganiseerd, dan vind ik dat onwenselijk. De IGJ zal in het geval bij een doorstart de nieuwe situatie moeten beoordelen. Op 14 mei 2019 maakte thuiszorgbedrijf Avirazorg bekend dat zij definitief is gestopt. Hetzelfde geldt voor Stichtse Zorg B.V., onder welke naam Avirazorg haar activiteiten zou voortzetten. De IGJ richt haar aandacht nu op een goede overdracht van de cliënten naar een nieuwe thuiszorgaanbieder. De zorgverzekeraar is hier verantwoordelijk voor. Tevens beraadt de IGJ zich nog op vervolgstappen tegen de bestuurder van Avirazorg.
Kan direct een einde worden gemaakt aan bovengenoemde situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de IGJ te verzoeken nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld het gegeven dat de bestuurders en toezichthouders blijkbaar in verschillende functies actief zijn bij meerdere thuiszorgverleners in de regio Utrecht?
Ik vind de beschreven situatie niet wenselijk en bestuurders en toezichthouders zouden elke schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen. De IGJ heeft naar aanleiding van signalen een analyse gemaakt van de onderlinge dwarsverbanden. Het gaat hier om een kluwen van verschillende organisaties, waarbij raden van bestuur en raden van commissarissen overlap kennen.
De IGJ houdt toezicht op de voorwaarden van goede zorg, waaronder ook Goed Bestuur. Bij Avirazorg schortte het onder
andere aan het sturen op de kwaliteit, waardoor de IGJ zich genoodzaakt zag om in april van dit jaar een aanwijzing op te leggen.
Vindt u de in bovenstaande vraag beschreven situatie wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u beschrijven hoe het toezicht op bijvoorbeeld thuiszorgorganisaties nu is vormgegeven?
De IGJ houdt toezicht op zorgaanbieders die zorg thuis aanbieden. De toezichtbezoeken worden onder andere gedaan op basis van incidentmeldingen, signalen van burgers en professionals en vermoedens van een gebrek aan integere bedrijfsvoering. De IGJ kijkt daarbij naar vijf thema’s: de cliënt centraal, integrale zorg, veiligheid, professionele autonomie en sturen op kwaliteit. De IGJ houdt ook toezicht op basis van thema’s, met een directe link naar het dagelijkse werk van de zorgaanbieders en professionals werkzaam in de zorg thuis. Voorbeelden hiervan zijn toezichtbezoeken in het kader van infectiepreventie of om te bezien of zorgnetwerken goed zijn ingericht.
Vindt u ook dat het toezicht op bijvoorbeeld thuiszorgorganisaties moet worden verstevigd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u dat doen?
Als het zorgveld verandert, verandert het toezicht mee. Dat is een continu proces. Zo ook in de thuiszorg waar veel ontwikkelingen plaatsvinden. Het toezicht van de IGJ speelt daarop in, door een meersporenbeleid te ontwikkelen. Dat betekent dat de wijze en intensiteit van het toezicht per zorgaanbieder verschilt. Zorgaanbieders waarbij vermoedens zijn van zorgverwaarlozing, kunnen rekenen op intensief, multidisciplinair toezicht, waarbij specifieke kennis van zorgverwaarlozing wordt ingezet.
De openstelling van de Afsluitdijk voor fietsers |
|
Maurits von Martels (CDA), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minister beslist: Afsluitdijk vier zondagen open voor fietsers – data nog onduidelijk»?1
Ja. Ik ben verheugd dat het is gelukt om op de zondagen 23 juni, 21 juli, 4 augustus en 18 augustus de Afsluitdijk open te stellen voor fietsers en wandelaars.
Wat is de reden dat mogelijkheden voor openstelling voor fietsers in 2020 en 2021 beperkter zijn?
De Afsluitdijk wordt straks één van de grootste bouwputten van Nederland: er wordt op veel verschillende momenten op veel verschillende plekken aan de dijk gewerkt. Er worden grote kranen gebruikt en er komen diepe grote bouwputten. Dan moet er rekening gehouden worden met de veiligheid van degenen die
aan de Afsluitdijk werken een zeker ook aan de weggebruikers waaronder ook de fietsers. Daarbij komt dat de ruimte op de smalle dijk tussen twee wateren zeer beperkt is waardoor alternatieve routes voor wandelen en fietsen niet haalbaar zijn. In 2020 en 2021 wordt op nóg meer plekken op de dijk gewerkt dan dit jaar, waardoor de kans zeer klein is dat openstellingen voor fietsers kunnen worden gerealiseerd.
Kunt u bevestigen dat voor fietsers in 2020 en 2021 wel mogelijkheden zullen worden gecreëerd om over de Afsluitdijk te kunnen fietsen?
Voor 2020 en 2021 lijken de mogelijkheden voor openstelling zeer beperkt, maar ik zal te zijner tijd bezien of zich dan ook kansen voordoen om fietsers en wandelaars incidenteel veilig van de dijk gebruik te laten maken.
Kunt u aangeven of er een mogelijkheid is om de dijk op sommige tijdstippen af te sluiten voor autoverkeer of anders alleen voor vrachtverkeer? Zo nee, waarom niet?
De Afsluitdijk is een belangrijke verkeersverbinding voor een groot deel van Noord-Nederland. Wat mij betreft is het daarom niet verantwoord om de A7 af te sluiten.
Kunt u aangeven of een situatie met auto's op één baan en fietsers op de andere met een afscheiding en een snelheid van 50 km per uur per definitie onveilig is?
Deze maatregel kan niet worden ingezet op de spuisluizen bij Den Oever en op Kornwerderzand aangezien beide rijbanen nodig zijn voor het wegverkeer en hier geen vluchtstrook aanwezig is (zie ook antwoord 2). Het volledig afsluiten van de A7 in één richting is ongewenst omdat dit grote consequenties heeft voor de bereikbaarheid van grote delen van Noord-Nederland.
