Kamervraag 2020Z01027

Het verdiepend onderzoek naar ‘inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen’

Ingediend 23 januari 2020
Beantwoord 10 juni 2020 (na 139 dagen)
Indiener René Peters (CDA)
Beantwoord door Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA)
Onderwerpen jongeren zorg en gezondheid
Bron vraag https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2020Z01027.html
Bron antwoord https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20192020-3112.html
1. https://www.jeugdzorgnederland.nl/wp-content/uploads/2020/01/BGZJ-rea…
2. Aanbiedingsbrief Tweede Kamer onderzoek inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen, 21 januari 2020.
  • Vraag 1
    Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) op het verdiepend onderzoek naar «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen»?1

    Ja

  • Vraag 2
    Klopt het dat de BGZJ als deelnemer van de begeleidingsgroep meerdere keren bezwaren kenbaar heeft gemaakt omtrent de (door hen ervaren) beperkte breedte en diepgang van het onderzoek? Zo ja, hoe is met deze bezwaren omgegaan?

    De insteek voor dit onderzoek was om dit onder een beperkt aantal gemeenten en aanbieders te doen. Het onderzoek is nadrukkelijk niet bedoeld als representatief onderzoek. Dit was ook op die manier verwoord in de offerte-aanvraag voor dit onderzoek. In een bijeenkomst van de begeleidingscommissie is door de BGZJ de representativiteit van het onderzoek ter discussie gesteld. Vastgesteld is destijds dat dit nooit het doel van het onderzoek is geweest.
    In de aanbiedingsbrief bij het onderzoek heb ik uw Kamer laten weten dat het onderzoek meer inzicht geeft in hoe het jeugdbudget wordt uitgegeven, hoe de zorguitgaven zijn verdeeld over de verschillende typen zorg en de verhouding tussen de gemeenten en aanbieders. Tegelijkertijd moet ik, net als de BGZJ, constateren dat dit onderzoek ook vragen onbeantwoord laat. Dit heeft verschillende oorzaken waaronder de beschikbaarheid van data van gemeenten en aanbieders.

  • Vraag 3
    Wat is uw reactie op de bezwaren van de BGJZ op de opzet (breedte en diepgang) van het onderzoek?

    Zie antwoord vraag 2.

  • Vraag 4
    Bent u bereid om samen met BGJZ in overleg te treden over hoe in het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp aan de bezwaren van BGJZ tegemoet getreden kan worden? Zo ja, kunt u toezeggen de Kamer vervolgens te informeren of, en zo ja, op welke wijze aan deze bezwaren tegemoet is gekomen?

    Een belangrijke voorwaarde voor het onderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp is dat dit onderzoek representatief is. Daarmee wordt het punt van representativiteit van de BGZJ ondervangen.
    De opzet van het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen is met de BGZJ gedeeld in een bestuurlijk overleg. Naar aanleiding hiervan heeft de BGZJ geen inhoudelijke punten gedeeld. De BGZJ zal, net als bij het onderzoek «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen» bij het vervolgonderzoek betrokken worden.

  • Vraag 5
    Bent u van plan om, conform het advies van de onderzoekers, de resultaten van dit onderzoek mee te nemen in het recent ingestelde Expertiseteam reikwijdte jeugdhulpplicht, met als doel om gemeenten kaders mee te geven om te sturen op zorgomvang vanuit het perspectief van maatschappelijke normen en kosten? Zo ja, op welke wijze gaat u aan dit advies gehoor geven?

    De VNG zal als opdrachtgever richting het expertiseteam de resultaten van het onderzoek van KPMG met hen delen en bespreken.

  • Vraag 6
    Bent u van plan om de aanbeveling van de onderzoekers van KPMG te volgen dat in het vervolgonderzoek alleen gebruik moet worden gemaakt van data op cliëntniveau voor de jaren met de hoogste kwaliteit (2018/2019)?

    Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten van welke data zij gebruik willen maken. Daarbij is in de offerte-aanvraag wel expliciet opgenomen dat ze in de offerte moeten ingaan op de vraag welke informatie/data nodig is voor de onderzoeksaanpak die zij kiezen en of deze beschikbaar is. Daarbij moest ook benoemd worden voor welke jaren er data gebruikt wordt.
    Inmiddels zijn de offertes beoordeeld en is bekend dat het onderzoeksbureau AEF dit onderzoek gaat uitvoeren. De aanpak die zij hebben gekozen is te vinden in bijgevoegd plan van aanpak2. Waar het nodig is om data op cliëntniveau te verzamelen zullen zij bij voorkeur gebruik maken van de microdata van het CBS. Ze kijken binnen het onderzoek naar de jaren 2015–2019, waarbij bij de interpretatie rekening gehouden zal worden met eventuele datakwaliteitsissues in eerdere jaren.

  • Vraag 7
    Bent u van plan om, ook conform de aanbevelingen van de onderzoekers, de onderzoeksvragen van het vervolgonderzoek te beperken tot het bepalen van kostenspreiding (door cliëntstromen te volgen), het bepalen van effectiviteit van werkwijzen (kwaliteit versus kosten) en het identificeren van best practices?

    Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten op welke manier zij het vervolgonderzoek willen aanpakken. Inmiddels is bekend dat onderzoeksbureau AEF dit onderzoek gaat uitvoeren. In hun aanpak zitten zeker elementen van de aanbevelingen verwerkt. Het is echter wel zo dat ik hen heb gevraagd antwoord te geven op de volgende hoofdvragen:
    Hoeveel budget hebben gemeenten structureel nodig voor een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de huidige Jeugdwet, binnen de context van de transformatiedoelen van de Jeugdwet?
    Welke (budgettaire) maatregelen kunnen worden genomen om te bereiken dat gemeenten de Jeugdwet doelmatig en doeltreffend uitvoeren?
    Gegeven de uitkomst van vraag3, zijn er structureel extra middelen nodig ten opzichte van het huidige budget, en zo ja in welke mate, gegeven een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet?
    Welke aanpassingen in de Jeugdwet/jeugdstelsel kunnen bijdragen aan een beperking van de uitgaven vanuit de Jeugdwet?
    Deze hoofdvragen heb ik eerder ook met u gedeeld4.

  • Vraag 8
    Indien uw antwoord op de twee bovenstaande vragen bevestigend is, hoe waarborgt u dan dat het vervolgonderzoek daadwerkelijk een «follow the money»-onderzoek wordt waaruit heel helder duidelijk wordt waar gemeentelijk jeugdzorggeld daadwerkelijk heen gaat?

    Het vervolgonderzoek heeft tot doel om te bepalen of, en zo ja in welke mate, er structureel extra middelen nodig zijn voor jeugd. Het heeft dus niet als doel om een «follow the money»-onderzoek te worden.

  • Vraag 9
    Wat was in dit onderzoek de gemiddelde uitgavenstijging tussen 2016 en 2018 als daarbij wel gecorrigeerd was voor prijsindexatie? Wat is de toename in de gemiddelde prijs per cliënt in deze periode als er gecorrigeerd wordt voor prijsindexatie?

    Het onderzoek laat zien dat over het totaal van de negen onderzochte gemeenten de stijging van de uitgaven aan jeugdhulp over 2016–2018 ca. 21% bedraagt. Het onderzoek benoemt daarnaast dat de stijging in de prijsindex van het CPB 3,1% bedraagt. De gemiddelde uitgavenstijging is daarmee ca. 18%.
    De gemiddelde uitgaven per cliënt zijn, voor de deelnemende gemeenten samengenomen, tussen 2016 en 2018 toegenomen met 13%. Gecorrigeerd voor de prijsindexatie is de gemiddelde toename ca. 10%. De stijging in gemiddelde uitgaven per cliënt betreft een lagere factor dan de 18% als verklaring van de toename in de totale uitgaven, omdat er ook andere verklaringen zijn die de toename in uitgaven verklaren (zoals bijvoorbeeld de toename van het aantal cliënten).

