De schijnveiligheid van jongeren op sociale media |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karremans , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Consumentenbond «Tieneraccounts maken Instagram niet direct «veilig»»1?
Ja, hier zijn wij mee bekend.
Deelt u de conclusies van het onderzoek? Kunt u afzonderlijk in gaan op de conclusies van de Consumentenbond?
Het kabinet vindt het belangrijk dat sociale mediaplatforms maatregelen nemen om minderjarigen op hun platforms te beschermen. Tieneraccounts kunnen een stap in de goede richting zijn, maar ook Tieneraccounts nemen niet alle risico’s weg. Zo moet er rekening mee worden gehouden dat kinderen vaak een andere leeftijd invullen dan dat ze daadwerkelijk zijn. Platforms kunnen daarom niet blind vertrouwen op Tieneraccounts en moeten ook aanvullende maatregelen nemen om te voorkomen dat kinderen worden blootgesteld aan schadelijke content, schadelijk contact of worden aangezet tot gedrag dat schadelijk voor hen is door bijvoorbeeld gebruik te maken van verslavende ontwerptechnieken om gebruikers zo lang mogelijk online te houden.
De Digitaledienstenverordening (DSA) verplicht onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen.
Het is uiteindelijk aan de toezichthouders om vast te stellen of er sprake is van schending van wettelijke verplichtingen. Het is daarom ook aan de onafhankelijke toezichthouders, en daarna eventueel de rechter, om vast te stellen of de bevindingen van de Consumentenbond kloppen.
Wat is uw reactie op de problemen die de Consumentenbond schetst rondom schermverslaving, een negatief zelfbeeld, en continue privacyschending door Instagram?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de risico’s voor minderjarigen van online diensten zo veel mogelijk worden ingeperkt. Het is zorgelijk dat steeds meer minderjarigen te veel online zijn en beelden zien die slecht zijn voor hun zelfbeeld. Om de negatieve effecten van online diensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de onder vraag 2 genoemde DSA. De Europese Commissie is vorig jaar in dat kader ook een onderzoek gestart naar de naleving van de DSA door Meta bij hun dienst Instagram. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijvoorbeeld sociale mediadiensten. Tegelijkertijd zijn de problemen nog niet opgelost.
De Europese Commissie is vorig jaar in het kader van de DSA een nalevingsonderzoek gestart naar de maatregelen die Meta heeft genomen om minderjarigen te beschermen tegen de risico’s van verslavende ontwerpkeuzes en ongepaste content, o.a. door te kijken naar de manieren van leeftijdsverificatie die Meta gebruikt. Ook kijkt de Commissie naar de standaard privacy instellingen voor minderjarigen als onderdeel van het ontwerp en de werking van hun aanbevelingssystemen. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet gepubliceerd. Het kabinet houdt dit nauwlettend in de gaten.
Zijn de conclusies van het Consumentenbond-onderzoek voor u aanleiding om Meta aan te spreken op haar verantwoordelijkheid om jongeren daadwerkelijk te beschermen? Indien Meta «tieneraccounts» niet daadwerkelijk veilig maakt, welke gevolgen moet dat wat u betreft hebben?
Het kabinet vindt het belangrijk om in gesprek te blijven met de aanbieders van grote sociale mediaplatforms, zoals Meta, om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en zorgplicht tegenover hun jonge gebruikers. Dit zijn stevige gesprekken. Het is echter uiteindelijk aan de toezichthouders om eventuele schendingen van wettelijke verplichtingen vast te stellen en hier waar nodig sancties aan te verbinden. Tijdens de (informele) EU-Gezondheidsraad heeft de voormalig Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport (JPS) nog benadrukt dat er op Europees niveau meer moet worden ondernomen om grote platforms te dwingen een gezonde en veilige online omgeving te bieden en zich aan Europese wet- en regelgeving te houden.
Deelt u de mening van de indiener dat de online gezondheid van jongeren niet aan techgiganten moet worden overgelaten, maar een verantwoordelijkheid is van deskundigen en de overheid?
Het kabinet erkent dat commerciële belangen van deze bedrijven niet altijd in lijn zijn met de belangen van jongeren. De verantwoordelijkheid voor de online gezondheid van jongeren kan dan ook niet eenzijdig bij techbedrijven worden neergelegd. Het is een gezamenlijke opgave om minderjarigen online beter te beschermen. Gedeelde verantwoordelijkheid is echter geen excuus om niet het maximale te doen om het welzijn en de gezondheid van jongeren te beschermen. Het kabinet zet zich daarom actief in voor strenge kaders en toezicht op dit gebied. De eerder besproken verplichtingen uit de DSA zijn hiervan een goed voorbeeld. Deze regels zijn niet vrijblijvend, maar zijn afdwingbaar. De Europese Commissie en de ACM en de AP zien toe op de naleving hiervan. Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA is toegepast op de drie grote sociale mediaplatforms Instagram, Snapchat en TikTok. De resultaten hiervan zullen binnenkort met uw Kamer worden gedeeld.
Ook ouders spelen een belangrijke rol bij de gedeelde opgave om minderjarigen online beter te beschermen. Om hen hierbij te ondersteunen zet het kabinet in op meer bewustwording en het versterken van opvoedvaardigheden. Er is een richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik opgesteld om ouders te ondersteunen bij de online opvoeding van hun kinderen. Deze richtlijn is 17 juni aan uw Kamer aangeboden2. Na de zomer gaat ook een publiekscampagne van start die zich primair richt op ouders/ opvoeders (zie meer hierover onder vraag 8).
Welke verslavende ontwerpkeuzes kent Instagram? Kunt u deze op basis van onderzoek benoemen?
Het is niet bekend van welke verslavende ontwerpkeuzes precies gebruik wordt gemaakt op Instagram. De Europese Commissie doet echter, zoals toegelicht onder vraag 3, onderzoek naar o.a. verslavende ontwerpkeuzes en de werking van de aanbevelingsalgoritmen. Bij dit onderzoek kijkt de Commissie of de ontwerpkeuzes en aanbevelingsalgoritmen negatieve gevolgen hebben voor de veiligheid van minderjarigen. Dit onderzoek loopt nog en op dit moment is nog niet bekend wanneer dit wordt afgerond.
Vindt u dat een Digitale Kijkwijzer voor sociale media, die de vertrouwde methodiek volgt van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM), een effectieve methode zou zijn om verslavende ontwerpkeuzes te onderzoeken en gebruikers te behoeden voor de gezondheidsrisico’s daarvan?
Het rapport op basis waarvan de Gamecheck ontworpen kan worden, wordt in het najaar verwacht. De Staatssecretaris van BZK bekijkt in overleg met NICAM of de Gamecheck en de Gamewijzer van NICAM geïntegreerd kunnen worden. De daarmee opgedane ervaring wordt benut om te bezien of dit (geïntegreerde) instrument kan worden verbreed tot een digitale kijkwijzer. De richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik wordt daarin meegenomen.
Deelt u de mening dat het adverteren van een «tieneraccount» dat niet daadwerkelijk doet wat het belooft een vorm van schijnveiligheid biedt, en daarmee jongeren en ouders verkeerd informeert?