Bent u bereid om in overweging te nemen de auto’s op één baan te laten rijden en de fietsers op de andere baan met een afscheiding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5.
Welke andere maatregelen overweegt en/of verkent u om de Afsluitdijk toch bereikbaar te houden voor fietsers gedurende de werkzaamheden in de komende jaren?
Ik overweeg geen andere maatregelen, anders dan de fietsbus die nu elke dag fietsers over de Afsluitdijk brengt. Ook voor andere gebruikers van het fietspad, zoals mindervalidenvoertuigen, is er alternatief vervoer beschikbaar. In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangeven dat de mogelijkheden voor openstelling in 2020 en 2021 zeer beperkt lijken, maar ik te zijner tijd zal bezien of zich dan ook kansen voordoen om fietsers en wandelaars incidenteel veilig van de dijk gebruik te laten maken.
Tevens doe ik u, zoals aan u toegezegd in de beantwoording van de kamervragen van de leden Von Martels en Van der Molen (beiden CDA) van 4 april 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2199), een afschrift toekomen van de brief aan de Fietsersbond, Wandelnet, Fietsplatform Nederland en de NTFU met daarin een reactie op hun open brief van 11 maart 20192.
Het bericht 'Onrust in Maastrichtse wijk om komst 'jihadbruid' Aïcha'' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust in Maastrichtse wijk om komst «jihadbruid» Aïcha»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat mensen die naar IS-gebied zijn gereisd, al is het alleen om brood te smeren en de was te doen, nooit en te nimmer meer naar Nederland terug mogen keren? Zo nee, waarom niet?
Personen met de Nederlandse nationaliteit kan de toegang tot Nederland niet worden ontzegd. Terugkeerders worden bij terugkeer naar Nederland voor verhoor staande gehouden. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Terugkeerders worden tevens besproken in een multidisciplinair casusoverleg. Hier wordt informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn, gedeeld, geduid en worden maatregelen en interventies, die zowel landelijk als lokaal kunnen worden genomen, zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. Alle partijen hebben het doel om de mogelijke dreiging die van terugkeerders uit kan gaan te verminderen.
Bent u bereid de betreffende kalifaatbruid per direct preventief op te sluiten, haar haar Nederlandse nationaliteit te ontnemen en haar Nederland uit te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet ga ik niet in op individuele zaken. Wel kan ik in zijn algemeenheid aangeven dat administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie, zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, geen gerechtvaardigde vrijheidsontneming is. Dit volgt uit de rechtspraak en verdragsrechtelijke verplichtingen.
Verder kan het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid aanhef en onder b, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) worden ingetrokken na onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf. Ook kan het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap worden ingetrokken van personen die zich buiten Nederland bevinden en zich hebben aangesloten bij een terroristische organisatie in het belang van de nationale veiligheid worden ingetrokken. Voorwaarde is dat de betrokkene naast de Nederlandse nationaliteit een of meerdere andere nationaliteiten heeft. Reden hiervoor is dat de intrekking niet tot staatloosheid mag leiden.
Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het recht tot zelfbeschikking van intersekse baby’s en kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de aanbevelingen van het VN-comité tegen Foltering uit December 2018 teneinde de rechten van intersekse kinderen beter te beschermen?
Ja.
Kent u berichten uit onder andere de Volkskrant1, waaruit blijkt dat er in Nederland honderden baby’s per jaar met een intersekse variatie worden geboren en dat een deel daarvan wordt geopereerd, ook als dit niet medisch noodzakelijk is?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Heeft u zicht op hoeveel baby’s en kinderen het precies gaat? Zo nee, wilt u behandelingen van intersekse baby’s en kinderen, operaties en hormoonbehandelingen, gaan registreren?
De prevalentie van een ambigue genitaal (onduidelijk geslacht) bij de geboorte, wat uitgebreid onderzoek door een DSD-team rechtvaardigt, wordt geschat op circa 1 in 5.000 in Nederland .
Bent u het ook met de VN eens dat intersekse baby’s in de regel niet zijn geboren met een medische afwijking, maar met een minder voorkomende sekse-variatie? Zo nee, waarom niet?
Intersekse/DSD is een brede term voor diverse aangeboren condities, waarbij de ontwikkeling van het geslacht verschilt van wat medici over het algemeen onder «man» of «vrouw» verstaan. Het gaat om verschillen in de chromosomen, geslachtsklieren of anatomie. De meeste mensen hebben geen onduidelijk geslacht en hebben geen noodzaak voor operatieve behandelingen. Veel van deze condities hebben echter wél algemene medische behandeling en intensievere begeleiding nodig. Het niet behandelen van deze mensen kan op lange termijn tot complicaties en ongewenste klachten leiden.
Deelt u de mening dat er geen noodzaak is baby’s met een minder voorkomende sekse-variatie onderhevig te maken aan een niet-noodzakelijke operatie, waarbij de ouders vaak een arbitraire keuze tussen jongetje of meisje maken? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Seks Development (DSD)(20173). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment ben ik in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie.
Uw stelling over een arbitraire keuze door ouders deel ik niet. Zie ook mijn antwoord op eerdere commissiebrief en Kamervragen4. Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren.
Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust.
Deelt ook de mening van de VN dat het behandelen van intersekse baby’s en kinderen als dat niet medisch noodzakelijk is, ingaat tegen de lichamelijke integriteit, autonomie en keuzevrijheid? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4. Zoals ik in het antwoord op eerdere Kamervragen en commissiebrief heb aangegeven zijn er geen meldingen bekend bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over medisch niet-noodzakelijke ingrepen die ingaan tegen lichamelijke integriteit, autonomie en keuzevrijheid.
