Het bericht ‘Mitroshuurders vrezen extreme huurverhoging’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mitroshuurders vrezen extreme huurverhoging»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het artikel?
De afweging of een verkoop van een corporatiewoning gewenst is, wordt in eerste instantie door lokale partijen gemaakt. Hierover kunnen ook prestatieafspraken tussen gemeente, huurdersorganisatie en gemeenten worden gemaakt. Lokale partijen kunnen hierin de balans tussen verkopen van corporatiewoningen en passende nieuwbouwwoningen betrekken.
Daarbij geldt dat de verkopen van woningen door woningcorporaties zijn gebonden aan wettelijke regels. In de situatie van verkoop van blijvend gereguleerde of potentieel te liberaliseren woningen of complexen aan derden, dient de Autoriteit woningcorporaties de voorgenomen verkoop goed te keuren. De zienswijzen van de gemeente en, bij blijvend gereguleerde woningen, van de huurdersorganisatie worden daarin meegenomen. De Aw geeft aan dat zowel de gemeente Utrecht als de huurdersorganisatie een positieve zienswijze op de voorgenomen verkopen hebben gegeven.
Ook verandert een verkoop niets aan het huurcontract van de zittende huurders. In het stelsel zijn dus waarborgen voor huurders. Dat neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat de overgang naar een andere verhuurder een gevoel van onzekerheid voor huurders met zich kan meebrengen.
Erkent u dat er sprake is van woningnood en dat er veel te weinig betaalbare huurwoningen zijn? Acht u het ook ongewenst dat er woningen aan de toch al te beperkte hoeveelheid huurwoningen worden onttrokken? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland een tekort aan woningen. Dit betreft niet alleen sociale huurwoningen, maar ook middeldure en dure huurwoningen en koopwoningen. De situatie is niet overal hetzelfde maar verschilt per regio en segment. In de Staat van de Woningmarkt 2019 die in het najaar van 2019 verschijnt, zal ik de resultaten presenteren van de uitsplitsing van het actuele woningtekort naar segmenten van de woningmarkt.
Wát er gebouwd moet worden, is een vraag die lokaal moet worden beantwoord. Lokale partijen hebben het beste zicht op wat er in hun regio/gemeente gebouwd moet worden en ook of de verkoop van (sommige typen van) corporatiewoningen daarbinnen past. Ik merk hierbij op dat verkoop van sociale huurwoningen niet betekent dat deze woningen voor de volkshuisvesting verloren gaan, maar dat zij een nieuwe functie kunnen vervullen in een ander woningmarktsegment. Met de opbrengsten kunnen nieuwe passende sociale huurwoningen worden gebouwd of bestaande worden opgeknapt en verduurzaamd.
Om het woningtekort te verminderen zoek ik de samenwerking met de medeoverheden en met de landelijke vertegenwoordigers van partijen die bij de woningbouw in den brede zijn betrokken. Dit heeft geresulteerd in afspraken in het Interbestuurlijk Programma en de Nationale woonagenda. Ook sluit ik woondeals met de regio’s en gemeenten waar de vraag naar uitbreiding van het aantal woningen relatief het grootst is. Zo is ondermeer 24 juni de woondeal met de regio Utrecht (MRU) getekend, waarin afspraken zijn gemaakt om de nieuwbouw van enkele tienduizenden woningen in de regio te versnellen.
Deelt u de mening dat huurders correct en tijdig geïnformeerd dienen te worden over de verkoop van sociale huurwoningen en dat zij ook inspraak moeten hebben? Is dat in dit geval afdoende gebeurd in Utrecht?
Ik deel de mening dat huurders correct en tijdig geïnformeerd dienen te worden over de verkoop van sociale huurwoningen. Mitros geeft desgevraagd aan dat dit het geval is geweest. De huurders zijn op 28 november 2017 schriftelijk geïnformeerd over de voorgenomen verkoop en er is een bewonersbijeenkomst georganiseerd. Ook zijn er meerdere gesprekken en bijeenkomsten met huurders en huurdersorganisatie geweest. De Aw geeft aan dat de huurdersorganisatie van Mitros een positieve zienswijze op de verkopen heeft gegeven.
Op welke wijze zijn de huurders betrokken bij en geïnformeerd over de verkoop van hun sociale huurwoningen aan een commerciële partij? Is dit in uw ogen voldoende?
Zie antwoord vraag 4.
Welke procedure is door de Autoriteit Woningcorporaties gevolgd? Heeft de Autoriteit daarmee correct gehandeld en toestemming gegeven voor de verkoop? Zo nee, wat zijn de juridische en andere mogelijkheden om de ongewenste verkoop alsnog tegen te houden?
Onderdeel van de wettelijke procedure bij verkoop van potentieel te liberaliseren woningen aan derden is:
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) geeft aan dat het de voorgenomen verkoop van de 21 huurwoningen op grond van de genoemde wettelijke procedure heeft beoordeeld. De Aw heeft vastgesteld dat de verkoop voldoet aan de wettelijke voorwaarden.
Welke afspraken zijn gemaakt tussen gemeente, woningcorporatie Mitros en de kopende partij over maximale huurstijgingen en het aanbod van sociale huurwoningen in de toekomst?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid merk ik op dat de koper zich dient te houden aan het wettelijk kader aangaande de huurverhoging voor de zittende huurders en de mogelijkheden om te kunnen liberaliseren bij mutatie. Het staat lokale partijen vrij daar eventueel aanvullende afspraken over de maken. Vanuit mijn rol beschik ik niet over dergelijke informatie.
Wat is uw mening over de verkoop van deze sociale huurwoningen? Vreest u ook dat de naderende verkoop mogelijk een negatief effect heeft op een gezonde spreiding van sociale huurwoningen over de stad Utrecht en daarmee op de leefbaarheid van buurten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor in mijn antwoord op de vragen 3 en 9 heb aangegeven zijn lokale partijen het beste in staat om te beoordelen aan welke woningen behoefte is en welke woningen eventueel verkocht kunnen worden. Dat geldt ook voor de vraag wat een gewenste spreiding is van sociale huurwoningen over de stad. Daarover kunnen lokale prestatieafspraken worden gemaakt.
Deelt u de mening dat, gezien de woningnood, de overheid meer regie moet voeren en volkshuisvesting niet over moet laten aan de markt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het vervoer tijdens de Formule 1 in Zandvoort |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NS: Spoor Zandvoort kan drukte Formule 1 niet aan?1
Ja.
Hoeveel bezoekers verwacht u aan de Grand Prix in Zandvoort? Kunt u uitsplitsen wat de verwachting is hoe dit aantal zich zal verspreiden over de verschillende soorten vervoersmiddelen en vervoerwijzen?
De organisatie gaat uit van circa 100.000 tot 120.000 bezoekers per dag. Het aantal bezoekers en de wijze waarop zij zich zullen verspreiden over de verschillende vervoersmodaliteiten en gedurende het weekend is afhankelijk van verscheidene factoren, zoals bijvoorbeeld het evenementenprogramma, de vervoersmogelijkheden, het aantal en type aangeboden (combi)tickets en de weersverwachting. Het zorgdragen voor een mobiliteitsplan en een goede bereikbaarheid van het evenement is de verantwoordelijkheid van de organisatie in samenwerking met de gemeente Zandvoort, in afstemming met eventuele samenwerkingspartners zoals de provincie en vervoerders. De organisatie heeft recentelijk contact met mij gezocht om mij te informeren over hun plannen.
In hoeverre bent u betrokken geweest bij het verkeers- en mobiliteitsplan waar het circuit, de gemeente en de provincie aan werken? In hoeverre wordt u hier in de toekomst bij betrokken? Wat is er tot nu toe bekend over het verkeers- en mobiliteitsplan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het spoor op dit moment ongeschikt is om honderdduizenden bezoekers te vervoeren en dat zonder het upgraden van de bovenleiding NS met veel creativiteit maximaal 100.000 reizigers kan vervoeren in het hele weekend, inclusief de vrijdag (vrije training op het circuit)?
Het baanvak Haarlem-Zandvoort aan Zee wordt op dit moment bediend met 2 treinen per uur. Dit wordt gedurende de zomermaanden én op dagen met mooi weer uitgebreid naar 4 treinen per uur. De infrastructuur en stroomvoorziening is daar ook op berekend.
Door goede afstemming tussen ProRail en NS over de inzet van specifiek materieel en door specifieke instructies aan machinisten te geven is het mogelijk om incidenteel met 6 treinen per uur te rijden. Een dergelijke capaciteitsverhoging heeft recent nog plaatsgevonden tijdens de Jumbo Racedagen op 18 en 19 mei jl. Daarbij zijn zowel dubbeldekstreinen (type VIRM) als sprinters (type SLT) ingezet. Zonder aanpassingen aan de infrastructuur is het niet mogelijk om met meer dan 6 treinen per uur te tijden op dit baanvak.
Wat is het plan om ervoor te zorgen dat de Grand Prix voor het grote publiek bereikbaar wordt qua vervoersmogelijkheden?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u aangeven of er – voordat bekend werd dat de Formule 1 naar Zandvoort zou komen – al plannen waren met betrekking tot het upgraden van de lijn Haarlem-Zandvoort? Zo, ja welke?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om incidenteel met 6 treinen per uur te rijden. ProRail heeft de maakbaarheid van een structurele 5e en 6e treindienst tussen Haarlem-Zandvoort aan Zee onderzocht. Daaruit is gebleken dat er aanvullende maatregelen ten behoeve van stroomvoorziening nodig zijn om het aantal treinen op een veilige en robuuste manier structureel te kunnen verhogen naar 6 per uur. Daarnaast dienen er bijvoorbeeld overwegveiligheidsmaatregelen genomen te worden om de overwegveiligheid op termijn op niveau te houden. Tot op heden is er geen aanleiding geweest om besluiten te nemen over deze maatregelen.
Wat zijn de kosten voor het upgraden van de energievoorziening in de bovenleiding? Hoe kijkt u hier tegenaan, welke actoren zijn eventueel bereid dit te financieren? Zou een eventuele upgrade gereed kunnen zijn voor de eerste Grand Prix?
De benodigde maatregelen, bijbehorende kosten en tijdlijn voor het rijden van méér dan zes treinen per uur worden door ProRail onderzocht. Zodra dit bekend is zal ik deze informatie delen met de organisatie.
Op welke wijze kunnen er slimme oplossingen voor dit traject komen die zowel ten goede komen aan de drukke stranddagen als aan evenementen zoals de Formule 1? Wordt hierbij ook gedacht aan het inzetten van dubbeldekstreinen? Kunnen deze oplossingen ook reguliere topdrukte aan, zoals bijvoorbeeld met Pinksteren (mei 2018) waarop goed strandweer in combinatie met de racedagen op het Zandvoortse circuit zorgde voor tjokvolle treinen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 heeft ProRail onderzocht welke maatregelen nodig zijn om structureel een 5e en 6e treindienst te kunnen rijden. Het (incidenteel of structureel) met méér dan 6 treinen per uur rijden lijkt niet mogelijk zonder extra aanvullende maatregelen. Indien maatregelen worden gerealiseerd, zal dat bijdragen aan de bereikbaarheid van Zandvoort tijdens reguliere drukke dagen als tijdens een weekend met een evenement op het circuit. De inzet van dubbeldekstreinen vond tijdens de Jumbo Racedagen ook plaats.
Het bericht ‘Gemeenten geven vervuilde compost gratis weg aan inwoners’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten geven vervuilde compost gratis weg aan inwoners»?1
Ja.
Klopt het dat er eind maart op nationale compostdag miljoenen kilo’s gratis compost door gemeenten aan tuinders zijn weggegeven?
Op 30 maart heeft de Landelijke Compostdag plaatsgevonden waarop door gemeenten gratis compost is weggegeven. Met dit jaarlijks initiatief vraagt de afvalsector aandacht voor het belang van een goede afvalscheiding van gft-afval, maakt ze burgers bewust van de waardevolle producten die vanuit gft-afval gemaakt worden en wil ze de burgers bedanken voor de inspanningen die zij leveren door gft-afval goed te scheiden.
Klopt het dat zeker negentien gemeenten compost hebben uitgedeeld of in hun eigen plantsoenen hebben toegepast dat met plastic is vervuild?
In het artikel wordt gerefereerd aan het Afvalverwerkingsbedrijf HVC. Alle gemeenten die aandeelhouder bij HVC zijn, zijn in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan de Landelijke Compostdag. Deze negentien deelnemende gemeenten hebben gecertificeerde Keurcompost ontvangen.
Binnen Keurcompost worden verschillende kwaliteitsklassen gehanteerd die de mate van aanwezigheid van bodemvreemd materiaal, zoals glas en kunststoffen, onderscheiden. De eisen waaraan Keurcompost voldoet zijn scherper dan de minimumeisen die in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gesteld worden.
Deelt u de mening dat inwoners van gemeenten ervan uit moeten kunnen gaan dat de compost die wordt uitgedeeld voor hun tuin niet vervuild is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Gebruikers van compost moeten ervanuit kunnen gaan dat deze compost voldoet aan de eisen die zijn gesteld.
In hoeverre is het bekend of deze vervuilde compost ook bij akkerbouwers (en daarmee potentieel in ons voedsel) terecht is gekomen?
Alle compost die is verstrekt, is gecertificeerde Keurcompost. Het is niet bekend of de compost ook bij akkerbouwers terecht is gekomen. Echter, een groot deel van de Nederlandse voedings- en levensmiddelenindustrie eist van akkerbouwers om te produceren volgens het Voedsel en Voederveiligheid Akkerbouw (VVAK) certificaat. Vanaf begin 2017 mogen telers die gecertificeerd zijn volgens VVAK, alleen nog maar de klassen A en B (Keur)compost aanvoeren als organische bodemverbeteraar en niet meer de basiskwaliteitsklasse C.
Klopt het dat de compost is vervuild met plastic, omdat consumenten plastic bij het gft-afval gooien, maar dat dit er met de juiste zeef goed kan worden uitgefilterd?
De oorsprong van de kunststoffen in de compost ligt inderdaad bij de aanwezigheid van deze kunststoffen in het aangeboden gft-afval. Door technische handelingen voorafgaand aan het composteringsproces zijn vele van deze bodemvreemde materialen, waaronder kunststoffen, te verwijderen. Ook na de compostering wordt de geproduceerde compost nog gezeefd om te voldoen aan de eisen gesteld aan de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal. Met deze inspanningen wordt veel bereikt, maar is het helaas niet mogelijk om de kunststoffen volledig uit te filteren. Daarom heb ik Rijkswaterstaat, de NVRD en de Vereniging Afvalbedrijven gevraagd uitvoering te geven aan het Aanvalsplan gft-afval om via een brongerichte aanpak onder andere de aanwezigheid van bodemvreemde materialen te verminderen en helder en eenduidig te communiceren met burgers over wat wel en niet in het gft-afval aanwezig mag zijn.
Klopt het dat afvalverwerkers (zoals HVC in Purmerend) wettelijk niets fout doen en zich houden aan de normen die door de Meststoffenwet zijn bepaald?
HVC heeft gecertificeerde compost onder het Keurcompost keurmerk geproduceerd. De normen voor Keurcompost zijn scherper dan de eisen die zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Denkt u dat de regels voor de hoeveelheid bodemvreemde stof in gewichtsprocenten met betrekking tot compost nog voldoende zijn? Deelt u de mening dat het beter zou zijn om regels te maken voor de hoeveelheid bodemvreemde stof in volumeprocenten? En deelt u de mening dat er een betere definitie van bodemvreemde stof zou moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Het huidige stelsel van wettelijke eisen en bovenwettelijke certificeringseisen biedt voldoende sturing om de aanwezigheid van bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen tegen te gaan. Een wijziging van de eisen voor bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen in volumeprocenten, zal geen wezenlijke verbetering tot gevolg hebben. Ook de definitie van bodemvreemd materiaal is helder en voldoende geborgd in wetgeving. Er is geen twijfel dat deze kunststoffen bodemvreemd zijn.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat die grote hoeveelheid plastic in compost is toegestaan, in de natuur terechtkomt en nota bene verstrekt wordt door overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang om de verspreiding van plastic tegen te gaan. Vandaar de inspanningen via het Aanvalsplan gft-afval om te zorgen dat deze materialen niet in het aangeboden gft-afval zitten.
Wat gaat u doen om dit grote probleem aan te pakken? Bent u bereid om de normen in de Meststoffenwet aan te scherpen en een specifieke norm voor plastic toe te voegen? Bent u in de tussentijd bereid om restricties aan gemeenten op te leggen over wat voor soort compost zij gratis aan inwoners mogen uitdelen?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verantwoordelijk voor de normen voor compost in het Uitvoeringsbesluit Meststoffen. Zij heeft in een reactie op vragen van de CDA-fractie over de geannoteerde agenda van de Landbouw en Visserijraad van 14 mei jl. naar aanleiding van het van kracht worden van de nieuwe Europese verordening meststoffen en de normen die daarin gelden voor verontreiniging in compost, aangegeven dat zij geen reden ziet voor een aanscherping van de wettelijke normen voor bemestingsproducten, omdat dit met het huidige certificeringssysteem in de akkerbouw (VVAK) goed is geregeld.2
Zoals aangegeven ben ik samen met partijen actief met het verbeteren van de kwaliteit van het gft-afval en de geproduceerde compost. Het Aanvalsplan gft-afval zet in op een gecoördineerde brongerichte actie over de gehele keten (burgers, gemeenten en verwerkers).