We zijn van mening dat het geen goede ontwikkeling is als ouders het idee hebben dat door gebruik te maken van Tieneraccounts alle risico’s zijn weggenomen. Daarom vindt het kabinet het belangrijk dat ouders en kinderen handvatten wordt geboden hoe de risico’s online te herkennen en hiermee om te gaan. Na de zomer starten we daarom met een meerjarige publiekscampagne. Bij deze campagne worden ouders gestimuleerd om hun kinderen online te beschermen en hen hierbij te ondersteunen met praktische tips, bijvoorbeeld over hoe ze afspraken maken en met hun kinderen in gesprek kunnen gaan over de digitale wereld, hoe ze apps zo kunnen instellen dat hun kinderen zo veilig mogelijk zijn en hoe ze met hun kind kunnen praten over risico’s. We geven ouders een duidelijke richtlijn mee over gezond smartphone- en schermgebruik.
Erkent u dat het commerciële belang van techbedrijven om zo lang mogelijk de aandacht van een gebruiker te trekken, fundamenteel in strijd is met de belangen van (mentale) gezondheid en online veiligheid?
Het kabinet erkent dat het commerciële belang van techbedrijven in strijd kan zijn met de belangen van (mentale) gezondheid en online veiligheid.
Jongeren besteden steeds meer tijd op sociale media, zoals Instagram, TikTok en Snapchat3. Onderzoek laat zien dat er steeds meer jongeren zijn die een risico lopen op problematisch social mediagebruik4. Van problematisch gebruik is sprake als het sociale media gebruik bijvoorbeeld leidt tot controleverlies, slaaptekort of een sociaal conflict. Deze toename is zorgwekkend, omdat jongeren die sociale media op een problematische manier gebruiken ook meer negatieve gevolgen ervaren, zoals angst, depressieve gevoelens en slaapproblemen.
Het kabinet vindt het daarom belangrijk om schadelijk en ongezond scherm- en sociale mediagebruik te ontmoedigen en gezond en positief gedrag te stimuleren. Dit doen we door, zoals in vraag 5 ook genoemd, inzet op meer bewustwording en het versterken van de online opvoedvaardigheden o.a. via de richtlijn voor «gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik» en de meerjarige publiekscampagne.
Vindt u het uitlegbaar dat techbedrijven überhaupt zelf de voorwaarden voor een tieneraccount mogen stellen, nu blijkt dat het niet doet wat het belooft en de belangen in de kern tegenstrijdig zijn?
Bedrijven kunnen zelf afwegingen maken bij het inrichten van hun diensten. Uiteraard dient hierbij wel altijd te worden voldaan aan toepasselijke regelgeving, zoals de DSA, het consumentenrecht en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Commerciële belangen mogen hierbij niet zwaarder wegen dan de rechten van kinderen.
Is de voorwaarde dat ouders zelf ook een Instagram-account moeten hebben om een tieneraccount in te stellen redelijk volgens u? Wat betekent dit voor ouders zonder Instagram-account?
Naast wetgeving en toezicht ziet het kabinet een belangrijke rol voor ouders. Zij hebben de verantwoordelijkheid om hun kinderen te begeleiden en het goede voorbeeld te geven. Wanneer ouders zelf actief zijn op een sociale mediaplatform, kunnen zij beter inzicht krijgen in de werking, gebruikersvoorwaarden, ouderlijke toezicht-instrumenten en risico’s van de dienst. Op deze manier kunnen ze hun kinderen begeleiden bij veilig en verantwoord sociale mediagebruik. Omdat ouders niet altijd goed weten hoe zij hun kinderen moeten begeleiden, start na de zomer een uitgebreide campagne hierover.
Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid zeker niet alleen bij de ouders. Niet alle ouders beschikken over voldoende digitale vaardigheid of hebben toegang tot de benodigde technologie. Ook staat het ouders natuurlijk vrij om zelf de keuze te maken om niet actief te zijn op sociale media. Het is belangrijk dat platforms ook rekening houden met deze ouders. Platforms moeten daarom niet enkel op Tieneraccounts leunen, maar er ook op toezien dat hun platforms in algemene zin veilig zijn voor minderjarigen en vrij zijn van schadelijke content en verslavende elementen.
Hoe bent u van plan om nationaal de schermtijd te verlagen? Welke maatregelen nemen andere EU-landen om hier op te sturen? Zijn deze maatregelen effectief?
Het kabinet wil jongeren beschermen, gezond opgroeien van jeugdigen in de digitale wereld stimuleren en opvoeders meer handelingsperspectief bieden op dit gebied. Dat betekent ook de negatieve effecten van overmatig schermgebruik tegengaan. Op 17 juni jl. is door de voormalig Staatssecretaris van JPS de richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik aan uw Kamer aangeboden. Deze richtlijn bevat ook adviezen ten aanzien van schermtijd. De richtlijn wordt meegenomen bij de publiekscampagne die in het najaar start. Deze publiekscampagne is gericht op bewustwording bij ouders omtrent het gebruik van digitale middelen en diensten door hun kinderen.
Het kabinet heeft hiernaast onderzoek laten doen naar maatregelen van andere landen om van te leren. EU-landen zetten verschillende maatregelen in rondom schermtijd. Denk daarbij aan adviezen en richtlijnen, informatie-platforms met betrouwbare informatie over ongewenst gedrag online en inzet op mediavaardigheden en kennis over digitale balans. De verschillende maatregelen zijn over het algemeen onderdeel van een breder pakket van maatregelen gericht op (mentaal) gezond online opgroeien en veelal zijn deze maatregelen recent geïmplementeerd of moeten nog geïmplementeerd worden. Er kan daarom vooralsnog geen uitspraak worden gedaan over de resultaten van deze maatregelen.
Hoe gaat u de motie-Kathmann [Kamerstuk 26 643-1302], die vraagt om een Europees totaalverbod op polariserende en verslavende ontwerpkeuzes, uitvoeren?
Momenteel beziet het kabinet wat nodig is om verslavende ontwerpkeuzes verder aan te pakken.
We hebben onderzoek laten verrichten naar het huidige juridische kader op verslavende ontwerptechnieken. De uitkomsten van dit onderzoek zullen deze zomer nog met uw Kamer worden gedeeld. Mede op basis van dit onderzoek beziet het kabinet op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd.
Welke EU-lidstaten delen de opvatting van de Tweede Kamer dat er een Europees totaalverbod op polariserende en verslavende ontwerpkeuzes moet komen? Hoe trekt u samen met hen op?
De problematiek over verslavend ontwerp staat bij verschillende lidstaten op het netvlies. Het is echter niet bekend of deze lidstaten ook voorstander zijn van een totaalverbod. Nadat de onder vraag 13 genoemde onderzoeksresultaten zijn geapprecieerd, zal het kabinet een strategie op EU-niveau gaan bepalen. Hierin zal ook een verkenning naar de standpunten van andere lidstaten op dit thema worden gedaan. Zodra deze strategie is bepaald zal uw Kamer hiervan op de hoogte worden gesteld.
Steunt u de komst van een ambitieuze en sterke Digital Fairness Act (DFA) zoals voorgesteld door de Europese Commissie?2 Zou deze volgens u een verbod op verslavende ontwerpkeuzes moeten bevatten?
Ja, het kabinet steunt de komst van een sterke DFA om specifieke consumentenproblemen aan te pakken en hiermee ook duidelijkheid voor ondernemers te creëren. Verslavend ontwerp van digitale diensten maakt hier onderdeel van uit. We weten nog niet of een totaalverbod een geschikte oplossing is voor de aanpak van verslavend ontwerp. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 13, hebben we een onderzoek naar het huidige juridische kader laten uitvoeren. Voor de zomer komen we hierop terug.