Ik kan dan ook niet bevestigen dat er intersekse baby’s en kinderen zijn in Nederland die zonder dat er sprake is van informed consent een niet-medisch noodzakelijke ingreep hebben ondergaan. Als hiervan wel sprake is dan betreft dat signalen waarvan ik vind dat die absoluut serieus genomen moeten worden. Er staan dan verschillende wegen open in het Nederlandse rechtsstelsel: via een melding bij de IGJ, via het civiel recht, via het strafrecht en of het tuchtrecht.
Deelt u de mening van onder andere de Nederlandse organisatie voor seksediversiteit (NNID) dat de gevolgen van een eventuele niet-noodzakelijke medische ingreep, zoals operatie of hormoonbehandeling, zo groot zijn dat de wens van de ouders hierin niet leidend mag zijn en een besluit hiertoe pas mag worden genomen als het kind oud genoeg is zelf in te spreken? Kunt uw antwoord op deze vraag onderbouwen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn eerdere brief aan uw Kamer en de eerdere Kamervragen rond dit onderwerp.
Is bekend in hoeverre intersekse personen op latere leeftijd denken over de keuze die ouders hebben gemaakt? Zijn er verschillen in welzijn en gezondheid van personen van wie de ouders wel en niet hebben besloten tot een operatie? Zo nee, wilt u dit onderzoeken?
Er is onvoldoende vergelijkend wetenschappelijk onderzoek beschikbaar om hier een goede uitspraak over te kunnen doen. Met de totstandkoming van de kwaliteitsstandaard intersekse/DSD zal de beschikbare kennis van o.a. zorgprofessionals, zorggebruikers, patiënten- en mensenrechtenorganisaties etc. bijeengebracht worden. Of, en zo ja welk wetenschappelijk onderzoek wenselijk is, komt in dat verband zeker aan de orde. Ik kan daarover thans geen uitspraken doen.
Gaat u nog andere stappen ondernemen naar aanleiding van de aanbevelingen van het VN Comité of berichten van de NNID? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Het Koninkrijk der Nederlanden verscheen op 20 en 21 november 2018, in het kader van de zevende periodieke rapportage onder het Verdrag tegen foltering en andere onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, voor het VN-Comité. Het rapport gaat in op diverse thema’s en er worden uiteenlopende aanbevelingen gedaan op tal van terreinen. Vier aanbevelingen zien specifiek op het thema «intersekse». T.a.v. het nemen van nadere stappen heeft de regering tot uiterlijk 7 december 2022 om te reageren op deze aanbevelingen. De conclusies en aanbevelingen worden op dit moment bestudeerd. Te zijner tijd wordt u geïnformeerd over de reactie aan het VN-Comité. De Tweede Kamer heeft de aanbevelingen van de VN in afschrift ontvangen (Kamerstuk 33 826, nr.5.
Voor wat betreft mijn ambities verwijs ik naar eerdere kamervragen en commissiebrief en mijn toezegging om te komen tot een kwaliteitsstandaard intersekse/DSD. De ontwikkeling van de kwaliteitsstandaard vind ik een goede stap om de zorg voor mensen met intersekse/DSD in kaart te brengen, knelpunten te analyseren en kwaliteitsindicatoren te ontwikkelen. Uitgangspunt voor mij is dat de wensen en behoeften van mensen met elke vorm van DSD/intersekse centraal zou moeten staan. Ik heb daarvoor de afgelopen periode overleg gehad met o.a. ZonMw en betrokken professionals en de Federatie Medisch Specialisten (FMS) om te komen tot een opdracht. Daarnaast stel ik, samen met het Ministerie van OCW, financiële middelen ter beschikking ter ondersteuning van dit traject.
De benoeming van een bestuurder bij FPA Roosenburg |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Topbaan na geblunder»?1
Ja.
Op welk moment was bij u, de in het bericht genoemde benoeming van de voormalig directeur Zorg en Behandeling van de Penitentiaire Inrichting (PI) in Vught tot bestuurder bij Fivoor, bekend?
Op 30 november 2018 heeft Fivoor deze benoeming bekend gemaakt.
Waarom heeft u de Kamer niet actief over deze benoeming geïnformeerd? Hoe beoordeelt u de keuze de Kamer hierover niet actief te informeren op dit moment?
Uw Kamer wordt in zijn algemeenheid niet actief geïnformeerd over benoemingen van bestuurders bij forensische instellingen. Na de bekendmaking door Fivoor was deze informatie openbaar.
Hoe beoordeelt u de genoemde benoeming, in het licht van de noodzakelijke cultuurverandering in de Forensische zorg? Bent u van mening dat het voor het bereiken van veranderingen beter kan zijn voor meer diversiteit te zorgen bij bestuurders in de Forensische zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt zich dat standpunt tot deze benoeming?
Er is inderdaad een omslag in doen en denken nodig in de forensische zorg. Bij de onderdelen die onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid vallen kan daarop mede worden gestuurd door individuele benoemingen. Bij particuliere instellingen ga ik niet over het personeelsbeleid, maar stuur ik in plaats daarvan op de te leveren kwaliteit en prestaties. Ik zie strak toe op de kwaliteit van de geleverde zorg. Daar waar deze prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Deze omslag vergt echter meer dan het sturen op benoemingen of prestaties. Het gaat om een omslag in het dagelijks denken en doen van de professionals en bestuurders op alle niveaus in de forensische zorg. Deze omslag zal ook en vooral moeten worden gerealiseerd met de mensen die al in de forensische zorg werkzaam zijn. Daarom werk ik samen met de brancheverenigingen, het gevangeniswezen, de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een meerjarig programma om de gewenste cultuuromslag in de sector te realiseren.