Mannen die vluchten voor huiselijk geweld en daardoor het contact met hun kinderen kwijtraken |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat per jaar tientallen mannen die vluchten voor huiselijk geweld het contact met hun kinderen kwijtraken, doordat de kinderen toegewezen worden aan moeder en moeder vervolgens bepaalt of vader zijn kind mag zien?1
Ja.
Hoeveel mannen verblijven er per jaar in een mannenopvang vanwege huiselijk geweld? Hoe groot is het percentage mannen dat kinderen meeneemt naar de opvang?
De meest recente cijfers over het gebruik van de vrouwenopvang zijn afkomstig van de Federatie Opvang en hebben betrekking op het jaar 20182. Daaruit blijkt dat in 2018 ruim 16.500 personen een beroep hebben gedaan op de opvang. Het gaat om zo’n 12.000 vrouwen, 200 mannen en 4.500 kinderen. Uit die cijfers blijkt niet hoeveel kinderen met hun moeder dan wel met hun vader in de opvang zaten. Ik heb van de Federatie Opvang begrepen dat het merendeel van de kinderen in de opvang met de moeder meekomt.
Hoeveel vrouwen verblijven er per jaar in een vrouwenopvang vanwege huishoudelijk geweld? Hoe groot is het percentage vrouwen dat kinderen meeneemt naar de opvang?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat vrouwen na een (v)echtscheiding over het algemeen meer bescherming lijken te genieten dan mannen en dat mannen hierdoor het contact met hun kinderen ongewild kunnen kwijtraken?
Ik beschik niet over informatie die het beeld zoals verwoord in de vraag zonder meer kan bevestigen. Zowel mannen als vrouwen kunnen na een scheiding het contact met hun kinderen kwijtraken.Belemmeringen in het contact komen vaak voort uit conflicten tussen de ouders onderling. Dit mag echter geen reden zijn dat het kind het contact met de ouder kwijtraakt na een scheiding.
Uitgangspunt is dat kinderen hun beide ouders moeten kunnen blijven zien, ook na een scheiding. Met het Programma Scheiden zonder Schade dat de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister van Volksgezondheid uitvoeren, samen met de VNG, zetten we ons in om de schade bij kinderen als gevolg van de scheiding van hun ouders zoveel als mogelijk te beperken.
Deelt u de mening dat kinderen recht hebben op contact met beide ouders, dus ook met hun vader? Zo ja, bent u bereid dit probleem nader in beeld te brengen en passende maatregelen te nemen, zodat vaders die vluchten voor huiselijk geweld meer mogelijkheden krijgen om contact te houden met hun kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Blijvend contact met beide ouders is in het belang van een gezonde ontwikkeling van het kind. Met het oog op deze problematiek wordt op afzienbare termijn, mede ter uitvoering van de motie-Westerveld3, een expertteam opgericht, dat als opdracht krijgt om concrete oplossingen aan te reiken (Zie Voortgangsrapportage Scheiden zonder Schade4). Ik zal dit aspect van vaders die vluchten voor huiselijk geweld en als gevolg daarvan hun kinderen niet meer zien, onder de aandacht van dit expertteam brengen.
Artikel 13a in het ‘Besluit ter voorkoming van dubbele belasting’ (2001) en andere belastingverdragen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel 13a in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting over de verrekening van buitenlandse belasting bij bemanningsleden van zee- of luchtvaartuigen in het internationale verkeer?1
Ja.
Bent u van mening dat genoemd artikel van dit besluit uit 2001 nog passend is bij de huidige situatie waarin er meer internationaal verkeer is? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u voornemens om het besluit te actualiseren?
Ja, zie ook antwoord op vraag 10 voor de toelichting.
Deelt u de mening dat Nederlanders die buiten Nederland werken, beschermd zouden moeten worden tegen betaling van dubbele belasting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Het kabinet vindt het belangrijk om zowel de dubbele belasting te voorkomen als misbruik tegen te gaan. Juist om te voorkomen dat inwoners van Nederland dubbele belasting betalen over hun inkomen of vermogen heeft Nederland met een groot aantal landen belastingverdragen afgesloten. Indien sprake is van dubbele belastingheffing voorzien belastingverdragen in een procedure voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van landen. In dergelijke procedures wordt doorgaans een oplossing gevonden voor de dubbele belastingheffing in strijd met het belastingverdrag. In het geval dat Nederland met het desbetreffende land geen belastingverdrag heeft gesloten, wordt door Nederland eenzijdig het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 toegepast om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
Bent u ervan op de hoogte dat gezinnen ontredderd zijn door de gevolgen van dubbele belastingheffing? Kunt u reageren op het feit dat er gezinnen zijn waarbij de vader en moeder op papier zijn gescheiden om onder de dubbele belasting uit te kunnen komen? Wat vindt u hiervan?
Ik besef dat de dreiging van dubbele belasting tot zorgen kan leiden. Het moeten bijhouden van het aantal verblijfdagen in de werkstaten, het doen van aangifte in twee landen en daarbij een beroep doen op regelingen om dubbele belasting te voorkomen, zorgt voor een administratieve last en kan complex zijn. Dit is echter onvermijdelijk ten aanzien van grensoverschrijdende werkzaamheden in dienstbetrekking waarbij werknemers fysiek aanwezig zijn in meerdere landen en is nodig om tot een juiste verdeling van heffingsbevoegdheden te komen tussen de woonstaat en de werkstaat of werkstaten. De ervaring is dat de algemene toewijzingsregels ten aanzien van grensoverschrijdend werk in de praktijk goed werken al dan niet met behulp van een belastingadviseur, werkgever en/of de informatie van de belastingdiensten. In het geval dat er onverhoopt toch sprake is van dubbele belasting kan beroep worden gedaan op een onderlinge overlegprocedure (zie ook het antwoord op vraag 10).
Daarnaast merk ik op dat de fiscale woonplaats van een natuurlijk persoon wordt bepaald door feitelijke omstandigheden. Scheiding op papier zal daardoor geen gevolgen moeten hebben voor het vaststellen van de fiscale woonplaats.
Hoeveel belastingverdragen heeft Nederland gesloten met andere landen?
Nederland heeft meer dan 90 belastingverdragen gesloten met andere landen. Ook in niet-verdragssituaties past Nederland eenzijdig het «Besluit voorkoming dubbele belasting 2001» toe om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
In hoeveel van deze belastingverdragen is een extra bepaling opgenomen ter voorkoming van dubbele belasting voor Nederlanders die werken bij een buitenlands bedrijf in de lucht- of scheepvaartsector?
Vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen bevatten een afzonderlijke bepaling voor bemanningsleden die in dienstbetrekking werkzaam zijn aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder internationaal verkeer in de zin van bovengenoemd artikel 13a?
De reikwijdte van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 is beperkt tot zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer. In vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen wordt de definitie «internationaal verkeer» in overeenstemming met de internationale regels beperkt tot internationaal vervoer met een zee- of luchtvaartuig.
Kunt u toelichten waarom deze bepaling is opgenomen in het genoemde besluit en in verschillende belastingverdragen?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag met betrekking tot scheep- en luchtvaart is het Nederlandse verdragsbeleid erop gericht om in verdragen een afzonderlijke bepaling op te nemen ter zake van een dienstbetrekking aan boord van een zee of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.
Er zijn meerdere argumenten voor de opname van deze afzonderlijke bepaling. Het belangrijkste argument is dat de werkdagen moeilijk toe te rekenen vallen aan een bepaald land omdat grotendeels gewerkt wordt in het «niemandsland» van de vrije zee of het internationale luchtruim.
Deelt u de mening dat ook internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen in de categorie internationaal verkeer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag is de bijzondere bepaling voor werknemers in het internationale verkeer voor de toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 en vrijwel alle Nederlandse verdragen beperkt tot arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig. Arbeidsinkomsten van internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen duidelijk niet onder de reikwijdte van deze specifieke bepaling. Voor internationale opererende vrachtwagenchauffeurs in dienstbetrekking van een buitenlandse vervoersonderneming geldt overeenkomstig het OESO-modelverdrag de hoofdregel dat het heffingsrecht over de beloning toekomt aan het woonland, behalve voor zover gewerkt wordt in het land waar de vervoersonderneming gevestigd is.2 Deze internationaal opererende vrachtwagenchauffeur zal moeten aangeven welk deel van de in een jaar gewerkte dagen in het land van de vervoersonderneming is gewerkt. Over dat deel van de beloning mag het land waar de onderneming is gevestigd belasting heffen. Het woonland zal over dat deel voorkoming (vrijstelling) verlenen zodat dubbele belasting wordt voorkomen. In de praktijk heeft deze groep, net als grenswerkers, met twee belastingdiensten te maken. Overigens zal een internationaal opererende vrachtwagenchauffeur die werkt voor een vervoersonderneming die is gevestigd in zijn woonland in de regel alleen belasting betalen in zijn woonland en dus met maar één belastingdienst te maken hebben.
Bent u voornemens om internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs onder de werking te brengen van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en van de desbetreffende artikelen in de verschillende belastingverdragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te bespreken met andere landen? Wanneer kan de Kamer de wijziging van het Besluit en de verschillende belastingverdragen tegemoet zien?
Met betrekking tot de definitie «internationaal verkeer» wordt zowel in artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 als in vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen aangesloten bij internationaal gebruikelijke regels die voorzien in een bijzondere heffingsregel voor arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. In principe wordt door alle lidstaten van de OESO aanvaard dat deze bijzondere bepaling geen betrekking heeft op internationaal wegtransport. Het opnemen van een van het OESO-Modelverdrag afwijkende bepaling in een verdrag zal daarom niet snel door de verdragspartner worden aanvaard. Uit de praktijk blijkt dat de algemene regels voor de toewijzing van heffingsbevoegdheden over het algemeen ook goed werken voor internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs. In het algemeen heeft de belastingplichtige met de belastingdiensten van twee landen (het woonland en het land waar de vervoersonderneming is gevestigd) te maken. Bovendien zal de uitbreiding van de definitie van «internationaal verkeer» leiden tot lastige afbakeningsproblemen en onnodige complexiteit. Ik ben daarom niet voornemens om op dit punt af te wijken van internationaal gebruikelijke regels zoals vervat in het OESO-Modelverdrag.
Wel is het van belang dat als er in een concreet geval toch sprake is van dubbele belastingheffing, de betrokken landen tijdig een oplossing bieden in het kader van een onderlinge overlegprocedure. In dat geval zal meestal nog steeds belasting moeten worden betaald in twee landen, maar wordt geregeld dat de landen de belastingheffing verdelen conform de afspraken in het verdrag zodat er geen sprake meer zal zijn van dubbele belasting. In het debat van 5 juni 2019 over de Wet Fiscale Arbitrage heeft het lid Lodders gewezen op de problematiek van langdurig onopgeloste dubbele belasting voor een aantal Nederlandse vrachtwagenchauffeurs in dienst van Noorse vervoersbedrijven. Mij is bekend dat een aantal onderlinge overlegprocedures hierover met Noorwegen loopt waarbij de behandeltermijnen helaas zijn opgelopen. Dat is een onwenselijke situatie voor deze Nederlandse vrachtwagenchauffeurs. Ik zeg daarom toe dat de gemandateerde behandelaars van deze dossiers zich zullen inzetten om op korte termijn met hun Noorse collega’s een overleg te voeren. Doel is om dan in lijn met het belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen een oplossing voor het verleden en de toekomst aan deze vrachtwagenchauffeurs te kunnen bieden. Verder zal de betrokken vrachtwagenchauffeurs en hun vertegenwoordigers worden aangeboden, voorafgaand aan dat overleg hun problematiek te bespreken op het Ministerie van Financiën.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen ’ en ‘Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen»?1
Ja.
Wat vindt u van deze reconstructie van een verziekte cultuur bij een afdeling van een grote publieke instelling waar macht en angst het wonnen van veiligheid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat na een diepgravend journalistiek onderzoek over ex-hoogleraar R.B. en de sectie arbeidsrecht, dat gebaseerd is op tientallen (vertrouwelijke) documenten, apps, mails, gespreksverslagen en rapportages, een schokkend en stuitend beeld naar voren komt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de constatering dat jarenlang een verziekte en onveilige cultuur kon blijven bestaan waarbij deze ex-hoogleraar zelden tot de orde werd geroepen, zelfs niet als er «wél een keer melding werd gedaan»?
Universiteiten moeten een veilige haven zijn waar wetenschappers, docenten, studenten en ondersteunend personeel hun werk moeten kunnen doen zonder last te hebben van onwenselijk gedrag en intimidatie. Elk signaal van dergelijk gedrag is er een te veel. Ik vind het beeld dat in het artikel van NRC wordt geschetst schokkend. Het geschetste gedrag van de hoogleraar, de cultuur waarin dit gedrag niet in een veilige omgeving besproken kon worden en hoe lang dit zich af heeft kunnen spelen, vind ik ontoelaatbaar. Voor de cultuurverandering die nodig is om dit in de toekomst te voorkomen, moeten studenten en personeel kunnen vertrouwen op een veilige werkomgeving en procedures die daarbij passen.
Welke stappen heeft de Universiteit van Amsterdam (UvA) sinds de eerste melding uit 2005 ondernomen om de verziekte en onveilige cultuur te bestrijden? Hoe beoordeelt u deze?
Het is mij niet bekend wat de UvA met de eerste melding uit 2005 heeft gedaan. De UvA heeft mij laten weten dat, nadat in juni 2018 meldingen bij de decaan van de faculteit der Rechtsgeleerdheid binnen kwamen, ze een onafhankelijk, in sociale veiligheid gespecialiseerd bureau hebben ingeschakeld om onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft geleid tot het vertrek van de hoogleraar. Na dit vertrek is ondersteuning geboden aan de betreffende afdeling en is interim management aangesteld. De UvA heeft een extern bureau een quick scan uit laten voeren naar het systeem van vertrouwenspersonen. Het rapport met aanbevelingen van dit bureau en een door het bestuur opgesteld overzicht van de organisatie rondom sociale veiligheid binnen de UvA zijn begin 2019 met de centrale medezeggenschap besproken. Naar aanleiding daarvan is universiteitsbreed een aantal maatregelen in gang gezet, zoals de grotere aandacht voor sociale veiligheid en diversiteit in het programma Academisch Leiderschap. Met de Centrale Studentenraad is afgesproken dat er een brede enquête over sociale veiligheid wordt uitgezet onder studenten. Naar aanleiding van het opstellen van het «Kader Diversiteit» zal de UvA een onafhankelijke ombudsfunctionaris aanstellen. Met deze stappen heeft de UvA een beweging in gang gezet om de sociale veiligheid te vergroten zodat in de toekomst ontoelaatbaar gedrag tijdig wordt gesignaleerd en aangepakt. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Is er inmiddels wel sprake van een functionerend systeem van vertrouwenspersonen opgezet?
Ja. De UvA had al een netwerk van 21 vertrouwenspersonen. Het onafhankelijke bureau dat de opdracht kreeg dit systeem door te lichten heeft geen grote knelpunten aangetroffen. Naar aanleiding van de aanbevelingen van dit bureau wordt onder andere een routekaart vertrouwenspersonen uitgewerkt om de toegankelijkheid te verbeteren. In aanvulling op de vertrouwenspersonen wordt een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksopzet naar de meldingen en signalen over seksueel overschrijdend gedrag waarbij «de persoon over wie de meldingen gaan, kan lezen wie wat over hem heeft gezegd»?
De UvA heeft mij laten weten dat de onderzoeksopzet de mogelijkheid bood om desgewenst anoniem te verklaren. Ik acht het van belang dat deze mogelijkheid bestaat in een onderzoek naar een gevoelige situatie als deze. Het is echter ook van belang dat de persoon waar onderzoek naar wordt gedaan de mogelijkheid krijgt om op de bevindingen te reageren. Ik begrijp dat het ingewikkeld is om aan beide belangen volledig tegemoet te komen. Uit de onderzoeksopzet van het bureau dat door de UvA is ingeschakeld blijkt dat beide doelen binnen het onderzoek konden worden verwezenlijkt. Of dat ook in voldoende mate is gebeurd, kan ik niet beoordelen.
Hoeveel verklaringen zijn er alsnog ingetrokken en hoeveel verklaringen zijn er anoniem gedaan?
Dat is mij niet bekend. De UvA kon mij deze informatie niet verstrekken in verband met de vertrouwelijkheid.
Welke acties heeft de UvA ondernomen nadat de ex-hoogleraar moest vertrekken omdat een onderzoekscommissie vorig jaar oktober concludeerde dat er «sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag» en er «gedurende een langere periode in de betrokken afdeling een gevoel van onveiligheid heeft geheerst»? Op welke manier blijkt dat de universiteit lering heeft getrokken uit het verleden?
De UvA heeft bij de betreffende afdeling na het ontvangen van het onderzoeksrapport interim management aangesteld en extra psychosociale hulp voor medewerkers beschikbaar gesteld. Binnen de rechtenfaculteit is daarnaast bijvoorbeeld met alle afdelingsleiders gesproken en er zijn trainingen op het gebied van sociale veiligheid georganiseerd. Op 29 maart jl. is aanvullend facultair beleid op het gebied van sociale veiligheid vastgesteld, met daarin aanscherpingen op het gebied van benoemingsprocedures van leidinggevenden, trainingen en een normenkader. Universiteitsbreed wordt onder andere gewerkt aan het versterken van het systeem van vertrouwenspersonen en er wordt naar aanleiding van het nieuwe «Kader Diversiteit» een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Bent u bekend met het artikel «Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek»?2 Deelt u de mening dat kennelijk niet alleen op de UvA dergelijke praktijken plaatsvinden?