Hoe reageert u op de uitspraken van de regering-Trump dat de Digital Services Act (DSA) niet verenigbaar is met Amerikaanse waarden?3
De DSA is gestoeld op de bescherming van grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting. De DSA schrijft expliciet voor dat bij contentmoderatie rekening moet worden gehouden met alle relevante belangen en fundamentele rechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting. Niets in de DSA verplicht bedrijven om legale informatie te verwijderen. Nederland draagt daarom actief de boodschap uit dat de DSA geen «institutionalisering van censuur» is, dat alle partijen, en dus ook Amerikaanse bedrijven zich in Europa aan de Europese regels moeten houden en dat zij handhaving van de DSA jegens zeer grote online platforms door de Commissie ondersteunt.
Zal u in Europees verband blijvend en ondubbelzinnig aandringen op maximale naleving, handhaving en waar nodig versteviging van digitale wetgeving, ongeacht politieke druk vanuit de Verenigde Staten?
Ja, daar blijven we op aandringen, met dien verstande dat het kabinet op dit moment nog geen aanleiding ziet om aan te dringen op versteviging van de digitale wetgeving
Indien de regering-Trump wél aandringt op het afzwakken van Europese regelgeving, welke conclusie verbindt u daar in het uiterste geval aan? Bent u bereid om sociale media apps die willens en wetens EU-wetten niet naleven in het uiterste geval geheel te verbieden?
Dat is niet aan het kabinet. De DSA voorziet in een uitgebreid systeem van onafhankelijk toezicht op nationaal en Europees niveau. In Nederland zijn de Autoriteit Consument & Markt en de Autoriteit Persoonsgegevens aangewezen als bevoegde toezichthouders. De Europese Commissie houdt primair toezicht op aangewezen zeer grote online platforms- en zoekmachines. Het kabinet vertrouwt erop dat dit toezichtssysteem zijn werk doet.
Bent u van mening dat het verhogen van de minimumleeftijd voor sociale media, nationaal of Europees, ook een vorm van schijnveiligheid biedt? Deelt u de mening van de indiener dat de oplossing ligt in een combinatie van niet-bindend wetenschappelijk advies en keiharde Europese regulering van sociale media apps?
De overheid is, naast o.a. ouders en het onderwijs, medeverantwoordelijk voor het beschermen jeugdigen, alsmede hen te stimuleren en te faciliteren om gezond en veilig (online) op te groeien.
Het stellen van een aanvullende wettelijke minimumleeftijd voor sociale media is als maatregel op zichzelf onvoldoende om een gezonde en veilige online omgeving voor jeugdigen te garanderen. Een minimumleeftijd is op dit moment nog eenvoudig te omzeilen en niet te handhaven. Er bestaat bovendien al wetgeving die van toepassing is op de toegang van minderjarigen tot sociale media. Uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en uit de Uitvoeringswet (UAVG) volgt dat minderjarigen jonger dan 16 jaar, gebaseerd op de grondslag toestemming, geen gebruik mogen maken van internetdiensten als sociale media die persoonsgegevens verwerken, zonder toestemming of machtiging van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de minderjarige draagt.
Het stellen van een aanvullende wettelijke minimumleeftijd voor sociale media is daarom niet wat het kabinet beoogt.
Het kabinet is van mening dat de oplossing ligt in een combinatie van maatregelen waaronder meer bewustwording en het vergroten van mediawijsheid, een duidelijke richtlijn en het versterken van online opvoedvaardigheden en duidelijke Europese regelgeving en toezicht voor de Tech-industrie in relatie tot het naleven van online kinderrechten en het bieden van een gezonde en veilige online omgeving.
Om ouders en opvoeders te ondersteunen bij het online opvoeden is, zoals hierboven al een paar keer genoemd de richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik aan uw Kamer aangeboden. De richtlijn is gebaseerd op wetenschappelijke kennis, alsmede praktijkkennis en de hulpvraag van ouders.
Op Europees niveau wordt op meerdere fronten ingezet op het beschermen van online kinderrechten en het tegengaan van de negatieve effecten van sociale media. Dit doen we bijvoorbeeld binnen de Telecomraad en de Gezondheidsraad. In dit laatste gremium is ook aandacht gevraagd voor eenduidige leeftijdsadviezen voor sociale media.
Hoe gaat u komen tot nationale adviesleeftijden voor verschillende sociale media apps? Welke expertise betrekt u bij het maken van deze adviezen?
De voormalig staatsecretaris van JPS heeft onderzoekers Ina Koning (Vrije Universiteit) en Hellen Vossen (Universiteit Utrecht) de opdracht gegeven om in afstemming met andere wetenschappers en experts waaronder bijvoorbeeld het Trimbos Instituut, het NJi en Netwerk Mediawijsheid, ouders en jongeren tot een gedragen en (wetenschappelijk) onderbouwde richtlijn en adviezen voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik. Adviesleeftijden voor sociale media en eventuele differentiatie lopen mee als onderdeel van de bredere insteek van het onderzoek. Om tot de richtlijn te komen zijn een literatuuronderzoek en een Delphi-studie uitgevoerd. Ook wordt parallel een implementatieplan opgesteld, opdat de richtlijn goed gebruikt en opgevolgd gaan worden door ouders/opvoeders en partners in de praktijk.
Wat is de rol van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het maken van gezaghebbend gezondheidsadvies over schermtijd bij verschillende leeftijden en verschillende soorten schermtijd? Bent u bereid om het RIVM nauw te betrekken bij het maken van de nationale adviezen?
Er zijn veel partijen betrokken bij het opstellen van de richtlijn voor gezond- en verantwoord scherm- en social media gebruik. Het RIVM is een relevante partij op het terrein van een veilige en gezonde leefomgeving en onderdeel van de adviesgroep met diverse experts.
Hoe gaat u de gezaghebbende adviezen van Nederlandse experts inzetten om tot een uniforme Europese informatievoorziening over de gezondheidseffecten van sociale media apps te komen?
De richtlijn waaraan wordt gewerkt is voornamelijk bedoeld voor de Nederlandse opvoeders. Wel zijn deze gebaseerd op internationaal en nationaal onderzoek en richtlijnen opgesteld in andere landen. Daarnaast zet de Staatsecretaris van JPS zich ook op Europees niveau in om te komen tot uniforme adviezen aan opvoeders.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het rapport 'Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) van februari 2025, waarin ernstige zorgen worden geuit over kinderen die te lang wachten op een vaste jeugdbeschermer en passende hulp?1
Ja
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden «Inspecties hebben «grote zorgen» over bescherming kinderen in Drenthe en Groningen. Extra toezicht bij Jeugdbescherming Noord»2
Ja
Kunt u specifiek aangeven hoe het extra toezicht, waar het Dagblad van het Noorden op wijst eruit gaat zien?3 En waar gaan de Inspecties specifiek op letten?
De inspecties voeren toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen (GI’s). De inspecties maken bij publicatie van de toezichtrapporten openbaar bij welke instellingen dit toezicht is uitgevoerd. Het eerste rapport over de William Schrikker Stichting is inmiddels door de inspecties gepubliceerd4.
Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Specifieke aandachtpunten zijn de wijze waarop met de jeugdige en ouders wordt gekeken wat er aan de hand is en wat er nodig is (analyse en plan van aanpak), de tijdige inzet van passende hulp en het voeren van regie, zicht op veiligheid en ontwikkeling van jeugdigen met een maatregel. Verder kijkt de inspectie naar de mate waarin de bestuurder zijn verantwoordelijkheid neemt, ook in situaties waarin het niet lukt om de taakuitvoering conform wettelijke en veldnormen uit te voeren.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1.496 jeugdigen zonder vaste jeugdbeschermer zitten, ondanks eerdere signaleringen en toezeggingen om de situatie te verbeteren?