Hoe verhouden uw uitspraken «voor beter personeelsbeleid, voor het rekruteren, het aantrekken van goede mensen, waarbij er óók meer oog is voor de veiligheid en voor de risico's. Dus dat is wel degelijk iets waaraan ik werk» zich tot de benoeming van de voormalig directeur Zorg en Behandeling van de PI in Vught als bestuurder bij Fivoor?2
Deze uitspraken hebben betrekking op de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg 2018–2021. Daarin zijn met de sector afspraken gemaakt die de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil moeten brengen. Onderdeel van deze overeenkomst is de arbeidsmarktcampagne en het opleidingsprogramma voor de gehele forensische zorg.
Voor de benoeming bij Fivoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft u geen zeggenschap over de benoeming bij organisaties als Fivoor? Hoe beoordeelt u dat, in het licht van uw opgave in de forensische zorg?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Hoe gaat u uw belofte «weldegelijk» iets te doen aan de «culturele dimensie» bij de forensische zorginstellingen uitvoeren als u kennelijk geen invloed uit kunt oefenen op wie er benoemd wordt bij, in ieder geval, particuliere forensische zorgaanbieders?3
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Heeft u, ondanks uw onmogelijkheid formele invloed op dergelijke bestuursbenoemingen uit te oefenen, informele invloed uitgeoefend? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en heeft u dat wel overwogen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb gesteld stuur ik bij particuliere instellingen op de te leveren kwaliteit en prestaties. Overigens merk ik op dat de bekendmaking van de benoeming ruim voor het ontvangen van de wederhoorversie van de OVV-rapportage door mijn departement heeft plaatsgevonden.
Kunt u concreet en specifiek de situatie omschrijven waarin de gewenste cultuuromslag, of de voortgang daarin, mede door deze benoeming niet toereikend is en daarom bij u tot de beslissing zal leiden het inkoopcontract forensische zorg met deze zorgaanbieder te ontbinden? Kunt u eenzelfde omschrijving geven voor het geval dat u het inkoopcontract niet langer verlengd? Zo nee, waarom niet?
Ik reken instellingen voor forensische zorg af op de overeengekomen prestaties. Ongeacht wie er in het bestuur zit, ben ik altijd kritisch op de veiligheid en de kwaliteit van de zorg in instellingen voor forensische zorg. De inspecties houden hier toezicht op.
Zijn er nadere regels gesteld over de inhoud van dat inkoopcontract ten aanzien van «beter personeelsbeleid, voor het rekruteren, het aantrekken van goede mensen, waarbij er óók meer oog is voor veiligheid en voor risico’s?» Zo nee, ziet u naar aanleiding van uw belofte tijdens het debat, waarnaar in vraag vijf verwezen wordt, in samenhang met deze recente bestuurdersbenoeming Fivoor reden dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
In de inkoopcontracten zijn afspraken gemaakt over het leveren van goede zorg. In de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg zijn met de sector afspraken gemaakt die de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil moeten brengen. Onderdeel hiervan is de arbeidsmarktcampagne en het opleidingsprogramma voor de gehele forensische zorg.
Daarnaast zal ik de benodigde cultuuromslag ook terug laten komen in de afspraken met de instellingen over de te leveren kwaliteit en prestaties.
Daar waar prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘De behandeldirecteur van de PI Vught die zwaar blunderde bij de overplaatsing van Michael P. is nu bestuurder van Fivoor’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Promotie directeur bajes ondanks geblunder rond Michael P.»?1
Ja.
Herinnert u zich dat tijdens de behandeling van de rapporten over het detentieverleden van Michael P. van de zijde van het kabinet herhaaldelijk aangegeven is dat de regering niet over individueel personeelsbeleid gaat? Maar kan een directeur over wiens beleid zo vernietigend is geoordeeld, degene zijn die in een kliniek kan leiden waar een cultuuromslag nodig is? Hoe beoordeelt u dat?
Er is inderdaad een omslag in doen en denken nodig in de forensische zorg. Bij de onderdelen die onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid vallen kan daarop mede worden gestuurd door individuele benoemingen. Bij particuliere instellingen ga ik niet over het personeelsbeleid, maar stuur ik in plaats daarvan op de te leveren kwaliteit en prestaties. Ik zie strak toe op de kwaliteit van de geleverde zorg. Daar waar deze prestaties onder de maat zijn kan worden ingegrepen. Dit kan er toe leiden dat zorg elders wordt ingekocht.
Deze omslag vergt echter meer dan het sturen op benoemingen of prestaties. Het gaat om een omslag in het dagelijks denken en doen van de professionals en bestuurders op alle niveaus in de forensische zorg. Deze omslag zal ook en vooral moeten worden gerealiseerd met de mensen die al in de forensische zorg werkzaam zijn. Daarom werk ik samen met de brancheverenigingen, het gevangeniswezen, de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een meerjarig programma om de gewenste cultuuromslag in de sector te realiseren.
Bent u ervan op de hoogte dat de omwonenden van de kliniek in Den Dolder nog geen vertrouwen hebben in de kliniek en herhaaldelijk om sluiting ervan hebben gevraagd? Denkt u dat dit vertrouwen toeneemt nu duidelijk is geworden dat juist die persoon directeur is geworden bij Fivoor, onder wiens leiding bij de behandeling en overplaatsing van Michael P. zoveel fout is gegaan?
Ik begrijp de zorgen die leven bij de inwoners van Den Dolder goed. Mede daarom ben ik in april jl. in gesprek gegaan met de omwonenden van de FPA Utrecht. Om aan die zorgen tegemoet te komen heb ik in dat gesprek onder meer aangegeven dat tot het eind van het jaar geen personen in de FPA worden geplaatst die veroordeeld zijn voor een zwaar gewelds- of zedendelict. Ook zal de inspectie de komende tijd de vinger aan de pols houden. Als vanzelfsprekend zal ik erop toezien dat de door mij aangekondigde verbetermaatregelen ook in deze kliniek voortvarend worden doorgevoerd.