  • Vraag 10
    Hoe verklaart u dat er meer inzet is gekomen van duurder personeel (onder andere door personeel niet in loondienst)? Welk deel van de gestegen kosten wordt hierdoor veroorzaakt?

    De uitgavenstijging bij de onderzochte gemeenten is voor de periode 2016–2018 20,8%. Van deze stijging wordt 1,3% verklaard door extra kosten aan personeel niet in loondienst en 4,3% met meer of duurdere inzet van personeel in loondienst. Deze laatste stijging wordt door de onderzoekers verklaard door zowel toenemende complexiteit, langere duur van trajecten als duurder personeel.
    Aanbieders benoemen in het onderzoek zelf de volgende oorzaken voor de hogere personeelskosten:
    Intensievere en soms langere hulp bij complexe problematiek en beperkingen bij het afschalen;
    Een toename in de overheadactiviteiten betreffende activiteiten die niet behoren tot het primaire proces (onder andere backoffice) en indirecte tijd van medewerkers in het primaire proces gekoppeld aan coördinatie en regeltaken door grote verschillen in uitvoeringsvarianten en werkwijzen bij gemeenten, (regionale) veranderingen hierin en toegenomen verantwoordingseisen;
    cao-stijgingen en extra vergoedingen die geboden worden om genoeg personeel te werven in regio’s met personeelsproblematiek;
    duurdere kortdurende personeelscontracten die aanbieders aangaan (PNIL) bij een toename van cliënten door onzekerheid in toekomstige inkomsten vanuit gemeenten.

  • Vraag 11
    Op welke wijze zal in het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp omgegaan worden met de (data)beperkingen als gevolg van het feit dat gemeentelijke data uit andere bronnen dan de data van de aanbieders komen en daarom niet altijd goed vergelijkbaar zijn?

    Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten op welke manier datavergelijking een rol zal spelen. In het offerteverzoek is aangegeven dat onderzoeksbureaus inzicht dienen te bieden in de voordelen en beperkingen van de dor hen gekozen methode en daarbij rekening te houden met de wijze van dataverzameling. AEF heeft daarbij voor een aanpak gekozen waarbij verschillende methoden en bronnen gecombineerd worden om tot een betrouwbaar resultaat te komen. Voor gegevens over aantallen cliënten zullen daarbij de data van CBS een belangrijke bron zijn. Ook voert AEF een dieptestudie uit bij verschillende gemeenten en aanbieders, en worden de resultaten hieruit breed getoetst in een uitvraag onder gemeenten en aanbieders. Daarmee kunnen ze eventuele discrepanties identificeren en duiden.

  • Vraag 12
    Wat bedoelt u met de opmerking dat er uit het onderzoek naar de ontwikkeling van verschillende jeugdhulpvormen wel een beeld komt voor dyslexie en dat dit nog apart wordt onderzocht?2

    Uit dit onderzoek blijkt dat de uitgaven aan dyslexie gemiddeld 2% van de uitgave aan zorg in natura bedragen en dat dit aandeel iets is gedaald (bij de negen onderzochte gemeenten). In de beantwoording van uw Kamervragen op 16 juli 2019 heb ik aangegeven dat ik beter zicht wil krijgen op de verwijzingspercentages voor vergoede dyslexiezorg. Op dit moment wordt er daarom, naast het uitgevoerde onderzoek naar inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen, apart onderzoek uitgevoerd. Voor de zomer informeer ik u over de resultaten van dit onderzoek.


Kamervraag document nummer: kv-tk-2020Z01027
Volledige titel: Het verdiepend onderzoek naar ‘inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen’
Kamerantwoord document nummer: ah-tk-20192020-3112
Volledige titel: Antwoord op vragen van het lid Peters over het verdiepend onderzoek naar ‘inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen’