De reden van de vertraging bij de evaluatie van het Transparantieregister Zorg |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Waarom is de evaluatie van het Transparantieregister Zorg nog niet naar de Kamer gezonden, terwijl u die heeft toegezegd voor «in de zomer van 2019»?
De evaluatie van het Transparantieregister Zorg loopt op dit moment nog en wordt door het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) uitgevoerd. De evaluatie neemt helaas meer tijd in beslag dan gepland was. Dit is de reden waarom ik de resultaten van de evaluatie nog niet naar de Tweede Kamer heb gezonden.
In antwoord op eerdere Kamervragen (antwoord op vraag 16 en 17) die het lid Ploumen (PvdA) heeft gesteld over mogelijke beïnvloeding bij het opstellen van richtlijnen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018 – 2019, nr. 2939) heb ik de Tweede Kamer laten weten dat ik de resultaten in het najaar verwacht. Helaas duurt de vertraging nog wat langer. Het evaluatieonderzoek bevindt zich nog niet in een afrondende fase; de analyse van de data – met name uit de sector van de medische hulpmiddelen – en het schrijven van het rapport zijn nog gaande. Gezien deze fase waarin het evaluatieonderzoek zich nu bevindt, kan ik helaas niet toezeggen dat ik de resultaten voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS naar de Tweede Kamer kan zenden. Ik hoop en verwacht dit wel voor het kerstreces te kunnen doen.
Heeft u de Kamer op de hoogte gesteld van de vertraging? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In welk stadium bevindt het evaluatie-onderzoek zich nu?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe luidt de onderzoeksvraag en hoe luiden de deelvragen?
De onderdelen waarop de evaluatie van het Transparantieregister Zorg gericht moet zijn, zijn bij amendement in de wet opgenomen (Wet BIG).
De evaluatie dient zich te richten op de doeltreffendheid en (bedoelde en onbedoelde) effecten van het Transparantieregister Zorg.
De onderzoeksvragen en de deelvragen van de eerste evaluatie luiden voor de geneesmiddelensector als volgt:
Is het Transparantieregister Zorg doeltreffend? Onder «doeltreffendheid» wordt – in ieder geval – verstaan:
of de wijze waarop het Transparantieregister Zorg (op basis van zelfregulering) is opgezet voldoende effectief is dat de informatie in het register volledig, actueel en juist kan zijn. De eerste evaluatie moet antwoord geven op de vraag of het Transparantieregister Zorg doeltreffend is en – indien nodig – wat er moet gebeuren om de doeltreffendheid te vergroten.
of de wijze waarop het Transparantieregister Zorg kan worden geraadpleegd voldoende effectief is (gebruiksvriendelijkheid en toegankelijk).
De gehele sector medische hulpmiddelen deed pas in 2018 voor het eerst opgave in het Transparantieregister Zorg. De onderzoeksvragen voor de medische hulpmiddelensector zijn dan ook gericht op de eerste ervaringen van de sector medische hulpmiddelen met het register en met het wettelijk verbod op gunstbetoon, dat sinds 1 januari 2018 voor deze sector geldt.
De onderzoeksopzet van het IVM richt zich op deze onderzoeksvragen en bestaat uit interviews, enquêtes, praktijktesten en steekproeven in het Transparantieregister Zorg.
Het IVM houdt de ontvangen reacties bij in het kader van het evaluatieonderzoek.
Uit navraag bij het IVM is gebleken dat alle koepelorganisaties die benaderd zijn voor het evaluatieonderzoek, input hebben geleverd. Gezien de omstandigheid dat het evaluatieonderzoek nu nog gaande is, zijn deze koepelorganisaties nu niet in antwoord op deze vraag vermeld.
Met deze informatie acht ik voldaan te hebben aan uw vragen naar de onderzoeksvragen en onderzoeksopzet.
Kunt u tenminste de onderzoeksopzet naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen zijn tot nu toe gezet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke respons is tot nu toe ontvangen? Van wie?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moet er nu nog precies gebeuren, wat is de planning en wanneer wordt de definitieve evaluatie verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toezeggen dat de evaluatie vóór de begrotingsbehandeling VWS aan de Kamer kan worden gezonden? Zo nee waarom niet en waarom kan een en ander niet bespoedigd worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze eenvoudige vragen vóór 16 oktober 2019 te beantwoorden? Zo nee waarom niet?
Met de beantwoording van deze vragen voldoe ik aan uw verzoek om deze vragen te beantwoorden voor 16 oktober 2019.
Veranderingen voor het huidige vliegverkeer vanaf Lelystad Airport |
|
Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
In hoeverre is sprake van verplaatsing van activiteiten vanaf Lelystad Airport van «general aviation»-partijen die zich mogelijk minder, of lastiger verhouden met de komst van vakantievluchten op het vliegveld?
Lelystad Airport wordt ontwikkeld ten behoeve van het overnemen van vakantievluchten van Schiphol. Zoals opgenomen in het ondernemingsplan van de luchthaven is de verwachting dat, naarmate het aantal vliegtuigbewegingen handelsverkeer (op de IFR routes) groeit de hoeveelheid klein verkeer (op de VFR routes) zal afnemen. De luchthaven heeft de huidige gebruikers de afgelopen jaren op de hoogte gehouden van de (voortgang van de) veranderingen op de luchthaven. Daarnaast is aan de Alderstafel Lelystad een werkspoor hiertoe ingericht, een en ander onder leiding van de provincie Flevoland.
Mede naar aanleiding van verzoeken van de general aviation (GA), heeft de luchthaven recent, in samenwerking met LVNL, de capaciteit voor GA-verkeer in de periode tot 10.000 vliegtuigbewegingen handelsverkeer onderzocht. De luchthaven heeft de lokale gebruikers hierover op 16 mei jl per brief geïnformeerd.
Uit dit onderzoek blijkt dat de verwachte capaciteit toereikend is voor het huidige aanbod aan GA-verkeer. Wel is het zo dat op de drukste momenten de vraag het aantal mogelijke vliegtuigbewegingen kan overstijgen. Hiertoe is betere spreiding over de dag nodig en ontwikkelt de luchthaven een planningstool. Op basis hiervan kan het huidige GA-verkeer de eerstkomende jaren naar verwachting worden geaccommodeerd. Gelet hierop is het gedwongen uitplaatsen van huidig GA-verkeer van de luchthaven Lelystad, en eventuele compensatie daarvoor, niet aan de orde.
Voor de situatie na 10.000 bewegingen handelsverkeer, zal door de luchthaven in samenwerking met LVNL nader worden onderzocht welke aantallen GA-verkeer ook op deze langere termijn kunnen worden geaccommodeerd. Daarnaast is de GA betrokken bij het proces van de luchtruimherziening en worden ze geconsulteerd in het kader van de luchtvaartnota. Ontwikkelingen en actuele vraagstukken die spelen in de sector worden besproken in regulier overleg met het ministerie (GA-platform).
Hoe en door wie worden partijen eventueel uitgekocht of gecompenseerd voor waardeverlies, als zij ruimte verliezen om te opereren voor bijvoorbeeld lesvluchten, onderhoudswerk of andersoortig hobbymatig, leisure- of zakelijk vliegverkeer?
Zie antwoord vraag 1.
Waar gaan ze met hun activiteiten naartoe en hoe waarborgen we de belangen van general aviation in Nederland, waarvoor Lelystad Airport tot op heden de voornaamste en beste plek in Nederland was?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u, tegen de achtergrond van het feit dat op 7 november a.s. voor Lelystad Airport nieuwe regels gaan gelden die invloed hebben op de operatie van huidige ondernemers in de luchtvaart en general aviation, bekend met zorgen die leven onder partijen die hier nu actief zijn?
Ja.
Klopt het dat er internationaal vastgestelde data zijn om noodzakelijke wijzigingen aan het luchtruim door te voeren?
Ja. LVNL en CLSK zijn voor publicatie van luchtruimwijzigingen in de luchtvaartgids gebonden aan internationaal (ICAO) vastgelegde termijnen.
Door de inregelperiode op 7 november te laten starten kan vanuit luchtverkeersleidingperspectief op elk politiek gewenst moment ná april 2020 op een veilige wijze tot openstelling voor handelsverkeer worden overgegaan. Om dit mogelijk te maken moeten opeenvolgende en samenhangende stappen genomen worden. Naast de wijzigingen in de luchtvaartgids (AIP) zijn er ook grootschalige systeemaanpassingen nodig in het luchtverkeersleidingssysteem en training van luchtverkeersleiders. Het is van belang dat luchtruimgebruikers, conform de internationaal vastgelegde termijn, tijdig worden geïnformeerd over wijzigingen.
Klopt het dat de operatie voor general aviation ingewikkelder wordt door de nieuwe regels, bijvoorbeeld als het gaat om het tijdig aanleveren van een vluchtplan?
Bij de transitie van luchthaven Lelystad naar een gecontroleerde luchthaven wordt aangesloten bij de eisen en regels zoals deze reeds op de andere gecontroleerde Nederlandse luchthavens gelden. Omdat het luchtverkeer bij de luchthaven Lelystad onder begeleiding van luchtverkeersleiding komt, zal bij de start en landing een klaring van de verkeersleiding moeten worden verkregen. Tevens dient een vliegplan te worden ingediend. Dit is een regulier onderdeel van de vluchtvoorbereiding. Aan het indienen van een vliegplan zijn geen kosten verbonden.
In hoeverre blijft de werksituatie werkbaar voor de huidige gebruikers? In hoeverre worden zij geconfronteerd met beperkingen en lastenstijgingen? Hoe vindt overleg plaats tussen de gebruikers en de uitbater van het vliegveld en worden belangen gewogen?
Voor wat betreft de werksituatie verwijs ik graag naar het antwoord op vragen 1,2,3 en 6.
De luchthaven Lelystad heeft maandelijkse periodiek overleg met de gebruikers van de luchthaven over actuele en operationele zaken die spelen rondom het gebruik van de luchthaven. Naast dit overleg is er een intensief en zorgvuldig communicatie traject, met als doel een zorgvuldige en veilige transitie. De luchthaven trekt daarbij samen op met de luchtverkeersleiding.
Voor wat betreft de lastenverhoging heb ik besloten om vooralsnog géén heffing voor de (toren)dienstverlening in rekening te brengen bij de gebruikers van luchthaven Lelystad. Zodra duidelijkheid is ontstaan over een openingsdatum van de luchthaven voor handelsverkeer, zal ik besluiten over het moment waarop ATC kosten in rekening zullen worden gebracht. Een dergelijke heffing is er ook op de andere luchthavens waar LVNL (toren)luchtverkeersdiensten verleent.
De luchtruimstructuur en het routeontwerp van Lelystad Airport betekenen een grote wijziging voor luchtruimgebruikers en het luchtverkeersysteem. Ten behoeve van een veilige openstelling van Lelystad Airport voor handelsverkeer moeten alle noodzakelijke stappen dus zorgvuldig worden doorlopen. Voorafgaand aan openstelling is daarom een periode van inregelen met het bestaande verkeer noodzakelijk om de wijzigingen in procedures en systemen toe te passen. Zo kunnen zowel de luchtverkeersleiding als huidige gebruikers daarmee ervaringen op doen, zonder dat er handelsverkeer is. Het veilig en gecontroleerd inregelen van de luchthaven Lelystad is daarmee ook in het belang van de huidige gebruikers.
Om huidige gebruikers voor te bereiden op de inregelperiode organiseert LVNL informatiebijeenkomsten en is informatiemateriaal ontwikkeld. Zo worden huidige gebruikers van de luchthaven optimaal voorbereid op de nieuwe situatie.
Klopt het dat aanvliegroutes en reporting points op de grens van het nieuwe gecontroleerde luchtruim (CTR) liggen en zijn infringements uit te sluiten?
De reporting points voor VFR verkeer liggen net buiten de CTR grens. Dit is ook bij andere Nederlandse luchthavens het geval. Omdat VFR-verkeer navigeert op zichtbare, herkenbare objecten in de buitenruimte, wordt vaak gekozen voor een markante, vanuit de cockpit zichtbare, locatie (b.v. boven een brug of kruispunt). Deze punten zijn bedoeld om de verkeersleiding een beeld te geven van de hoeveelheid (klein) verkeer wat uit het ongecontroleerde luchtruim de Lelystad CTR wil binnen vliegen. Ook draagt dit bij aan het omgevingsbewustzijn (situational awareness) van de vlieger.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 organiseert LVNL informatiebijeenkomsten om huidige gebruikers van de luchthaven optimaal voor te bereiden op de nieuwe situatie. Hierbij is ook aandacht voor airspace infringements. Daarnaast zal LVNL gedurende de inregelperiode mogelijke infringements monitoren en, indien nodig, daarop actie ondernemen.
Is er bereidheid om een aantal grootgebruikers uit te nodigen mee te denken, of zijn zaken al definitief beslist?
Nadat op 26 juni 2017 de Kamer is geïnformeerd over de concept aansluitroutes1 is, na de zomer van 2017 een intensief consultatieproces gestart. Naast een internetconsultatie voor het brede publiek, besprekingen met bestuurders en een advies van een bewonersdelegatie, zijn ook de luchtruimgebruikers, waaronder de kleine luchtvaart, actief geconsulteerd.
Het resultaat van deze consultatie was een set aan verbetervoorstellen2. Beoordeling van deze voorstellen door LVNL en CLSK heeft geleid tot een reeks verbeteringen in het ontwerp van de aansluitroutes en luchtruimstructuur ten opzichte van het op 26 juni 2017 gepresenteerd concept. Deze verbeteringen zijn op 21 februari 2018 aan de Tweede Kamer gemeld3.
Naast verbeteringen ten behoeve van de omgeving, gaat het voor wat betreft de kleine luchtvaart, en naar aanleiding van hun input, met name om:
Verder is de Lelystad TMA, in lijn met de CTR, aan de hand van de gedane voorstellen aan de noordwestzijde verkleind. Ook hierdoor ontstaat meer ruimte voor de recreatieve luchtvaart ten opzichte van het initiële ontwerp.
De GA-sector heeft in bovenstaand consultatieproces een waardevolle bijdrage geleverd. Mede op basis van hun input is het ontwerp aangepast en verbeterd. Daarnaast hebben ook in de eerste helft van 2019 gesprekken plaatsgevonden met lokale gebruikers over het ontwerp van de VFR-routes.
Zoals in mijn antwoord op vraag 8 aangegeven organiseert LVNL in aanloop naar de start van de inregelperiode informatiebijeenkomsten voor huidige gebruikers. Deze bijeenkomsten zijn ook bedoeld om goed in dialoog te blijven en ervaringen te delen.