Ja. Zoals het op 6 mei verschenen onderzoeksrapport «Harassment in Dutch academia» van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) laat zien komen wangedrag en intimidatie in verschillende vormen voor binnen de gehele academie. De onderzoekers van dit rapport stellen tevens dat de cases die zijn geanalyseerd naar alle waarschijnlijkheid het topje van de ijsberg betreft, want de hiërarchische verhoudingen en afhankelijkheidsrelaties die gelden binnen de wetenschap vormen een voedingsbodem voor dit soort praktijken. Een sociaal veilige werkomgeving is in een situatie met dergelijke complexe machtsverhoudingen extra van belang. In huidige debatten rondom het herzien van het systeem van erkennen en waarderen van wetenschap komen dit soort aspecten aan bod en wordt er nagedacht over verandering – daar ben ik blij mee. Universiteiten en kennisinstellingen moeten continu aandacht houden voor het thema sociale veiligheid en de benodigde cultuurverandering teweeg brengen.
Op welke wijze dringt u er bij de UvA en andere universiteiten op aan dat zij verantwoordelijk zijn voor een veilige en stimulerende cultuur voor studenten en wetenschappers? Op welke wijze verwacht u dat zij daar invulling aan geven?
In de wetenschapsbrief heb ik al aangekondigd dat ik na het verschijnen van het rapport van het LNVH in overleg met het veld zou treden over de acties die ondernomen moeten worden. Ik ben blij te zien dat de rectoren van de universiteiten en het LNVH in goed overleg zijn over dit onderwerp en dat de VSNU zich in een statement heeft uitgesproken tegen dit soort praktijken. Ik zal samen met het LNVH en de VSNU bekijken welke stappen er verder genomen kunnen worden, zoals ik ook in het VAO wetenschapsbeleid van 5 juni jl. heb toegezegd aan de Kamer. Ik neem daarbij de aanbevelingen uit de rapporten, zoals het instellen van een ombudsfunctionaris, ter overweging mee. Daarnaast is het belangrijk dat de universiteiten vooral zelf kritisch naar hun bestaande procedures kijken. Enkele universiteiten zijn hier al mee aan de slag gegaan. We moeten ons realiseren dat we er met goed werkende procedures nog niet zijn. Er is een cultuurverandering nodig om tot een sociaal veilige en inclusieve academie te komen. Dit zal ook onderwerp van aandacht zijn tijdens de Europese Gender Summit die Nederland op 3 en 4 oktober organiseert. Op basis daarvan presenteer ik medio 2020 samen met de veldpartijen een nationaal actieplan op gebied van diversiteit in de wetenschap, waarin een veilige en inclusieve cultuur een van de elementen zal zijn.
Erkenning en compensatie van getraumatiseerde veteranen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Getraumatiseerde veteraan vecht voor erkenning en compensatie»?1
Ja.
Herkent u de signalen – ook eerder benoemd door de Veteranenombudsman – dat mensen «aan het lijntje worden gehouden» en klachtenafhandeling uiterst traag verloopt?2
Vanwege capaciteitsproblemen bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP – problemen die ook in de civiele wereld spelen – is besloten om de in 2018 geplande termijnherbeoordelingen op te schorten naar 2019 en prioriteit te geven aan de primaire aanvragen voor een militair invaliditeitspensioen (MIP) en de verzoeken om een hoger MIP. Ik heb op 16 november 2018 deze termijnverlenging schriftelijk aan de Veteranenombudsman gemeld; deze brief is op 30 november 2018 aan uw Tweede Kamer doorgestuurd (Kamerstuk 2018D57633).
Ik verwijs u tevens naar mijn reactie op de vragen van het lid Bruins Slot (CDA) die op 14 mei vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3090) over hetzelfde onderwerp heeft ingediend.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die voor Nederland hebben gevochten op deze manier worden behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat mensen zo lang moeten wachten op keuringen en dus hun verdiende invaliditeitspensioen?
In 2018 was er behoefte aan extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Herkent u zich in het signaal van veteranen dat Defensie «doorgaans weinig bereid is om mee te denken» en zich «keihard opstelt» met betrekking tot schadevergoedingen? Zo nee, waar denkt u dan dat deze signalen vandaan komen?
Nee. De uitvoering van de Regeling Volledige Schadevergoeding is er op gericht om in onderling overleg tussen Defensie en de belangenbehartiger (van de veteraan) oplossingsgericht het bedrag van de (rest-)schade over een te komen in een vaststellingsovereenkomst. De signalen zijn mogelijk te verklaren uit vooraf verkeerd gewekte verwachtingen door veteranen die actief zijn op sociale media, over de hoogte van de schadevergoeding.
Maakt u zich ook zorgen over hoe veteranen worden behandeld? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze situatie te verbeteren?
De erkenning, waardering en bijzondere zorg van de veteraan en zijn relaties staat voor mij voorop als doelstelling van het Veteranenbeleid. Elk signaal van een veteraan die vindt dat hij of zij niet goed wordt behandeld neem ik serieus. Enerzijds betreur ik de aanleiding – langere wachttijden door capaciteitsgebrek bij de verzekeringsartsen – voor het onderzoek dat de Veteranenombudsman is gestart naar de toekenning van het militaire invaliditeitspensioen. Anderzijds steun ik hem daarin, omdat de resultaten van zijn onderzoek mogelijk bijdragen aan verbeteringen voor veteranen. Zo wil ik het stelsel van uitkeringen en compensaties moderniseren zodat de gewonde veteraan nog beter wordt ondersteund bij zijn re-integratie en maatschappelijke participatie.
Onlangs is de evaluatie gestart van de Regeling volledige schadevergoedingen. Daarnaast zijn wij bezig met de herziening van het PTSS-protocol dat kijkt of eerder de medische eindsituatie kan worden bepaald.
De omgang van defensie met getraumatiseerde veteranen |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Defensie zet veteranen met rug tegen de muur»?1
Nee. De verzekeringsartsen zijn aangesteld om te beoordelen of de beperkingen van cliënten (in enige mate) verband houden met de uitoefening van de militaire dienst. Om dit te kunnen bepalen worden er tijdens een uitgebreid spreekuur ook vragen gesteld over de jeugd van de cliënt en zijn/haar leven na de diensttijd. Dit is noodzakelijk voor de arts om een compleet beeld te krijgen van het leven van de cliënt. Hiermee kan hij een adequaat advies uit brengen. In de uitnodiging voor het spreekuur wordt dit aangegeven bij de cliënten. De verzekeringsarts is gehouden uit te vragen op basis van Protocollen, waaronder het PTSS-Protocol.
Bij alle cliënten wordt de relevante (behandel-) informatie opgevraagd om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen bij de toetsing voor het MIP. De partijen die benaderd worden, worden door de cliënt zelf aangedragen. Ook kan de verzekeringsarts naar aanleiding van het spreekuur met de cliënt nog besluiten aanvullende informatie op te vragen. Al deze informatie moet worden meegewogen in het advies dat de verzekeringsarts uitbrengt. De adviezen worden voordat ze worden uitgebracht geviseerd door de Pensioen- en Verzekeringsautoriteit. Dit is een onafhankelijke partij gecontracteerd door Defensie.
Het Klantonderzoek ABP laat zien dat het overgrote deel van de klanten die op spreekuur zijn geweest het contact met Sociaal Medische Onderzoek van ABP als prettig en vriendelijk ervaart en vindt dat er voldoende ruimte is om de eigen situatie met de verzekeringsarts te bespreken.
Herkent u het beeld dat bij genoemde veteranen leeft dat bij de toetsing voor het Militair Invaliditeitspensioen (MIP) suggestieve vragen worden gesteld, klachten worden gebagatelliseerd en relevante informatie terzijde wordt geschoven? Kunt u verklaren waarom dit zo ervaren wordt door de veteranen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Defensie schade pas berekent vanaf het moment van vaststelling van die schade, en niet vanaf het moment van ontstaan van die schade, zoals bijvoorbeeld PTSS als gevolg van een missie?
De datum waarop de schade is ontstaan en vanaf wanneer deze berekend wordt, wordt aan de hand van de gegevens uit het dossier en in samenspraak met de belangenbehartiger van de veteraan vastgesteld. Dit als onderdeel van het gezamenlijk te bewandelen schaderegelingstraject. Als deze datum in het verleden ligt, dan wordt daar met de berekening uiteraard van uitgegaan. Specifiek voor PTSS geldt dat de oorzaak hiervan gelegen kan zijn in een uitzending, doch dat de PTSS zich later pas openbaart. Het komt voor dat een militair geruime tijd normaal heeft gefunctioneerd voordat de effecten op de gezondheid (en daarmee schade) zich openbaarden.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de beoordelingen voor het MIP, die door de ABP-verzekeringsartsen namens Defensie worden gemaakt? Worden bij dit toezicht ook de ervaringen van gekeurde veteranen betrokken? Zo nee, waarom niet?
De eerder genoemde Pensioen- en Verzekeringsautoriteit is door Defensie gecontracteerd om een 100% controle te doen op alle uitgebrachte adviezen bij de beoordelingen voor het MIP en rapporteert dit aan Defensie. Dit zijn ook verzekeringsartsen maar zij hebben geen relatie met het ABP. De ervaringen van veteranen worden niet bij dit toezicht betrokken. De Pensioen- en Verzekeringsautoriteit is een onafhankelijke partij.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat veteranen minder lang met Defensie hoeven te twisten om tot een rechtvaardige regeling te komen?
In 2018 was er behoefte aan twee extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is op per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Deelt u de mening dat een standaard terugkeergesprek met uitgezonden militairen én hun gezin nuttig kan zijn om direct na uitzending psychische problemen vroegtijdig actief te signaleren? Zo ja, wat is er voor nodig qua middelen om dit standaard mogelijk te maken en op welke termijn zou dit te realiseren zijn?
Ongeveer 3 maanden na terugkeer van de uitzending vindt het terugkeergesprek plaats tussen een bedrijfsmaatschappelijk werker van Defensie en de veteraan. In 2017 is Defensie begonnen met een pilotproject, waarin is gekeken naar de meerwaarde van een terugkeergesprek waarbij naast de militair ook diens partner aanwezig is. Uit de pilot bleek dat het terugkeergesprek waarbij de partner aanwezig is, een beter zicht geeft van het persoonlijk functioneren van de militair binnen het gezin en ook kunnen problemen beter worden onderkend. Daarnaast biedt het terugkeergesprek met militairen en partners de mogelijkheid om erkenning en waardering te geven aan de partners. De pilot is vanwege de positieve bevindingen in 2018 voortgezet en uitgebreid. Momenteel wordt bezien of het wenselijk is om standaard aan de veteraan aan te bieden dat de partner aan het terugkeergesprek van de militair kan deelnemen.
Bent u bereid deze vragen vooraf aan of gelijktijdig met het publiceren van de Veteranennota te beantwoorden?
Ja.
Te dure huurwoningen voor zorgcliënten in Zwolle |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zwolle doet onderzoek naar te duur wonen zorgcliënten»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen over zorgcliënten die gedwongen moeten verhuizen omdat de huur van hun woning te hoog blijkt voor hun inkomen?
Nee. Bij huur van woonruimte zou een huurverhoging op grond van een faillissement van de intermediaire verhuurder zich in principe ook niet kunnen voordoen. Huurders van zelfstandige woningen (eengezinswoningen, appartementen) met een eigenstandige huurovereenkomst kennen huurbescherming ten opzichte van de hoofdverhuurder. Wanneer de intermediaire verhuurder niet langer een huurovereenkomst met de hoofdverhuurder heeft, bijvoorbeeld in het geval van een faillissement, zet de hoofdverhuurder van rechtswege het huurcontract dat de zorgcliënt met de intermediair heeft als verhuurder voort. De hoofdverhuurder treedt dus in de positie van de onderverhuurder. Dat betekent dat de voorwaarden van de onderhuurovereenkomst blijven gelden, bijvoorbeeld de huurprijs die de zorgcliënt aan de intermediaire verhuurder betaalde.
Dit is anders wanneer het zorgcomponent in de gemengde zorg-huurovereenkomst zeer sterk overheerst en de twee overeenkomsten niet naast elkaar kunnen bestaan. Dan is er sprake van een zorgovereenkomst en niet van een huurovereenkomst voor woonruimte. In dat geval geldt de huurregelgeving niet en heeft de onderhuurder geen huurbescherming jegens de hoofdverhuurder. Het oordeel of er sprake is van een zorgovereenkomst of van een huurovereenkomst (naast een zorgovereenkomst) is uiteindelijk aan de rechter.
Wordt er toezicht gehouden op de huurprijzen van woonzorgvormen in relatie tot het inkomen van zorgcliënten? Zo ja, hoe?
Nee, op huurprijzen wordt geen toezicht gehouden in relatie tot het inkomen van huurders (die ook zorgcliënt kunnen zijn). De huurprijs van huurders van woonzorgvormen die de woonruimte zelf huren (al dan niet via de begeleidende instelling die optreedt als (intermediair) verhuurder), komt tot stand tussen de huurder en (intermediaire) verhuurder. Woningen met een aanvangshuur onder de op de ingangsdatum van de huurovereenkomst geldende liberalisatiegrens behoren tot het sociale of gereguleerde huursegment. Voor deze huurwoningen geldt dat de huur niet hoger mag zijn dan de huurprijsgrens op basis van het puntensysteem voor huurwoningen (het woningwaarderingsstelsel). Huurders die vermoeden dat zij teveel huur betalen, kunnen de Huurcommissie inschakelen. Afhankelijk van de hoogte van het inkomen, kunnen huurders van zelfstandige woningen in het gereguleerde segment of daartoe aangewezen complexen met onzelfstandige woningen (kamers) aanspraak maken op huurtoeslag. De huurtoeslag draagt bij de betaalbaarheid van het huren.
Bent u bereid deze situatie te monitoren en indien nodig maatregelen te nemen, nu dit een ongewenste situatie is?
Ik heb mij in contact gesteld met de gemeente Zwolle en zal volgen wat uit hun onderzoek komt. Naar aanleiding van hun onderzoek zal ik bekijken of verder onderzoek of maatregelen nodig zijn.
De acute zorg op Voorne-Putten met het oog op aankomende wegwerkzaamheden (en afsluitingen) en de wens in de regio om het Spijkenisse Medisch Centrum op te waarderen tot een volwaardig ziekenhuis |
|
Fleur Agema (PVV), Barry Madlener (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het Spijkenisse Medisch Centrum sinds het faillissement van het Ruwaard van Putten ziekenhuis goede zaken doet in Spijkenisse en winst maakt?
Ja. Ik heb daarover de berichtgeving in de media gelezen1.
Bent u bekend met de wens van een groot deel van de 150.000 bewoners en additioneel 90.000 werknemers op Voorne-Putten om het ziekenhuis weer op te waarderen tot een volwaardig ziekenhuis inclusief onder meer een spoedeisend hulppost, afdeling acute verloskunde en weekendverblijf?
Ik kan mij indenken dat elke inwoner in Nederland, dus ook op Voorne-Putten, een volwaardig ziekenhuis in de buurt wil hebben. Waar ik naar streef is dat de juiste zorg op de juiste plek wordt geboden. Het Spijkenisse Medisch Centrum heeft in het verleden complexe zorg afgestoten, maar heeft bijvoorbeeld voor oudere patiënten het Buurtzorgpension geopend. Hier kunnen patiënten terecht die anders onnodig op de SEH waren ingestroomd. De bestuurders van het Spijkenisse Medisch Centrum geven aan dat de huidige positie van het ziekenhuis een voorbeeld bij uitstek is van zorg op de juiste plek, met complexe en dure zorg in het Maasstad Ziekenhuis, minder complexe in Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis en nog minder complexe electieve zorg in het Spijkenisse Medisch Centrum.2
Het is van belang dat in een regio een gedeeld beeld van de gezamenlijke opgave bestaat. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft aangegeven dat zorgverzekeraars het voortouw gaan nemen bij het opstellen van deze regiobeelden, als een andere partij in de regio dat niet oppakt. Zij zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede, betaalbare en toegankelijke zorg voor hun verzekerden. Het is dus primair aan de bestuurder van het Spijkenisse Medisch Centrum om te besluiten dat het Spijkenisse Medisch Centrum complexere zorg moet gaan leveren. Voor de zomer zal ik u nader informeren over mijn visie op de ontwikkelingen in het ziekenhuislandschap en mijn rol hierin.
Deelt u de zorgen van de bewoners van het eiland Voorne-Putten over de bereikbaarheid van de ziekenhuizen in Dirksland en Rotterdam als zij afhankelijk mochten worden van een ambulance? Zo nee, waarom niet?