Op 2 december 20245 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wachtlijsten bij de jeugdbescherming op peildatum 1 oktober 2024. Dit heeft betrekking op dezelfde wachtlijsten als waarover de inspectie thans rapporteert.
Sinds december 2022 hebben het Rijk en de gemeenten veel geïnvesteerd in het verlagen van de werkdruk bij de jeugdbeschermers. De hoge werkdruk was één van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van wachtlijsten. Mede op basis van het nieuwe landelijke tarief is de workload per jeugdbeschermer omlaag gebracht van gemiddeld 17,1 naar gemiddeld 12,6 jeugdigen per jeugdbeschermer. Een daling van 26%. Daarmee is invulling gegeven aan de aanbeveling van de inspecties om de werkdruk bij de GI’s te verlagen, zodat jeugdbeschermers weer voldoende tijd hebben om de kinderen en de gezinnen op adequate wijze te helpen en te beschermen. In de periode 1 december 2022 tot 1 oktober 2024 is de wachtlijst gedaald van 2.072 naar 1.496 jeugdigen. Een daling van 29%; maar nog steeds te hoog.
Het was niet voor alle GI’s in de periode december 2022 tot 1 oktober 2024 (goed) mogelijk om zowel de workload omlaag te brengen als de wachtlijst weg te werken. Om de workload omlaag te brengen krijgen de jeugdbeschermers minder jeugdigen toebedeeld. Daardoor kunnen niet alle kinderen direct geholpen worden en ontstaat er noodgedwongen een wachtlijst. Omdat de GI’s in dezelfde periode nieuwe medewerkers moesten werven en nieuwe medewerkers niet meteen volledig productief zijn (door opleiding), zijn er dan per saldo onvoldoende medewerkers beschikbaar om de cliënten op de wachtlijst te helpen. Desondanks is het de GI’s gelukt om de wachtlijst in die periode omlaag te brengen. De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief die we u op 16 juni6 hebben toegezonden, hebben we u over het aantal jeugdigen geïnformeerd die wachten op een vaste jeugdbeschermer op peildatum 1 april 2025.
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts vijf van de dertien gecertificeerde instellingen (GI's) erin slagen om binnen de wettelijke termijn van vijf werkdagen contact op te nemen met jeugdigen en hun gezin?
Op peildatum 1 oktober 2024 was er sprake van een totale wachtlijst van 1496 jeugdigen die langer dan 5 dagen op een vaste jeugdbeschermer moesten wachten. Deze wachtlijst is niet gelijk over het hele land verdeeld omdat GI’s te maken hebben met een verschillende regionale context of uitgangspositie. Sommige GI’s hebben bijvoorbeeld te maken met een daling van de instroom van de jeugdigen die een maatregel krijgen. In dat geval kan gewerkt worden aan de daling van de workload zonder dat er een wachtlijst ontstaat. Andere GI’s hadden al een relatief hoog tarief waardoor ze al met een verlaagde workload konden werken en waardoor ze eerder in staat waren om conform de nieuwe workload te werken. Hierdoor waren ze ook eerder in staat om een eventuele wachtlijst aan te pakken.
Wat zijn de concrete stappen die u op korte termijn gaat zetten om ervoor te zorgen dat jeugdigen niet langer maanden moeten wachten op een plan van aanpak of passende hulp?
De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het verminderen van de wachtlijst. Als kinderen weer binnen 5 dagen geholpen worden is het daarmee ook weer mogelijk om binnen 6 weken na de uitspraak van de kinderrechter waarmee een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, een plan van aanpak op te stellen. Een van de belangrijke doelen van de Hervormingsagenda is ook om te zorgen dat juist de meest kwetsbare kinderen, waaronder kinderen met een beschermingsmaatregel, tijdig de jeugdhulp kunnen krijgen die nodig is. Daar wordt hard aan gewerkt, ook in navolging van het op 31 januari door de Deskundigencommissie gepubliceerde advies «Groeipijn».7 In de voortgangsbrief jeugdzorg van 13 juni8 en de brief over de afspraken tussen Rijk en VNG van 18 juni9 hebben we uw Kamer over de voortgang hierop geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal jeugdigen op interne wachtlijsten is toegenomen, ondanks een daling van het totaal aantal opgelegde maatregelen?
Op 1 oktober 2024 moesten 589 kinderen bij de start van de maatregel langer dan 5 werkdagen wachten op een jeugdbeschermer. Dit waren 518 kinderen op 1 april 2024. Daarnaast stonden er 907 kinderen op een interne wachtlijst binnen de GI. Dat waren 825 kinderen op 1 april 2024. Bij de interne wachtlijst gaat om kinderen die door langdurige ziekte of personeelsverloop bij jeugdbeschermers nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben. Deze kinderen hebben in de regel wel een plan van aanpak en veelal een vorm van (jeugd)hulp. De reden dat bij sommige GI’s de interne wachtlijst is gestegen is dat bij enkele GI’s de instroom is toegenomen. De GI’s hebben ervoor gekozen om de nieuwe kinderen zo snel mogelijk te helpen, mede omdat voor kinderen op de interne wachtlijst veelal al (jeugd)hulp geregeld is. Hierdoor moeten kinderen die op de interne wachtlijst staan langer wachten.
Wat is uw oordeel over het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting», waarbij jeugdigen minimale begeleiding ontvangen of langdurig op wachtlijsten blijven staan? Bent u van plan in te grijpen als blijkt dat deze aanpak structureel wordt in plaats van tijdelijk?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid10. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen ze direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en/of continueren van jeugdhulp. In 2022 stelden de GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van personele onderbezetting. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan wat is voorgeschreven in het Handelingsperspectief. Helaas zijn er nog altijd kinderen die op een wachtlijst staan. De inzet van het Handelingsperspectief of onderdelen daarvan zal dan nodig blijven om het zicht op de veiligheid van het kind te garanderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jeugdbeschermingsregio’s en gecertificeerde instellingen voldoende capaciteit en middelen krijgen om structurele personeelstekorten en hoge werkdruk aan te pakken?
Rijk en gemeenten hebben in 2023 afspraken gemaakt over een landelijk tarief om daarmee de werkdruk bij de GI’s te verlagen. Hierdoor is de workload (het aantal kinderen per jeugdbeschermer) met 26% gedaald tot het gewenste niveau. Gemeenten en Rijk hebben samen € 60 mln. structureel vrijgemaakt om het landelijk tarief te financieren en daarmee een lagere werkdruk te realiseren.
Om meer jeugdbeschermers aan te trekken is verder de succesvolle subsidieregeling voor zij-instromers uitgebreid met 10 miljoen euro en verlengd tot en met 2025.
Kunt u toezeggen dat u, in samenwerking met gemeenten en instellingen, werkt aan een crisisaanpak om te zorgen dat kinderen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel per direct de begeleiding, bescherming en hulp krijgen die zij nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u de voortgang van verbetermaatregelen monitoren, en bent u bereid de Kamer hierover periodiek te informeren?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over het aantal cliënten, de wachtlijsten en de werkdruk in de jeugdbescherming, voor het laatst in de eerdergenoemde brief van 16 juni 2025. Verder informeer ik u – samen met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport – via de terugkerende voortgangsbrieven Jeugd over de voortgang van onder meer de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming.
Deelt u de mening dat het recht op bescherming, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, niet mag worden geschonden door capaciteitsproblemen? Zo ja, hoe gaat u dit recht garanderen?