Heeft u informatie van «general aviation»-partijen ontvangen en kunnen gebruiken bij de bepaling van de nieuwe spelregels voor vliegen vanaf en rondom de luchthaven?
Zie antwoord vraag 9.
Als de opening van Lelystad Airport komende zomer 2020 of vlak daarna plaatsvindt, vanaf welk moment ondervinden de huidige partijen dan de gevolgen van eventuele wijzigingen?
De inregelperiode start op 7 november. Vanaf dat moment zullen de huidige gebruikers van de luchthaven worden begeleid door de luchtverkeersleiding, waarbij gebruik wordt gemaakt van de nieuwe route- en luchtruimstructuur. Deze inregelperiode is met name bedoeld om verkeersleiders, gebruikers en de luchthaven te laten wennen aan de nieuwe procedures en werkwijze in de situatie van relatieve rust (zonder handelsverkeer). Door deze inregelperiode op 7 november te laten starten kan vanuit luchtverkeersleidingperspectief op elk politiek gewenst moment ná april 2020 tot openstelling voor handelsverkeer worden overgegaan.
Het bericht ‘Minister bezorgd om versleuteling Facebook’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister bezorgd om versleuteling Facebook»?1
Ja.
Bent u bekend met het kabinetsstandpunt over versleuteling?2
Ja.
Wanneer gaat u naar Washington om met uw Amerikaanse collega over deze kwestie te praten?
Ik ben van 4 tot en met 7 december 2019 op werkbezoek in de Verenigde Staten.
Gaat u tijdens uw gesprek dit kabinetsstandpunt overbrengen en niet uw zorgen die in strijd zijn met dit kabinetsstandpunt?
Mijn zorgen zijn niet in strijd met het kabinetsstandpunt uit 2016. In het kabinetsstandpunt wordt onder meer gemeld dat encryptie het (tijdig) verkrijgen van inzicht in de communicatie ten behoeve van de bescherming van de nationale veiligheid en de opsporing van strafbare feiten bemoeilijkt, vertraagt of onmogelijk maakt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de opsporing naar het vervaardigen, verspreiden of bezitten van kinderporno, zware criminaliteit en terrorisme. De mogelijkheid om gegevens in onversleutelde vorm te vorderen bij een dienstverlener is minder vaak beschikbaar. In toenemende mate worden bij moderne toepassingen van encryptie de gegevens nog slechts in versleutelde vorm door dienstverleners verwerkt.
Daarnaast vermeldt het kabinetsstandpunt het belang van encryptie voor de veilige communicatie tussen burger, bedrijf en overheid, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de toegevoegde waarde voor de digitale economie in Nederland.
Ik zal de diverse betrokken belangen en de conclusie uit het kabinetsstandpunt dat het niet wenselijk is om beperkende wettelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de ontwikkeling, de beschikbaarheid en het gebruik van encryptie binnen Nederland onder de aandacht brengen.
Bent u ook bezorgd over het afzwakken van versleutelingssoftware waardoor buitenlandse mogendheden en criminelen toegang kunnen krijgen tot de privécommunicatie van mensen?
Ik onderschrijf het belang van encryptie voor de veilige communicatie tussen burger, bedrijf en overheid, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de toegevoegde waarde voor de digitale economie in Nederland. Goede encryptie helpt Nederlandse burgers en organisaties zich te beschermen tegen buitenlandse mogendheden en criminelen. Ik streef daarom naar oplossingen die binnen de kaders van het kabinetsstandpunt recht doen aan de belangen van de opsporing en de nationale veiligheid. Daarvoor is samenwerking en overleg met publieke en private belanghebbenden noodzakelijk.
De nieuwe interne regels van de Europese Investeringsbank (EIB) voor het uitlenen van geld aan energieprojecten |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de wijzigingen die zijn aangebracht aan de interne regels voor het uitlenen van geld van de EIB op het oorspronkelijke, ambitieuzere voorstel?1 Klopt het dat de volgende Board of Directors meeting van de EIB plaatsvindt op 15 oktober 2019 en dat Nederland hier ook vertegenwoordigd zal zijn?
Ja, ik ben bekend met het eerste en het herziene voorstel van de EIB om het energiebeleid, de zogenaamde Energy Lending Policy, aan te passen.2 Het klopt dat de volgende vergadering van de Board of Directors plaatsvindt op 15 oktober 2019 en dat Nederland daar vertegenwoordigd zal zijn.
Deelt u de mening dat er geen gemeenschapsgeld en geen geld van de EIB moet gaan naar fossiele energieprojecten, aangezien dit niet past bij het doel dat is gesteld onder het Klimaatverdrag van Parijs?
Het Akkoord van Parijs stelt als doel de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder 2 graden Celsius, met het streven deze tot 1,5 graden Celsius te beperken. Nederland heeft zich aan dit akkoord verbonden. Om dit doel te halen hebben EU-lidstaten met elkaar afgesproken dat de EU in 2030 minimaal 40% minder moet uitstoten. Met het oog op de Nederlandse inzet op aanscherping van de EU-klimaatdoelen voor 2030 en 2050 en schaarse publieke financiering, steunt NL zoals benoemd in de Kamerbrief van 2 september jl.3 de ambitieuze herziening van de Energy Lending Policy. De EIB stelt voor om aan te sluiten bij het Akkoord van Parijs en de EU energie- en klimaatdoelen en daarbij zo effectief mogelijk gebruik te maken van de beperkte publieke middelen. Om deze doelen te halen stelt de EIB voor om financieringen van fossiele brandstoffen uit te faseren. Nederland steunt deze inzet die aansluit bij de leidende rol die Nederland ziet voor multilaterale banken, inclusief de EIB, in de financiering van de energietransitie en koolstofarme ontwikkelingspaden en daarbij uitfasering van financiering van fossiele brandstoffenprojecten, zoals ook benoemd in de Kamerbrief Internationaal financieren in perspectief.4
Bent u bekend met de wijziging op pagina 34 waardoor een uitzondering wordt gemaakt voor centrales die een «credible plan» hebben om «low-carbon gas» bij te mengen en zo eventueel gemiddeld aan de uitstootlimiet zouden kunnen voldoen? Deelt u de vaststelling dat een «credible plan» geen zekerheid geeft en «low-carbon gas» een vaag begrip is? Deelt u de mening dat deze wijziging ongewenst is en er een harde uitstootlimiet zou moeten zijn? Bent u bereid in de dagen voorafgaande aan de meeting op 15 oktober 2019 proactief bij andere landen vertegenwoordigd in het de EIB-bestuur te pleiten voor een harde uitstootlimiet en te werken aan een alliantie op dit punt?
De EIB heeft na een publieke consultatie een eerste voorstel en een herzien voorstel om het energiebeleid, de zogenaamde Energy Lending Policy, aan te passen gepubliceerd. Sindsdien is het voorstel onderwerp van lopende onderhandelingen. Nederland zet zich in deze onderhandelingen met andere gelijkgestemde landen in op het in lijn brengen van het beleid met het Akkoord van Parijs en het aansluiten op de lange-termijndoelen van de Europese Unie. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 ben ik bekend met de herziene versie van de EIB, de voorgestelde wijzigingen en opgenomen termen. Ik ben het daarbij met u eens dat een heldere visie en definitie van kernbegrippen in het beleid belangrijk zijn voor de effectiviteit van het nieuwe energiefinancieringsbeleid. Daarbij is ook een duidelijke uitstootlimiet van belang waarbij Nederland de voorkeur heeft voor de definitie van de uitstootlimiet in het oorspronkelijke concept van de Energy Lending Policy. Nederland maakt zich hier in de onderhandelingen hard voor en zet zich in om andere landen mee te krijgen voor een beleid dat helder en ambitieus is.
Bent u bekend met de wijzigingen op pagina 42 waardoor fossiele energieprojecten die op de lijst van EU Projects of Common Interest staan een jaar extra de tijd krijgen? Deelt u de verwachting dat hiermee pijpleidingen toch nog kunnen worden gefinancierd met gemeenschapsgeld? Deelt u de mening dat dit ongewenst is? Zo ja, bent u bereid in de dagen voorafgaande aan de meeting op 15 oktober 2019 bij andere landen vertegenwoordigd in het de EIB-bestuur proactief tegen deze verlenging te pleiten en te werken aan een alliantie op dit punt?
Verwacht u een akkoord tijdens de vergadering van de Board of Directors op 15 oktober 2019? Kunt u garanderen dat de vertegenwoordiger van Nederland zich stevig zal uitspreken tegen de bovengenoemde ongewenste wijzigingen tijdens de vergadering? Bent u bereid aan te sturen op uitstel van een besluit indien de afzwakkingen er niet uitgehaald worden?
De herziening van het beleid is onderdeel van lopende onderhandelingen. Binnen deze lopende onderhandelingen zet Nederland zich met gelijkstemde landen onverkort in voor een ambitieus beleid, waaronder op het uitfaseren van financieringen in fossiele brandstoffen. Voor de Board meeting van 15 oktober staat een tweede discussie over de Energy Lending Policy gepland. Besluitvorming binnen de EIB Board of Directors gaat gepaard met gewone meerderheid naar rato stemgewicht in de EIB. Uitstel van een besluit kan plaatsvinden wanneer er geen meerderheid voor het voorstel is en is daarom afhankelijk van de inzet van alle lidstaten.
Kunt u de vragen voor 15 oktober 2019 beantwoorden?
Ja.
De gedwongen verhuizing van bewoners van Vakantiepark Arnhem |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huurders op Vakantiepark Arnhem hals over kop moeten verhuizen?1
Naar ik begrijp woont een aantal huurders permanent in chalets op Vakantiepark Arnhem, ondanks dat dit in strijd is met het functiegebruik volgens het bestemmingsplan. Volgens het bericht kregen vaste huurders van chalets op Vakantiepark Arnhem van de eigenaar Oostappen Groep drie dagen de tijd om te verhuizen naar andere chalets op het park. Ik ben niet op de hoogte van de privaatrechtelijke afspraken die de verhuurder en huurders van de chalets met elkaar zijn aangegaan. De gemeente Arnhem liet mij weten dat het College een brief aan de eigenaar heeft gestuurd waarin zij de handelwijze van de eigenaar omtrent de verhuizingen op het park afkeurt.
Hoe zijn de woonomstandigheden op Vakantiepark Arnhem voor de permanente bewoners? Op welke manieren wordt door de verhuurder rekening gehouden met kwetsbare groepen zoals ouderen en kinderen of mensen met een ziekte of beperking? Om hoeveel mensen die moeten verhuizen gaat het?
De gemeente Arnhem laat mij desgevraagd weten dat de woonomstandigheden van het vakantiepark voor de permanente bewoners te wensen overlaten. De chalets waar deze mensen in verblijven, zijn niet bedoeld om in te wonen. De voorzieningen op en om het park zijn niet op bewoning ingesteld.
De gemeente geeft aan niet te weten of, en op welke manieren de verhuurder rekening houdt met kwetsbare groepen bewoners. De gemeente is enige tijd geleden gestart met het formuleren van een aanpak op het vakantiepark. Om beter zicht te krijgen op de mensen die op het park verblijven organiseerde de gemeente samen met betrokken partners als de provincie, politie en Belastingdienst in het kader van project Ariadne een gecoördineerde inventarisatie op 29 oktober jl.
De groep mensen die nu naar een ander chalet verhuisde bestaat volgens de gemeente uit ongeveer 25 huishoudens, waarvan sommigen ook kinderen hebben.
Is het juridisch houdbaar om bewoners slechts enkele dagen voordat zij hun verblijfplaats moeten verlaten hierover in te lichten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overeenkomst tussen verhuurder en huurder wordt beheerst door Boek 7 het Burgerlijk Wetboek. In het algemeen geldt dat huurovereenkomsten voor bepaalde tijd eindigen door het verstrijken van die tijd en dat huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd eindigen door opzegging op termijn van ten minste één maand.
Voor woonruimte gelden de strengere regels van titel 7.4 van het Burgerlijk Wetboek. Of die regels van toepassing zijn op de bewuste overeenkomsten kan niet in zijn algemeenheid beoordeeld worden.
Of in dit geval sprake was van het opzeggen van de huur of dat, al dan niet binnen de termen van de overeenkomst, een andere (vakantie)woning werd aangeboden voor gebruik, kan evenmin in zijn algemeenheid beoordeeld worden.
Of de verhuurder in deze gevallen in strijd met de wet of de overeenkomst heeft gehandeld, kan slechts per geval door de rechter worden beoordeeld.
Krijgen bewoners van Vakantiepark Arnhem die hun verblijfplaats moeten verlaten een opstalvergoeding van de eigenaar van Vakantiepark Arnhem? Zo nee, waarom niet?
De bewoners die moesten verhuizen huurden chalets die in eigendom zijn van de verhuurder, waardoor geen sprake is van opstal. Daaruit volgend krijgen zij ook geen opstalvergoeding.
Heeft de gemeente Arnhem gesprekken gevoerd met de eigenaar van Vakantiepark Arnhem over deze problematiek? Zo ja, wat was de strekking van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Arnhem liet mij weten dat het College een brief aan de eigenaar heeft gestuurd waarin zij de handelwijze van de eigenaar omtrent de verhuizingen op het park afkeurt. Het College verwacht begin volgend jaar een voorstel aan de gemeenteraad voor te kunnen leggen over de toekomst van het park.
Heeft de gemeente Arnhem gebruik gemaakt van de actie-agenda vakantieparken 2018–2020 om een beter beeld te krijgen van de situatie op haar vakantieparken? Is de gemeente in voldoende mate ondersteund door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Kunt u dit toelichten?
De gemeente heeft gebruik gemaakt van het project Ariadne dat door de provincie Gelderland is opgezet en door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ondersteund vanuit de Actie-agenda vakantieparken. Daarbuiten zijn er geen verzoeken van de gemeente of provincie geweest voor aanvullende ondersteuning vanuit het ministerie.
Deelt u de mening dat er geen mensen meer uit een vakantiepark-verblijfplaats mogen worden gezet zonder dat er een betaalbaar alternatief is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwacht dat overheden hun verantwoordelijkheid nemen door bijvoorbeeld bij sluiting van een vakantiepark kwetsbare mensen te ondersteunen bij het vinden van alternatieve (semi-)structurele huisvesting. Ook verwacht ik dat wanneer een gemeente kennis heeft van onwenselijke huisvestingssituaties op een vakantiepark die gemeente daarop acteert. Voor zover ik begreep uit het mediabericht en contacten met de gemeente Arnhem, zijn de betreffende bewoners naar andere chalets op het verhuisd en niet van het park gezet.