Voor een inwoner op Voorne-Putten die met een ambulance naar een ziekenhuis moet worden gebracht, is het van belang dat 1) de responstijd tot het krijgen van initiële zorg bij een levensbedreigende zorgvraag niet te lang is en 2) dat er vervolgens een adequaat zorg-vervolgtraject is. Ik kan mij voorstellen dat inwoners van Voorne-Putten zich over het eerste punt zorgen maken. Zoals u weet staat de tijdigheid van de ambulancezorg in heel Nederland onder druk, zo ook die in de regio Rotterdam-Rijnmond. Dat komt onder meer door een tekort aan ambulancepersoneel. Ambulancezorg Rotterdam-Rijnmond (AZRR) heeft vorig jaar naar aanleiding van een gezamenlijk onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)3 maatregelen genomen om de responstijden in de regio te verbeteren door de beschikbare capaciteit optimaal te verdelen over de regio. Zo heeft AZRR begin april een nieuwe ambulancepost in gebruik genomen op Voorne-Putten, als opvolger van het ambulancestation bij de Haringvlietdam. Over de bereikbaarheid van de acute zorg in de gehele regio wordt in het ROAZ Zuidwest-Nederland gesproken. Begin dit jaar zijn de knelpunten met betrekking tot de ambulancezorg in de gehele ROAZ-regio besproken en zijn er verbeterafspraken gemaakt. Er is veel progressie geboekt. Ik noem onder andere de invoering van de medium care ambulance, waardoor er een substantiële vermindering van de druk op de spoed-capaciteit te zien is. Het introduceren van de combinatie functie van personeel werkzaam bij AZRR en het Erasmus MC, het IJsselland ziekenhuis en het Maasstad ziekenhuis. Ook is er een overeenkomst gesloten tussen AZRR en RAV Zuid Holland Zuid over burenhulp. De ambulancezorg in de regio blijft een onderwerp dat terug komt in de reguliere ROAZ vergaderingen. AZRR en de zorgverzekeraars zorgen er samen voor dat de capaciteit zo goed mogelijk wordt ingezet in de gehele (veiligheids)regio, zodat met de beschikbare mensen en middelen het grootst aantal inwoners binnen een responstijd van 15 minuten bereikt kan worden.
Bent u bekend met het feit dat de afstand van de Maasvlakte tot het ziekenhuis in Rotterdam al gauw zo’n 40 kilometer is? Vindt u dit net als wij niet een erg lange afstand indien acute zorg noodzakelijk is?
In de Rotterdamse regio zijn verschillende ziekenhuizen aanwezig. Uw vraag of de afstand van de Maasvlakte tot het ziekenhuis in Rotterdam 40 km is, kan ik daarom niet bevestigend beantwoorden. Wel ben ik bekend met het feit dat de afstand van de Maasvlakte tot het Spijkenisse MC ongeveer 35 km is, tot het Franciscus Vlietland ongeveer 40 km, tot Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis ongeveer 43 km en tot het Erasmus MC ongeveer 47,5 km is.
De zorgverzekeraars zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor goede, betaalbare en toegankelijke zorg. In Nederland zijn er (vooralsnog) geen afstandsnormen vastgesteld waarbinnen acute ziekenhuiszorg beschikbaar moet zijn. Wel geldt voor een afdeling voor spoedeisende hulp (SEH) of acute verloskunde (AV) van een ziekenhuis de 45-minutennorm. Deze norm houdt overigensnietin dat iedere inwoner in Nederland binnen 45 minuten in een ziekenhuis moet kunnen zijn. De 45-minutennorm ziet op de spreiding en beschikbaarheid van SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde over Nederland. Het is een berekende modelmatige spreidingsnorm. Een SEH of AV-afdeling mag op grond van de 45-minutennorm alleen sluiten als het aantal inwoners dat in spoedgevallen (met een ambulance) niet binnen 45 minuten op deze afdeling kan zijn, door deze sluiting niet toeneemt. De 45-minutennorm laat ik zoals u weet momenteel onderzoeken.
De bereikbaarheid van acute zorg is momenteel dus niet in afstand uitgedrukt. Wat goede bereikbaarheid is, hangt tevens van een heleboel factoren af. Als iemand een hartstilstand krijgt, dient er binnen 6 minuten begonnen te worden met reanimeren en het inzetten van een AED. Aan de andere kant kan soms verder (dan 40 km) rijden naar een gespecialiseerd ziekenhuis vanuit medisch behandeloogpunt logisch en noodzakelijk zijn en gezondheidswinst opleveren voor de patiënt. Bovendien is de ambulance niet slechts een vervoermiddel meer; door het ambulancepersoneel kan steeds meer gespecialiseerde zorg worden verleend, thuis en tijdens het vervoer.
Ziet u de kwetsbaarheid voor de bewoners van Voorne-Putten inzake de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg omdat het eiland ontsloten wordt door 3 bruggen die te kampen hebben met veel storingen? Zo nee, waarom niet?
Het voormalige eiland Voorne-Putten wordt ontsloten door verschillende verbindingen. In het Noordoosten liggen de Hartelbrug en de Spijkenisserbrug.
Rijkswaterstaat geeft aan dat deze bruggen in de regel niet tegelijkertijd worden bediend. De aanrijmogelijkheden van de ziekenhuizen in de omgeving Rotterdam wordt daardoor geborgd. Meer naar het westen ligt de Harmsenbrug. En ook zuidwestelijk, via de Haringvlietsluizen/Goereesebrug kan Voorne-Putten bereikt worden. Daarnaast is er een vaste oeververbinding tussen de rijksweg A15 en Oostvoorne op Voorne-Putten via de provinciale weg N218. Richting de N218 is ook nog de niet-beweegbare Suurhoffbrug in de A15. De Botlekbrug en de Botlektunnel zijn geen directe ontsluiting voor Voorne-Putten, maar wel een belangrijke verbinding in de rijksweg A15 richting Voorne-Putten.
In geval van onverwachte stremmingen zijn er door de infrastructuurbeheerders en de omgeving scenario’s afgesproken die in werking treden om hinder zoveel mogelijk te beperken. Onverwachte stremmingen kunnen veroorzaakt worden door storingen of door externe oorzaken, zoals het afrijden van slagbomen. In uw vraag noemt u 3 bruggen die te kampen hebben met veel storingen. Ik ga er vanuit dat u hiermee de Hartel-, de Botlek,- en de Spijkenisserbrug bedoelt.
Kunt u per brug aangeven hoeveel storingen zij dit jaar tot nu toe hebben gehad? Hoe lang duurt zo’n storing gemiddeld? Voor hoeveel extra reistijd zorgt zo’n storing gemiddeld?
Rijkswaterstaat laat het volgende weten:
De Hartelbrug wordt beheerd door de provincie Zuid-Holland. Van deze brug zijn bij de beheerder dit jaar geen stremmingen voor het wegverkeer bekend.
De Botlekbrug is dit jaar tot en met 8 juni 17x gestremd geweest voor het wegverkeer, waarvan 10x veroorzaakt door een storing. De gemiddelde stremmingsduur was 1:20 uur. Bij stremming van de Botlekbrug is als alternatief voor het wegverkeer, de Botlektunnel beschikbaar. Dit levert bij normale drukte geen extra reistijd op. Om het aantal storingen zo laag mogelijk te houden wordt regelmatig onderhoud gepleegd en worden (indien nodig) onderdelen preventief vervangen
De Spijkenisserbrug kende tot en met 25 mei dit jaar 5 stremmingen voor het wegverkeer, waarvan 2x veroorzaakt door een storing. De gemiddelde stremmingsduur was 1:40 uur. Bij een stremming wordt het wegverkeer omgeleid via de Botlektunnel/brug in de A15. Afhankelijk van de verkeersdrukte levert dit een extra reistijd op van minimaal 15 minuten. De Spijkenisserbrug zal in de komende jaren binnen het programma Vervanging en Renovatie worden gerenoveerd waarbij ook de storingsgevoelige onderdelen worden aangepakt.
De Harmsenbrug in de N57 heeft dit jaar nog geen stremmingen voor het verkeer gekend.
Bij de Goereesebrug zijn er 2 bruggen, zodat alternatief gebruik mogelijk is in geval van een stremming van één van de bruggen. Er is dit jaar geen stremming geweest van één van de bruggen noch van beide bruggen tegelijkertijd.
De Botlektunnel heeft dit jaar geen stremmingen gekend. Bij stremming van de Botlektunnel is de Botlekbrug het alternatief voor het wegverkeer. Dit levert bij normale drukte geen extra reistijd op.
Deelt u de zorgen over de nu al overbelaste infrastructuur in de regio Rotterdam en de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten? Zo nee, waarom zijn die zorgen in uw ogen onterecht?
Met betrekking tot het eerste deel van de vraag kan ik u melden dat de infrastructuur in de regio Rotterdam, wordt beheerd door gemeenten, Havenbedrijf, Waterschappen, Provincie en Rijk. Al deze infrastructuur wordt fors gebruikt vooral tijdens de spitsuren. Van tijd tot tijd is congestie niet te voorkomen. Rijkswaterstaat zet zich blijvend in voor het veilig, bereikbaar en leefbaar houden van de regio. Over de zorgen over de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
In hoeverre vergroten de aanwezigheid van de Rotterdamse haven en de petrochemische industrie de risico’s met betrekking tot de bereikbaarheid van acute ziekenhuiszorg voor de bewoners van Voorne-Putten? Kunt u dat toelichten?
De Rotterdamse haven en de aanwezigheid van de petrochemische industrie veroorzaken grote verkeersstromen door vrachtvervoer en woon-werkverkeer. Deze situatie geldt feitelijk in de gehele Randstad. De verkeersdrukte die dit met zich meebrengt wordt meegenomen in de modellen die het RIVM gebruikt voor de gevoelige ziekenhuizen analyse en het referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Er is dus geen sprake van vergrootte risico’s met betrekking tot de bereikbaarheid ten opzichte van de rest van de Randstad. Daarnaast brengt de aanwezigheid van de petrochemische industrie een zeker veiligheidsrisico met zich mee. Hiervoor heeft de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond een regionaal crisisplan opgesteld, waarin de aanpak van crisisbeheersing is vastgelegd voor alle partners uit het veiligheidswerkveld. Bevolkingszorg (onder andere noodopvang, verzorging en herstelzorg) en geneeskundige zorg (onder andere acute gezondheidszorg en publieke gezondheidszorg) zijn hier onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van alle wegwerkzaamheden, wegafsluitingen, brugonderhoud, etc., welke van invloed zijn op de bereikbaarheid van, maar met name ook het kunnen verlaten van het eiland Voorne-Putten in acute situaties?
Bij (grootschalige) afsluitingen ten behoeve van werkzaamheden maakt Rijkswaterstaat afspraken met hulpdiensten over het garanderen van de bereikbaarheid. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat met zijn gecontracteerde aannemers afgesproken dat zij van de hulpdiensten akkoord krijgen op hun plan om hinder te beperken (het zogeheten «bereikbaarheidsplan»). Voor 2019 staan er vooralsnog geen grootschalige werkzaamheden aan de (oever) verbindingen van Voorne-Putten gepland. Wel is er sprake van zogenaamd regulier onderhoud, dit betreft nachtafsluitingen van één van de verbindingen om noodzakelijke kleinschalige onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. Voor 2019 staan de volgende nachtafsluitingen op de planning voor de oeververbindingen:
Spijkenisserbrug: 4 nachten.
Hartelbrug is in beheer van Provincie Zuid Holland, vooralsnog is er 1 nacht bekend bij Rijkswaterstaat.
Suurhoffbrug: 4 nachten per rijrichting.
Daarnaast wordt er 8 nachten per rijrichting vast onderhoud aan de N57 gepleegd.
Hulpdiensten hebben tijdens al deze werkzaamheden doorgang, aldus Rijkswaterstaat.
Bent u op basis van bovenstaande argumenten bereid het Spijkenisse Medisch Centrum aan te merken als systeemziekenhuis en deze middels een beschikbaarheidsbijdrage weer een volwaardig ziekenhuis te laten worden met spoedeisendehulppost, acute verloskunde en weekendverblijf? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven waarom niet?
Ik werk niet met de term «systeemziekenhuis». Dit is geen term die in wet- of regelgeving is vastgelegd en de term is niet van recente datum. Waar het mij om gaat is dat er voldoende toegankelijke zorg beschikbaar is en blijft. Om dit te waarborgen is het in Nederland zo geregeld dat een afdeling voor SEH of AV van een ziekenhuis op grond van de 45 minuten-norm alleen mag sluiten als het aantal inwoners dat in spoedgevallen (met een ambulance) niet binnen 45 minuten op deze afdeling kan zijn, door deze sluiting niet toeneemt. Het Spijkenisse Medisch Centrum was voorafgaand aan het faillissement van het Ruwaard van Putten ziekenhuis geen gevoelig ziekenhuis. Evenmin speelde het ziekenhuis een rol in de opvang van de hoog-urgente spoedzorg, deze werd direct naar ziekenhuizen in Rotterdam gebracht. Daarom maakte het ziekenhuis geen aanspraak op de beschikbaarheidbijdrage en was het voor de toegankelijkheid van de zorg niet noodzakelijk dat het ziekenhuis zijn SEH en AV-afdeling openhield.
Daarnaast is het goed om te benoemen dat in de bereikbaarheidsanalyses voor de SEH en AV-afdelingen van ziekenhuizen gebruik wordt gemaakt van het rijtijdenmodel voor ambulances die met A1-urgentie rijden. In het rijtijdenmodel zijn de gemiddelde snelheden van ambulances die op Voorne-Putten rijden meegenomen. Als er in de meetperiode bij genoemde drie bruggen storingen waren, bruggen open stonden of sprake was van forse verkeersdrukte, zijn de daadwerkelijke snelheden van ambulances meegenomen in de set van metingen voor het rijtijdenmodel. Met behulp van de bereikbaarheidsanalyse wordt in de gevoelige ziekenhuisanalyse van het RIVM in kaart gebracht welke afdelingen op grond van de 45-minutennorm niet mogen sluiten. De 45 minuten-norm ziet op de spreiding en beschikbaarheid van SEH’s en afdelingen voor acute verloskunde over Nederland. Het is een berekende spreidingsnorm.
Zo nee, bent u dan tenminste bereid om tijdens de periode van de wegwerkzaamheden en de te verwachten chaos op de weg een volwaardig ziekenhuis te bewerkstelligen?
Nee. Werkzaamheden kunnen hinder veroorzaken. Zoals in vraag 9 aangegeven bereiden Rijkswaterstaat en haar aannemers alle werkzaamheden altijd zodanig voor dat samen met de omgeving maatregelen worden getroffen om hinder zoveel mogelijk te beperken. Hierover vindt vooraf altijd overleg plaats met de hulpdiensten. In geval van onverwachte stremmingen zijn er door de infrastructuurbeheerders en de omgeving scenario’s afgesproken die in werking treden om hinder zoveel mogelijk te beperken (bijv. alternatieve routes, voorrangssituaties en informatievoorziening).
In het ROAZ kan de regionale ambulancevoorziening vervolgens agenderen hoe de (acute) ziekenhuiszorg in de omgeving kan worden opgevangen gezien de geplande wegwerkzaamheden. Ik heb, naar aanleiding van het VAO stand van zaken ziekenhuisfaillissementen d.d. 28 mei 2019, dit onderwerp onder de aandacht gebracht van het ROAZ Zuidwest-Nederland, zodat er zekerheid is dat dit thema daar ter tafel komt. Daarnaast geldt dat de zorgverzekeraar er vanuit zijn zorgplicht voor verantwoordelijk is om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. Indien er extra geld nodig is, zullen zorgverleners en zorgverzekeraars als contractpartijen het gesprek hierover moeten aangaan. De NZa ziet toe op de zorgplicht van de zorgverzekeraars. Ik heb geen signalen dat de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) ziekenhuiszorg voor de regio Rotterdam-Rijnmond ontoereikend is.
Vindt u het niet vreemd dat aan het werkbezoek van de PVV aan het Spijkenisse Medisch Centrum, een communicatiemedewerker van de VVD deelnam? Snapt u mijn verbazing daar ik dit in de 16 jaar dat ik volksvertegenwoordiger mag zijn nog nooit meegemaakt heb?
Ik heb begrepen dat het Spijkenisse Medisch Centrum een afvaardiging vanuit de gemeente Nissewaard had uitgenodigd om aanwezig te zijn bij het werkbezoek van de PVV. De vaste medewerker zorg van de gemeente was verhinderd, waarop de burgemeester aan het hoofd communicatie van de gemeente heeft gevraagd om als vertegenwoordiging namens de gemeente deel te nemen aan het werkbezoek. Na het werkbezoek heeft deze medewerker verslag uitgebracht aan de wethouder zorg (Dhr. Struijk (PvdA)). Dit lijkt mij een normale gang van zaken. Maar vooral vind ik dit een lokale aangelegenheid, die in de gemeenteraad geadresseerd dient te worden en niet op landelijk niveau.
Heeft deze communicatiemedewerker van de VVD direct of indirect verslag uitgebracht van ons werkbezoek aan VVD’ers of aan u of aan een medewerker van u?
Zie antwoord vraag 12.
De oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u met de Zweedse regering een gesprek gehad over de oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen?1
Ja. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zijn Zweedse ambtgenoot op 14 mei jl. gesproken. In dat gesprek is de berechting van ISIS-strijders aan de orde gekomen, een internationaal tribunaal is een van de opties die daarbij is benoemd. Ook in andere gesprekken bespreekt het kabinet het belang van vervolging en berechting van ISIS-strijders. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dit onlangs aan de orde gesteld in gesprekken met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, de heer Guterres, de hoge vertegenwoordiger voor mensenrechten van de Verenigde Naties, mevrouw Bachelet, en bijvoorbeeld zijn Noorse collega, mevrouw Soreide. Ook heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie.
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord staat dat Nederland zich inzet om een tribunaal op te zetten?
In het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» is opgenomen dat Nederland zich in de VN-Veiligheidsraad actief inzet voor de bestrijding van ISIS en de berechting van ISIS-strijders. Het regeerakkoord spreekt zich er niet over uit hoe deze berechting precies vorm zou moeten krijgen.