Gaat u in dezen iets ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat?
Zie antwoord vraag 3.
De problemen bij Boeing |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Boeing wist al tijden van probleem met 737 Max»?1
Ja.
Klopt het dat Boeing al ruim een jaar voordat er een toestel van het type 737 Max neerstortte, wist dat er problemen mee waren? Klopt het tevens dat de top van het bedrijf en de luchtvaartautoriteit FAA hierover niet zijn geïnformeerd? Zo ja, hoe kan dat?
Ik heb de berichten hierover in de media gezien, maar beschik niet over feitelijke informatie om dit te kunnen bevestigen. Dit is een onderwerp voor nader onderzoek in de Verenigde Staten.
Wat zijn de regels op het gebied van het verplicht en direct melden van problemen bij toestellen bij luchtvaartautoriteiten, zoals de FAA en de EASA?
Op mondiaal niveau is het verplicht en tijdig melden van problemen met toestellen, bij luchtvaartautoriteiten en onderzoek instanties, vastgelegd in ICAO Annex 62 (Operaties), Annex 83 (Luchtwaardigheid), Annex 134, (Ongevalsonderzoek) en Annex 195 (Veiligheidsmanagement). Deze annexen zijn op Europees niveau vastgelegd in verordening (EU) 376/20146, (de verordening betreffende het melden, onderzoeken en opvolgen van voorvallen), verder uitgewerkt in verordening (EU) 2015/10187, in verordening (EU) 996/20108 (de verordening inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart) en in het kader van de EASA-basisverordening 2018/11399. Ook de andere ICAO-verdragslanden zijn verplicht de standaarden van deze annexen in hun eigen wet- en regelgeving op te nemen en hiernaar te handelen.
Heeft EASA andere vereisten c.q. procedures ten aanzien van veiligheidsverificatie? Zo ja, op welke wijze verschilt dit?
De EASA en FAA-eisen en procedures ten aanzien van veiligheidscertificatie zijn in grote mate hetzelfde, zoals ook aan de orde is gekomen in mijn brief10 over de maatregelen in het kader van de Boeing 737 MAX van 24 april 2019. Onder het onderwerp «Het certificatie- en validatietraject bij niet-Europese vliegtuigen» in deze brief wordt dit proces op hoofdlijnen beschreven en wordt ook ingegaan op verschillen.
Kunt u aangeven of Boeing bij de 737 Max volledig volgens de Europese geldende veiligheidsregels heeft gehandeld?
Op grond van de Europese luchtvaartvaartveiligheidsregelgeving heeft Boeing EASA in 2013 verzocht om toelating van de Boeing 737 MAX-8 op de Europese markt. EASA heeft vervolgens in 2017 de Boeing 737 MAX-8 bijgeschreven op het EASA 737 Type Certificaat. Door de recent gerezen veiligheidsproblemen met specifieke elementen in het ontwerp van de Boeing 737 MAX-8 heeft EASA onlangs besloten de exploitatie van dit type vliegtuig stil te leggen. Daartoe heeft EASA op 29 maart 2019 een Emergency Airworthiness Directive en een Safety Directive uitgegeven.
Hoe kan het dat Boeing twee interne onderzoeken liet doen naar het probleem en twee keer tot de conclusie kwam dat er geen veiligheidsrisico was?
Ik heb geen inzage in de interne onderzoeken van Boeing. Dit is een onderwerp voor nader onderzoek in de Verenigde Staten.
Zou het niet verstandiger zijn dat een extern onderzoek moet uitwijzen of er een veiligheidsrisico is indien problemen worden geconstateerd? Zo ja, moeten de regels hiervoor worden aangescherpt?
Het melden en extern onderzoeken van voorvallen, incidenten en ongevallen is in internationale regelgeving vastgelegd. Op het mondiale niveau is dit gebeurd in ICAO Annex 13 en Annex 19, en op Europees niveau in verordening (EU) 376/2014, verder uitgewerkt in verordening (EU) 2015/1018 en in verordening (EU) 996/2010. Deze verordeningen zijn het wettelijk kader waarmee de ILT en EASA, onafhankelijk toezicht kunnen houden op hoe er binnen bedrijven met voorvallen en incidenten wordt omgegaan. Daarbij is ook de meldplicht geregeld. Verder heeft de Onderzoeksraad voor veiligheid (OVV) krachtens de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid de verplichting onafhankelijk ongevallen en ernstige incidenten te onderzoeken en de mogelijkheid voorvallen te onderzoeken. De Rijkswet geldt als de Nederlandse implementatie van verordening (EU) 996/2010. Verordening (EU) 376/2014 bepaalt verder dat veiligheidsonderzoeksinstanties zoals de OVV toegang hebben tot de databanken die in het kader van deze verordening worden bijgehouden.
Het huidige wettelijk kader biedt gelet op het bovenstaande voldoende grondslagen voor onderzoek naar veiligheidsrisico’s.
Kent u de berichten «Engineers say Boeing pushed to limit safety testing in race to certify planes, including 737 MAX»2 en «Boeing 787-fabriek onder verscherpt toezicht na klachten»3?
Ja.
In hoeverre was bij de luchtvaartautoriteiten bekend dat Boeing haar technici bij de vliegtuigfabrikant onder druk zette om veiligheidsanalyses en tests met vliegtuigen te beperken, zodat het bedrijf zijn planning kon halen en de kosten kon drukken?
Anders dan de berichtgeving in diverse media heb ik geen nadere informatie over het onder druk zetten van technici om veiligheidsanalyses en tests met vliegtuigen te beperken.
Kan met de informatie die nu beschikbaar is worden gesteld dat Boeing structureel medewerkers onder druk heeft gezet? Zo ja, hoe kijkt u hiernaar?