Wilt u in samenwerking met de gemeente Arnhem laten onderzoeken of het omvormen van Vakantiepark Arnhem tot een woonwijk draagvlak heeft en haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Vakantiepark Arnhem kan onderdeel worden van de pilots die in de actie-agenda zijn geformuleerd. Daarvoor dient het park – net als de anderen casussen – te voldoen aan de voorwaarden om mee te doen aan de pilot. Eén van die voorwaarden is dat de gemeente, provincie en de parkeigenaar bereid zijn om met een open houding naar de mogelijkheden van een functiewijziging te kijken.
Wat is de hoogte van het bedrag van de huren van de permanente bewoners en waarop zijn deze bedragen gebaseerd? Indien deze verblijfplaatsen onder de sociale woningen zouden vallen, wat zou de maandelijkse huur zijn op basis van het puntensysteem? Hoe verschilt dit met de huidige prijs die deze bewoners moeten betalen?
De bedragen van de huren zijn niet bekend. Voor een prijsbepaling in het puntensysteem is niet voldoende bekend over de chalets. Daarnaast geldt dat deze chalets niet bedoeld zijn voor permanente bewoning. Niet alleen de bestemming staat dit niet toe, maar het is ook niet vastgesteld of deze chalets voldoen aan de eisen van het bouwbesluit voor woningen die geschikt zijn voor permanente bewoning.
Kunt u inzicht verschaffen in de pilots die zijn gestart in samenwerking met 5 gemeenten en vakantieparkondernemers zoals genoemd in de actie-agenda vakantieparken 2018–2020? Wat zijn de tussentijdse resultaten? Wilt u deze naar de Kamer sturen?
De eerste pilots zijn gestart en er worden gesprekken gevoerd tussen gemeenten, provincies en parkeigenaren over de verschillende mogelijkheden. Ik verwacht in het voorjaar meer informatie beschikbaar te kunnen stellen over parken die reeds eerder getransformeerd zijn.
Wat zijn de uitkomsten van het jaarlijks bestuurlijke overleg met de hoofdondertekenaars van de actie-agenda?
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de ondertekenaars van de Actie-agenda. Het Bestuurlijk Overleg zal – in overleg met de ondertekenaars – in het voorjaar 2020 plaatsvinden.
Wilt u alle bovenstaande vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Het stoppen met het herindicatie circus voor mensen met een chronische aandoening of een beperking |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Minder regels: eenmalige indicatie voor chronisch zieken»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat precies per 1 januari 2020 verandert voor de groepen (1) cliënten/verzekerden, (2) zorgverleners en (3) verzekeraars?
Voor cliënten/verzekerden betekent deze afspraak dat zij vanaf 1 januari 2020 nog maar één keer naar een arts hoeven voor een verklaring dat zij een bepaalde chronische aandoening hebben. De verklaring van die diagnose kan de cliënt/verzekerde altijd blijven gebruiken, bijvoorbeeld als een verzekerde een hulpmiddel nodig heeft of wil vervangen, of omdat een verzekerde van zorgverzekeraar is gewijzigd en voor het eerst bij die nieuwe zorgverzekeraar zorg nodig heeft. Dit voorkomt een nutteloze herhaalde gang naar de huisarts of medisch specialist.
Voor zorgverleners betekent dit dat zij niet meer herhaaldelijk dergelijke verklaringen hoeven op te stellen voor verzekerden die een chronische aandoening hebben.
Voor zorgverzekeraars betekent dit dat zij per 1 januari 2020 in het belang van hun verzekerden duidelijkheid hebben dankzij een (samen met vertegenwoordigers van cliënten en patiënten en voorschrijvers) nog op te stellen lijst met chronische aandoeningen en beperkingen, die alle zorgverzekeraars accepteren.
Kunt u aangeven wat precies verstaan wordt onder: «mensen met een chronische aandoening»? Vallen mensen met een beperking hier ook onder? Zo nee, waarom niet?
De komende periode werken we als ministerie samen met vertegenwoordigers van patiënten en artsen aan een lijst met de chronische diagnoses. Ook zorgverzekeraars zijn hierbij betrokken vanwege de uitvoering. Alle zorgverzekeraars gaan deze lijst gebruiken.
Ook gemeenten kunnen desgewenst gebruik gaan maken van deze lijst bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een beperking die niet tijdelijk is. De vraag of iemand in aanmerking komt voor ondersteuning op basis van de Wmo 2015 is echter niet alleen afhankelijk van de vraag of een persoon een beperking in zijn zelfredzaamheid of participatie heeft, maar ook van zijn mogelijkheden om met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang. Dit is de reden dat het niet mogelijk is om de werkwijze, die geldt voor mensen die op grond van de Zvw zorg ontvangen vanwege een chronische aandoening, op een vergelijkbare wijze ook toe te passen voor mensen met een chronische beperking die een voorziening op basis van de Wmo 2015 ontvangen.
Voor jongeren geldt dat ze in ontwikkeling zijn en dat zelfs als zij een te definiëren chronische aandoening hebben, dit betekent dat de hulp met het voortschrijden van de leeftijd aan wensen en behoeften moet worden aangepast.
Klopt het dat de groep «mensen met een chronische aandoening» goed af te bakenen is door zorgverzekeraars? Zo ja, zou eenzelfde afbakening gehanteerd kunnen worden door gemeenten? Zo nee, waarom kunnen zorgverzekeraars dit wel maar gemeenten niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de quote: «En tóch moeten deze patiënten blijven aantonen dat ze blind zijn. Of dat hun kind nog steeds een ernstige beperking heeft. Dat is natuurlijk om gek van te worden» niet alleen van toepassing is op zorg geleverd vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) maar ook op de Jeugdwet (Jw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het werken «aan alternatieven voor kortdurende beschikkingen voor mensen met een chronische beperking» binnen het sociaal domein?3
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat het: «om gek van te worden is» om binnen het sociaal domein een herindicatie aan te moeten vragen voor iemand die blind is, deelt u dan de mening dat herindicaties voor mensen met een chronische aandoening of beperking binnen het sociaal domein zo snel mogelijk afgeschaft moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u hier de komende maanden in nemen?4
Op basis van de bestuurlijke afspraken die ik met de VNG in vervolg op de motie Kerstens5 heb gemaakt gaat de VNG in gesprek met gemeenten om een preciezer beeld te verkrijgen van de huidige uitvoeringspraktijk van het indiceren. Daarbij nodigt de VNG ook de cliëntorganisaties uit om aan te geven over welke gemeenten zij zich met name zorgen maken. Het doel is een beter beeld te krijgen van de (omvang van) de problematiek en de wijze waarop gemeenten daarmee in de praktijk omgaan. De VNG zal vervolgens op basis van dit beeld bezien wat aanvullend nodig is om te borgen dat alle gemeenten uitvoering geven aan de door uw Kamer aanvaarde motie Kerstens. In dit kader zal – in overleg met mij – ook worden bezien of een meer algemene norm ten behoeve van de duur van indicaties nodig en mogelijk is, met dien verstande dat deze norm zich uiteraard moet verhouden met het uitgangspunt van maatwerk in de Wmo 2015.
Voor jongeren met een beperking zal met het verstrijken van de tijd de hulpvraag veranderen en is het wenselijk de benodigde hulp opnieuw te inventariseren om zo goed mogelijk aan te sluiten op de behoefte aan hulp van deze jongere.
Naast het voorgaande heeft de VNG inmiddels een bericht op haar website geplaatst om gemeenten te informeren over de in de Wmo 2015 aanwezige mogelijkheden om langdurig te beschikken. VNG roept gemeenten in het bericht onder andere op bij het afgeven van een beschikking van bepaalde tijd die beschikking zoveel mogelijk aan te laten sluiten op de specifieke situatie van de cliënt.
Gegeven de hiervoor weergegeven afspraken met de VNG en gezien het feit dat de noodzaak, omvang en de inhoud van de maatschappelijke ondersteuning niet alleen afhankelijk zijn van aard en de duur van de beperking, maar ook van omstandigheden die in de loop der tijd kunnen en waarschijnlijk zullen veranderen (zie ook het antwoord op vraag 4) zie ik voor de Wmo 2015 geen aanleiding om een uniforme regeling te maken met de strekking herindicaties voor mensen met een chronische beperking af te schaffen.
Voor jongeren met een beperking zal met het verstrijken van de tijd de hulpvraag in beginsel veranderen en is het wenselijk de benodigde hulp opnieuw te inventariseren om zo goed mogelijk aan te sluiten op de behoefte aan hulp van deze jongere.
Bent u bereid om, indien het ontwikkelen van de alternatieven voor kortdurende beschikkingen uit vraag 6 te langzaam gaat, te komen tot een wijziging van de Jeugdwet en de Wmo 2015 om herindicaties voor mensen met een chronische aandoening of beperking af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2020?5
De beantwoording van deze vragen vergde meer tijd, waardoor verzending van de antwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling niet is gelukt. Daarom ontvangt u ze nu kort na de begrotingsbehandeling.
Het bericht dat klanten slecht beschermd zijn tegen faillissement van hun energieleverancier |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Consumentenbond, waaruit blijkt dat klanten slecht zijn beschermd in geval van faillissement van hun energieleverancier?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de resultaten, waaruit blijkt dat een aanzienlijk deel van de leveranciers in serieuze financiële nood verkeert en een volgend faillissement een kwestie van tijd lijkt?
Ik heb begrip voor de bezorgdheid van de Consumentenbond t.a.v. de mogelijke financiële gevolgen voor een consument bij een faillissement van een energieleverancier. Ik snap de bezorgdheid over het lage eigen vermogen, maar het hebben van een laag eigen vermogen impliceert niet meteen dat een bedrijf niet aan de verplichtingen jegens consumenten kan voldoen. De levering aan kleinverbruikers is aan toezicht onderhevig en er is een vergunningsplicht voor leveranciers. De ACM is toezichthouder op vergunninghoudende partijen. Dit betekent dat zij instrumenten heeft om te handhaven als zij signaleert dat een energieleverancier de regelgeving voor vergunninghoudende partijen niet naleeft. Faillissementen zijn natuurlijk heel vervelend, maar kunnen zich voordoen in een markt waarbij partijen elkaar beconcurreren. Omdat energie voor consumenten van groot belang is, is bij een faillissement van een energieleverancier wettelijk gewaarborgd dat consumenten nooit zonder licht of in de kou komen te zitten. Mede naar aanleiding van de motie Beckerman e.a.2 over eisen aan energieleveranciers, ben ik zoals toegezegd, in de aanloop naar een nieuwe Energiewet, aan het bezien of aan de levering aan kleinverbruikers strengere eisen moeten worden gesteld. Dit zal mogelijk tot een aanscherping van de vergunningseisen en het toezicht door ACM daarop leiden. Het onderzoek van de Consumentenbond zal ik daarbij eveneens in de overwegingen betrekken.
Hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerden buiten hun schuld om honderden euro's kwijt zijn als gevolg van het faillissement van hun energieleverancier? Bent u bereid erop toe te zien dat deze mensen het verschuldigde bedrag, inclusief teveel betaalde (energie)belastingen, zo snel mogelijk teruggestort krijgen? Zo nee, waarom niet?
De energiemarkt is een geliberaliseerde markt waarin consumenten tussen tientallen leveranciers kunnen kiezen. In een geliberaliseerde markt kan een leverancier failliet gaan. Het faillissement van een energieleverancier brengt voor consumenten allerlei vervelende consequenties met zich mee, zoals onzekerheid over de energielevering en ook financiële consequenties. Bij een faillissement van een leverancier verliest de consument eventueel een deel van het voorschotbedrag (inclusief doorberekende netwerkkosten en belastingen), een eventueel betaalde waarborgsom en eventueel een toegezegde (cashback) bonus. Zoals de markt is georganiseerd, past de systematiek van terugstorten na faillissement niet. De Faillissementswet regelt hoe de failliete boedel moet worden verdeeld.
Erkent u dat het toezicht op de markt tekort schiet, zoals ook de Consumentenbond stelt? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De energiemarkt is een geliberaliseerde markt waarin consumenten tussen tientallen leveranciers kunnen kiezen en leveranciers failliet kunnen gaan. Ondanks dat dit een geliberaliseerde markt is, is regulering gewenst om het publieke belang van de leveringszekerheid veilig te stellen. Daarom is gegarandeerd dat een consument nooit zonder elektriciteit of gas zit op het moment dat een energieleverancier failliet gaat. Daarnaast is geregeld dat bij levering van gas en elektriciteit aan kleinverbruikers de vergunninghouder verplicht is om te blijven voldoen aan de vergunningseisen. Een vergunninghouder wordt namelijk geacht te beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten voor een goede uitvoering van zijn taak. De ACM houdt toezicht op deze drie aspecten. Met andere woorden; er wordt getoetst of de aanvrager de consument goed kan bedienen. Met de vergunningseisen is bedoeld te voorkomen dat bedrijven zich te lichtvaardig aanmelden voor deze taak en bijvoorbeeld onvoldoende kennis hebben van de energiemarkt. Daarnaast vraagt de ACM in het najaar aan leveranciers of zij voldoende geëquipeerd zijn voor het komende jaar. Mede naar aanleiding van de motie Beckerman e.a. over eisen aan energieleveranciers, wordt onderzocht of aan de levering aan kleinverbruikers strengere eisen moeten worden gesteld. Dit zal mogelijk tot een aanscherping van de vergunningseisen en het toezicht door de ACM daarop leiden.
Deelt u de mening van de Consumentenbond dat de staat een zorgplicht heeft om consumenten te beschermen tegen dit soort uitwassen van de markt, aangezien energie een nutsvoorziening is? Zo ja, hoe gaat u uiting geven aan deze zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt de motie-Beckerman c.s., waarin wordt verzocht om betere bescherming van klanten en strengere eisen voor leveranciers, uitgevoerd?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de mogelijkheid tot het oprichten van een waarborgfonds te onderzoeken?
Zoals toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van faillissementen van energiebedrijven voor consumenten4 zie ik verschillende risico’s bij het oprichten van een waarborgfonds in de energiesector. Deze risico’s acht ik nog steeds reëel en de effecten ervan op de energiemarkt als geheel acht ik niet in proportie tot de gevolgen van het faillissement van een energieleverancier.
Het tappen van de klokkenluider in de WODC-affaire |
|
Michiel van Nispen (SP), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Vanaf welk moment precies liep de telefoontap naar mevrouw Van Ooyen, de klokkenluider in de WODC-affaire?1
Het strafrechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche, onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Zij bepalen of, wanneer en ten aanzien van wie er opsporingsbevoegdheden worden ingezet in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, en welke dat zijn. Ik sta daarbuiten. Ik kan niet ingaan op de details van een individueel strafrechtelijk onderzoek.