Herinnert u zich dat de Nederlandse regering uitgesproken heeft dat IS-strijders (inclusief Nederlanders) zich hoogstwaarschijnlijk schuldig gemaakt hebben aan genocide en misdaden tegen de menselijkheid?
Het kabinet heeft aangeven van oordeel te zijn dat ISIS zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige internationale misdrijven, waaronder genocide en misdrijven tegen de menselijkheid (zie Kamerbrief van 22 december 2017 over het «advies over het gebruik van de term genocide door politici», Kamerstuk 34 775 V, nr. 44). Het kabinet heeft de VN-veiligheidsraad meerdere malen opgeroepen vast te stellen dat ISIS genocide heeft gepleegd, onlangs nog door de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei 2019 in de VN veiligheidsraad (ook indachtig de motie-Voordewind c.s. over de erkenning van genocide door ISIS (Kamerstuk 32 623, nr. 193) en de motie-Van Helvert c.s. over de bestrijding van ISIS (Kamerstuk 34 775, nr. 20).
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat IS-strijders, die zich immers willens en wetens hebben aangesloten bij een organisatie waarvan uit haar publieke uitingen duidelijk was dat zij zich schuldig maakte aan misdaden tegen de menselijkheid en genocide, bestraft worden wegens (medeplichtigheid aan) die misdaden?
Ja. Het kabinet deelt de mening dat het van groot belang is dat ISIS-strijders strafrechtelijk worden vervolgd voor (medeplichtigheid) aan internationale misdrijven. De bewijslast voor (medeplichtigheid aan) internationale misdrijven, zoals genocide en oorlogsmisdrijven is in vergelijking met andere misdrijven bijzonder hoog. Het aansluiten bij ISIS is daarvoor niet voldoende. Ook voor een veroordeling voor misdrijven tegen de menselijkheid dienen specifieke delictsbestanddelen te worden bewezen die niet gelden voor commune (terroristische) misdrijven.
Herinnert u zich dat leden van de Nederlandse delegatie in de Assemblee van de Raad van Europa voorstellen gedaan hebben om een tribunaal op te zetten?
Ja.
Bent u bereid om deel te nemen aan de conferentie over een internationaal tribunaal waarvoor Zweden Nederland heeft uitgenodigd?
Ja. Zweden heeft Nederland uitgenodigd deel te nemen aan een expertbijeenkomst over de uitdagingen van nationale berechting en mogelijkheden van internationale berechting van ISIS-strijders. Deze bijeenkomst vond plaats op 3 juni jl. in Stockholm. Nederlandse experts van de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Buitenlandse Zaken hebben deelgenomen aan deze bijeenkomst.
Bent u bereid om in de komende twee weken een position paper te schrijven (mogelijk samen met andere landen) waarin Nederland duidelijk maakt hoe zij IS-strijders in internationaal verband wil vervolgen?
De vervolging en berechting van ISIS-strijders in de regio wordt weliswaar door veel landen gesteund, maar overeenstemming over de precieze vorm waarin dit moet gebeuren is nog niet bereikt. Het is mede daarom dat Nederland, samen met gelijkgezinde partners en de VN, een discussie voert over het vinden van een breed gesteunde oplossing voor de berechting van ISIS-strijders.
Over de mogelijke internationale berechting van ISIS-strijders heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de extern volkenrechtelijk adviseur (EVA) om advies gevraagd, met het verzoek om dit advies uiterlijk 8 juli 2019 uit te brengen.
Tegelijkertijd is het kabinet in nauw contact met andere landen om de mogelijke politieke complicaties van dergelijke berechting te bespreken. Zo heeft de Minister van Buitenlandse zaken op 23 mei jl. in New York de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie en een informele bijeenkomst georganiseerd met experts uit een aantal partnerlanden. Hieruit kwam naar voren dat veel landen worstelen met de vervolging van ISIS-strijders nu een door de VN gemandateerd tribunaal via de weg van de VN Veiligheidsraad onwaarschijnlijk blijkt. Ook het feit dat Irak niet partij wil worden bij het Statuut van Rome, en dat het tot nu toe niet bereid is om de doodstraf op te geven bij de berechting van ISIS-strijders zijn moeilijkheden waar deze landen tegenaan lopen. Ondanks deze complicaties blijft het kabinet zich inzetten voor berechting in de regio en wordt in gesprek met partnerlanden bekeken wat opties kunnen zijn voor bijvoorbeeld een internationaal tribunaal.
De gesprekken die Nederland met andere landen voert en het uiteindelijke advies van de extern volkenrechtelijk adviseur zullen worden meegenomen in een bijeenkomst die Nederland zal organiseren tijdens de Algemene Vergadering van de VN in september. Hierbij worden alle landen en organisaties met wie we nauw samenwerken, zoals UNITAD, de bewijzenbank Syrië en UNAMI, bij elkaar gebracht om concreet te maken hoe ISIS-strijders kunnen worden vervolgd.
Is er in Nederland al een officier van justitie aangesteld die IS-strijder kan vervolgen voor genocide?
De opsporing en vervolging van internationale misdrijven (te weten genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering, gedwongen verdwijning en het misdrijf agressie) is binnen het OM bij het cluster internationale misdrijven van het Landelijk Parket (LP) belegd. Binnen dit cluster zijn er gespecialiseerde Officieren van Justitie werkzaam die IS-strijders kunnen vervolgen voor deelname aan internationale misdrijven, waaronder genocide. Het OM zal het kabinet naar verwachting voor het reces nog informeren of daarnaast een speciale officier van justitie specifiek voor de vervolging van ISIS-strijders voor genocide van toegevoegde waarde is.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Seawatch3 alweer bijna bij Libië’ |
|
Bente Becker (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Mark Harbers (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het schip Seawatch3 is uitgevaren en inmiddels voor de kust van Libië vaart?1
Ja. Overigens is het schip op 19 mei jl. tijdelijk in beslag genomen naar aanleiding van een opdracht van het Italiaanse Openbaar Ministerie (OM) in Agrigento. Op 1 juni werd het door hetzelfde OM vrijgegeven en op 9 juni jl. is het schip opnieuw uitgevaren. Op het moment ligt het schip vast in Italië vanwege een lopend onderzoek door Italiaanse autoriteiten.
Bent u nog steeds van mening dat het onverstandig is van deze niet-gouvernementele organisatie (ngo) om uit te varen aangezien de veiligheidseisen nog steeds niet op orde zijn en zowel bemanning als mogelijk mensen die zij oppikken gevaar kunnen lopen als ze langere tijd op zee bivakkeren? Wie is aansprakelijk voor het geval er brand, schade of andere ellende uitbreekt op dit schip?
Graag verwijs ik u naar de Kamerbrief van 1 april 2019, waarin de wijzigingsregeling voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen wordt toegelicht.1 Ik heb deze regeling opgesteld om te borgen dat schepen die dit soort activiteiten uitvoeren, voldoen aan veiligheidseisen en
werken met een gekwalificeerde bemanning. Zolang de Sea-Watch 3 niet voldoet
aan de eisen van de regeling, vind ik het onverstandig dat het schip wordt ingezet voor het aan boord nemen van drenkelingen. Sea-Watch is zelf verantwoordelijk indien er zich aan boord calamiteiten voordoen.
Waarom is de Seawatch3 uitgevaren? Heeft de organisatie daarover met u gesproken of dit gemeld? Wat zegt dat over de verhoudingen als het kabinet wel coulance heeft met deze organisatie, maar als andersom de Seawatcj3 alle afspraken aan hun laars lapt?
De Rechtbank en daarna het Gerechtshof te Den Haag hebben besloten dat de ministeriële regeling inzake de veiligheids- en bemanningseisen aan schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen d.d. 1 april 2019, in stand blijft, maar tijdelijk nog niet van toepassing is op de Sea-Watch 3. Op basis van de uitspraak van de Rechtbank had de Sea-Watch 3 de mogelijkheid tot 15 augustus 2019 om aan de veiligheids- en bemanningseisen te voldoen; op basis van de uitspraak van het Hof in hoger beroep (1 augustus jl.) is die termijn verlengd tot 31 december 2019. Ik heb een moreel beroep gedaan op Sea-Watch om pas weer uit te varen als het schip en de bemanning voldoen aan de veiligheids- en bemanningseisen die zijn gesteld in de regeling. Desondanks is het schip vrijwel direct na de uitspraak van de Rechtbank uitgevaren. De organisatie heeft ons niet vooraf op de hoogte gebracht van de plannen om uit te varen. U kunt zich voorstellen dat ik met het oog op de veiligheid liever had gezien dat Sea-Watch mijn advies wel zou hebben opgevolgd.
Wat vindt u ervan dat de organisatie Seawatch3 uw advies in de wind heeft geslagen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de komst van de Seawatch3 mogelijk nieuwe migranten en mensensmokkelaars op het idee kan brengen de oversteek te wagen, terwijl in het regeerakkoord is afgesproken dat mensensmokkel uit alle macht bestreden moet worden? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om het aanzetten tot mensensmokkel strafbaar te maken, ook indien dit niet gepaard gaat met financieel eigen gewin?
De kans bestaat dat zowel smokkelaars als opvarenden erop rekenen dat men nog tijdens de overtocht naar Europa zal worden opgepikt. Zoals verwoord in het regeerakkoord, onderschrijft het kabinet de internationale verplichtingen om mensenlevens op zee te redden. Daarbij is het echter wel zaak dat dergelijke operaties niet onbedoeld bijdragen aan het in stand houden van criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Kortheidshalve zij in dit verband mede gewezen op de beantwoording van Kamervragen van de leden Groothuizen en Voordewind d.d. 30 september 20192 en het besprokene terzake in het Algemeen Overleg Vreemdelingen- en Asielbeleid d.d. 4 juli jl.
Kunt u de Libische of andere kustwachten vragen in te grijpen en zo nodig het schip te blokkeren in haar missie, zodra zij in de search and rescue zone opereren waar eigenlijk deze kustwachten voor verantwoordelijk zijn?
In het algemeen geldt dat de Staat waartoe de SAR-regio behoort verantwoordelijkheid draagt voor de coördinatie van een reddingsactie in die search and rescue zone. Daarbij is het van belang dat betrokken schepen de instructies opvolgen van de verantwoordelijke autoriteiten. Dat geldt ook voor het binnenvaren van de territoriale wateren.
Wat is de situatie als de Seawatch3 onverhoopt nieuwe migranten aan boord neemt? Hoe zorgen we ervoor dat mensen teruggebracht worden naar Afrika?
Kust- en vlaggenstaten dienen op basis van internationale verplichtingen zich in te spannen teneinde schepen de gelegenheid te bieden om op zee geredde drenkelingen tijdig aan wal te brengen in een veilige haven.
Het is niet vanzelfsprekend dat deze acties altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Conform de conclusies van de Europese Raad van juni 2018 moet ook ontscheping in een veilige haven elders in de landen rond de Middellandse Zee tot de mogelijkheden behoren. Feit is dat ontscheping aldaar, in samenwerking met UNHCR en IOM, al plaatsvindt. Deze landen kunnen daarmee ook veilige havens bieden.
Ten tijde van de SAR-missie in mei 2019 van Sea-Watch 3 bood Tunesië de meest nabijgelegen veilige haven. De havenstad Zarzis, alwaar UNHCR een veldkantoor heeft, bevond zich ca. 50 nautische mijl van de redding zone. Ondanks deze nabijheid heeft de kapitein van de Sea-Watch 3 de Tunesische autoriteiten in eerste instantie niet geïnformeerd over de reddingsactie. Het Ministerie van IenW heeft op dit hiaat gewezen en heeft Sea-Watch geadviseerd om alsnog contact op te nemen met de Tunesische autoriteiten, om aldaar tijdige ontscheping te laten plaatsvinden. De kapitein heeft er echter voor gekozen door te varen naar Italië.
Wilt u bevestigen dat Nederland geen illegale migranten zal accepteren die vanuit dergelijke schepen naar Europa komen en mogelijk per land herverdeeld worden?
Graag verwijs ik u naar de brief van 14 januari 2019, over ontwikkelingen rond het schip Sea-Watch 3. Nederland neemt in principe niet meer deel aan ad hoc maatregelen in het kader van ontscheping in de Middellandse Zee regio en zal dientengevolge geen migranten meer overnemen van dergelijke schepen.
De inzet van private beveiligers bij de arrestantenzorg in Oost-Nederland |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Nederlandse Politiebond (NPB) er bij de eenheidsleiding op heeft aangedrongen dat de onderbezetting in de arrestantenzorg in Oost-Nederland snel en structureel moet worden opgelost?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja. Het inhuren van ondersteunend personeel voor de flexibele opvang van tijdelijke hiaten in de bezetting of onverwachte piekmomenten is binnen de politie op zichzelf geen bijzonderheid en een mogelijkheid om flexibel in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. De kwaliteit van de arrestantenzorg door de Nederlandse politie is van hoge kwaliteit, wat onder meer blijkt uit de rapportages van de externe (internationale) toezichthouders. Om deze kwaliteit te waarborgen is een dergelijke maatregel soms noodzakelijk. De verzorging van arrestanten dient immers 24/7 gewaarborgd te zijn. De inhuur van externe medewerkers in de politie-eenheid Oost-Nederland betreft een tijdelijke maatregel en deze medewerkers worden alleen ingezet voor ondersteunende taken.
De veiligheid van alle medewerkers en van de ingesloten personen staat daarbij voorop. De leiding van de politie-eenheid neemt de zorgen bij de arrestantenverzorgers serieus en werkt momenteel tezamen met de medewerkers aan een bestendige en structurele oplossing.
Klopt het dat in plaats van getraind en gekwalificeerd personeel gekozen wordt private beveiligers voor de arrestantenzorg in te zetten? Zo ja, waarom? Klopt het dat het private beveiligers aan bevoegdheden en mogelijkheden ontbreekt om adequaat in te staan voor de veiligheid en de beveiliging van arrestanten, arrestantenverzorgers en zichzelf? Zo ja, wat vindt u dan van de signalen van de werkvloer dat de beperkte inzet van taken die private beveiligers op zich kunnen nemen niet gaat helpen bij het aanpakken van de geconstateerde onderbezetting? Zo nee, waarom niet?
De externe inhuur voor de arrestantenzorg in de politie-eenheid Oost-Nederland wordt alleen ingezet voor ondersteunende taken en is een tijdelijke maatregel waarvan gebruik wordt gemaakt indien er sprake is van een operationele noodzaak (zie ook mijn antwoord bij vraag 1). In die zin is de constatering correct dat de inzet van beveiligingsmedewerkers in ondersteunende taken niet bijdraagt aan een structurele oplossing van de onderbezetting. Dit geldt ook voor de eventuele inzet van medewerkers uit de basisteams.
De medewerkers van het externe beveiligingsbedrijf mogen geen ambtshandelingen verrichten en hebben hiervoor een duidelijke werkinstructie. Zij werken onder leiding van gekwalificeerde arrestantenverzorgers van de politie. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de eenheid Oost-Nederland om structureel beveiligingsmedewerkers in te zetten in de arrestantenzorg.
Kunt u precies aangeven of en zo ja, in welke mate andere regio’s kampen met onderbezetting in de arrestantenzorg? Hebben zich inmiddels incidenten voorgedaan die kunnen worden herleid tot het tekort aan voldoende getraind en gekwalificeerd personeel? Deelt u de mening dat het risico op incidenten aanzienlijk toeneemt als wordt doorgegaan met het niet toekennen van verlofverzoeken, het inzetten van personeel buiten het eigen arrestantencomplex en het morrelen aan de mogelijkheden om werk te combineren met het privéleven? Zo nee, waarom niet?
Gezien het korte tijdsbestek waarop uw Kamer heeft verzocht om deze vragen te beantwoorden kan ik op deze termijn hierop geen sluitend antwoord geven. Wel kan ik stellen dat de politie in een aantal politie-eenheden gebruik maakt van de inhuur van externe beveiligingsbedrijven. Het gaat in ieder geval om de eenheden Limburg, Oost-Nederland, Den Haag, Noord-Holland en Rotterdam. In mijn brief van 12 november 2018 heb ik u overigens geïnformeerd over de € 91 miljoen die ik beschikbaar heb gesteld om met tijdelijke maatregelen de inzetbaarheid te vergroten.2 Dit zou bijvoorbeeld via de inhuur van externe medewerkers kunnen. Het beeld is dat de inhuur voor deze functies in de eenheid Oost-Nederland eind 2019 verminderd zal zijn door onder meer het invullen van vacatures.
Waardoor wordt de huidige onderbezetting in de arrestantenzorg veroorzaakt? Wat vindt u van het verwijt van de NPB dat eerder te weinig is geïnvesteerd in het opleiden en inzetten van voldoende politiecapaciteit?
Oorzaken van de onderbezetting zijn onder meer de uitstroom, lopende vacaturevervulling en vacatures die deels vooralsnog niet worden ingevuld door de aantrekkende arbeidsmarkt. Soms is er sprake van een intensivering van een bepaalde taak, zoals bij de afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek (deze taak mag alleen door politiemedewerkers worden uitgevoerd) of zijn er incidentele oorzaken van een (veelal tijdelijke) toename van het werkaanbod binnen de arrestantenzorg, waardoor extra ondersteuning nodig is. Het op peil houden van de personele bezetting door gekwalificeerde medewerkers op de negen locaties binnen de eenheid Oost-Nederland resulteert momenteel in een hoge werkdruk en extra reisbewegingen. De eenheid Oost-Nederland zet ook bij haar structurele oplossing voor de huidige onderbezetting in op het blijvend investeren in het opleiden en inzetten van voldoende politiecapaciteit.