Ja. Ieder kind heeft recht op bescherming als de rechter een maatregel oplegt. Wanneer door personeelstekorten ouders en kinderen langer moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer dan de wet voorschrijft, beziet de GI altijd op welke wijze de veiligheid van het kind wordt geborgd. Bij acute dreiging wordt een kind direct geholpen.
Hoe verhoudt de stap van de IGJ zich tot hun eerdere stellingname in de signaalbrief toezicht jeugdbescherming4, waarin de Inspecties aangaven hun toezichthoudende taken niet meer te kunnen uitvoeren zolang de problemen binnen de jeugdzorg, zoals wachtlijsten, financiering, onderbezetting en werkdruk, niet zijn aangepakt?
In de signaalbrief in 2022 hebben de inspecties laten weten wel op te treden als instellingen in de jeugdbeschermingsketen niet «in control» zijn op de taken waar zij zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
De inspecties geven aan dat signalen en meldingen, zorgen over de knelpunten bij jeugdbescherming en jeugdreclassering, en zicht op de effecten van het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting» aanleiding zijn opnieuw toezicht te gaan uitvoeren bij de GI’s.
Wat maakt dat de Inspectie nu alsnog die toezichthoudende taken wel gaat of kan uitvoeren, terwijl de genoemde knelpunten nog niet structureel zijn opgelost?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat rechters steeds vaker in hun beschikkingen hun zorgen uitspreken over de wachtlijsten die bij de GI’s gehanteerd worden en de lange termijnen voor het koppelen van een jeugdbeschermer, het aanleveren van een plan van aanpak of het opstarten van de hulpverlening?
Ik weet dat deze zorgen regelmatig in beschikkingen van rechters worden genoemd. Of deze zorgen steeds vaker worden genoemd is mij niet bekend. Ik kan mij voorstellen dat problemen in de uitvoering de rechter voor een dilemma kunnen plaatsen, namelijk moet de rechter in de uitspraak rekening houden met de beschikbaarheid van een jeugdbeschermer of jeugdhulp of niet. Ik verwijs ook naar de beantwoording (3 maart 2025) van de Kamervragen van het lid Bruyning over de «Kamerbrief kabinetsreactie inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen».12
Bent u er mee bekend dat slechts een beperkt gedeelte, schatting vier tot vijf procent, van de beschikkingen in het civiele familierecht wordt gepubliceerd en dat hierdoor deze problemen nauwelijks aan het licht komen?
Ja, het is mij bekend dat slechts een beperkt gedeelte van de beschikkingen in het familierecht wordt gepubliceerd. Een groot deel van de rechterlijke afdoeningen in het familierecht betreft de goedkeuring van verzoeken en verantwoordingen van bewindvoerders en curatoren. Op grond van de selectiecriteria van de rechtspraak worden de uitspraken in hogere instanties gepubliceerd maar ook uitspraken die de belangen raken van anderen dan de procespartijen, die van bijzonder belang zijn voor bepaalde beroepsgroepen of van belang voor de rechtsontwikkeling. Ik weerspreek dat hierdoor problemen in de jeugdbescherming rond wachtlijsten, werkdruk of gebrek aan passende zorg nauwelijks aan het licht komen. Die problemen zijn nadrukkelijk in beeld.
Deelt u de mening dat het aantal gepubliceerde beschikkingen in dit rechtsgebied drastisch en snel moet worden opgeschroefd zodat ook dit soort problemen sneller aan het licht gebracht kunnen worden? Zo ja welke stappen gaat u ondernemen om via de rechtspraak te regelen dat stapsgewijs tot 2030 het aantal gepubliceerde beschikkingen wordt opgehoogd tot honderd procent in 20230?
Rechterlijke uitspraken vormen een belangrijke bron van informatie voor de maatschappij. Met het uitvoeren van het programma «Meer en verantwoord publiceren» werkt de Rechtspraak er sinds eind 2021 aan dat aanzienlijk meer uitspraken in alle rechtsgebieden worden gepubliceerd. Het programma voert hiertoe organisatorische en technische maatregelen door. In dit verband kan onder andere gedacht worden aan de ontwikkeling van een tool voor het pseudonimiseren van uitspraken.
Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke rechter om te beslissen of een uitspraak wordt gepubliceerd met als basis de Richtlijnen voor publicatie: er kunnen zwaarwegende redenen zijn om niet te publiceren. Er zal dan ook nooit sprake van zijn, dat álle rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheid van bestuurders van de GI’s in het nakomen van afspraken met gemeenten én in het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor kinderen?
Taken van de GI vloeien voort uit de Jeugdwet (o.a. H3/H4) en het Burgerlijk Wetboek (art. 1:254 e.v. BW). Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet). In het Burgerlijk Wetboek benoemt artikel 1:262 BW specifiek het doel en de inspanningen van de GI bij een OTS. Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care».In artikel 3.5 Jeugdwet wordt specifiek de verhouding tussen de GI en de gemeente geregeld bij het bepalen van jeugdhulp. Zowel gemeenten als GI’s moeten zich aan de afspraken houden die zij met elkaar maken om tot een goede uitvoering te komen van jeugdbeschermingsmaatregelen.
Wat is uw mening omtrent al die instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen zouden moeten uitvoeren en daarvoor overigens ook altijd betaald krijgen door de overheid, maar hun zaken niet op orde hebben?
De problemen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen zijn het gevolg van meerdere factoren en niet altijd alleen te wijten aan de GI’s zelf. De GI’s zetten zich in om de wachtlijsten terug te dringen, maar worden daarbij ook geconfronteerd met structurele knelpunten zoals personeelstekorten. Reguliere financiering is daarvoor een noodzakelijke randvoorwaarde.
Bent u van mening dat bestuurders hun organisatie niet goed leiden wanneer zij stelselmatig de minimale wettelijke eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel niet behalen? Wat vindt u van de situatie dat bestuurders leiding geven aan een organisatie die wel zorgkosten declareert, maar niet de zorg levert die daarbij hoort? Vindt u dat onder die omstandigheden sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur en daarmee sprake kan zijn van aansprakelijkheid? Zo, nee waarom niet?
Bestuurders hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun organisatie voldoet aan de wettelijke eisen en kwalitatief goede zorg levert. Binnen het huidige stelsel bestaan er meerdere waarborgen om toe te zien op het nakomen van deze verantwoordelijkheid, zoals het toezicht door de inspecties, de certificering, de accountantscontroles en het interne toezicht door de raad van toezicht van de GI’s zelf. Het stelselmatig niet naleven van minimale wettelijke eisen is onacceptabel. Tegelijkertijd komen de GI’s uit een situatie waarbij het voor hen nauwelijks doenlijk was om zonder wachtlijsten te werken. Een belangrijke oorzaak daarvan is de hoge werkdruk met hoog ziekteverzuim en personeelsverloop waardoor er onvoldoende jeugdbeschermers waren om de kinderen de begeleiden. Deze hoge werkdruk is de afgelopen 2 jaar – met extra financiële middelen voor een hoger tarief – aanzienlijk omlaag gebracht. Nu dat grotendeels gerealiseerd is (maar nog wel geborgd moet worden), hebben de GI’s meer ruimte gekregen om hun aandacht te richten op het omlaag brengen van de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer.
De Jeugdwet stelt eisen aan zowel jeugdhulpaanbieders en GI’s als aan gemeenten. Gemeenten hebben een zorgplicht en zijn als opdrachtgever verantwoordelijk voor de inkoop van voldoende passende jeugdhulp en voor het waarborgen van de beschikbaarheid, continuïteit en kwaliteit daarvan (artikel 2.1 e.v. van de Jeugdwet). De gemeenten en de GI’s hebben onderling ook afspraken gemaakt over de bekostiging van de werkzaamheden in geval van wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer. Als een kind op de wachtlijst staat, betekent dat niet dat de GI geen kosten maakt. Als een kind nog geen vaste jeugdbeschermer heeft voeren de GI’s minimaal (en vaak meer) de taken uit die zij hebben afgesproken in het handelingsperspectief. Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet).
Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care». Of een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij schending van die «duty of care» of contractuele verplichtingen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ter beoordeling aan de rechter. In beginsel geldt de aansprakelijkheid van de rechtspersoon (de instelling zelf) voor handelingen die in haar naam zijn verricht, zo volgt uit artikel 2:5 Burgerlijk Wetboek.
Bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:9, tweede lid, BW betreft een interne aansprakelijkheid: de bestuurder is aansprakelijk jegens de rechtspersoon terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, mede gelet op de taakverdeling en de getroffen maatregelen om schade te voorkomen. Deze vordering kan enkel door de rechtspersoon zelf worden ingesteld.
Derden (zoals gemeenten of cliënten) kunnen een bestuurder in uitzonderlijke gevallen aanspreken op basis van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Hierbij wordt door de rechter de invulling van de onrechtmatige daad in belangrijke mate ingevuld door de regels en jurisprudentie van art. 2:9 BW. De drempel daarvoor ligt hoog; persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder komt slechts aan de orde bij ernstige en bewuste nalatigheid. Bij onregelmatigheden staat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voorop.
Een andere mogelijkheid in de wet is dat bestuurders van stichtingen – wat veel jeugdzorgorganisaties zijn – op verzoek van belanghebbenden of het Openbaar Ministerie door de rechtbank kunnen worden ontslagen wegens verwaarlozing van hun taak of andere gewichtige redenen (art. 2:298 BW).
Uit het voorgaande blijkt dat de juridische mogelijkheden om bestuurders aan te spreken op onbehoorlijk bestuur reeds bestaan.
Deelt u de mening dat die aansprakelijkheid er kan zijn voor een bestuurder op basis van de «duty of care» (zorgplicht)?5
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de mening dat het denkbaar is dat een bestuurder die het aanvaardt dat de door hem of haar geleide instelling declareert, maar dat doet in de wetenschap dat de overeengekomen zorg niet kan worden geleverd en wettelijke eisen niet worden vervuld? Kunt u uw antwoord nader toelichten? De instelling zou dan aansprakelijk kunnen zijn, maar kan het uiteindelijk ook zo zijn dat bestuurders ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij direct betrokken zijn bij het bewust niet naleven van contractuele verplichtingen?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid te onderzoeken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om bestuurders van jeugdzorginstellingen alsmede de GI's meer direct verantwoordelijk te maken voor het verbeteren van de situatie, en zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Kunt u aangeven in hoeverre ook bestuurders kunnen worden aangesproken indien er sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bekend met bovenvermeld artikel1 en wat is uw reactie hierop?
Ja. We vinden fraude en criminaliteit ernstig, onaanvaardbaar en deze moet worden tegengegaan.
Kunt u aangeven om welke aantallen mogelijk malafide jeugdzorgmedewerkers en jeugdigen (en het aantal (licht) verstandelijk beperkten daarbinnen) het gaat?
Dat is ons niet bekend. Jeugdigen, hun ouders en werkgevers die hiermee te maken hebben (gehad) wordt aangeraden om aangifte te doen, zodat het Openbaar Ministerie tot vervolging kan overgaan.
Waarom is er – gegeven de desastreuze gevolgen voor jongeren – vooralsnog niet voor gekozen alle 62.000 geregistreerden te controleren en enkel een steekproef uit te voeren? Op basis waarvan worden de 3.500 medewerkers geselecteerd? En hoe verhoudt deze controle zich tot de controle van professionals die op basis van een Erkenning Verworven Competenties (EVC) geregistreerd staan, zoals aangegeven in de brief van 31 maart 2025?2
Naar aanleiding van signalen van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over fraude met EVC-certificaten heeft de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) op 8 november 2024, na overleg met het Ministerie van VWS, besloten om tijdelijk alle lopende aanvragen voor registratie in het register op basis van een EVC-certificaat op te schorten, dat zijn er momenteel 490. Professionals met deze lopende registratie-aanvragen wordt op korte termijn gevraagd om hun complete EVC-portfolio in te dienen en aan te tonen dat zij een geaccrediteerd praktijkprogramma hebben doorlopen of dit nog in hun eerste registratiejaar gaan doorlopen. De SKJ start vervolgens met het beoordelen van deze aanvragen.
Naast lopende aanvragen zijn er onder de 62.000 geregistreerden ongeveer 3500 professionals die afgelopen jaren door de SKJ geregistreerd zijn op basis van een EVC-certificaat. SKJ wil op termijn alle dossiers van professionals die op basis van een EVC geregistreerd staan onderzoeken op rechtmatigheid. 3500 dossiers onderzoeken is een enorme operatie voor de SKJ. Daarom is de SKJ gestart met een steekproef van 274 dossiers om op basis daarvan de inhoud en het tempo van het vervolg te kunnen bepalen. Het onderzoek van de 274 dossiers is nog niet afgerond. SKJ kan nog niet vooruitlopen op de uitkomsten. Daarnaast heeft de SKJ aanvullende maatregelen genomen en haar registratiereglement aangepast. Professionals die na 1 maart 2025 starten met een EVC-traject zijn voortaan verplicht om bij de SKJ een scholingsadvies aan te vragen voor het starten met een EVC-traject.
Deze maatregelen moeten er gezamenlijk toe leiden dat fraude via deze route wordt tegengegaan en dat de betrouwbaarheid en kwaliteit van professionals uit het Kwaliteitsregister Jeugd geborgd blijft.
Klopt het dat er tevens sprake is van fraude met bijscholingspunten en zo ja, hoe is het toezicht hierop geregeld? Zal hier nader onderzoek naar worden verricht en zo nee, waarom niet?
Voor herregistratie na vijf jaar in het register moet een professional aan drie eisen voldoen. Het gaat om voldoende contacturen, uren aan reflectie en uren aan deskundigheidsbevordering. De laatste eis betreft de bij- en nascholing die worden geregistreerd als punten. Alleen door de SKJ, de Nederlandse Vereniging van pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) of het Nederlandse Instituut van Psychologen (NIP) geaccrediteerde of geaccepteerde na/bijscholingen zijn geldig. De SKJ heeft een accreditatiecommissie die scholingen voor maximaal 3 jaar accrediteert. De accreditatiecommissie is bevoegd om scholingsaanbieders aan visitatie te onderwerpen wanneer er sprake is van twijfel over de kwaliteit/betrouwbaarheid van de opleider of opleiding. Accreditatie kan beëindigd worden wanneer daar gegronde redenen voor bestaan. De SKJ heeft naar aanleiding van het signaal uit het artikel, intern onderzocht of dit signaal bekend was. De SKJ geeft aan dat zij tot op heden geen signalen van fraude met scholingspunten heeft ontvangen.
Kunt u aangeven hoe het toezicht op de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregeld is en wat de consequenties zijn (behalve dat ze uit het register van SKJ worden geschrapt) voor de personen die frauduleus waren/zijn geregistreerd en wat de consequenties voor SKJ zelf zijn?
Er is momenteel een nauwe samenwerking tussen de SKJ, IGJ, Jeugdzorg Nederland, beroepsverenigingen en andere sociale partners uit het jeugddomein. Er zijn al diverse maatregelen genomen om het register op te schonen. Zo worden dossiers op basis van EVC-registratie op rechtmatigheid gecontroleerd. Daarnaast worden maatregelen voor de toekomst getroffen, waarbij strengere eisen worden gesteld aan nieuwe aanvragen.
De problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit speelt niet alleen bij Jeugd, maar op meer plekken in het zorgdomein. Samenwerking tussen partijen is essentieel voor het tegengaan van zorgfraude. Zo is per 1 januari de stichting Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) gestart. Deze maakt gegevensdeling tussen betrokken instanties mogelijk, waardoor fraude beter wordt aangepakt. Om het probleem bij de bron aan te pakken, heeft de Minister van OCW onderwijsinstellingen geadviseerd om terughoudend te zijn bij het verzilveren van EVC-bewijzen. In de brief van 31 maart jl. door de Minister van VWS en OCW, mede namens het Ministerie van JenV en SZW, is de gehele fraudeaanpak aan Uw kamer toegelicht.
De doorgehaalde professionals beschikken niet langer over een SKJ-registratie en mogen daarom niet worden ingezet op taken binnen de jeugdzorg waarvoor een SKJ-geregistreerde professional nodig is. De SKJ onderzoekt de mogelijkheid om aangifte tegen bepaalde EVC-bureaus en individuele professionals te doen. De IGJ is hier ook over in overleg met het Openbaar Ministerie. Daarnaast is de IGJ, als één van de vaste samenwerkingspartners, deelnemer van de fenomeentafel «Valse diploma’s en EVC’s», georganiseerd door de Stichting Informatieknooppunt Zorgfraude.
Bent u het ermee eens dat het ronselen van kwetsbare jongeren voor criminele activiteiten haaks staat op de aanbeveling «Zorg dat dienstverleners mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) (tijdig) herkennen, en weten hoe ze vervolgens effectief kunnen communiceren en handelen» uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking?3 Zo ja, op welke manier wordt deze aanbeveling opgevolgd en ziet u hierin verbetermogelijkheden? Welke concrete stappen bent u van plan te zetten om kwetsbare jongeren te beschermen tegen de praktijken die worden genoemd in het artikel? En kunt u hiervoor een tijdspad schetsen?
In de situatie die wordt beschreven in het artikel, dat ons niet op casusniveau bekend is, lijkt niet zozeer sprake van een gebrek aan herkenning van de LVB, maar dat jongeren met een LVB kwetsbaarder zijn om slachtoffer te worden van criminele uitbuiting en dat criminelen graag gebruik maken van jongeren in een kwetsbare positie.
Verschillende departementen hebben opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking (IBO LVB). Zo heeft het Landelijk Kenniscentrum LVB op verzoek van VWS in november 2024 een webinar georganiseerd over LVB in het veiligheidsdomein. Deze webinar was gericht op bewustwording van en kennis over LVB vergroten onder verschillende groepen professionals.
Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele)schulden tegen te gaan, zet het kabinet in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving. Dit doet het via het programma Preventie met Gezag (PmG), dat in 47 gemeenten inzet op het voorkomen dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien. PmG is een lerende aanpak, waarbij het streven is om de geleerde lessen te delen met de rest van Nederland.
Jongeren die geronseld worden voor de criminaliteit en/of slachtoffer zijn van criminele uitbuiting kunnen zich melden bij het online hulpportaal Keerpunt. Keerpunt biedt een veilige en laagdrempelige plek, waar jongeren vertrouwelijk kunnen praten over hun situatie in de beveiligde chatomgeving van Chat met Fier. Deze jongeren worden begeleid naar passende hulporganisaties of opsporingsinstanties in de regio. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Het portaal is ontwikkeld door Fier, het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Spine, met financiële middelen van het PmG.
Bent u het ermee eens dat dit zoveelste bericht over de vermenging van zorg- en diplomafraude met criminele activiteiten en netwerken laat zien dat de zorgfraude-aanpak ernstig tekortschiet ten koste van kwetsbaren? Zo ja, bent u bereid de fraude-aanpak te verstevigen en op welke termijn informeert u de Kamer hierover?
Fraude in de zorg moet stevig worden aangepakt. Dit doet de Minister van VWS op verschillende manieren en waar nodig in samenwerking met andere ministeries. De afgelopen tijd heeft de Minister ingezet op nieuwe wetgeving, zoals de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), deze wet is ingegaan op 1 januari 2025. Ook is per 1 januari 2025 de vergunningplicht van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) uitgebreid naar alle zorginstellingen, dus ook de kleine instellingen. Tevens ligt het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) bij u voor in de Kamer. De Wibz heeft primair tot doel het borgen van een integere bedrijfsvoering en het aanpakken van niet integere zorg- en jeugdhulpaanbieders. Bijvoorbeeld door het mogelijk maken van extra weigerings- en intrekkingsgronden aan de Wtza-vergunning. Daarnaast wordt ingezet op verschillende maatregelen, zoals de Proeftuinen aanpak zorgfraude, waarin werkwijzen worden ontwikkeld voor een betere selectie en screening van zorgaanbieders en de toepassing van de Wet Bibob.
De afgelopen tijd is de inzet verder versterkt en wordt er goed samengewerkt met o.a. andere ministeries, uitvoeringsorganisaties en inspecties om het net rondom zorgfraudeurs te sluiten. In de brief van Minister van VWS van 31 maart jl. aan uw Kamer is deze inzet verder uiteengezet.4 Daarnaast verkent de Minister aanvullende maatregelen om malafide aanbieders uit de zorg te weren, zoals aangegeven in de brief van 4 april jl.5 Bijvoorbeeld de actualisatie van de Wet marktordening gezondheidszorg, waardoor de Nederlandse Zorgautoriteit bestuursrechtelijk zal kunnen handhaven op niet-geleverde zorg. In de Verzamelwet gegevensverwerking VWS IV zal gegevensuitwisseling tussen de Sociale Verzekeringsbank en de verstrekkers van een persoonsgebonden budget (pgb) worden geharmoniseerd met de grondslagen in de Wmo 2015. Hierdoor komen signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik van een pgb aan het licht. Uw Kamer wordt dit najaar nader geïnformeerd over deze maatregelen.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Dobbe/Westerveld, die de regering verzocht «om landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?1
Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd werk ik met gemeenten en jeugdhulpaanbieders aan het standaardiseren van de zorgvormen die op grond van de ontwerp-AMvB bij het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg minimaal regionaal worden ingekocht. Standaardiseren leidt tot meer homogene zorgprestaties waarvan de tarieven kunnen worden gereguleerd. Doel hiervan is het verminderen van administratieve lasten zodat jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de jongere hebben. Daarnaast leidt standaardisatie tot beter inzicht in data en meer tariefdifferentiatie en passende tarieven.
Bij de uitwerking van standaardisatie onderzoek ik onder meer voor welke zorgvormen het wenselijk is om beschikbaarheidsbekostiging in te stellen. Dit gebeurt in nauwe samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders.
Hoe staat het inmiddels met het aangekondigde onderzoek naar de vraag «of het nodig is voor sommige zorgvormen beschikbaarheidsfinanciering in te stellen»?2
Het onderzoek hiernaar is onderdeel van bovengenoemde uitwerking.
Wat is uw visie op het gebruik van beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg?
Als kinderen en jeugdigen jeugdzorg nodig hebben, is het van belang dat passende jeugdzorg zoveel mogelijk beschikbaar is. Beschikbaarheidsbekostiging kan daar een passende bekostigingsmethode voor zijn: hierdoor ligt er een prikkel om capaciteit beschikbaar te houden voor als deze acuut nodig is.