Ten overvloede vermeld ik dat mijn departement de bevoegdheid noch de middelen heeft om bijzondere opsporingsmiddelen, zoals het plaatsen van een telefoontap, in te zetten.
Wist u tijdens het algemeen overleg over de rapporten inzake het WODC op 6 maart 2019, waar u haar zo uitvoerig complimenteerde en publiekelijk lof toezwaaide, dat er een tap liep?2 Zo nee, had zij dit graag willen weten op dat moment?
Ik wist ten tijde van het algemeen overleg niet dat er een tap liep naar mevrouw Van Ooyen. Daarover is mijn departement op 5 april 2019 geïnformeerd. Zie voor het overige mijn antwoord op vraag 1.
Heeft u spijt van deze woorden in het algemeen overleg of staat u hier nog steeds achter?
Ik sta hier nog steeds achter.
Wat is nou volgens u de rechtvaardiging om uitgerekend in deze kwestie aangifte te doen?
Voor de rechtvaardiging van het doen van aangifte verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2019.
Erkent u dat het doen van aangifte in uitgerekend de WODC-affaire een keuze is geweest, geen onoverkomelijke wetmatigheid die u overkomt, of waar u toe verplicht was?
In de brief van 24 juni 2019 heb ik aangegeven dat ik mij op basis van het oordeel van het OM gehouden achtte aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering
(Sv).
Herinnert u zich uw brief van 24 juni 2019 waarin u schrijft «dat in deze aangifte [...] duidelijk [is] aangegeven dat het stuk buiten medeweten van de klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen) is gelekt en dat deze niet tegen haar is gericht»?3
Ja.
Erkent u dat u met het doen van aangifte het risico heeft genomen dat mevrouw Van Ooyen (desondanks) zou worden betrokken in een strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u de aangifte desondanks gedaan?
Naast dat lekken van vertrouwelijke informatie een schending van het ambtsgeheim en een ambtsmisdrijf is, schaadt stelselmatig lekken het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen medewerkers onderling. Om die redenen heb ik twintig incidenten ter beoordeling voorgelegd aan de coördinerend officier van justitie voor de Rijksrecherche. Het OM bevestigde dat het in meerdere van de voorgelegde gevallen ging om informatie die viel onder de ambtelijke geheimhoudingsplicht en dat van die gevallen het lekken van de vertrouwelijke notitie voldoende opsporingsindicaties bood voor nader onderzoek. Op basis van het oordeel van het OM achtte ik mij – juist als Minister van Justitie – gehouden aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering (Sv). Vanaf dat moment was het aan het OM om het strafrechtelijk onderzoek naar eigen inzicht vorm te geven.
Vanzelfsprekend is geen aangifte gedaan tegen klokkenluidster mevrouw Van Ooyen. In de aangifte is expliciet benoemd dat de vertrouwelijke notitie buiten haar medeweten om is gelekt.
Heeft u zich op het moment van het doen van de aangifte gerealiseerd dat het mogelijk was dat mevrouw Van Ooyen in een strafrechtelijk onderzoek zou worden betrokken? Zo ja, waarom heeft u dat risico niet expliciet aan de Kamer gemeld? Zo nee, hoe kijkt u hier op terug? Vindt u dat u met voldoende prudentie heeft gehandeld?
Ik verwijs naar mijn antwoord op 1 en 7.
Hoe kijkt u aan tegen de aangifteplicht van artikel 162 Wetboek van Strafvordering in samenhang met het belang klokkenluiders te beschermen? Hoe reflecteert u op dit wetsartikel in het licht van deze casus?
Zoals ik in antwoord op uw Kamervragen van 8 juli 2019 heb geschreven, is het lekken van (vertrouwelijke) informatie uit het departement niet hetzelfde als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie. In de aangifte is dan ook expliciet benoemd dat de vertrouwelijke notitie buiten medeweten van mevrouw Van Ooyen om is gelekt.
Waarom heeft u steeds volgehouden dat deze aangifte niet tegen mevrouw Van Ooyen was gericht, die deze misstanden naar buiten heeft gebracht? Hoe kon u dat eigenlijk weten, nu het ging om een onbekende verdachte, het toch niet uit te sluiten was dat men wel op enig moment bij mevrouw Van Ooyen uit zou komen?
Mevrouw Van Ooyen heeft meermaals, ook publiekelijk, laten weten dat de vertrouwelijke notitie buiten haar medeweten om bij de media is beland. Dat is het OM ook meegegeven in de aangifte. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van de gevolgen voor mevrouw Van Ooyen, dat nadat zij een misstand heeft onthuld waar de samenleving veel aan heeft gehad meegeluisterd is door Justitie met al haar privégesprekken en adviseurs en experts met betrekking tot het luiden van de klok?
In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2019 heb ik u laten weten dat ik mevrouw Van Ooyen op 13 juni 2019 heb laten weten het heel vervelend te vinden indien ze van het onderzoek of de publiciteit hierover hinder zou ondervinden. Toen zij mij liet weten daar inderdaad hinder van te ondervinden, heb ik haar daarop direct aangeboden in gesprek te willen gaan over adequate genoegdoening voor die hinder. De gesprekken hierover lopen.
Hoe gaat u het goed maken richting mevrouw Van Ooyen?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is uw reactie op de vrees van mevrouw Van Ooyen dat de ambtenaren die haar en andere onderzoekers onder druk hebben gezet ermee wegkomen terwijl er jacht wordt gemaakt op de melders? Dat is toch inderdaad de omgekeerde wereld? Wanneer breekt eindelijk het inzicht door dat misstanden niet worden opgelost door ze te ontkennen en de melders aan te pakken?4
Ik herken me niet in dat beeld. Ik heb juist drie onafhankelijke onderzoekscommissies ingesteld om de exacte toedracht vast te stellen, en om te bezien wat er verbeterd moest worden in meldprocedures en in de positionering van het WODC. Naar aanleiding van hun aanbevelingen heb ik belangrijke verbeteringen doorgevoerd.
Op welke wijze heeft u inmiddels uitvoering gegeven aan de aangenomen motie-Van Nispen c.s. over voorkomen van negatieve gevolgen van de WODC-affaire die wijst op het risico dat klokkenluiders zich niet meer durven te melden en dit een angstcultuur op het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de hand kan werken, met het verzoek aan de regering te doen wat er in de mogelijkheden ligt om deze negatieve gevolgen te voorkomen?5 Wat is daar nog meer voor nodig?
Zoals ik in de beantwoording van uw vragen van 8 juli 2019 en in mijn brief aan uw Kamer van 3 juli 20196 heb aangegeven, streef ik naar een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik eerder in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.7 Naar aanleiding van de WODC-kwestie en de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissies die ik naar aanleiding daarvan heb ingesteld, zijn er belangrijke verbeteringen doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden. Een veilige werkomgeving voor medewerkers houdt tegelijk ook in dat zij binnen de gestelde kaders vrijelijk documenten en e-mails kunnen wisselen, zonder dat deze worden gelekt naar onbevoegde derden.
Welke gevolgen heeft de nieuwe Europese richtlijn over klokkenluiders op casuïstiek, zoals deze?
Na publicatie van de richtlijn dient deze te worden omgezet in nationale wet- en regelgeving. Ik vind het prematuur vooruitlopend daarop uitspraken te doen over de gevolgen van de richtlijn voor casuïstiek als deze.
Het bericht ‘Blauwe moskee wil gebedsoproepen met luidsprekers versterken’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Blauwe moskee wil gebedsoproepen met luidsprekers versterken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er geen enkele moskee in Nederland thuishoort, gezien het gevaar dat de islam inhoudt voor democratie, rechtstaat, de positie van de vrouw en lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen (LHBTI), gelijkwaardigheid van bevolkingsgroepen en omdat de islam van aard discriminatoir en racistisch is? Zo nee, waarom niet?
Nee, het oprichten van een moskee valt onder de godsdienstvrijheid, vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Dit zijn belangrijke grondrechten in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Ter bescherming van deze belangrijke verworven vrijheden zal de overheid nooit overgaan tot het sluiten van alle moskeeën in Nederland.
Bent u bereid alle moskeeën te sluiten, de Blauwe voorop? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u daartoe niet bereid bent, wat wordt dan uw actie tegen het wekelijkse imperialistische geblèr dat het streven naar de ondergang van onze vrije, open samenleving aankondigt?
Zoals mijn voorganger op 9 april 20132 aangaf, valt het oproepen tot gebed door een gebedsoproep of klokgelui onder de godsdienstvrijheid. Op basis van de godsdienstvrijheid moet het voor kerken en moskeeën mogelijk zijn om geluid te produceren ten behoeve van diensten en plechtigheden. Godsdienstvrijheid betekent niet dat aan het geluid geen grenzen mogen worden gesteld. Artikel 10 van de Wet openbare manifestaties stelt dat klokgelui en oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging zijn toegestaan. De gemeenteraad is bevoegd regels te stellen over de duur en het geluidsniveau.
Borstvergrotingen pillen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 7 oktober jl.?1
Ja.
Is het u bekend dat in Nederland supplementen worden verkocht waarvan wordt beweerd dat de borstomvang toeneemt maar waarvan de gezondheidseffecten op de lange termijn onbekend zijn? Zo ja, sinds wanneer is dit bij u bekend?
Het was bekend bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat voedingssupplementen met effecten op de borstontwikkeling van vrouwen werden verkocht, aangezien in 2008 een claim hierover werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006.
Bent u ook bekend met de bijwerkingen en lange termijn gezondheidseffecten die door de experts in de uitzending van Radar worden genoemd, bijvoorbeeld een toename van het aantal tumorcellen?
De in de uitzending genoemde producten «BreastGro» en «Bigger breast» bevatten beide plantaardige producten waarin van nature isoflavonen voorkomen. Isoflavonen vormen een groep van stoffen die voorkomen in bijvoorbeeld soja en hop. Isoflavonen hebben mogelijk een oestrogeenachtige werking en worden ook wel fyto-oestrogeen genoemd. Van oestrogenen is bekend dat ze een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van tumoren in sommige organen en dat ze een verstoorde hormoonbalans kunnen veroorzaken. De Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) heeft in 2015 een risicobeoordeling gepubliceerd over voedingssupplementen met isoflavonen en hierin specifiek gekeken naar effecten op borstweefsel, baarmoeder en schildklier bij gezonde peri- en postmenopauzale vrouwen. EFSA concludeerde op basis van de beschikbare, in de literatuur beschreven onderzoeken, dat er geen aanwijzing was dat de isoflavonen in concentraties zoals aangetroffen in de geteste voedingssupplementen (tot 160 mg/dag), schadelijk waren. Producten zoals «BreastGro» en «Bigger breast» bevatten meerdere stoffen en extracten die weliswaar op het etiket worden vermeld maar de exacte samenstelling en hoeveelheden zijn niet bekend.
Naar aanleiding van de Radar-uitzending van 7 oktober j.l. heb ik het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan kijk ik naar mogelijke vervolgstappen.
Het is niet eenvoudig grip te krijgen op de verkoop van voedingssupplementen die vaak via internet en alternatieve verkoopkanalen (o.a. sportschool, social media) worden verkocht. Ik ben daarom in gesprek met toezichthouders om te kijken welke concrete stappen we kunnen zetten om de handhaafbaarheid te verbeteren.
Ik zal de Tweede Kamer in het voorjaar informeren over onze aanpak om de verkoop van voedingssupplementen veiliger te maken.
Hoe vindt u het dat deze dure producten worden verkocht zonder dat de claims, een vergroting van de borstomvang is bewezen?
Veel van de ingrediënten in deze producten zijn zogenaamde «botanicals» (voornamelijk kruiden). Voor deze categorie heeft de Europese Commissie nog geen besluit genomen over de ingediende claims. Tot die tijd mogen deze claims nog gebruikt worden. Uitzondering hierop zijn medische claims, die altijd verboden zijn. Daar is bij de claim «vergroting van de borstomvang» geen sprake van.
Hoe vindt u het dat deze en soortgelijke producten verkocht mogen worden zonder dat er voldoende bekend is over bijwerkingen en de lange termijn effecten voor de gebruiker?
Volgens de Europese wetgeving moeten voedingssupplementen veilig zijn en is het de verantwoordelijkheid van de fabrikant om veilige voedingssupplementen op de markt te brengen. Voor voedingssupplementen vindt er, in tegenstelling tot bijvoorbeeld geneesmiddelen, echter geen toetsing van de veiligheid plaats voordat ze op de markt gebracht mogen worden. Tegen schadelijke levensmiddelen waarvoor geen specifieke wettelijke bepalingen bestaan, kan op basis van artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening worden opgetreden. Dit artikel stelt dat levensmiddelen veilig moeten zijn. Als de NVWA handhavend wil optreden tegen een bepaald product op basis van dit artikel (bijvoorbeeld door te verbieden dat het product verder nog wordt verkocht), moet de NVWA eerst vaststellen dat het desbetreffende product schadelijk is. Hiervoor is onderzoek nodig naar de exacte samenstelling van een product, en aan de hand daarvan moet op grond van het oordeel van een deskundige worden vastgesteld dat het product schadelijk is. Alleen (een) melding(en) over gezondheidsklachten zijn dus onvoldoende bewijs dat een product schadelijk is.
Daarnaast gaan consumentenklachten meestal over acute gezondheidseffecten die optreden tijdens of na het gebruik van voedingssupplementen. Lange termijn-gezondheidseffecten kunnen meestal niet opgepikt worden op basis van dergelijke consumentenklachten aangezien de lange termijn-gezondheidseffecten meestal niet meer gerelateerd kunnen worden aan het gebruik van het desbetreffende voedingssupplement. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Is het u ook bekend dat bij bijwerkingencentrum Lareb 50 meldingen zijn binnen gekomen over deze en soortgelijke producten?
Bijwerkingen van producten die onder de Warenwet vallen, geeft bijwerkingencentrum Lareb door aan de NVWA. Lareb stuurt meldingen van klachten over producten met plantaardige bestanddelen, zoals soja- en hopextracten, aan de NVWA. Er zijn veel supplementen op de markt die deze extracten (al dan niet in combinatie met andere stoffen) bevatten.
In 2017 heeft Lareb een signalering aan de NVWA gestuurd over de hop bevattende kruidenmiddelen MenoCool en Menohop. Deze bevatten het actieve fyto-oestrogeen 8PN (8-prenylnaringenin). In de periode november 2011 – juni 2017 waren over deze producten in totaal elf meldingen ontvangen door Lareb. De meldingen betroffen met name overmatige opbouw van baarmoederslijmvlies, waardoor vaginaal bloedverlies en buikkrampen optraden. Lareb heeft hierover toen een signalering geplaatst op haar website. De NVWA heeft indertijd naar aanleiding van deze signalering een kort literatuuronderzoek gedaan en geconcludeerd dat er onvoldoende informatie was over eventuele schadelijke effecten na inname van het actieve fyto-oestrogeen 8PN. Ook voor de twee Lareb-meldingen over in de uitzending genoemde borstvergrotingspillen was er volgens de NVWA onvoldoende bewijs van schadelijkheid. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Lopen gebruikers van deze supplementen gezondheidsrisico’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat de veiligheid van deze specifieke supplementen niet onderzocht is, kan ik hier nu geen uitspraak over doen. Zoals ik mijn antwoord op vraag 3 heb gemeld, heb ik het RIVM gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal ik kijken naar mogelijke vervolgstappen.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nooit onderzoek naar desbetreffende of soortgelijke supplementen heeft gedaan omdat er geen wetgeving is en geen er klachten zijn gemeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA toetst aan de wetgeving. De in deze producten gebruikte ingrediënten zijn niet verboden. EFSA concludeerde op basis van de beschikbare, in de literatuur beschreven onderzoeken, dat er geen aanwijzing was dat de isoflavonen in concentraties zoals aangetroffen in de geteste voedingssupplementen (tot 160 mg/dag), schadelijk waren. Zoals in het antwoord op vraag 6 gemeld, heeft de NVWA n.a.v. een Lareb-signalering over hop bevattende kruidenmiddelen en twee meldingen over borstvergrotingspillen een kort literatuuronderzoek gedaan. De conclusie hiervan was dat er onvoldoende bewijs van schadelijkheid was. Alleen in de situatie dat er onderzoek is dat het product schadelijk is, kan de NVWA overgaan tot handhaven. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Hoe komt het dat bijwerkingencentrum Lareb wel bekend is met klachten en de NVWA niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA is wel op de hoogte van Lareb-meldingen van dit soort producten. Echter, alleen op basis van deze meldingen kon de NVWA niet optreden via artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening omdat er geen verder bewijs is dat de gemelde gezondheidsproblemen één op één te relateren zijn aan de genoemde producten. Zoals ik mijn antwoord op vraag 3 heb gemeld, heb ik het RIVM gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal ik kijken naar mogelijke vervolgstappen. Daar wordt de NVWA ook bij betrokken.
Bent u het mij eens dat deze en soortgelijke supplementen niet verkocht zouden mogen worden zonder dat er voldoende kennis is over de effectiviteit en de bijwerkingen en gezondheidseffecten op de lange termijn?
Voedingssupplementen hoeven, in tegenstelling tot geneesmiddelen, niet vooraf getoetst te worden. Als het voedingssupplement ook een nieuw voedingsmiddel is, dan moet de veiligheid vooraf worden getoetst op basis van de novel food-verordening3. Het is de verantwoordelijkheid van degene die het levensmiddel op de markt brengt, dat het levensmiddel bij beoogd of te verwachten gebruik veilig is. De NVWA handhaaft de wetten die zien op specifieke samenstellingseisen voor voedingssupplementen en de wetten die gaan over het correct etiketteren en aanprijzen van supplementen.
Zouden zulke producten door de NVWA niet actief moeten worden opgespoord?
Zoals uit de voorgaande antwoorden blijkt, is er zolang de schadelijkheid van een product niet is aangetoond, er voor de NVWA geen mogelijkheid is om te handhaven. Als de NVWA handhavend wil optreden tegen een bepaald product op basis van dit artikel (bijvoorbeeld door te verbieden dat het product verder nog wordt verkocht), moet de NVWA eerst vaststellen dat het desbetreffende product schadelijk is. Hiervoor is onderzoek nodig naar de exacte samenstelling van een product, en aan de hand daarvan moet op grond van het oordeel van een deskundige worden vastgesteld dat het product schadelijk is. Alleen (een) melding(en) over gezondheidsklachten zijn dus onvoldoende bewijs dat een product schadelijk is.
Bent u het eens dat de NVWA actiever onderzoek zou moeten doen naar voedingssupplementen die claimen te leiden tot een vergroting van de borstomvang zondag dat de claim voldoende is onderzocht en zonder dat gezondheidseffecten bekend zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Bent u het eens dat de NVWA actiever onderzoek zou moeten doen naar voedingssupplementen met opmerkelijke claims waarvan bovendien de bijwerkingen en lange termijn effecten niet bekend zijn? Zo ja, hoe gaat u dit mogelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Bent u van plan om op korte termijn maatregelen te treffen tegen de verkoop van deze borstvergrotende supplementen? Zo ja, welke stappen zult u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals in het antwoord op vraag 3 gemeld, heb ik het RIVM gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal ik kijken naar mogelijke vervolgstappen. Het is niet eenvoudig grip te krijgen op de verkoop van voedingssupplementen die vaak via internet en alternatieve verkoopkanalen (o.a. sportschool, social media) worden verkocht. Ik ben daarom in gesprek met toezichthouders om te kijken welke concrete stappen we kunnen zetten om de handhaafbaarheid te verbeteren. Ik zal de Tweede Kamer in het voorjaar informeren over onze aanpak om de verkoop van voedingssupplementen veiliger te maken.
De nog volstrekt onhoudbare en verslechtende situatie op vluchtelingenkampen op Lesbos |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Overal rottend vuil en huilende kinderen in Kamp Moria, terwijl de bootjes blijven komen» en herinnert u zich de nog steeds niet beantwoorde vragen van het lid Kuiken over dit onderwerp (ingezonden 11 september 2019)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beeld dat ook weer in dit bericht geschetst wordt voor de zoveelste keer aangeeft dat de situatie in het vluchtelingenkamp op Lesbos volkomen onhoudbaar en inhumaan is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt uw zorgen over de opvangomstandigheden op de Griekse eilanden. Deze zijn de afgelopen maanden verder verslechterd. Vanwege de toegenomen instroom en een gebrek aan terugkeer zijn de hotspots voller dan ooit. Deze verslechterende situatie heb ik tijdens mijn werkbezoek aan Griekenland op 30-31 oktober jl. zelf kunnen aanschouwen, inclusief de situatie rond het kamp Moria op Lesbos.
Deelt u de mening dat de veiligheids- en gezondheidssituatie ter plekke inmiddels zodanig verslechterd is dat er van een humanitaire ramp gesproken moet worden? Zo ja, welke hulp dient er op korte termijn geboden te worden en wat gaat Nederland daarin betekenen? Zo nee, waarom niet?
De veiligheids- en gezondheidssituatie in en rond Moria is onmiskenbaar slecht. Het kabinet acht het dan ook van groot belang dat de Griekse autoriteiten snel zorgen voor humane opvang, die ook bestand is tegen het aankomende winterse weer. Nederland biedt daarin ondersteuning, bijvoorbeeld via de inzet van een Nederlandse expert om de hiervoor beschikbare EU fondsen ook daadwerkelijk te benutten. Daarnaast heeft de Nederlandse regering onlangs gehoor gegeven aan het verzoek van de nieuwe Griekse regering om met het oog op de aankomende winter 30.000 dekens ten behoeve van de vluchtelingen en migranten op de Griekse eilanden beschikbaar te stellen.
De enige duurzame oplossing voor de huidige overbevolking op de eilanden is dat Griekenland sneller vaststelt wie mag blijven en wie veilig terug kan naar Turkije of het land van herkomst. Het is van belang dat deze laatste groep vervolgens daadwerkelijk wordt teruggestuurd. Op 1 november jl. heeft de Griekse regering hier een stap in gezet door de nieuwe asielwet goed te keuren, die een versnelling van de asielprocedure en grootschalige terugkeer mogelijk maakt.
Nederland ondersteunt de Griekse autoriteiten in het doorvoeren van structurele verbeteringen, onder andere via kennisdeling en de inzet van experts. Naast de reguliere inzet via EASO en Frontex, zijn Nederlandse experts van de IND, COA, en DT&V regelmatig in Griekenland om steun te bieden bij structurele verbeteringen op het terrein van opvang, asiel en terugkeer. Over de Nederlandse inzet in Griekenland is uw Kamer op 14 november reeds per brief geïnformeerd.2
De indexatie van jeugdzorgtarieven |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de indexatie van jeugdzorgtarieven nu u de Kamer heeft laten weten dat er afspraken gemaakt zijn met gemeenten (over het indexeren van tarieven), terwijl gemeenten via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) horen dat er geen landelijke afspraken gemaakt kunnen worden over de indexatie van jeugdzorgtarieven?1 2 3
Bij voorjaarsnota heeft het kabinet extra financiële middelen (€ 1.020 mln.) beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de jeugdhulp. Tegelijkertijd is de loon- en prijsbijstelling voor het jaar 2019 bij meicirculaire 2019 bekend geworden.
Naast de extra financiële middelen zijn bestuurlijke afspraken met VNG gemaakt m.b.t. het verbeteren van het functioneren van het jeugdhulpstelsel.
Een van deze afspraken betreft de noodzaak om faire tarieven (inclusief loon- en prijsbijstelling) te betalen in relatie tot het kunnen investeren in vakmanschap. Kwalitatief goede jeugdhulp en jeugdbescherming valt of staat ten slotte met goed opgeleid en voldoende personeel. De afgelopen periode zijn de bestuurlijke afspraken nader geconcretiseerd en heeft er overleg met de VNG plaatsgevonden.
Onderdeel van een fair tarief zijn afspraken over indexatie (loon- en prijsbijstelling). Vanaf 2019 is het (grootste deel van het) jeugdbudget onderdeel van de Algemene Uitkering geworden. Vanaf 2020 genereert dit jeugdbudget ook accres omdat het onderdeel is van het Gemeentefonds. De afgelopen periode hebben Rijk en gemeenten overlegd over de wijze waarop gemeenten in deze nieuwe indexatiesystematiek recht kunnen doen aan benodigde loon- en prijsontwikkeling in de Jeugd- (en Wmo) sector. Beide partijen zijn het eens dat verwacht mag worden dat gemeenten goede indexatieafspraken maken met hun aanbieders. Om dit belang te onderstrepen zal de VNG jaarlijks in mei (gekoppeld aan de meicirculaire) een bericht op haar site plaatsen met de gehanteerde loon-en prijsbijstellingspercentages in de zorg. Gemeenten krijgen hiermee richting bij de te hanteren indexatiepercentages bij de inkoop van jeugdhulp- en Wmo-aanbieders. Deze afspraak ziet echter alleen op indexatie en is niet bindend.
Ik heb uw Kamer daarom 7 november jl. laten weten dat ik daarom in de Jeugdwet, net zoals dat voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 al geldt, een artikel opneem op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de «reële prijzen» die gemeenten ingevolge artikel 2.12 van de Jeugdwet met aanbieders moeten afspreken. Tegelijkertijd werken we aan zo'n AMvB, waarbij we ook de ervaringen met de AMvB voor de Wmo 2015 zullen meenemen. De AMvB zal in ieder geval een verplichting tot indexatie bevatten.
Welke maatregelen neemt u wanneer gemeenten de broodnodige indexatie van tarieven niet doorvoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke aanvullende stappen gaat u zetten om de indexering van de jeugdzorgtarieven in goed overleg met de gemeenten in het hele land te regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Onderdeel Jeugd en aanverwante zaken van de begrotingen VWS en J&V 2020, d.d. 18 november 2019?
Ja
'Baggersector ligt goeddeels stil door strengere norm chemische stoffen PFAS' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van het RIVM dat 3 microgram per kilo al «de laagste risicogrens» noemt en dat er geen wetenschappelijke onderbouwing is voor de laagste norm van 0,1 microgram die het ministerie in juli jl. instelde?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
De genoemde 0,1 microgram per kilogram droge stof is gebaseerd op de bepalingsgrens. Vanaf deze grens kunnen concentraties van PFAS in de bodem worden gemeten. Het gebruik van de bepalingsgrens is gebaseerd op het voorzorgbeginsel. Op basis van het voorzorgsbeginsel dienden grond en baggerspecie voorafgaand aan het tijdelijk handelingskader PFAS ook al getoetst te worden aan de bepalingsgrens bij een vermoeden van de aanwezigheid van PFAS.
Voor genormeerde stoffen geldt dat grond vrij mag worden toegepast tot de achtergrondwaarde. De achtergrondwaarde van een stof geeft de huidige gehalten aan zoals die in Nederland in de bodem wordt aangetroffen. Omdat de achtergrondwaarden voor niet-genormeerde stoffen veelal niet bekend zijn, wordt hiervoor overeenkomstig het stand still-principe van onze bodemregelgeving de bepalingsgrens gehanteerd. Het stand still-principe stelt immers dat de kwaliteit van de bodem na het verplaatsen van grond en baggerspecie niet mag verslechteren. Op deze manier borgt de bodemregelgeving dat vervuiling niet wordt verspreid naar een schoner gebied. Voorafgaand aan het tijdelijk handelingskader PFAS waren er nog geen landelijke normen voor PFAS en werd in de praktijk getoetst aan de bepalingsgrens. Dit leidde tot stagnatie bij projecten. Op basis van het onderzoek door het RIVM is daarom vastgesteld dat grond voor de functie wonen en de functie industrie de zogenaamde 3-7-3 norm veilig kan worden toegepast. Voor deze functies is er daarmee ruimte voor toepassing boven de bepalingsgrens ontstaan. Voor de volledigheid merk ik op dat voor de functies landbouw en natuur de bepalingsgrens nog geldt, maar dat mag worden afgeweken tot de gemeten achtergrondwaarde met een maximum van 3-7-3.
Om te voorkomen dat voor iedere toepassing apart de achtergrondwaarde bepaald moet worden, heb ik de andere overheden opgeroepen de bodemkwaliteitskaarten zo snel mogelijk aan te passen. Om te zorgen dat de toepassing van grond niet hoeft te wachten tot bodemkwaliteitskaarten zijn vastgesteld, heb ik in het tijdelijk handelingskader de mogelijkheid ingebouwd dat uitvoerders zelf de achtergrondwaarde bepalen van de bodem waar zij grond willen toepassen en deze vergelijken met de grond die zij willen toepassen. Daarmee wordt overeenkomstig de bodemregelingeving gezorgd dat grond niet vervuild wordt.