In de diverse media wordt een aantal incidenten bij Boeing beschreven. EASA is primair verantwoordelijk voor de certificering van Boeing toestellen voor Europa. Vanuit EASA hebben mij over bovenstaande geen signalen bereikt. Het ligt niet binnen mijn mogelijkheden om na te gaan of deze aantijgingen juist zijn.
Ik ben wel van mening dat er bij bedrijven in de luchtvaart een cultuur moet zijn waar veiligheidsrisico’s gemeld en onderzocht worden. Daarom is het nu al voor veel luchtvaartbedrijven, en wordt het in de toekomst voor alle bedrijven in de luchtvaart, wettelijk verplicht om een Veiligheid Management Systeem (VMS) te hebben.
In hoeverre houden luchtvaartautoriteiten toezicht op misstanden, zoals het onder druk zetten van medewerkers, bij het tot stand komen van veiligheidsanalyses en tests met vliegtuigen? Is hier voldoende toezicht op of zou dat moeten worden uitgebreid?
Met de laatste aanpassingen in de (internationale) regelgeving (ICAO Annex 19) zijn de mogelijkheden voor de luchtvaartautoriteiten om hier toezicht op te houden vergroot. Voor alle bedrijven in de luchtvaart is het hebben van een werkend Veiligheid Management Systeem (VMS) verplicht. In een VMS moet informatie over voorvallen, incidenten en problemen worden verzameld, zodat een bedrijf intern kan bepalen wat de grootste veiligheidsrisico’s zijn. Voorwaarde hiervoor is een zogenaamde «just culture» binnen een organisatiecultuur waarbij veiligheid op 1 staat en de boodschapper niet gestraft wordt voor het melden van problemen of fouten. De luchtvaartautoriteiten houden toezicht op het functioneren van het VMS en dus ook of het bedrijf de voorwaarden schept waarin dit kan functioneren. Bedrijven zijn verplicht om voorvallen met een veiligheidsrisico te melden bij het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL). De ILT kan naar aanleiding van een melding nader onderzoek instellen.
Daarnaast bestaat er nog het Huis voor klokkenluiders waar gemeld kan worden als de eigen organisatie niet adequaat reageert op meldingen. Dit betreft de implementatie van de klokkenluidersvoorziening uit EU-verordening 376/2014 met de recente wijziging van de Wet luchtvaart die daartoe het Huis voor klokkenluiders uit de Wet Huis voor klokkenluiders aanwijst.
Kunt u aangeven in hoeverre er veiligheidsproblemen en/of andere problemen zijn bij Boeing 787 Dreamliner? Op welke wijze wordt hier onderzoek naar gedaan?
De ILT heeft vanuit EASA hierover geen signalen ontvangen.
Wat is de reden dat Qatar Airways sinds 2014 geen Dreamliners meer uit North Charleston wil ontvangen? Wat is hierna gedaan, gaf dit bijvoorbeeld aanleiding voor de FAA om hier direct strengere controles op uit te gaan voeren?
Ik ben niet op de hoogte van de mogelijke overwegingen van Qatar Airways, noch of dit aanleiding is geweest voor de FAA om strenger te gaan controleren.
Kunt u aangeven welke vliegtuigmaatschappijen die op Nederlandse luchthavens vliegen Dreamlines hebben die zijn gebouwd in de fabriek uit North Charleston?
In Nederland vliegen zowel TUI als KLM met de Boeing 787 Dreamliners. KLM haalt eind juni de eerste van een serie Boeing 787–10 toestellen op bij de fabriek in North Charleston. Voordat KLM of TUI een vliegtuig in ontvangst neemt hebben zogenaamde acceptatieteams met eigen medewerkers van die luchtvaartmaatschappijen een uitgebreide ontvangstcontrole/technische inspectie van de nieuwe toestellen uitgevoerd.
Ik heb geen overzicht welke vliegtuigmaatschappijen naar Nederland vliegen met Boeing 787 Dreamliners die uit de fabriek uit North Charleston komen.
Hoe groot acht u, met de informatie die nu bekend is, de kans dat Boeing structurele veiligheidsproblemen heeft en de Boeing 737 Max geen incident is? Wat is hier tot dusver over bekend?
Er is momenteel intensief overleg tussen Boeing en de luchtvaartautoriteiten waaronder EASA om de problemen rondom de Boeing 737 MAX op te lossen. Op het hoogste niveau heeft dit aandacht en wordt nader onderzoek gedaan.
Welke Nederlandse en/of Europese instellingen, organisaties, (semi) overheden, autoriteiten hadden formeel en of informeel tijdig moeten weten wat er allemaal gaande was bij Boeing? Welke signalen heeft het ministerie hierover formeel en informeel te horen gekregen? Wat is er met eventuele signalen gedaan?
Zoals bij vraag 7 vermeld bevat ICAO Annex 8 voorschriften betreffende de omgang met informatie betreffende en het melden van «problemen» aan de certificerende instantie. Voor de EU is dit vastgelegd in de EU-Verordening 748/2012, Deel 21. Op grond van die regelgeving is EASA de certificerende instantie binnen de EU. Binnen het EU wettelijke luchtvaartveiligheid kader is EASA verantwoordelijk voor het verkrijgen van alle informatie gerelateerd aan het ontwerp en de ontwerporganisatie en tevens voor het verkrijgen van alle informatie van productiebedrijven buiten het EU-grondgebied. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de Staat van het ontwerp van het vliegtuig, om de autoriteiten van alle staten, waarvan het weet dat het een bepaald type luchtvaartuigen op het register heeft staan waar problemen mee zijn, te informeren. Tenslotte is de fabrikant verplicht om (aanvullende) service-/ onderhoudsinformatie aan al zijn klanten of gebruikers van zijn luchtvaartuigen te verstrekken. De ILT heeft formeel en informeel geen signalen gekregen.