Welke maatregelen stelt u voor om het aantal getrainde en gekwalificeerde arrestantenverzorgers op niveau te krijgen? Welke meetbare doelstellingen stelt u daarbij voor?
Voor mij is van belang dat de taakuitvoering in de arrestantenzorg op het gewenste niveau geschiedt. Ik heb geen aanleiding hieraan te twijfelen. Er zijn overigens verschillende toezichthouders die toezien op de kwaliteit van de arrestantenzorg. De politie heeft oog voor de continuïteit in de bedrijfsvoering en voor de positie van de medewerkers. Gezien de aard van de taakuitvoering (zie ook mijn antwoord bij vraag 1) zullen er soms momenten ontstaan waarbij inhuur noodzakelijk is, en dat zal ook in de toekomst niet kunnen worden uitgesloten.
De politie hanteert als uitgangspunt het op orde hebben van de personele formatie en bezetting. Dit geldt ook binnen de arrestantenzorg met eigen medewerkers. Elke politie-eenheid spant zich ten volle in om te komen tot het invullen van bestaande vacatures, het opleiden van (nieuwe) medewerkers en het behouden van bestaande medewerkers. De politie beschouwt het werken binnen de afdelingen Arrestantentaken als een vak, waarvoor gericht moet worden opgeleid.
Bent u bereid deze vragen nog voor het algemeen overleg politie van 21 mei 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ''Helft vrouwelijke journalisten heeft met bedreigingen te maken' NRC checkt' |
|
Joost Sneller (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht ««Helft vrouwelijke journalisten heeft met bedreigingen te maken» NRC checkt»?1
Ja
Bent u bekend met de conclusie uit het onderzoek Een onveilig klimaat2 door Marjolein Odekerken en Laura Das, waarin wordt gesteld dat bijna de helft van het aantal vrouwelijke journalisten te maken heeft gehad met bedreigingen of geweld in het kader van hun werk? Hoe duidt u deze conclusie?
Ik ben bekend met de conclusies uit het aangehaalde onderzoek. Bedreigingen, intimidaties en (gewelds)incidenten zijn onacceptabel. Voor journalisten, ongeacht hun geslacht, achtergrond of arbeidsmarktpositie, geldt dat in het bijzonder vanwege de belangrijke rol die zij vervullen in de vertegenwoordiging van het vrije woord. Het is onaanvaardbaar dat journalisten die hun werk uitvoeren, belemmerd worden in de uitvoering hiervan door de acties van anderen.
Hoe duidt u voorts de conclusie dat met name freelancers en/of journalisten met een migratieachtergrond kwetsbaar zijn en te maken te krijgen met bedreigingen, intimidaties of geweld in het kader van hun werk? Deelt u de zorgen dat deze bedreigingen de persvrijheid van deze groepen specifiek belemmert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de aanbevelingen van Dr. Odekerken en Dr. Brenninkmeijer voortvloeiend uit het bovengenoemde onderzoek?3 Hoe duidt u deze aanbevelingen?
In reactie op de (beknopte) aanbevelingen zoals deze recent zijn gepubliceerd, kan ik u meegeven dat deze in lijn zijn met eerdere aanbevelingen die Dr. Odekerken en Prof. dr. Brenninkmeijer hebben gedaan naar aanleiding van hun onderzoek «Een dreigend klimaat».4 Deze aanbevelingen hebben geresulteerd in de oprichting van de Stuurgroep Agressie en Geweld tegen Journalisten en het op 19 juli 2018 door de Stuurgroep gesloten «Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten»5, waarin diverse maatregelen zijn aangekondigd om de positie van journalisten tegen geweld en agressie te versterken.
Zo zijn er in het akkoord maatregelen opgenomen die bijdragen aan de bescherming van journalisten, zoals trainingen over juridische mogelijkheden en het opvangen van slachtoffers in de eigen organisatie door middel van bijvoorbeeld psychische hulp. Andere maatregelen zijn gericht op het stimuleren van het doen van aangifte, zoals normstelling, standaardisering, mede namens het slachtoffer aangifte doen als werkgever/opdrachtgever en het onderhouden van de contacten met politie en justitie namens het slachtoffer.
In het akkoord zijn ook afspraken opgenomen die journalisten een speciale positie geven als er sprake is van agressie of een geweldsdelict. Zo is bijvoorbeeld afgesproken dat politie en OM prioriteit zullen geven aan opsporing en vervolging van agressie en geweld tegen journalisten.
Als er geen weerstand geboden kan worden door de journalist of de werkgever tegen een dreiging, kan het lokaal bevoegd gezag onder de werking van het Stelsel Bewaken en Beveiligen maatregelen nemen. Zij doet dit altijd op basis van dreiging en risico.
Deze en andere onderdelen van het akkoord worden verder uitgewerkt in het project «PersVeilig». Op 1 april jl. is de website van het project met een meldpunt voor bedreigde journalisten gelanceerd. Daarnaast is per 1 april jl. in de OM-aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen (2019A003) een paragraaf opgenomen over de mogelijkheid om hogere straffen te eisen bij agressie of geweld tegen journalisten.
Bovengenoemde maatregelen zijn gericht op de brede journalistieke doelgroep. In de brief van 12 juni 2018 die door de Minister van JenV mede namens mij is verstuurd aan uw Kamer, wordt aangegeven dat het aspect van bedreiging specifiek gericht op vrouwelijke journalisten en journalisten met een migratieachtergrond onder de aandacht van de Stuurgroep gebracht zou worden.6 Ik heb via de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) vernomen dat dit onderwerp binnen de Stuurgroep de aandacht heeft. In het Veiligheidsplan voor de Nederlandse media dat op verzoek van de Stuurgroep op dit moment wordt ontwikkeld en in het najaar zal worden gepubliceerd, wordt uitgebreid de kwetsbare positie van vrouwelijke journalisten en journalisten uit minderheidsgroepen behandeld. De kwetsbare positie van freelance journalisten wordt daarin ook belicht. Een concrete uitwerking van het specifieke beleid binnen het Veiligheidsplan en de te ontwikkelen trainingen, gericht op genoemde groepen, zal in het najaar als onderdeel van de totaalaanpak van de Stuurgroep gepresenteerd worden.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen er al bestaan om persveiligheid in het algemeen te waarborgen? Zijn daarvan maatregelen specifiek gericht op vrouwelijke journalisten, freelancers en/of journalisten met een migratieachtergrond? Op welke wijze komt deze problematiek aan bod binnen de Stuurgroep Geweld en Agressie tegen Journalisten?
Zie antwoord vraag 4.
Indien er geen maatregelen bestaan of geen extra inzet wordt gepleegd om persveiligheid voor specifiek vrouwelijke journalisten, freelancers en/of journalisten met een migratieachtergrond te waarborgen, bent u bereid dit aspect specifiek toe te voegen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Kritiek op Saoedi’s? Dan dreigt gevaar’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kritiek op Saoedi’s? Dan dreigt gevaar»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de Noorse inlichtingendienst dan wel de Amerikaanse inlichtingendienst CIA over het gevaar dat journalisten lopen die kritisch zijn op het Saoedisch regime? Zo nee, bent u wel op de hoogte van het risico voor journalisten die kritisch zijn op het Saoedisch regime, en dat zij moeten oppassen voor hun veiligheid? Zo ja, wat is uw reactie daarop? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zorgen over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. De vrijheid van critici en andersdenkenden wordt ernstig beperkt. Dit geldt voor activisten, geestelijken en ook journalisten. De afgelopen jaren is vrijheid van meningsuiting verder onder druk komen te staan. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is de verschrikkelijke moord op journalist Jamal Khashoggi. Nederland spreekt met gelijkgestemde landen over de situatie in Saoedi-Arabië. De regering gaat in het openbaar niet in op concrete contacten tussen Nederlandse en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Bent u bekend met de kritische commentaren en de inzet voor burgerrechten van de in Noorwegen woonachtige journalist İyad el-Baghdadi? Zo ja, valt dit naar uw mening onder de normale werkzaamheden van journalisten? Zo nee, waarom niet?
İyad el-Baghdadi is schrijver, journalist en mensenrechtenverdediger. El-Baghdadi heeft zich regelmatig kritisch uitgelaten over het democratische gehalte van de regeringen in de regio. Het kritisch volgen van ontwikkelingen in de regio behoort uiteraard tot het belangrijke werk dat journalisten, activisten en andere politieke commentatoren doen.
Bent u van mening dat journalisten, schrijvers en anderen die worden vervolgd voor het uitoefenen van hun recht op vrije meningsuiting, bescherming moeten krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kan deze bescherming invulling krijgen?
Vrijheid van meningsuiting is een voorwaarde voor een goed functionerende democratie en een vrije samenleving, en is daarom één van de Nederlandse mensenrechtenprioriteiten wereldwijd. Nederland zet zich via verschillende kanalen in voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van journalisten. Voorbeelden zijn de bilaterale gesprekken van de Mensenrechtenambassadeur, de aandacht die Nederland in multilateraal verband vraagt voor schendingen van die rechten, bijvoorbeeld in de Mensenrechtenraad, en activiteiten die Nederland steunt die bijdragen aan de versterking van het maatschappelijk middenveld.
Heeft u over het risico dat journalisten, schrijvers en anderen uit Saoedi-Arabië, die worden vervolgd voor het uitoefenen van hun recht op vrije meningsuiting, gesproken met uw Noorse en Europese ambtsgenoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er gesproken over een gezamenlijk strategie richting Saoedi-Arabië?
Nederland spreekt in bilateraal contacten en in Europees verband met regelmaat over de situatie in Saoedi-Arabië. De EU heeft gezamenlijke verklaringen afgelegd waarin de moord op journalist Khashoggi in de sterkste bewoordingen wordt afgekeurd en wordt opgeroepen tot grondig, transparant en geloofwaardig onderzoek en vervolging van de daders. Daarnaast hebben alle EU-lidstaten de verklaring van 7 maart jl. in de Mensenrechtenraad ondertekend, waarin de EU haar toenemende zorgen uitspreekt over de arrestaties en behandeling van (mensenrechten)activisten onder anti-terrorismewetgeving. Ook spreekt de EU zich regelmatig uit over het uitvoeren van de doodstraf in Saoedi-Arabië. Meest recentelijk werd dit gedaan door de EU-woordvoerder voor buitenland- en veiligheidsbeleid op 2 april en 24 april jl.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van Baghdadi dat de fase waarin de Saoedische kroonprins kon worden gezien als een verlichte hervormer definitief voorbij is en nu een nieuwe fase is aangebroken van keiharde repressie? Heeft u hier contact over gehad met uw Noorse en Europese ambtsgenoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u, al dan niet in multilateraal verband doen met deze waarschuwing?
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 18 oktober jl. zijn er in Saoedi-Arabië verschillende ontwikkelingen zichtbaar. Een aantal van deze ontwikkelingen zijn positief. Zo zorgen de ingezette economische hervormingen voor een verbeterde positie van vrouwen in het land. De afgelopen jaren zijn honderdduizenden Saoedische vrouwen toegetreden tot de arbeidsmarkt. Nederland en de EU steunen verdere economische hervormingen vanuit de overtuiging dat een stabiel en economisch moderniserend Saoedi-Arabië goed is voor de stabiliteit in het land en de regio. Tegelijkertijd is er ook reden tot zorg. De ruimte voor mensenrechtenverdedigers, activisten en journalisten in Saoedi-Arabië is substantieel afgenomen. Ook heeft Nederland zoals bekend zorgen over de rol die Saoedi-Arabië speelt in de oorlog in Jemen. Nederland blijft daarom een kritische dialoog voeren met Saoedi-Arabië via bilaterale kanalen en in de daarvoor bestemde multilaterale fora en in goed overleg met Europese en andere gelijkgezinde landen.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan de oproep van Baghdadi aan Westerse landen om zich krachtig te weer stellen tegen het toenemende repressieve regime in Saoedi-Arabie?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u contact gehad met de Noorse regering en/of uw Europese collega’s over het voorstel om niet langer te investeren in Saoedi-Arabië? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierover nader informeren?
Nederland is geen voorstander van een boycot of economische sancties tegen Saoedi-Arabië, waarvoor sowieso de benodigde brede internationale consensus zou ontbreken. Zie tevens het antwoord op vraag 5.
De berichten ‘Werkgevers investeren te weinig in ouderen’ en ‘Oudere werkende genegeerd’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Werkgevers investeren te weinig in ouderen» en «oudere werkende genegeerd»1, en de daarin genoemde NETSPAR-studie «Investeren in menselijk kapitaal: een gecombineerd werknemers en werkgeversperspectief»?2
Ja
Deelt u de mening dat een leven lang leren van het grootst mogelijke belang is om elke werknemer en elke zelfstandige tot de AOW-gerechtigde leeftijd (en erna) te laten participeren op arbeidsmarkt en in de maatschappij?
Ja, zoals aangegeven in bijgaande brief.
Erkent u dat organisaties doorgaans veel minder investeren in werknemers vanaf 55 jaar, in het bijzonder mannen? Erkent u dat de trend, met stijgende leeftijd, juist vlakker is in organisaties met veel werknemers in vaste contracten, die tevens veel ontwikkelgesprekken voeren met hun werknemers? Welke cijfers kunt u daarover met de Kamer delen?
NETSPAR heeft onderzoek gedaan naar de mate waarin werkgevers en oudere werknemers uit de publieke sector bereid zijn te investeren in menselijk kapitaal. Uit dit onderzoek blijkt dat werknemers vanaf 56 jaar een lagere kans hebben om een training aangeboden te krijgen dan werknemers van 35 jaar of jonger. Het rapport benoemt dat vrouwen een iets grotere kans hebben, 3,4%, op een trainingsaanbod dan mannen. De onderzoekers wijzen naar een studie uit 2004 die laat zien dat de trainingsparticipatie van mannen afneemt met de leeftijd. Als mogelijke reden wordt genoem dat mannen vaker vaste contracten hebben dan vrouwen en zij zich daardoor minder genoodzaakt voelen om te trainen.
Daarnaast blijkt uit het rapport van NETSPAR dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. De onderzoekers merken op dat bedrijven met relatief veel vaste contracten of ontwikkelgesprekken, ook over andere specifieke kenmerken kunnen beschikken die deze relatie beinvloedt. Een eerder onderzoek van ROA bevestigt de bevinding dat een stabiele werksituatie een positieve invloed kan hebben op een leven lang ontwikkelen.3 De resultaten uit dat onderzoek laten zien dat werknemers met een meer stabiele werksituatie (werknemers met een vast contract of met een tijdelijk contract en uitzicht op vast) vaker deelnemen aan een cursus dan werknemers met een tijdelijk contract zonder uitzicht op vast. Een onderzoek van SCP benoemtdat tijdelijke werknemers zonder uitzicht op een vast contract de afgelopen jaren een relatief lagere scholingsdeelname hadden dan werknemers met een vast contract, waar deze over de periode 2006–2010 nog min of meer op eenzelfde niveau lag.4 In 2014–2016 is de scholingsdeelname onder tijdelijke werknemers weer toegenomen. SCP benoemt dat de schommelingen in scholingdeelname mogelijk toe te schrijven zijn aan veranderingen in de scholingsbereidheid onder tijdelijke werknemers en/of veranderingen in de bereidheid van werkgevers om scholing aan te bieden of te faciliteren. De bevindingen uit de verschillende onderzoeken laten ons zien dat de relatie tussen de contractvorm, investeringsbereidheid van de werkgever en werknemer en een leven lang ontwikkelen complex is.
In hoeverre is hier naar uw mening sprake van leeftijddiscriminatie (de overtuiging van werkgevers dat investeren in oudere werknemers zich door een relatief lager rendement minder snel terugverdient)?
Het rapport benoemt dat de dalende participatie in opleidingen en cursussen bij oudere werknemers wordt veroorzaakt door zowel werkgevers als werknemers. Dit hebben de onderzoekers onderzocht door vignetten af te nemen die causaal meten in hoeverre leeftijdsdiscriminatie bij trainingsallocaties speelt en wat de determinanten zijn van de bereidheid van werknemers om te investeren.
De resultaten uit het rapport laten zien dat werkgevers minder investeren in oudere werknemers. De onderzoekers benoemen dat er sprake kan zijn van discriminatie, maar dat de verminderde investeringsbereidheid ook kan voortkomen uit kosten-batenanalyses of overwegingen over de snelheid tot leren. De term discriminatie moet hier, ook volgens de onderzoekers, dus niet letterlijk worden opgevat.
Daarnaast blijkt bij de bereidheid om opleidingen of cursussen te volgen een sterke afname plaats te vinden bij werknemers na het 60ste levensjaar. Ook eerder onderzoek van de ROA laat ons zien dat 55-plussers een beduidend lagere bereidheid hebben om daadwerkelijk een cursus te gaan volgen dan andere werknemers.5 Dit duidt op verminderde bereidheid van werknemers bij een oudere leeftijd.
Ook maakt het rapport van NETSPAR inzichtelijk welke factoren een rol kunnen spelen bij het verhogen van de werknemersmotivatie. Oudere werknemers zijn bereid om meer tijd te stoppen in een cursus wanneer zij zelf de cursus hebben uitgezocht en wanneer de vaardigheden bruikbaar zijn in het privéleven. Deze inzichten kunnen werkgevers helpen bij het invullen van een trainingsbeleid, dat aansluit bij de mogelijkheden, behoeften en voorkeuren van de werknemers.
Deelt u de conclusie in genoemde NETSPAR-studie dat zowel werkgevers- als werknemersgedrag verantwoordelijk is voor de met de leeftijd dalende deelname aan opleidingen en cursussen, maar dat de aanwijzingen voor werkgeversdiscriminatie sterker zijn? Is het waar dat verschillen in trainingsparticipatie vooral gedreven worden door de bereidheid van de werkgevers?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de conclusie dat er weinig bewijs voor is dat werknemers daadwerkelijk minder bereid zijn om te trainen, en dat als zij al minder bereid zijn om te trainen, dit deels wordt veroorzaakt door een trainingsbeleid dat niet aansluit bij hun mogelijkheden, behoeften en voorkeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat investeringen in omscholing voor oudere baanzoekende werknemers nauwelijk effectief zijn en dat vooral bijscholing het meest effectief is? Bent u bereid en ziet u mogelijkheden in het bijzonder bijscholing te stimuleren, door de bereidheid van werknemers en werkgevers te helpen verhogen? Ziet u mogelijkheden een optimale investeringsstrategie voor bijscholing van ouderen te ondersteunen en te begeleiden?
Het rapport van NETSPAR benoemt dat uit een eerder experiment uit 2016 blijkt dat investeringen in omscholing bij oudere werknemers nauwelijks effectief is en dat bijscholing het meest effectief is. Onderzoek van ROA laat zien dat volwassenen hun kennis en vaardigheden het beste kunnen verbeteren door het uitvoeren van leerrijke taken op het werk.6 Het kabinet wil samen met andere betrokkenen een positieve en sterke leercultuur tot stand brengen. Dit betekent een cultuur waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden. Dit gebeurt door het volgen van cursussen (formeel leren), maar ook veelal op een veel laagdrempelige manier door het leren van taken op de werkplek (informeel leren).
Momenteel wordt er door het kabinet gewerkt aan de uitwerking van een publiek leer- en ontwikkelbudget. Dit zogenoemde STAP-budget komt voor iedereen tot de AOW-gerechtigde leeftijd beschikbaar.7 Met het STAP-budget wordt LLO toegankelijk gemaakt voor iedereen en kunnen mensen zelf de keuze maken aan welke vorm van scholing zij willen doen. Voor 45 plussers wordt op-, om- en bijscholing nog extra gestimuleerd met de Subsidieregeling Ontwikkeladvies. Daarnaast wordt met de motie Wiersma ingezet om werkgevers in het MKB te ondersteunen bij het stimuleren van een positieve leercultuur in het mkb, inclusief bedrijfsscholen en op-, om- en bijscholing.8 Dit biedt kansen voor mkb-werkgevers, die gestimuleerd worden te investeren in leercultuur en scholing, én voor ouderen werkenden, die hun kennis en vaardigheden het beste verbeteren tijdens het werk.
Deelt u de mening van de onderzoekers van NETSPAR dat meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt en het afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers weleens averechts kan werken voor een leven lang leren, en dat het in toenemende mate ontbreekt aan incentives voor werkgevers om te blijven investeren in het menselijk kapitaal van de oudere werknemers? Kunt u uw antwoord motiveren? Wat gaat u specifiek doen om het door de onderzoekers genoemde «afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers» tegen te gaan? Welke bescherming van overheidswege stelt u hier tegenover, om oudere werknemers niet (nog verder) op achterstand te zetten?
De onderzoekers benoemen dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. Met de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) wordt ingezet op het bevorderen van stabiele werksituaties. Het wordt voor werkgevers aantrekkelijker om een vast contract aan te gaan en wordt voor werkenden meer perspectief op zekerheid gecreëerd. Flexibiliteit blijft bestaan, maar de negatieve gevolgen voor werknemers worden verminderd. Deze bescherming geldt voor alle werkenden in Nederland.
Hoe verklaart u de met stijgende leeftijd, en vooral vanaf 45 jaar, afnemende bereidheid van werkgevers om te investeren in duurzame inzetbaarheid van ouderen, gegeven het feit dat niet ouderen, maar juist jongeren eerder geneigd zullen zijn te wisselen van werkgever, waardoor investering in duurzame inzetbaarheid verloren gaat voor de werkgever?
Momenteel wordt er door werkgevers en werknemers vaak pas aan scholing en ontwikkeling gedacht wanneer het eigenlijk te laat is. Veelal wordt er nu nog gekeken naar wat er nodig is op korte termijn en wordt minder gedacht aan het investeren van duurzame inzetbaarheid gedurende de hele loopbaan. Met de kabinetsaanpak LLO willen wij werkgevers en werknemers stimuleren en ondersteunen om de omslag te maken van repareren naar vooruitkijken. Bij iedereen dient het besef te komen dat scholing en ontwikkeling gedurende de hele loopbaan belangrijk is. Duurzame inzetbaarheid is immers voor iedereen van groot belang om mee te kunnen gaan in de steeds dynamischere arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de motivatie van werknemers om te investeren in hun menselijk kapitaal verder kan worden gestimuleerd als zij de vaardigheden die zij trainen ook kunnen gebruiken in hun privéleven? Bent u bereid te propageren en te stimuleren dat het scholings- en trainingsbeleid meer gericht wordt op de specifieke mogelijkheden, behoeften en omstandigheden van zowel jongeren als ouderen op de werkvloer?
Het rapport benoemt vier factoren die de werknemersmotivatie verder kunnen stimuleren. Dit zijn de volgende factoren:
Eerder onderzoek van het ROA laat ons zien dat wanneer werkgevers het gevoel krijgen dat oudere medewerkers in de organisaties gemotiveerd zijn om te leren, ze meer bereid zijn om deze groep scholing te bieden.9 De concrete aanbevelingen die dit rapport geeft inzake het verhogen van de werknemers motivatie kunnen dus zowel relevant zijn voor werkgevers als werknemers. Werknemers zijn zelf meer geneigd om scholing te volgen wanneer met de bovengenoemde factoren rekening wordt gehouden en de werkgever is meer bereid om dit te faciliteren. Om een leven lang ontwikkelen verder te brengen blijft het belangrijk om werknemers en werkgevers te stimuleren om te investeren in scholing en ontwikkeling. De inzichten uit het rapport kunnen werkgevers en werknemers hier verder bij helpen. De overheid zorgt voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Zie bijgaande brief voor de aanpak op LLO vanuit het kabinet.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat, wil men de bereidheid tot leven lang leren bij oudere werknemers stimuleren, loopbaanprofielen (in het bijzonder de mogelijkheid van progressie in de loopbaan) aangepast moeten worden, zodat oudere werknemers ook het gevoel hebben dat investeren in hun menselijk kapitaal «beloond» wordt? Hoe denkt u dit te kunnen bevorderen?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening van onderzoekers, dat het voor het stimuleren van een leven lang leren van belang is, dat voor oudere werknemers opleidingen en cursussen zo veel mogelijk onder werktijd worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven hoe u de fiscale regeling voor private individuele leerrekeningen, en de uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, voor iedereen ongeacht leeftijd en startkwalificatie gelijkelijk toegankelijk gaat maken? Hoe ver bent u, en zijn de werkgevers, met de verwezenlijking van een individueel budget (leerrekening) voor algemene scholing en ontwikkeling?
De toepassing van de gerichte vrijstelling in de Wet op de Loonbelasting 1964 bij private individuele leerrekeningen is niet afhankelijk van leeftijd of opleidingsniveau. De uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten is voor iedereen – in de beroepsbevolking – toegankelijk. Op beide onderwerpen is het kabinet ingegaan in de Kamerbrief Voortgang individuele leerbudgetten en enkele onderwerpen rond flexibilisering aanbod van 3 juni 2019. In de brief is ook aan de orde hoe ver cao-partijen zijn met het realiseren van individuele budgetten: van de 5,6 miljoen werknemers voor wie cao-afspraken gelden, beschikten in 2017 ongeveer 1,3 miljoen (24%) werknemers over een individueel leer- en ontwikkelbudget blijkt uit onderzoek van SZW. Voor het aanzienlijk bredere doel van duurzame inzetbaarheid kunnen volgens werkgeversorganisatie AWVN dit jaar 2,3 miljoen werknemers beschikken over een zogeheten individueel duurzaam inzetbaarheidsbudget, waarvoor € 1,6 miljard beschikbaar is.
Deelt u de mening «(o)m het opleidingsbudget optimaal in te zetten, doen werkgevers er goed aan meer te differentiëren in het opleidingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers»? Bent u hierover met werkgevers in gesprek?
De onderzoekers benoemen dat het belangrijk is dat werkgevers meer gaan differentiëren in hun trainingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers. Uit hun onderzoek blijkt dat werkgevers nu nog geen onderscheid maken, bij de toewijzing van bepaalde trainingen, tussen werknemers met verschillende leeftijden. Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om te investeren in de ontwikkeling en kansen van werkenden. Hoe zij deze verantwoordelijkheid willen invullen, ligt bij hen zelf. Wij zijn in nauw contract met sociale partner en O&O-fondsen en zullen ook met hun het gesprek blijven voeren.
Wat vindt u van de concrete beleidsaanbevelingen in de NETSPAR-studie? Wat gaat u daarmee doen? Bent u bereid hierover met werkgevers concreet in gesprek te gaan? Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd? Kunt u een reactie geven per beleidsaanbeveling?
Het rapport van NETSPAR geeft ons verdere inzichten over het leven lang ontwikkelen bij oudere werknemers vanuit werkgevers-en werknemersperspectief. Bij de ontwikkeling van het LLO-beleid zijn wij in nauw contact met O&O-fondsen en sociale partners. De inzichten uit het rapport nemen wij mee in deze gesprekken.
Het bericht dat repressie niet meer voldoende is in drugsaanpak |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederlandse drugsaanpak onhoudbaar»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het pleidooi van de Brabantse recherchechef, de heer R. de Groot, dat alleen repressie niet meer voldoende is?
Er is in het Nederlandse drugsbeleid geen sprake van een eenzijdig repressieve aanpak. Het drugsbeleid wordt gekenmerkt door een balans tussen volksgezondheids- en justitieaspecten. Daarbij is ook zeker aandacht voor preventie en ontmoediging van drugsgebruik. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer per brief van 25 april 2019 geïnformeerd over het (hard)drugspreventiebeleid.2 Het preventiebeleid zet stevig in op het voorkomen van gebruik en van de normalisering ervan binnen bepaalde groepen. De kern van het beleid is via zoveel mogelijk kanalen – ouders, gemeenten, scholen, professionals, horeca, organisatoren van evenementen en door informatievoorziening – zorgen dat jongeren en jongvolwassenen zich bewust zijn van de risico’s.
Het beleid wordt de komende jaren aangevuld met vijf nieuwe maatregelen. Eén van deze maatregelen is het ontwikkelen van innovatieve interventies, waarmee voorkomen wordt dat jongeren beginnen met drugsgebruik. Daarnaast is een wetswijziging van de Opiumwet in voorbereiding, waarmee in één keer veel gevaarlijke Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS) kunnen worden verboden. Om het drugsgebruik van een aantal middelen, zoals GHB, XTC en lachgas, te ontmoedigen worden er specifieke maatregelen genomen.
Nog voor het zomerreces stuur ik uw Kamer een brief waarin ik inga op het beleid ten aanzien van de problematiek van de synthetische drugs, waaronder het handhavingsbeleid op festivals en evenementen, en de ontwikkelingen op het gebied van wetgeving.
Deelt u de analyse van de heer De Groot dat vanwege de grote winstmarges steeds meer criminelen toetreden tot die markt en dat eenmaal in die markt de kans dat ze ooit nog op een eerlijke manier hun geld verdienen heel klein is? Zo nee, waarom niet?
Hoewel er geen «harde» gegevens beschikbaar zijn over het aantal in de illegale drugsindustrie actieve criminelen, heb ik geen reden te twijfelen aan de analyse van de heer De Groot op dit punt. Het is bekend dat de drugshandel een lucratieve industrie is. Daarom zet ik stevig in op versterking en versnelling van de aanpak van ondermijning met een focus op de illegale drugsindustrie, de grootste aanjager van georganiseerde criminaliteit, en de criminele geldstromen. De versterking van die aanpak wordt ondersteund met financiële middelen, het ondermijningsfonds van € 100 mln. en € 10 mln. structurele gelden, en ondermijningswetgeving.
Deelt u de analyse van emeritus hoogleraar, de heer C. Fijnaut, dat met het verbod op het gebruik van drugs sprake is van een norm die in steeds mindere mate door de bevolking wordt gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse drugsbeleid kent geen verbod op het gebruik van drugs. Bezit, productie en verkoop van middelen die in de Opiumwet staan, is wel verboden. Dit onderscheid dient te voorkomen dat mensen geen hulp zoeken als zij in de problemen komen als gevolg van drugsgebruik. Ik herken dat er binnen bepaalde groepen een zekere normalisatie van harddrugsgebruik plaatsvindt. Over deze normalisatie van drugs maak ik mij zorgen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zet het preventiebeleid onder andere stevig in op het voorkomen van gebruik van drugs en de normalisering van het gebruik. Voor de aanpak van de normalisering van drugs wordt samengewerkt met verschillende partijen. Van alle kanten proberen we bijvoorbeeld jongeren en jongvolwassenen te bereiken: via ouders, gemeenten, scholen, horeca, organisatoren van evenementen en door informatievoorziening. De Staatssecretaris van VWS heeft hiernaast het Trimbos-instituut gevraagd om samen met andere partijen een vernieuwde aanpak te ontwikkelen om te voorkomen dat jongeren beginnen met drugsgebruik en om normalisering tegen te gaan. Wij zullen de normalisering van drugsgebruik binnen bepaalde groepen ter discussie blijven stellen en ons blijven inzetten om de beoogde doelgroepen met de juiste boodschap te bereiken.
Deelt u de analyse van de heer Fijnaut dat handhaving van het drugsverbod onbedoeld leidt tot een ernstig neveneffect, namelijk een illegale markt die wordt bediend door criminele organisaties? Zo nee, waarom niet?
Een verbod op enig product leidt, als dat verbod overtreden wordt, per definitie tot een illegale markt. Harddrugs worden dermate schadelijk geacht voor mens en maatschappij, dat de overheid zich genoodzaakt heeft gezien de productie, distributie, verkoop etc. ervan te verbieden. Dit is een principe dat internationaal breed wordt onderschreven en is vastgelegd in internationale verdragen. Tegen criminele netwerken die dit verbod overtreden zullen wij als overheid altijd optreden.
Deelt u de analyse van de heer Fijnaut, dat de strijd tegen de georganiseerde misdaad zo'n grote prijs heeft dat de vraag opkomt of die aanpak nog wel houdbaar is? Zo nee, waarom niet?
Hoe de strijd tegen de georganiseerde misdaad gevoerd moet worden, is onderwerp van permanente discussie met alle partners in die aanpak. De aanpak van de georganiseerde misdaad is geen vaststaand gegeven: door middel van instrumenten als de vierjaarlijkse Veiligheidsagenda wordt deze aanpak zeer regelmatig tegen het licht gehouden en prioriteiten zo nodig anders gelegd.
Bent u van mening dat de huidige aanpak nog wel houdbaar is? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het is voor het kabinet evident dát de strijd tegen de georganiseerde misdaad gevoerd moet worden. Dit kabinet investeert fors in de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het kabinet investeert incidenteel 100 miljoen euro en structureel 10 miljoen euro in concrete projecten gericht op de aanpak van de drugsindustrie en bijbehorende geldstromen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6, zoekt het kabinet daarnaast in samenwerking met alle partners continu naar verbeteringen in de huidige aanpak.
Deelt u de opvatting van de heer De Groot dat teneinde het verdienmodel van de drugshandel succesvol aan te pakken een grondige evaluatie van aanpak en beleid nodig is? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet investeert in de aanpak van de harddrugsindustrie en de bijbehorende criminele geldstromen (zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7) en voert daarnaast een experiment uit met een gesloten cannabisketen om te bezien of het mogelijk is die keten te sluiten en wat de effecten zijn op de criminaliteit, veiligheid, overlast en volksgezondheid. Deze beide beleidstrajecten worden grondig gemonitord en geëvalueerd. Op grond van de bevindingen die daaruit volgen kunnen door het dan zittende kabinet beslissingen over de toekomst van het beleid worden genomen.
Bent u bereid, zoals de heer De Groot suggereert, een brede commissie van wetenschappers in te stellen die moet adviseren of regulatie of legalisatie in Europees verband een oplossing van het probleem vormt? Zo nee, waarom niet?
In het regeerakkoord staat opgenomen dat wij als kabinet een experiment starten met een gesloten cannabisketen, om te bezien wat de effecten zijn op de criminaliteit, veiligheid, overlast en volksgezondheid. Hier wordt momenteel uitvoering aan gegeven. Dit experiment past binnen een voorzichtige internationale trend om anders te kijken naar de regelgeving voor cannabis.
Over harddrugs zoals XTC bestaat een internationale consensus dat ze een onaanvaardbaar risico voor mens en maatschappij vormen. Daarom staan ze in Nederland op lijst I van de Opiumwet. Het in het leven roepen van een commissie acht ik dan ook niet opportuun.
Het niet tijdig ontvangen van stemdocumenten door Nederlanders in het buitenland |
|
Sven Koopmans (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht van de Stichting Nederlanders buiten Nederland «Nederlanders over de hele wereld vullen op de «stemmen tracker» in of ze hun stemdocumenten (niet) op tijd hebben ontvangen»?1
Ja.