Ik hecht er belang aan om te benadrukken dat er meer mogelijk is dan wordt gedacht. Tegelijkertijd begrijp ik de zorgen van bouwers en baggeraars en werk ik samen met alle partijen om binnen verantwoorde kaders zoveel mogelijk knelpunten weg te nemen. In mijn brief van 29 oktober 2019 met mijn reactie op de motie van het lid Ziengs, ga ik ook in op het instellen van een taskforce PFAS en het organiseren van werkconferenties. Daarnaast heb ik het RIVM gevraagd om mij met spoed te laten weten of er inmiddels al voldoende data beschikbaar zijn waarmee binnen afzienbare tijd een voorlopige achtergrondwaarde voor de meest relevante PFAS kan worden vastgesteld. Wanneer deze voorlopige achtergrondwaarde bekend is, kan bij bijna alle gebieden met de functie landbouw en natuur deze waarde als norm gelden in plaats van de 0.1. Met een voorlopige achtergrondwaarde kan er daarom meer ruimte ontstaan voor het verplaatsen van grond zonder dat er risico’s voor mens en milieu ontstaan.
Wat is in uw ogen de positie van het RIVM inzake PFAS?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) ondersteunt burgers, professionals en overheden bij de uitdaging ons zelf en onze leefomgeving gezond te houden. Het RIVM onderzoekt wat er nodig is voor goede zorg, veilige producten en een gezonde leefomgeving. Dit doet RIVM via onafhankelijk (wetenschappelijk) onderzoek.
Voor PFAS werkt het RIVM aan risicogrenzen voor de onderbouwing van normstelling van zowel de Rijksoverheden als decentrale bevoegde gezagen. Risicogrenzen zijn concentraties in het milieu waarboven effecten op mens of milieu kunnen optreden. Deze worden afgeleid met een specifiek doel. Dat doel kan de onderbouwing van normen zijn.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn door eigenstandig normen te bedenken een aanzienlijk gedeelte van de baggersector plat te leggen?
De bepalingen uit de Wet en regelgeving met betrekking tot bodem zijn leidend. Op grond daarvan geldt het voorzorgsbeginsel, dat houdt in dat als een niet genormeerde stof wordt aangetroffen, de bepalingsgrens (in dit geval 0.1) aangehouden moet worden tenzij de achtergrondwaarde bekend is. Die achtergrondwaarde kan per gemeente verschillen, dit leidt tot verschillen in toepassingsruimte per gemeente.
Mijn inzet is om zo snel mogelijk te komen tot een werkbare en veilige omgang met PFAS-houdende grond en baggerspecie. Dit doe ik aan de ene kant om risico’s voor mens en ecologie te voorkomen. Aan de andere doe ik dit om onnodige stagnatie van werkzaamheden te voorkomen. Juist om die ruimte in beeld te brengen, heb ik het RIVM gevraagd om risicogrenzen af te leiden voor PFAS in de bodem. De toepassingsnormen van het tijdelijk handelingskader PFAS zijn gebaseerd op het advies van het RIVM om de nu beschikbare risicogrenzen te hanteren in combinatie met het stand still-principe.
Hoe kunt u er voor zorgen dat er binnen vier maanden een werkbare oplossing komt voor de baggersector in afwachting van het definitieve handelingskader eind 2020? Welke oplossingsrichtingen heeft u daarbij in gedachten?
Ik ga de komende weken en maanden aan de slag met waterschappen, provincies, gemeenten en bedrijven om te zorgen dat alle partijen over voldoende informatie beschikken om binnen het tijdelijk handelingskader werkzaamheden te kunnen verrichten. Daartoe organiseer ik de komende weken informatiebijeenkomsten. Om knelpunten actief op te sporen en aan te pakken, organiseer ik daarnaast regionale werkconferenties en stel ik een taskforce in. Dit laatste conform het verzoek van uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en mijn bovengenoemde brief met mijn reactie op de motie van het lid Ziengs.
Voor de overige acties en stappen richting een definitief kader verwijs ik u naar mijn kamerbrief van 9 oktober 20192 over de stand van zaken van het tijdelijk handelingskader PFAS. In deze brief heb ik de aanpak beschreven van de knelpunten die in de praktijk optreden als gevolg van PFAS in grond en baggerspecie. Ook heb ik in die brief de stappen opgenomen die ik samen met de koepels en sector zet in de richting van een wetenschappelijk voldoende onderbouwd definitief handelingskader, dat zal worden neergelegd in de Regeling Bodemkwaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling Infrastructuur en Waterstaat?
Nee, deze vragen zijn wel deels aan bod gekomen tijdens de begrotingsbehandeling, maar ik heb deze beantwoording niet voorafgaand aan het debat kunnen toesturen.
De greep in de ABP-kas |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «De greep in de ABP-kas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet valt te verkroppen dat pensioenfonds ABP en daarmee de pensioendeelnemers door opeenvolgende kabinetten-Lubbers voor meer dan 30 miljard gulden aan te weinig afgedragen pensioenpremies zijn benadeeld?
Nee, uw mening deel ik niet. Vóór de privatisering van het ABP in 1996 werd de hoogte van de pensioenpremie voor het pensioenfonds ABP wettelijk vastgelegd. In de periode 1982–1994 is met instemming van het parlement de premie verlaagd van 21% naar (op enig moment) 8,3%. Deze premieverlaging vond plaats tegen de achtergrond van de goede financiële positie van het fonds en was destijds niet uniek: een vergelijkbare premieverlaging heeft plaatsgevonden bij diverse pensioenfondsen in de marktsector.
Het ABP is sinds de privatisering in 1996 een zelfstandig pensioenfonds, dat los staat van de overheid. Ten tijde van de privatisering is met instemming van de sociale partners en het parlement gekozen voor een eenzelfde financiële opzet als gebruikelijk in de marktsectoren. Sinds de invoering van de Pensioenwet in 2007 is wettelijk vastgelegd uit welke elementen de kostendekkende premie dient te bestaan en is voorgeschreven dat deze door het bestuur van een pensioenfonds wordt vastgesteld.
Deelt u de mening dat het ABP voor deze grote politieke misstand, waarbij de regering ongestoord miljarden uit de pensioenkas kon grijpen, niet is gecompenseerd? Wat gaat u doen om deze greep uit de APB-pensioenkas alsnog te compenseren?
Als Minister van Binnenlandse Zaken ben ik verantwoordelijk voor het pensioenoverleg in de publieke sector, vanuit die hoedanigheid heb ik uw vragen beantwoord. Anders dan u stelt is er naar mijn overtuiging geen sprake van een politieke misstand. Er is geen sprake geweest van een «greep uit de kas». Er is destijds volgens de op dat moment geldende regels een premieverlaging doorgevoerd. Ik zie dan ook geen aanleiding voor compensatie.
Kunt u zich als Minister-President inzetten om dit onrecht uit het verleden te herstellen, het APB en de gepensioneerden alsnog recht te doen, en wilt u deze vragen zelf beantwoorden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een dubieuze afbouwverzekeraar het project in Brielle niet af bouwt |
|
Roald van der Linde (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dubieuze afbouwverzekeraar bouwt niets af in Brielle: «de aannemer komt uit de hel en de kopers hebben zich misdragen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Deelt u de mening dat een afbouwverzekering de kopers zou moeten beschermen tegen een mogelijk faillissement van de aannemer?
Ik deel uw mening dat indien in een afbouwverzekering is bepaald dat de verzekeraar aan kopers dekking verleent tegen een mogelijk faillissement van de aannemer, de verzekeraar die dekking moet verlenen. De verzekeraar bepaalt de polisvoorwaarden, en daarmee de reikwijdte van de dekking. In dit geval is de aannemer in zee gegaan met een verzekeraar zonder vergunning, die bovendien ongebruikelijke voorwaarden hanteert. Het lijkt er nu op dat deze kopers daardoor nu geen beroep kunnen doen op de verzekering. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) eerder in een reactie op de vragen van het lid Nijboer2 liet weten, is deze situatie zeer droevig. De betreffende verzekeraar heeft bovendien een directeur die in juli veroordeeld is voor het leiding geven aan een criminele organisatie, die tot oogmerk had het plegen van faillissementsfraude, valsheid in geschrifte en bedrog met de balans en winst- en verliesrekening.
Normaal gesproken draaien huizenkopers niet op voor de kosten van een faillissement van de aannemer indien zij een verzekering hebben gesloten die daartegen dekking biedt. Excessief gedrag onder marktpartijen in de Nederlandse woningmarkt dient te worden bestreden. Dat geldt in nog sterkere mate voor frauduleus gedrag. De Minister voor Milieu en Wonen gaat daarom met de toezichthouder in kaart brengen hoe het risico op dergelijke situaties in de toekomst verder kan beperkt.
Hoe vaak komt het voor dat bij de AFM melding gemaakt wordt van afbouwverzekeringen die mogelijk niet aan de wettelijke eisen voldoen? Hoe vaak wordt als gevolg hiervan opgetreden door de toezichthouder?
Het toezicht op Nederlandse verzekeraars is verdeeld over DNB en de AFM. DNB is verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht en is de vergunningverlenende toezichthouder voor verzekeraars. De AFM oefent het gedragstoezicht uit. De beide toezichthouders hebben dus ieder hun eigen toezichtsmandaat en delen waar nodig over en weer informatie bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen. De toezichthouders houden risicogestuurd toezicht. Signalen over mogelijke verzekeraars zonder vergunning passen binnen het aandachtsgebied van DNB en signalen over bijvoorbeeld misleidende informatieverstrekking bij de AFM.3 Het aantal signalen met betrekking tot afbouwverzekeringen bij de AFM over de afgelopen jaren is zeer beperkt. Deze hebben niet tot opvolging geleid.
Hoeveel aanbieders van afbouwverzekeringen zijn op de Nederlandse markt actief?
Afbouwverzekeringen worden in de wet- en regelgeving en het register van DNB niet als afzonderlijke verzekeringen onderscheiden. Deze producten kunnen in verschillende (gereguleerde en ongereguleerde) vormen en via verschillende kanalen worden aangeboden: de concrete dekking die de aanbieder aanbiedt is bepalend voor de juridische duiding. Deze producten kunnen een verzekering in de zin van de Wft zijn, en daarmee onder toezicht van DNB en AFM staan. De richtlijn solvabiliteit II bepaalt in beginsel dat een vergunning van een verzekeraar per branche van verzekering wordt verleend. Afhankelijk van de karakteristieken van de verzekering, kan de afbouwverzekering vallen onder de branche «borgtocht». Momenteel zijn er 18 verzekeraars onder toezicht van DNB die deze branche aanbieden, daarvan lijkt volgens DNB één partij zich toe te leggen op producten ter afdekking van risico’s in de bouw.
Op welke momenten moeten aanbieders van afbouwverzekeringen aan de AFM of een andere autoriteit verantwoording afleggen over hun producten?
In het kader van het regulier toezicht moeten aanbieders van (afbouw)verzekeringen op elk moment aan de AFM kunnen verantwoorden dat zij hebben gewaarborgd dat de door hen aangeboden verzekeringen geen afbreuk doen aan de doelstelling van de verzekernemers waarvoor de verzekering bedoeld is en dat productinformatie is afgestemd op die doelgroep. Dit volgt uit artikel 32, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
In hoeverre gelden voor het aanbieden van afbouwverzekeringen specifieke regels?
Ik ben niet bekend met specifieke regels voor afbouwverzekeringen. In algemene zin zijn de Wet op het financieel toezicht (en de daarop gebaseerde regels), de regels van de gedelegeerde verordening solvabiliteit II (EU) 2015/35) en het BW wat betreft verzekeringen en in het bijzonder schadeverzekeringen van toepassing.
Het zonder waarschuwing incasseren van een openstaande toeslagschuld |
|
Jasper van Dijk (SP), Renske Leijten |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Is het een «normale» procedure dat iemand met een betalingsregeling in verband met een toeslagschuld bij het missen van een termijn binnen twee weken de hele openstaande schuld moet betalen?1
Het uitgangspunt van het terugvorderen van een toeslagschuld is dat teveel ontvangen toeslag geheel moet worden terugbetaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de situatie van burgers, die bijvoorbeeld in financiële problemen kunnen verkeren en het bedrag niet in één keer kunnen terugbetalen. Om die reden wordt bij elke terugvordering van een toeslagschuld een betalingsregeling aangeboden. Als burgers een termijnbetaling in die betalingsregeling missen, wordt eerst een kosteloze betalingsherinnering verzonden. Hierin wordt de burger verzocht om de gemiste termijnbetaling binnen twee weken over te maken. Pas als niet aan dat verzoek wordt voldaan en op de betalingsherinnering evenmin een andere reactie is gevolgd, wordt de betalingsregeling ingetrokken waarna de burger gehouden is het openstaande bedrag in één keer te betalen Ook na het intrekken van een betalingsregeling en eventuele dwanginvorderingsmaatregelen, blijft het mogelijk om contact op te nemen met de Belastingdienst en een nieuwe betalingsregeling af te spreken.
Hoe lang is de procedure al zo?
Deze procedure is van toepassing sinds de invoering van de Awir in 2005.
Hoeveel mensen zijn geconfronteerd met deze procedure omdat ze een betalingstermijn gemist hebben in de afgelopen jaren?
In 2017 zijn circa 206.000 burgers benaderd met een stopzetting van een betalingsregeling, in 2018 ging het om circa 212.000 gevallen. In ongeveer een kwart van de gevallen wordt vervolgens een nieuwe betalingsregeling afgesloten. In nog een kwart volgt dwanginvordering, bijvoorbeeld doordat beslag wordt gelegd op het loon of de uitkering – hierbij wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet. In de helft van de gevallen waarin een betalingsregeling wordt stopgezet, wordt de openstaande schuld voldaan, wordt deze buiten invordering gelaten, of wordt deze door middel van verrekening voldaan – in dat laatste geval kan op verzoek van de burger rekening gehouden worden met het bestaansminimum.
Erkent u dat een betalingsregeling niet voor niets afgesloten wordt en dat het vreemd is om ervan uit te gaan dat door het missen van een betalingstermijn wél de toeslagschuld in één keer kan worden voldaan? Kunt u verklaren wat de logica achter deze procedure is?
In lijn met het antwoord op de eerste vraag benadruk ik dat bij het invorderen zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met mensen die hun toeslagschuld niet in één keer kunnen betalen, door het aanbieden van een betalingsregeling. Het niet nakomen van een betalingsregeling is echter onwenselijk, omdat een openstaande toeslagschuld dient te worden ingelost. Het missen van één betalingstermijn hoeft overigens niet te leiden tot een betaling in één keer, ook hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de eerste vraag. Als belanghebbende na de betalingsherinnering de termijn alsnog betaalt, hoeft het openstaande bedrag niet in een keer terugbetaald te worden en wordt de regeling hervat. Ook kan contact worden opgenomen met de Belastingdienst, bijvoorbeeld om een nieuwe betalingsregeling af te spreken.