Wordt er in zijn algemeenheid extra onderzoek gedaan of vliegtuigmaatschappijen commerciële belangen boven veiligheidsbelangen stellen naar aanleiding van de signalen hierover bij Boeing?
Zoals bij vraag 11 is aangegeven zijn de luchtvaartautoriteiten reeds verplicht om toezicht te houden op het functioneren van het VMS binnen een bedrijf. Daarmee dus ook of het bedrijf de voorwaarden schept waarin dit VMS kan functioneren, en of veiligheid wel de juiste prioriteit binnen het bedrijf krijgt. Veiligheid is belangrijkste voorwaarde. Er zijn bij de ILT geen signalen dat de veiligheid niet de juiste prioriteit krijgt.
Kunt u de vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de dodenherdenking in Vught is verstoord door gejoel en geroep van de PI Vught |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de dodenherdenking in Vught is verstoord door gejoel en geroep vanuit de PI Vught?1
Ja.
Kunt u begrijpen dat de geluiden buitengewoon verstorend waren en de mensen die bij de herdenking aanwezig waren, diep hebben geraakt? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen tijdens de herdenking diep geraakt zijn door deze geluiden. Ik betreur het zeer, dat de dodenherdenking in Vught door gedetineerden vanuit de Terroristenafdeling (TA) van de penitentiaire inrichting (PI) Vught is verstoord.
Uit intern onderzoek is gebleken dat vijf gedetineerden, die op de TA van de PI Vught zijn geplaatst, tijdens de twee minuten stilte opzettelijk lawaai in hun cel zijn gaan maken. Via de ventilatiekanalen en de roosters die uitkomen buiten de cel, kon het lawaai ook buiten de cel worden gehoord. Het personeel was op dat moment in de beveiligingspost om daar twee minuten stilte in acht te nemen.
Toen zij de geluiden hoorden zijn diverse intercoms aangezet om het geluid te lokaliseren, waarna duidelijk werd dat het van de TA afkomstig was. Toen personeel op de betreffende afdeling was aangekomen, was het weer rustig. Het lawaai heeft enkele minuten geduurd.
Deelt u de mening dat, het geroep dat minutenlang doorging en aanving op het moment dat de stilte inging, deze wijze van verstoren van de dodenherdenking absoluut onaanvaardbaar is?
Ja, die mening deel ik. De dodenherdenking op deze wijze verstoren is onacceptabel.
Welke maatregelen worden genomen tegen de personen die de herdenking hebben verstoord?
Op de avond van de herdenking is acht gedetineerden van de TA een rapport aangezegd. Op basis daarvan kan de directeur sancties opleggen. Het onderzoek is direct gestart. Uit het onderzoek is gebleken dat vijf gedetineerden het lawaai hebben veroorzaakt. Deze hebben hiervoor een disciplinaire straf gekregen. Zij zijn ruim een week in een afzonderingscel geplaatst.
In afstemming met de gemeente Vught bekijkt de directie van de PI Vught hoe dergelijke ordeverstoringen in de toekomst voorkomen kunnen worden.
Berichten dat foute zorgondernemers makkelijk door aanbestedingsprocedures komen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenbedoelde berichten in Tubantia en op Skipr?1 en 2
Ja
Vindt u het vreemd dat zorgaanbieders die opzettelijk de fout ingaan met zorggeld, toch gewoon (elders) een nieuw contract krijgen? Zo nee, waarom niet?
Fraude in de zorg is kwalijk. Het dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk. Zoals uit de voorbeelden in de aangehaalde krantenartikelen blijkt, speelt fraude in de zorg zich niet in één domein of in één gebied af. Gemeenten en andere partijen die zorg contracteren, zijn in de praktijk vaak niet op de hoogte van ervaringen van andere partijen met een frauduleuze zorgaanbieder. Dat is onwenselijk. Daarom bereid ik wetgeving voor om de samenwerking tussen verschillende instanties bij het aanpakken van zorgfraude te verbeteren.
Het wetsvoorstel Bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsr) zorgt ervoor dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten gegevens over zorgaanbieders die opzettelijk de fout ingaan met zorggeld op een centrale plek registreren, in een zogenoemd waarschuwingsregister. Genoemde instanties kunnen dit register onder andere raadplegen voordat zij een contract afsluiten. Dit helpt om te voorkomen dat frauderende zorgaanbieders actief worden in een andere gemeente of in een ander zorgdomein, daar opnieuw contracten afsluiten en zo door kunnen gaan met hun kwalijke praktijken.
Daarnaast zorgt dit wetsvoorstel ervoor dat verschillende partijen, waaronder toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgverzekeraars en gemeenten, signalen over fraude beter uit gaan wisselen, zodat deze partijen vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid fraude beter kunnen opsporen en aanpakken. Het uitwisselen van signalen zal verlopen via een rechtspersoon met een wettelijke taak, het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ). Gegevensuitwisseling in de zorg is een gevoelig onderwerp, waar zorgvuldig mee omgegaan moet worden. Het streven is dit wetsvoorstel begin 2020 aan de Kamer te verzenden.
Vindt u het een goede zaak dat bij (in dezelfde regio gelegen) gemeenten voor zorgaanbieders blijkbaar totaal verschillende eisen gelden om in aanmerking te komen voor een contract, zodat bijvoorbeeld een zorgondernemer die eerder in de fout is gegaan in de ene gemeente niet en in de andere gemeente wel zijn activiteiten kan voortzetten? Zo ja, hoe legt u dat uit aan de inwoners van desbetreffende gemeenten?