Houdt het ministerie per verkiezing bij hoeveel stembiljetten in het buitenland op tijd worden bezorgd bij stemgerechtigden? Zo ja, hoeveel procent van de stembiljetten werd op tijd ontvangen bij de afgelopen vier verkiezingen waarbij Nederlanders in het buitenland mochten stemmen?
Wat is over het algemeen de oorzaak van de vertraging van de stembiljetten en hoe worden deze aangepakt om te zorgen dat Nederlanders buiten Nederland ook gebruik kunnen maken van hun stemrecht?
Deelt u de mening dat het kabinet alles moet doen om het uitoefenen van het stemrecht van Nederlandse burgers in het buitenland zo makkelijk mogelijk te maken? Hoe zorgen andere Europese landen met een groot aantal burgers in het buitenland ervoor dat deze burgers gebruik kunnen maken van hun stemrecht? Wat kunnen wij hier eventueel van leren?
Welke mogelijkheden ziet u om het stemmen voor Nederlanders buiten Nederland makkelijker te maken? Hoe en op welke termijn zouden deze mogelijkheden gerealiseerd kunnen worden?
Het bericht ‘Staatsbosbeheer wil duidelijker bosbeleid van minister’ |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staatsbosbeheer wil duidelijker bosbeleid van Minister»?1
Ja.
Is het waar dat er jaarlijks 300.000 kuub hout door Staatsbosbeheer wordt «geoogst» uit de Nederlandse bossen en dat Staatsbosbeheer daarbij een belang heeft van 25 miljoen euro?
Het is inderdaad zo dat ongeveer 300.000 m3 hout geoogst wordt uit bossen van Staatsbosbeheer. De houtoogst bij Staatsbosbeheer, inclusief landschappelijke beplantingen, over de laatste drie jaar was:
2016
318.000 m3 regulier
2017
271.000 m3 regulier en 42.000 m3 essentaksterfte
2018
247.000 m3 regulier en 85.000 m3 essentaksterfte
De totale omzet van houtverkoop en biomassa door Staatsbosbeheer bedroeg, blijkens de jaarstukken 2018, € 27.445.000,- in 2018. Hiervan was € 20.829.000,- afkomstig uit houtverkoop (Kamerstuk 29 659, nr. 153). Dit betreft de brutoopbrengst. De netto-opbrengst, na aftrek van exploitatie- en transportkosten, bedraagt hiervan ongeveer 50%. De netto-opbrengsten worden weer besteed aan het bosbeheer of andere maatschappelijke opgaven. In de normkosten voor het bepalen van de hoogte van de provinciale Subsidie Natuur en landschap (SNL) wordt voor bos rekening gehouden met inkomsten uit houtoogst.
Is het waar dat er jaarlijks meer bosvolume verdwijnt dan er bij komt via nieuwe aanplant? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor de netto CO2 effecten van ons bos?
In hectares is er inderdaad sprake van een netto-afname van het areaal bos. Wetenschappers van Wageningen Environmental Research hebben in het Vakblad Natuur, Bos en Landschap uit september 2017 («Het Nederlandse bos als bron van CO2») cijfers gepubliceerd over ontbossing in Nederland. Hierin stellen zij dat (na correctie) gedurende de periode 2013–2017 de netto-ontbossing (het saldo van bebossing minus ontbossing) per jaar gemiddeld 1.350 ha besloeg. De brutoontbossing (dus zonder het meetellen van bebossing) bedroeg in deze periode 3.036 ha. De bruto ontbossing van deze 3.036 ha per jaar komt volgens het artikel in het Vakblad overeen met een uitstoot van 1,5 Mton CO2 per jaar.
In broeikasgasrapportages telt ontbossing veel zwaarder mee dan bosaanleg. Bij ontbossing telt het verdwijnen van de hele voorraad mee, terwijl de opbouw van de koolstofvoorraad in nieuw bos een factor veertig langzamer gaat.
Is het waar dat de jaarlijkse kap (inclusief de afvoer van het gekapte hout) niet is afgerond voor aanvang van het broedseizoen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de gedragscode bosbeheer die voorschrijft dat er in gemengd bos na 15 maart geen werkzaamheden in dit kader worden uitgevoerd?2
Er zijn inderdaad situaties denkbaar waarin werkzaamheden niet voor aanvang van het broedseizoen zijn afgerond. Volgens de gedragscode mogen tussen 15 maart en 15 juli alleen boswerkzaamheden plaatsvinden in percelen met naaldbomen en populieren. Bovendien mag dit alleen indien is vastgesteld dat daar geen broedgevallen voorkomen. In gemengd bos mogen in deze periode helemaal geen boswerkzaamheden plaatsvinden. Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt door Staatsbosbeheer ecologisch onderzoek gedaan met betrekking tot eventuele broedende vogels, ook buiten de in de gedragscode genoemde periode. De Wet natuurbescherming hanteert immers geen standaardperiode voor het broeden van vogels, waardoor deze inventarisatie ook buiten de periode van 15 maart tot 15 juli moet plaatsvinden. Indien buiten deze periode broedgevallen worden geconstateerd, worden de broedsels beschermd en neemt Staatsbosbeheer maatregelen om te voorkomen dat aanwezige populaties van beschermde soorten negatief worden beïnvloed.
Is het waar dat sommige soorten zoals bosuilen al nestelen voorafgaand aan officiële start van het broedseizoen zoals genoemd in de gedragscode?
Ja. Vogelsoorten hebben elk hun eigen voortplantingscyclus. Vogels beginnen met broeden als de klimatologische omstandigheden voor hen gunstig zijn. Er zijn vogelsoorten waarvan de voortplantingsperiode vóór 15 maart begint.
Staatsbosbeheer monitort dan ook buiten de in de gedragscode genoemde periode. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Welke effecten hebben massale kapwerkzaamheden met grote machines op mogelijke verstoring van broedgevallen?
In het reguliere bosbeheer is geen sprake van massale bomenkap. Indien op grotere schaal werkzaamheden moeten worden uitgevoerd is in de meeste gevallen sprake van calamiteiten zoals boomziektes (bijvoorbeeld essentaksterfte en letterzetter) of gebeurt dit omwille van natuurherstel. Uiteraard wordt verstoring van broedgevallen zo veel mogelijk voorkomen en handelt Staatsbosbeheer binnen de kaders van de gedragscode.
Is er in de bossen van Staatsbosbeheer voorafgaand aan de massale bomenkap een ecologische inventarisatie uitgevoerd zoals voorgeschreven in de gedragscode? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze met ons delen?
Ja, Staatsbosbeheer voert, zoals voorgeschreven in de gedragscode voorafgaand aan kapwerkzaamheden in bossen een ecologische inventarisatie uit.
Staatsbosbeheer beschikt over twee soorten inventarisaties.
De eerste categorie betreft structurele inventarisaties die Staatsbosbeheer in het kader van de provinciale Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) per gebied om de twaalf jaar doet en die vooral betrekking heeft op broedvogels, vegetatie- en de bosstructuur. De meeste van deze inventarisaties worden door onafhankelijke derde partijen, zoals ecologische adviesbureaus of soortenorganisaties gedaan. De gegevens worden ten bate van SNL-verantwoording aan de provincies ook opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
De tweede categorie betreft inventarisaties voorafgaand aan beoogde vellingen, uitgevoerd door de boswachter ecologie van Staatsbosbeheer; de zogenaamde checklist gedragscode bosbeheer. Dit zijn documenten die conform de gedragscode bij uitvoeren van de werkzaamheden beschikbaar moeten zijn.
In hoeverre is Staatsbosbeheer voor haar bedrijfsvoering afhankelijk van de massale kap van bomen?
Van de € 197,64 miljoen aan totale inkomsten is een beperkt deel, namelijk € 27,44 miljoen, afkomstig van verkoop van rondhout en biomassa. Dit hout is niet alleen afkomstig uit bossen; biomassa komt voor een belangrijk deel ook vrij bij het beheer van landschapselementen en het verwijderen van houtige opslag op heides en hoogvenen. In de normkosten voor het bepalen van de hoogte van de SNL-subsidie voor bos wordt rekening gehouden met inkomsten uit houtoogst.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat Natuurmonumenten voortijdig is gestopt met de massale bomenkap na klachten van tientallen natuurorganisaties, waar Staatsbosbeheer de kap voortzette ondanks de protesten?
Natuurmonumenten heeft begin april 2019 bekend gemaakt voorlopig te stoppen met het kappen van bomen vanwege groeiende kritiek op het huidige kapbeleid. Alleen vanuit veiligheidsoverwegingen wordt nog gekapt. Gedurende deze tijdelijke stop raadpleegt Natuurmomenten haar achterban.
Voor wat betreft houtkap bij Staatsbosbeheer moet een onderscheid gemaakt worden tussen bomenkap voor natuurherstel en voor houtkap voortkomend uit regulier beheer.
Ten aanzien van plannen voor omvorming van bos naar andere natuur in verband met Natura 2000-doelstellingen en maatregelen in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), bekijkt Staatsbosbeheer welke ruimte er in de bestaande plannen zit om beoogde houtkap te voorkomen. Dit hangt samen met de inventarisatie die de provincies doen. Staatsbosbeheer voert deze plannen veelal uit in opdracht van provincies.
Ten aanzien van het reguliere beheer wijzigt Staatsbosbeheer zijn beleid op dit moment niet. Wel zal bij het maken van de bossenstrategie, die ik samen met de provincies ga ontwikkelen, ook worden ingegaan op het beheer van bossen en de vragen die daarbij spelen.
Ik verwijs u ten slotte voorts naar mijn brief over de beoogde bossenstrategie, waarbij ik op verzoek van uw vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ook uitgebreid inga op de overwegingen van Staatsbosbeheer ten aanzien van houtkap (Kamerstuk 33 576, nr. 163).
Kunt u aangeven waarom het bijstoken van biomassa buiten de registratie van uitstoot van CO2 valt, terwijl duidelijk is dat nieuw aangeplante bomen die uitstoot niet of nauwelijks kunnen compenseren op korte termijn?
Het kabinet baseert zich hierbij op internationale afspraken. Op basis daarvan wordt biomassa, mits passend in de strikte duurzaamheidscriteria, beschouwd als duurzaam, omdat de CO2-emissie bij verbranding evenveel is als de vegetatie bij groei heeft opgenomen uit de lucht.
Het klopt dat er tijd overheen gaat om de uitstoot die vrijkomt bij het stoken van biomassa weer op te nemen in nieuwe bomen. In de duurzaamheidscriteria die gelden voor de SDE+ is vastgelegd dat de aangroei en het behoud van het bos waaruit (vaste) biomassa wordt verkregen groter is dan het verlies aan koolstof. Op die manier treedt geen netto schuld op, maar wordt daadwerkelijk een vermindering van de CO2-uitstoot bereikt.
Kent u het Trillion Trees project waarin gepleit wordt voor de grootschalige aanplant van extra bossen om de klimaatverandering het hoofd te bieden?3
Ja.
Bent u bereid massieve aanplant van nieuwe bomen en bossen tot onderdeel te maken van het klimaatbeleid van het kabinet? Zo ja, op welke termijn en wijze en wat zal hiervan het netto effect zijn op de uitstoot van CO2? Zo nee, waarom niet?
Aanplant van bomen en bossen is een belangrijk onderdeel van de klimaatmaatregelen. In het ontwerpKlimaatakkoord hebben overheden, beheerders, grondeigenaren en andere partijen gezamenlijk te nemen maatregelen afgesproken voor 0,3–0,6 Mton CO2 per jaar, onder meer door aanleg van bomen en bos. De uiteindelijke CO2-vastlegging van nieuwe bossen is afhankelijk van de uitwerking van deze afspraken. Uw Kamer wordt hierover binnenkort geïnformeerd. Ook in de bossenstrategie die ik samen met de provincies ga opstellen zal ik ingaan op bosuitbreiding en het vastleggen van CO2 door de aanleg van nieuwe bossen.
Is het bericht waar dat Nederland tot de top-5 importeurs behoort van houtpellets?4
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Ik kan het echter niet bevestigen. De ontwikkeling van deze wereldmarkt wordt niet structureel bijgehouden door het Rijk en ik weet niet hoeveel houtpellets andere landen importeren.
Deelt u de mening dat het EU-standpunt om bijstook in kolencentrales van gekapt hout tot CO2 neutraal te bestempelen onjuist is en bestreden dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u bezwaar maken tegen dit standpunt?
Dat het gebruik van biomassa als klimaatneutraal gezien wordt, is een uitgangspunt dat in VN-verband is vastgelegd in richtlijnen voor het klimaatbeleid. Deze afspraken werken door in de wet- en regelgeving van de EU en daarom werken we ook op nationaal niveau met deze afspraken. Zo werkt bijvoorbeeld ook het Planbureau voor de Leefomgeving met dezelfde afspraken. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Deze afspraken vormen de basis voor het mondiale, Europese en nationale klimaatbeleid. Het is mij bekend dat er ook andere meningen zijn, maar ik moet mij uiteindelijk baseren op de internationale afspraken. Andere inzichten moeten uiteindelijk in VN-verband besproken worden en kunnen daar zo mogelijk leiden tot aanpassing van de afspraken.
De vergoeding van vruchtbaarheidsbehandelingen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er nog steeds een groep vrouwen is voor wie een vruchtbaarheidsbehandeling niet wordt vergoed?1
Vruchtbaarheidsbehandelingen worden vergoed indien er sprake is van een medische indicatie. De situatie die in het artikel op de website van Freya wordt beschreven betreft geen verzekerde zorg.
Klopt het dat de IVF-behandeling bij eiceldonoren niet wordt vergoed? Zo ja, wat is het verschil met de vergoeding van de behandeling bij orgaandonatie?
De behandeling voor de eiceldonor wordt niet vergoed vanuit de basisverzekering, omdat de donor niet een eigen medische indicatie voor de behandeling heeft. In de situatie dat een wensmoeder een medische indicatie heeft voor eiceldonatie worden de voor haar benodigde behandelingen wel vergoed. Het betreft dan onder meer de laboratoriumfase (bevruchting in de reageerbuis), het voorbereiden van de baarmoeder, het inbrengen van het embryo en de cryopreservatie.
Voor medisch noodzakelijke orgaantransplantaties is een aparte regeling voor de vergoeding van de selectie van de donor (welke niet een medische indicatie heeft) en uitname van het orgaan en de daarmee samenhangende medische zorg bij de donor. Ik zal het Zorginstituut vragen mij te adviseren over vergoeding ten laste van het basispakket in de situatie dat er sprake is van een medisch vruchtbaarheidsprobleem bij de verzekerde, waarbij voor het vervullen van de kinderwens ook een deel van de vruchtbaarheidsbehandeling bij een ander mogelijk of nodig is die daarvoor geen medische indicatie heeft. Ik vraag het Zorginstituut daarbij of en zo ja wanneer het – in de situatie dat er sprake is van een medisch indicatie bij een vruchtbaarheidsprobleem bij de wensouder(s) – wenselijk is om de vergoeding van de medische kosten voor de vruchtbaarheidsbehandeling van de derde ten laste van de zorgverzekering van de verzekerde te laten komen.
Wat zou het kosten om bij vruchtbaarheidsbehandelingen voor vrouwen die geen goede eicellen hebben ten gevolge van kanker of vervroegde overgang de behandeling bij de donor voortaan wel te vergoeden?
Ik heb geen inzicht in wat hiervan de mogelijke kosten zijn.
Door een gebrek aan donoren is er een wachttijd. Ook is niet duidelijk hoeveel vrouwen in aanmerking willen komen voor het ontvangen van eicellen. Dat komt mede doordat er steeds meer mogelijkheden zijn om eigen embryo’s of eicellen voorafgaand aan een oncologische behandeling in te laten vriezen, wat in die situatie dan ook verzekerde zorg betreft.
Bent u bereid, nu u besloten heeft vruchtbaarheidsbehandelingen voor alleenstaande en lesbische vrouwen te vergoeden, ook de vruchtbaarheidsbehandeling voor vrouwen te vergoeden die geen goede eicellen hebben ten gevolge van kanker of vervoegde overgang? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet en wat is het verschil dan met de eerder genoemde groep?
Een aantal behandelingen voor deze groepen wordt wel vergoed. Zo betreft het invriezen van eigen eicellen van vrouwen die kankerbehandelingen moeten ondergaan in de meeste gevallen verzekerde zorg. Dit geldt ook voor vrouwen die als gevolg van een aandoening of syndroom vervroegd in de overgang komen.
Een ander geval is de situatie waar vrouwen zelf geen goede eicellen meer hebben, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte of vervroegde overgang. Het gebruik van eicellen van andere vrouwen kan een oplossing bieden. Daarvoor is een medisch traject nodig bij de vrouw die de eicellen wil doneren. Deze kosten worden niet vergoed door de verzekering van de wensmoeder, omdat de donor zelf geen medische indicatie heeft. Op dit vraagstuk richt zich de adviesvraag die ik aan het Zorginstituut zal voorleggen.
Deelt u de mening dat de redenering dat de behandeling voor deze vrouwen bij de eiceldonor plaatsvindt en daarom niet onder de door u gebruikte voorwaarde «medische noodzaak» valt niet logisch is, aangezien in deze gevallen juist sprake is van een medische indicatie bij de wensouder die alleen kan worden «behandeld» door het aanbod van de donor?
Dit betreft precies het vraagstuk dat ik aan het Zorginstituut zal voorleggen, namelijk de vraag in hoeverre het wenselijk is om de vergoeding van de medische kosten voor de vruchtbaarheidsbehandeling van de derde ten laste van de zorgverzekering van de verzekerde te laten komen.