Hoe verhoudt deze procedure zich tot het manifest van de Belastingdienst, UWV, SVB, CJIB, CAK en DUO voor een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso en tot de Rijksincassovisie (waarin onder andere staat dat de overheid, indien betaling binnen de reguliere termijn uitblijft, zoveel mogelijk in een vroeg stadium contact met de schuldenaar zoekt om afspraken te maken over de afbetaling om zo dwangincasso zo veel mogelijk te voorkomen en dat de overheid van haar uitvoeringsorganisaties verlangt dat zij, daar waar de beperkte afloscapaciteit daarom vraagt, maatwerk bieden)?2
Burgers kunnen er bij een toeslagschuld voor kiezen om deze schuld in een keer te betalen of te voldoen door middel van een standaardbetalingsregeling, eventueel gecombineerd met verrekening. Als deze standaardbetalingsregeling leidt tot te hoge maandelijkse lasten, kunnen burgers er ook voor kiezen hun schuld te voldoen door middel van een persoonlijke betalingsregeling. Bij die regeling wordt rekening gehouden met de betalingscapaciteit van de burger en wordt dus maatwerk geboden. Als bij deze laatste regeling na 24 maanden nog niet de volledige schuld is afgelost, worden ten aanzien van de nog openstaande schuld geen verdere invorderingsmaatregelen meer genomen. Daartoe geeft de Belastingdienst een beschikking af; hierdoor wordt niet meer actief ingevorderd, maar kan voor een periode van drie jaar wel verrekening plaatsvinden met eenmalige teruggaven. Ik ben van mening dat de praktijk van het aanbieden van een persoonlijke betalingsregeling voor toeslagschulden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke inkomens- en vermogenspositie, getuigt van een «menselijke maat». Datzelfde geldt voor het in het antwoord op de vragen 1 en 4 besproken feit dat ook bij het missen van een termijn contact kan worden gezocht met de Belastingdienst om, bijvoorbeeld, een nieuwe betalingsregeling af te spreken. Het opnemen van persoonlijk contact vanuit de Belastingdienst is gegeven de massaliteit van het toeslagenproces (zie ook het antwoord op vraag 3) niet standaard mogelijk. Daarentegen is de Belastingdienst dus wel bereikbaar als het initiatief tot persoonlijk contact door de burger wordt genomen.
Tot slot wil ik u wijzen op mijn brief aan uw Kamer van 8 november 2019. In die brief ga ik in op het niet verlenen van een persoonlijke betalingsregeling als een terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld en geef ik aan het gehanteerde beleid ten aanzien van opzet/grove schuld te heroverwegen. In afwachting daarvan heb ik tijdens het wetgevingsoverleg van 4 november 2019 toegezegd pas op de plaats te maken met de dwanginvordering van toeslag-schulden als een persoonlijke betalingsregeling wegens opzet/grove schuld is afgewezen. Ook heb ik toegezegd bij alle nieuwe verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling voor een toeslagschuld voorlopig geen onderzoek te doen naar opzet/grove schuld, tenzij er in het voortraject (de toekenningsfase) een inmiddels onherroepelijk geworden vergrijpboete is opgelegd.
Erkent u dat deze werkwijze op geen enkele manier aan te merken is als beleid met een «menselijke maat»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
De beruchte spoorwegovergang in Castricum |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Smart in de penarie op beruchte spoorwegovergang in Castricum»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak het bij de spoorwegovergang op de Beverwijkerstraatweg in Castricum en in zijn algemeen voorkomt dat de spoorweg niet vrij is terwijl de spoorbomen gesloten zijn en een trein langsrijdt?
Sinds 1975 is het op de Beverwijkerstraatweg in Castricum zes keer voorgekomen dat er personen of wegverkeer op de overweg waren terwijl de overwegbomen gesloten waren en een trein naderde.
In hoeverre dit in zijn algemeenheid voorkomt betrekt ProRail in haar analyse van de beschikbare data m.b.t. overwegen. Ik kom hier in mijn brief over spoorveiligheid later dit najaar op terug.
Kunt u aangeven wat de oorzaak hiervan is en in hoeveel van de gevallen het hierbij goed afliep en in hoeveel van de gevallen dit niet het geval was?
In vijf van de zes gevallen was er geen sprake van een aanrijding, omdat de trein op tijd stopte of het voertuig of de persoon niet in aanraking kwam met de trein (dat laatste was o.a. dit keer het geval in Castricum). In 1997 heeft wel een aanrijding tussen een auto en een trein plaatsgevonden. Deze auto werd door achteroprijdend verkeer de overweg op gedrukt.
Kunt u aangeven welke vorderingen er zijn te melden qua het realiseren van beter beveiligde spoorwegovergangen?
Via het Landelijke Verbeterprogramma Overwegen (LVO) wordt gewerkt aan het verbeteren van de veiligheid en doorstroming van beveiligde overwegen. In totaal worden er op dit moment 25 overwegen aangepakt door middel van maatwerkoplossingen. De doorlooptijden hiervan variëren tussen enkele maanden en enkele jaren. In 2019 zijn overwegen aangepakt in Putten, Oisterwijk, Borne, Deurne, Halderberge en Hurdegaryp. In het kader van het NABO (niet actief beveiligde overwegen)-programma heb ik aangegeven dat het mijn ambitie is om circa 180 openbaar en openbaar toegankelijke NABO’s op het reizigersnet voor eind 2023 versneld te hebben aangepakt (zie ook mijn antwoord op vraag 6).
Specifiek voor de overweg aan de Beverwijkerstraatweg in Castricum geldt dat deze in beeld is bij het LVO en dat deze ligt op een corridor uit het Programma Hoogfrequent Spoor (PHS). ProRail is in gesprek met de gemeente Castricum over mogelijkheden om de veiligheid en de doorstroming te verbeteren. Hiervoor wordt momenteel een studie naar mogelijke weg- en spoorse maatregelen uitgevoerd. Daarbij speelt draagvlak bij de omwonenden uiteraard een rol. De resultaten en het eventuele vervolg worden besproken met de gemeente.
Bent u bereid om alle betrokkenen aan te sporen om zo spoedig mogelijk tot een veilige oplossing te komen?
Ja. Overwegveiligheid is voor mij een prioriteit. Zoals aangegeven in mijn reactie op het OvV rapport «Overwegveiligheid, een risicovolle kruising van belangen» is mijn ambitie nul dodelijke slachtoffers op overwegen.2 Het verbeteren van veiligheid en doorstroming is daarbij een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerder en de wegbeheerder. Samenwerking is cruciaal om te komen tot integrale oplossingen die bijdragen aan een veilige en vlotte doorstroming van weg- en treinverkeer. Via het LVO- en NABO-programma wordt hier hard aan gewerkt.
Kunt u aangeven hoeveel onbeveiligde spoorwegovergangen er op dit moment nog zijn en wanneer de verwachting is dat deze beveiligd zijn of zijn verdwenen?
Volgens de gegevens van ProRail zijn er op het reizigersnet (310) en het goederennet (450) samen circa 760 NABO’s. In de bovengenoemde reactie op het OvV-rapport heb ik aangegeven dat ik via het NABO-programma uiterlijk in 2023 de circa 180 openbare en openbaar toegankelijke NABO’s op het reizigersnet wil hebben aangepakt. Dit zijn de meest risicovolle overwegen en niet meer van deze tijd. Volgens ProRail zijn hiervan inmiddels 36 NABO’s (dus 20%) aangepakt.
Bent u bekend met het artikel «Maximumsnelheid op de A79 bij Meerssen naar 90 km/u»?1
Ja.
Klopt het dat de snelheid tijdelijk wordt verlaagd door Rijkswaterstaat (RWS) vanwege een slechte staat van onderhoud van de A79? Op de site van RWS staan werkzaamheden vermeld, waarom staan deze er (nog) niet bij?
Nee, dat klopt niet. De snelheid wordt niet tijdelijk verlaagd, maar zal gewoon 100 km/u blijven. Rijkswaterstaat volgt bij constatering van onvoldoende stroefheid de «Richtlijnen handelwijze bij onvoldoende stroefheid of teveel spoorvorming». Deze schrijven onder andere voor wanneer een snelheidsverlaging nodig is om de veiligheid van de weggebruikers te waarborgen. In dit geval is een snelheidsverlaging niet noodzakelijk. Voor de vastgestelde ontbrekende stroefheid van het asfalt is het waarschuwen van de weggebruikers met het driehoek bord «slipgevaar» voldoende. Dit bord is geplaatst op deze locatie. Er is door Rijkswaterstaat een verkeersbesluit genomen tot tijdelijke verlaging van de maximum snelheid. Dit besluit blijkt onjuist en zal worden ingetrokken. De werkzaamheden staan inmiddels op de website.
Hoe lang gaat de snelheidsverlaging duren? Wanneer wordt begonnen met het onderhoud en wanneer is het onderhoud klaar?
Er vindt geen snelheidsverlaging plaats. De werkzaamheden zijn nu gepland in de nacht van 22 oktober (21:00) op 23 oktober (05:00). Onderhoudswerkzaamheden zijn echter weersgevoelig. Bij slecht weer kunnen de werkzaamheden mogelijk geen doorgaan vinden en worden ze opnieuw ingepland.
Is het juist dat na een eerdere snelheidsverlaging van 120 km/u naar 100 km p/u, nu weer een verlaging wordt opgelegd? Heeft er dan geen onderhoud of aanpassing in de tussentijd plaatsgevonden? Hoe kan dit?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe nodig is de snelheidsverlaging van 100 km/u naar 90 km/u? Is de A79 daar in een dusdanige staat dat 90 km/u werkelijk een verschil maakt ten opzichte van 100 km p/u? Wat merkt de automobilist daarvan? Is hier een afwegingskader voor bij RWS?
Bij constatering van onvoldoende stroefheid volgt RWS de «Richtlijnen handelwijze bij onvoldoende stroefheid of teveel spoorvorming».
Waarom is het nodig om automobilisten langzamer te laten rijden als er geen werkzaamheden zijn of deze nog lang op zich laten wachten? Waar blijkt dit uit?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u proberen deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja.
Het zinloze karakter van de vervangende hechtenis bij betalingsonmacht |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Betalingsonmacht verdient geen vervangende hechtenis»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het uitgangspunt bij toepassing van de huidige vervangende hechtenis is dat de draagkracht van de veroordeelde geen rol speelt. Na inwerkingtreding van de Wet tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) wordt de vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling. Uitgangspunt bij toepassing van de gijzeling is dat niet wordt gegijzeld als aantoonbaar sprake is van betalingsonmacht.
Deelt u de mening dat het zinloos en schadelijk is om mensen te detineren die hun schadevergoedingsmaatregel wel zouden willen, maar (vooralsnog) niet kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat slachtoffers van crimineel gedrag hun schade vergoed krijgen. Dit betekent dat mensen die zijn veroordeeld tot een schadevergoedingsmaatregel, deze dienen te betalen en dat daarbij zo nodig dwang wordt toegepast om de betaling af te dwingen, ook wanneer dit nadelige gevolgen voor betrokkene heeft. Vrijheidsbeneming leidt echter niet altijd tot het beoogde doel, namelijk de betaling. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) biedt daarom, rekening houdend met de financiële situatie van betrokkene, in de afgelopen jaren meer ruimte voor het treffen van een betalingsregeling met degenen die de schadevergoeding niet in één keer kunnen betalen, zodat in die gevallen de vervangende hechtenis uiteindelijk niet hoeft te worden ingezet.
Op welke wijze zijn slachtoffers geholpen met de detentie van iemand die zijn schadevergoedingsmaatregel wel zou willen, maar niet kan betalen?
Onderdeel van het recht doen aan slachtoffers is voor mij dat de overheid zich maximaal inzet om ervoor te zorgen dat het slachtoffer zijn schade vergoed krijgt, maar ook te bewerkstelligen dat die vergoeding van de dader komt. De gedachte is dat de (dreiging van) toepassing van een dwangmiddel de dader prikkelt om zich maximaal in te spannen om de schadevergoeding snel en volledig te voldoen. Dit geldt zowel voor het toepassen van de vervangende hechtenis als voor het toepassen van gijzeling.
Ziet u mogelijkheden om bij het opleggen dan wel het executeren van vervangende hechtenis beter onderscheid te maken tussen de niet-kunners en de niet-willers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u dit doen?
De strafrechter kan nu al bij het opleggen van het aantal dagen vervangende hechtenis persoonlijke omstandigheden van betrokkene meenemen en de op te leggen dagen vervangende hechtenis matigen. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de individuele rechter.
Bij de inning van de schadevergoedingsmaatregel en mogelijk de toepassing van vervangende hechtenis speelt draagkracht als gezegd geen rol en daarmee speelt het onderscheid tussen niet-kunners en niet-willers ook geen rol. Wel heeft de veroordeelde de mogelijkheid om – voorafgaand aan de inzet van dwang – met het CJIB een betalingsregeling te treffen. Na inwerkingtreding van de Wet USB is het wel mogelijk om rekening te houden met de financiële situatie van betrokkene. Het dwangmiddel gijzeling wordt immers niet toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij ook met een ruime betalingsregeling nog wel wil, maar niet kan betalen.
Klopt het dat het openbaar ministerie (OM) niet verplicht is om bij het uitblijven van betaling te onderzoeken of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo ja, waarom niet? Deelt u de mening dat het goed zou zijn als het OM hiertoe wel verplicht wordt zodat zij eventueel gebruik kan maken van haar bevoegdheid tot het verlenen van gratie en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dus kan beëindigen?
In de huidige situatie (vervangende hechtenis) speelt draagkracht bij de beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis geen rol. Het aantal dagen hechtenis wordt bij het opleggen van de maatregel door de rechter vastgesteld. Het OM heeft de wettelijke verplichting om daar uitvoering aan te geven. In de nieuwe situatie (gijzeling) oordeelt het OM aan de hand van beschikbare stukken of er sprake is van betalingsonmacht. Wanneer uit de reeds beschikbare informatie over de veroordeelde niet is gebleken van betalingsonmacht, is het uitgangspunt dat gijzeling kan worden toegepast. De bewijslast rond betalingsonmacht ligt primair bij de veroordeelde. Dit acht ik ook de juiste verdeling in het licht van de inspanningsverplichting van een dader om schade aan het slachtoffer te voldoen. Het verlenen van gratie voor de schadevergoedingsmaatregel is wettelijk niet mogelijk. De reden daarvoor is dat dan zou worden ingegrepen in de relatie tussen de veroordeelde en het slachtoffer en daarmee het slachtoffer in zijn belangen wordt geschaad.