Gemeenten zijn individueel verantwoordelijk voor de inkoop en aanbesteden van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning in het sociaal domein en kunnen daarbij eigen eisen stellen. Voor specialistische jeugdhulp wordt er bijna overal regionaal aanbesteed, ook in de regio Twente. Voor andere vormen van jeugdhulp en ondersteuning maken gemeenten veelal eigen keuzes bij de aanbesteding. Ik vind het van belang dat gemeenten van elkaar leren bij het proces van inkoop en aanbesteden in het sociaal domein, mede om fraude met zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Dat stimuleer ik ook.
Gemeenten hebben direct na de decentralisaties in 2015 veelal dezelfde aanbieders gecontracteerd die voorheen jeugdhulp en ondersteuning aan hun cliënten boden. Inmiddels sluiten steeds meer gemeenten nieuwe contracten af met aanbieders waarbij zij ook kritisch kijken naar de kwaliteit van het aanbod. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijke fraude bij aanbieders. Onlangs was ik op werkbezoek in Twente en heb ik gesproken met enkele sociaal rechercheurs die in de regio zijn aangesteld om zorgfraude te voorkomen.
Ziet u het risico op zaken als «shopgedrag» en het op een andere plek voortzetten van bijvoorbeeld frauduleuze praktijken als gemeenten zo verschillend omgaan met controle en toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven vind ik het van belang dat gemeenten van elkaar leren bij het proces van inkoop en aanbesteden in het sociaal domein, mede om fraude met zorg zoveel mogelijk te voorkomen.
Gemeenten hebben direct na de decentralisaties in 2015 veelal dezelfde aanbieders gecontracteerd die voorheen jeugdhulp en ondersteuning aan hun cliënten boden. Inmiddels sluiten steeds meer gemeenten nieuwe contracten af met aanbieders waarbij zij ook kritisch kijken naar de kwaliteit van het aanbod. Een goed voorbeeld van kritisch kijken is de toolbox zorgfraude die door 12 Twentse gemeenten is ontwikkeld. Inzet van dit soort instrumenten voorkomt dat frauduleuze activiteiten elders kunnen worden voorgezet. Hiermee kan »shopgedrag» worden voorkomen.
Vindt u het voor het eerst controleren op kwaliteit pas na gunning van een contract een effectieve werkwijze?
Ik zou het zeer toejuichen als gemeenten controleren voordat een contract wordt gegund om «rotte appels» in een zo vroeg mogelijk stadium te weren. Of dat mogelijk is, is afhankelijk van de wijze van contracteren door een gemeenten. Bij de Twentse gemeenten, die werken met het open-housemodel bij de contractering, krijgen in de periode tussen inschrijving en gunning zorgaanbieders op basis van risico indicatoren een kleur (rood/ oranje/ groen). Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment aan de strenge eisen uit de contracten moet voldoen. De strenge eisen zien op zowel de kwaliteit van de zorgverlening, als de rechtmatigheid van de zorg.
Heeft u zicht op de met fraude in de zorg gepaard gaande bedragen daar waar gemeenten belast zijn met controle en toezicht?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaars over de omvang van zorgfraude in gemeentelijk domein.
Staat u nog achter uw conclusie dat u er vertrouwen in heeft dat gemeenten de verantwoordelijkheid nemen om onverantwoorde risico’s te voorkomen bij de selectie van aanbieders? Zou u kunnen omschrijven welke risico’s in uw ogen «verantwoord» zijn? Vallen de in de artikelen genoemde situaties, waarmee heel veel voor de zorg bestemd publiek geld niet aan zorg is besteed, wat u betreft onder «verantwoord»?3
Ik heb aangegeven dat gemeenten risico’s bij de contractering van aanbieders zoveel mogelijk moeten uitsluiten. Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 zelf verantwoordelijk om bij de contractering van een aanbieder te beoordelen of deze voldoet aan de (door de Raad) gestelde kwaliteitseisen. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Ik stimuleer en ondersteun hen daar wel bij.
Nu u niet bereid bent bijvoorbeeld aanbieders in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) onder het wetsvoorstel Wet Toetreding Zorgaanbieders te laten vallen, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de aanpak van fraude effectiever wordt? Gaat u daarbij ook uit van het principe dat een serieuze controle vooraf noodzakelijk is? Gaat u daarbij zorgdragen voor meer uniformiteit in die aanpak door gemeenten?4
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) is gericht op een verbetering van het toezicht van de IGJ op nieuwe zorgaanbieders en het bevorderen van de bewustwording van nieuwe aanbieders van de landelijke kwaliteitseisen waar zij aan moeten voldoen. Een meldplicht voor nieuwe aanbieders van ondersteuning in de Wmo ligt niet voor de hand, omdat de IGJ hierop geen toezicht houdt en in de Wmo 2015 geen landelijke kwaliteitseisen gelden. Ik vind het belangrijk dat gemeenten aanbieders controleren. De toolbox zorgfraude van de 12 Twentse gemeenten is een van de methoden om hier uitvoering aan te geven. De Twentse gemeenten controleren zorgaanbieders in de periode tussen inschrijving en gunning. Na de ingangsdatum van het contract, vindt er bij de rode zorgaanbieders een grondig onderzoek plaats. De reden waarom dit pas na de ingangsdatum van het contract plaatsvindt, is omdat een zorgaanbieder op dat moment aan de strenge eisen uit de contracten hoeft te voldoen. Een serieuze controle bij toekenning en tijdens de uitvoering van de zorg is noodzakelijk. Om gemeenten hierbij te ondersteunen voert de VNG sinds september 2015 – op verzoek van- en met subsidie vanuit het Ministerie van VWS een ondersteuningsprogramma ten behoeve van gemeenten uit. De doelstelling van dit programma is: Het faciliteren van kennisopbouw door gemeenten vanuit de VNG op het gebied van fraudepreventie, controle en handhaving bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015.Een van de actiepunten voor 2019 is dat bewezen goede aanpakken (best practises) van gemeenten – meer dan tot nu toe – dienen te leiden tot een meer landelijke aanpak.