Deelt u de mening van de auteur van het artikel dat op basis van de uitleg van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de nutteloze detentie als onrechtmatig kan worden gezien?
Nee, ik deel de mening van de auteur niet. De jurisprudentie die door de auteur wordt aangehaald, waarin het EHRM uiteindelijk een schending van het recht op vrijheid heeft aangenomen, is niet vergelijkbaar met de Nederlandse regeling van vervangende hechtenis zoals vervat in artikel 36f Wetboek van Strafrecht. In de nationale rechtspraak is meermaals bevestigd dat er geen sprake is van strijd met artikel 5 EVRM.2 Daarbij is van belang om op te merken dat de opmerkingen die in het artikel worden gemaakt over schending van artikel 5 EVRM voorbij gaan aan het gegeven dat de strafrechter niet alleen de schadevergoedingsmaatregel oplegt, maar ook de vervangende hechtenis bij niet betalen of verhaal. De veroordeling vindt dan ook plaats door de daartoe bevoegde strafrechter (conform artikel 5 lid 1 onder a EVRM). Betalingsonmacht maakt detentie binnen het door artikel 5 EVRM gegeven kader niet per definitie onrechtmatig.3
Waarom anticipeert het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) niet op de nieuwe wetgeving inzake gijzeling naar aanleiding van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl zij dit bijvoorbeeld wel doet met de sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) die al sinds 2015 in termijnen kunnen worden betaald? Vindt u het ook een goed idee om het CJIB hier wel nu al op te laten anticiperen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven stelt de strafrechter het aantal dagen hechtenis bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel vast. Het OM heeft de wettelijke verplichting om daar uitvoering aan te geven. Er is op dit moment nog geen grondslag om het dwangmiddel gijzeling toe te passen op het moment dat er sprake is van onvolledige betaling van deze maatregel. Het CJIB kan dus ook niet namens het OM rekening houden met eventuele betalingsonmacht van de veroordeelde bij de uitvoering van de vervangende hechtenis. Na inwerkingtreding van de Wet USB ben ik direct verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en kan ik in bijzondere gevallen zowel de gijzeling als de vervangende hechtenis beëindigen.
Waarom houdt het CJIB vast aan betalingsregelingen met een looptijd van 36 of, in uitzonderlijke gevallen, 72 maanden? Zou het niet praktischer zijn als het CJIB ook langere looptijden dan 72 maanden kan toepassen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat een betalingsregeling 36 maanden duurt of in meer bijzondere gevallen 72 maanden. Gelet op de verplichting van de Staat om het vonnis met bekwame spoed ten uitvoer te leggen acht ik deze looptijd redelijk. Op het moment dat dit echter volstrekt onredelijk lijkt, gezien de omstandigheden van het specifieke geval, heeft het CJIB reeds ruimte om hiervan bij uitzondering af te wijken. Uitgangspunt hierbij is dat de betalingsregeling leidt tot volledige voldoening van de openstaande schadevergoedingsmaatregelen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Een mogelijk cookiewall-verbod |
|
Jan Middendorp (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Tobias van Gent (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van de leden Middendorp en Van Gent over een mogelijk cookiewall-verbod?1
Ja, ik herinner me die antwoorden.
Wanneer is, als het gaat om websites en «tracking cookies», sprake van «vrijelijk gegeven toestemming»? Is door de verwijzing in de Telecommunicatiewet (Tw) naar de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) de inhoud van dit begrip «vrijelijk gegeven toestemming» veranderd of wordt dat nu anders geïnterpreteerd?
Volgens artikel 4, lid 11, van de AVG dient de toestemming «vrijelijk gegeven» te zijn. Als algemene regel van de AVG geldt daarbij dat de bezoeker een werkelijke keuze moet hebben gehad, zich niet gedwongen moet voelen toestemming te geven of geen negatieve gevolgen zal ondervinden als hij niet instemt. Dit geldt evengoed voor websites en zogenaamde tracking cookies: bezoekers dienen daadwerkelijk de keuze te hebben gehad om te weigeren. Nu in artikel 11.7a van de Tw verwezen wordt naar de AVG, is het begrip «toestemming» in de Tw gelijk aan het begrip «toestemming» zoals dat gedefinieerd is in de AVG. De inhoud van het begrip «vrijelijk gegeven toestemming» is derhalve niet gewijzigd, noch wordt het anders geïnterpreteerd dan onder de AVG.
Deelt u de mening dat – gelet op het antwoord op vraag 3 van bovengenoemde vragenset waarin wordt gesteld dat bij de beoordeling of de toestemming vrijelijk is ten «sterkste rekening moet worden gehouden met de vraag of voor de uitvoering van een overeenkomst (…) toestemming is vereist voor een verwerking van persoonsgegevens die niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst» – alles waar in de overeenkomst toestemming voor wordt gevraagd onderdeel is van de overeenkomst?
Zoals in voornoemde vragenset is aangegeven moet toestemming vrijelijk zijn gegeven en dient onder meer te voldoen aan de eis van artikel 7, lid 4, van de AVG, die ziet op de specifieke situatie van het opnemen van toestemming in contracten of dienstverlening. Rechtsgeldige toestemming kan alleen worden verkregen voor de verwerking van persoonsgegevens die nodig zijn voor de uitvoering van de overeenkomst, oftewel om de eindgebruiker de met hem overeengekomen dienst te leveren. Wanneer dat niet het geval is, dit wil zeggen, wanneer de gevraagde gegevensverwerking niet noodzakelijk is om de dienst waar de eindgebruiker om vraagt te leveren, kan dit betekenen dat de toestemming geacht wordt niet vrijelijk te zijn gegeven.
Op basis waarvan heeft dit «rekening houden» geresulteerd in een verbod? Kan het zijn dat door meer rekening te houden met het recht van vrijheid van ondernemerschap (zoals in het Verenigd Koninkrijk gebruikt), de balans zou doorslaan naar het toestaan van cookiewalls?
Artikel 7, lid 4, van de AVG geeft aan dat «ten sterkste rekening moet worden gehouden met de vraag of voor de uitvoering van een overeenkomst (…) toestemming is vereist voor een verwerking van persoonsgegevens die niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst». De formulering van deze wettelijke bepaling sluit inderdaad niet uit dat ook met andere aspecten rekening wordt gehouden, maar geeft wel aan dat het aspect of de persoonsgegevens al dan niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de overeenkomst zwaar weegt («ten sterkste rekening houden met»). Het is aan de toezichthouder, in casu de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP), en uiteindelijk aan de rechter, om duiden wat dit in een concreet geval betekent.
Wanneer is er sprake van «functionele cookies» en van «niet-privacygevoelige analytische cookies»? In hoeverre zijn dit afgebakende begrippen?2
Er is sprake van «functionele cookies» wanneer deze «cookies» worden gebruikt voor de goede werking van de website. Deze cookieszorgen er bijvoorbeeld voor dat een websitezoeker kan inloggen, producten in het webwinkelwagentje kan leggen en de juiste taal kan kiezen. Voor een websitebezoeker is dit handig; zij hoeven hierdoor niet telkens de voorkeuren aan te geven. Men spreekt van «niet-privacygevoelige analytische cookies» in verband met cookiesdie gebruikt worden voor de verbetering van de website door middel van statistieken. De «niet-privacygevoelige analytische cookies» zijn vooral ter ondersteuning van de website en laten bijvoorbeeld zien hoeveel bezoekers een website heeft en waar het meest op geklikt wordt.
De begrippen «functionele cookies» en «niet-privacygevoelige analytische cookies» zien respectievelijk op de werking en de verbetering van de website. In de memorie van toelichting op de wijziging van artikel 11.7a Tw zijn deze begrippen duidelijk beschreven en daarmee afgebakende begrippen.
Kunt u naar aanleiding van het antwoord op vraag 4 van bovengenoemde vragenset aangeven waarom gebruikers twijfels zouden hebben over hun privacybescherming als zij zelf net toestemming hebben gegeven?
Wanneer, zoals het geval is bij cookiewalls, gebruikers van elektronische communicatiediensten er achter komen dat hen in strijd met het bepaalde in artikel 7, lid 4, van de AVG, toestemming wordt gevraagd voor een gegevensverwerking die niet nodig is voor de uitvoering van de dienstovereenkomst en hen daarbij geen daadwerkelijke keuze wordt gegeven om te weigeren, kunnen bij gebruikers twijfels ontstaan over de professionaliteit van de desbetreffende bedrijven en uiteindelijk ook over hun privacybescherming.
Wat is het verschil tussen een cookiewall en de toestemming daaronder zoals die nu in Nederland gebruikt wordt en de toestemming die voor het gebruik van een social media netwerk als bijvoorbeeld Facebook wordt gegeven? Kunt u specifiek ingaan op de vraag wat de toestemming in beide gevallen meer of minder vrijelijk maakt en wat de rol is van de algemene voorwaarden in beide systemen?
Bij het geven van toestemming geldt altijd dat deze «vrijelijk» (en volledig geïnformeerd) moet zijn gegeven. Voor nadere uitleg over het toestemmingsvereiste verwijs ik naar vraag 2 van mijn brief «Antwoorden Kamervragen over het bericht «Websites overtreden massaal cookiewallverbod»». Wanneer een website wordt bezocht, geeft de bezoeker aan voor welke cookies hij/zij wel/niet toestemming geeft. De bezoeker mag geen toegang tot de inhoud van de website («content») worden geweigerd wanneer hij/zij niet akkoord gaat met het plaatsen van de cookies(«cookiewall»). Alleen voor functionele cookiesen niet-privacygevoelige cookieshoeft geen toestemming te worden gevraagd.
Bij het gebruik van social media(een dienst, zoals Facebook) moet aan de gebruiker op verschillende momenten toestemming worden gevraagd. Er moet vooraf toestemming worden gevraagd voor het plaatsen van cookies. Ook moet aan de gebruiker toestemming worden gevraagd voor de verschillende soorten verwerkingen die bij het gebruik van de dienst komen kijken.
In het geval van Facebook moet aan de bezoeker bij het bezoeken van de webpagina al toestemming worden gevraagd voor het plaatsen van cookies. De dienst Facebook is vervolgens pas beschikbaar nadat een account is gecreëerd en de gebruiker akkoord is gegaan met de algemene voorwaarden van Facebook. Vervolgens moet toestemming worden gevraagd voor het plaatsen van cookies,voor gerichte advertenties en het gebruik van persoonsgegevens voor onderzoek. Facebook moet de gebruiker hier vooraf goed over informeren (informatieplicht) en moet de gebruiker ook specifiek informeren over de verwerking van gegevens voor advertentiedoeleinden. Zie uitgebreid hierover het onderzoek van de AP naar Facebook van 2017 naar aanleiding waarvan Facebook haar gegevensbeleid heeft aangepast.
Wat is de positie van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als het gaat om het interpreteren en invullen van de cookieregelgeving, en hoe verhoudt zich die tot andere toezichthouders in Nederland? Hoe verhoudt de positie van de AP zich tot de Autoriteit Consument & Markt (ACM) die het cookiewallvraagstuk volgt vanuit concurrentieoverwegingen? En wat is uw rol daarin?
De AP geeft hierover informatie op haar website, zie: https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/onderwerpen/internet-telefoon-tv-en-post/cookies.
Overigens hebben de AP en de ACM een samenwerkingsprotocol waarin afspraken staan voor het geval sprake is van samenlopende bevoegdheden (Strct. 2016, 58078). De AP heeft mij laten weten dat haar standpunt over cookiewalls is afgestemd met de ACM.
Vindt u het wenselijk dat in de toekomst rondom cookiewalls, regelgeving verder wettelijk wordt verankerd vanuit het belang van de consument?
Ja. De regering pleit dan ook in de Europese Raad voor opname van een verbod op cookiewallsin de nieuwe e-privacyverordening.
Hoe worden de informatieplicht en het toestemmingsvereiste die bij cookies gelden voor (mede) op Nederlandse gebruikers gerichte Nederlandse websites en internationale bedrijven, gehandhaafd? Hoe is het verzekerd dat Nederlandse bedrijven die nu afhankelijk zijn van cookiewalls, niet op achterstand komen door het verbod op cookiewalls, ervan uitgaande dat Nederlandse bedrijven meer marktaandeel kunnen verliezen dan elders ondergebrachte bedrijven?
Voor nadere uitleg over de informatieplicht en het toestemmingsvereiste verwijs ik naar het antwoord op vragen 5 en 6 van mijn brief «Antwoorden Kamervragen over het bericht «Websites overtreden massaal cookiewallverbod»». Ik herhaal daarbij dat ik van oordeel ben dat Nederlandse mediabedrijven op dit punt geen achterstand hebben op internationale bedrijven. Daarnaast werkt de AP in internationaal verband samen met haar collega-privacytoezichthouders om ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven niet op achterstand komen.
Hoe zijn cookiewalls ontstaan? Komt het gebruik hiervan voort uit de Tw? In welke Europese landen worden deze nu ook gebruikt?
Zou het verbod van cookiewalls in de Europese Unie waar Nederland voor pleit betrekking hebben op gratis websites of ook op niet gratis websites?
Het beoogde verbod op cookiewallsmaakt geen onderscheid tussen gratis en niet gratis websites. In de praktijk zal een dergelijk verbod echter vooral van belang zijn bij «gratis» websites. Toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens die niet nodig zijn om de door de eindgebruiker gevraagde dienst te leveren gebeurt immers vrijwel altijd in gevallen waarin die persoonsgegevens als betaalmiddel worden gebruikt in plaats van geld.
Waarom is er geen steun in de Raad voor een verbod op cookiewalls, zoals door Nederland bepleit? Hoe groot is de kans dat dit pleidooi succesvol is?
Veel landen zijn van opvatting dat een verbod op cookiewallshet aanbod op het internet zal beperken. De kans dat de Raad het Nederlandse standpunt overneemt is zeer gering. Het Europese parlement is echter voorstander van een verbod op cookiewalls. Het onderwerp zal dus in een eventuele triloog3 weer aan de orde komen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de nieuwe Europese ePrivacyrichtlijn? Komen daar weer nieuwe eisen voor Nederlandse ondernemingen met betrekking tot cookiewalls uit voort?
In de Europese Raad is nog steeds geen overeenstemming over het voorstel. Zie voorts de Geannoteerde Agenda voor de Telecomraad van 3 december aanstaande, waarin de stand van zaken wordt aangegeven.