Deelt u de analyse dat dit van belang is om een stabiel aanbod van residentiële jeugdzorg te organiseren, met vaste bekende begeleiders voor jongeren?
Het doel is dat het aantal jeugdigen dat verblijft in de (gesloten) residentiële jeugdhulp daalt. De CBS jeugdzorgcijfers 2024 laten een dalende lijn zien. Wat dat aangaat onderschrijf ik niet dat de capaciteit van de residentiële jeugdhulp stabiel moet blijven. Wel onderschrijf ik dat ook als jeugdigen uithuisgeplaatst zijn, zij zo thuis mogelijk opgroeien. Daaraan draagt bij als dat kleinschalig gebeurt, met vaste bekende begeleiders.
Deelt u de analyse dat beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg van belang is om het aantal doorverhuizingen in de jeugdzorg te verminderen, doordat het de mogelijkheid kan bieden om jongeren één vaste woonplek te bieden, die losstaat van behandeling en waar jongeren na eventuele behandeling weer terug kunnen keren?
Het doel van beschikbaarheidsbekostiging is dat voor complexe en weinig voorkomende problematiek passende jeugdzorg beschikbaar is. Deze vorm van bekostiging kan ook bijdragen aan het bieden van een vaste woonplek, maar uit oogpunt van kostenbeheersing zijn daar grenzen aan. Het is daarom belangrijk dat een jongere terecht komt op een passende plek. Een verklarende analyse, waarin in samenspraak met de jeugdige en diens omgeving bezien wordt wat nodig is, kan daarbij helpen. En ook valt te bezien of in de praktijk het niet beter voor de jeugdige is dat, als het aan bepaalde zorg ontbreekt op de woonplek, die zorg naar die woonplek gebracht wordt.
Het Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting gecertificeerde instellingen (GI’s) |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Judith Tielen (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van Marten van der Wier op de website van Dagblad Trouw van 21 juli 2025 onder de titels «Jeugdbescherming moet al jaren kiezen welke kinderen ze als eerste helpt» en «Waarom gebruikt jeugdbescherming al drie jaar een noodregeling?»?1 2
Bent u bekend met het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Op welke wijze bent u betrokken bij de ontwikkeling van dit handelingsperspectief? Wat zijn uw de formele standpunten? Wanneer is de Kamer hierover geïnformeerd en geconsulteerd? Als de Kamer niet is geïnformeerd of geconsulteerd, had dit in uw ogen niet gemoeten?
Kunt u aangeven op welk moment de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is geïnformeerd en betrokken bij het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Op welke wijze is de IGJ betrokken? Heeft de IGJ inhoudelijke bemoeienissen gehad met het opstellen van «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Zo ja, op welke wijze? Kunt u aangeven wat het formele standpunt van de IGJ is geweest en hoe deze is verwoord naar de GI’s?
Heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) hier nog een rol gespeeld, en zo ja hoe? Kunt u aan aangeven wat de visie was van de IJenV op dit «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»?
Was u ervan op de hoogte dat maar liefst zes van de dertien GI’s structureel in strijd handelen met wettelijke bepalingen uit de Jeugdwet (JW), zoals het tijdig koppelen van een jeugdbeschermer binnen vijf dagen na beschikking van de rechter?
Heeft u nog weet van de Kamervragen van 25 maart 2025 over de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen en uw beantwoording op 16 mei 2025?3 Staat u nog steeds achter de beantwoording van de vragen 6 en 7 uit die set Kamervragen?
Bent u het er nog steeds mee eens dat bij het niet binnen vijf dagen benoemen van een jeugdbeschermer de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen en dat de kinderbeschermingsmaatregel dan geen doel (meer) dient en dat daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Onderschrijft u dat het niet binnen vijf dagen benoemen van een vaste jeugdbeschermer en dus het niet uitvoeren van een wettelijke verplichting wegens personele onderbezetting in strijd is met het legaliteitsbeginsel en de kern van de rechtsstaat?
Acht u het juridisch en moreel aanvaardbaar dat GI’s zich structureel beroepen op «overmacht», terwijl het hier geen tijdelijke calamiteit betreft, maar een jarenlang bekend personeelsprobleem? Indien u het hiermee eens bent, wat gaat u hieraan doen om dit op een zo’n kort mogelijke termijn te veranderen?
Kunt u uitsluiten dat hierdoor de rechten van kinderen en ouders onder artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op familieleven) worden geschonden, mede gelet op de afwezigheid van rechtsbescherming en effectieve uitvoering? Zo nee, wat zijn de gevolgen die er kunnen ontstaan en wat ziet u hier al van?
Vindt u dat de IGJ haar onafhankelijkheid als toezichthouder in gevaar brengt door vooraf «begrip» uit te spreken voor het handelingsperspectief en vervolgens drie jaar lang niet handhavend op te treden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Op welke juridische grondslag baseert de IGJ haar keuze om overtredingen van wettelijke normen niet langer te handhaven indien deze voortkomen uit onderbezetting?
Is er sprake van een formele beleidsregel die deze selectieve handhaving legitimeert, of betreft dit een feitelijke gedoogconstructie zonder juridische borging?
Deelt u de zorg dat hierdoor een systeem is ontstaan waarin toezicht en handhaving feitelijk zijn opgeschort en daarmee de rechtspositie van kinderen en ouders ernstig wordt ondermijnd?
Kunt u bevestigen dat het handelingsperspectief jarenlang niet openbaar is geweest en dat rechters, advocaten en gemeenten niet op de hoogte konden zijn van het feit dat maatregelen structureel niet werden uitgevoerd?
Hoe verhoudt deze geheimhouding zich tot de transparantieverplichtingen van overheidsorganisaties en het parlementaire recht op informatie?
Acht u het democratisch aanvaardbaar dat zo’n ingrijpend alternatief uitvoeringskader buiten parlementaire controle tot stand is gekomen?
Bent u het eens met de stelling dat in het kader van de rechtsbescherming alle richtlijnen en protocollen binnen de jeugdzorg en jeugdbescherming centraal gepubliceerd zouden moeten zijn zodat kinderen, ouders en advocaten zich hierop kunnen beroepen indien zij zich geconfronteerd zien met een beroep op richtlijnen en protocollen door de sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat deze richtlijnen en protocollen op de kortst mogelijke termijn openbaar worden?
Bent u ermee bekend dat gemeenten contractueel verplicht zijn om jeugdbescherming beschikbaar te stellen en dat GI’s op basis van die contracten bekostigd worden – ook wanneer er geen feitelijke jeugdbeschermer aan een zaak is gekoppeld? Bent u het ermee eens dat dit een onwenselijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de gedachte dat dit «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)» een perverse prikkel creëert, waarbij wachtlijsten financieel aantrekkelijk worden en de publieke middelen niet doelmatig worden besteed? Deelt u de gedachte dat het bedrijfseconomisch aantrekkelijk kan zijn de status quo te laten voortbestaan, zeker als er toch niet gehandhaafd wordt?
Bent u het eens met de stelling dat, met de wetenschap dat de gecertificeerde instellingen privaat rechtelijke partijen zijn, een onderbezetting een normaal bedrijfsrisico is waarvan de gevolgen niet mogen worden afgewenteld op kinderen, ouders, gemeenten en daarmee op de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Acht u het wenselijk dat verlengingsverzoeken aan de rechter worden ingediend op basis van dossiers waarin maandenlang geen contact is geweest met het gezin en dat dit tot verlengde maatregelen leidt zonder actuele beoordeling?
Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen en in kaart te brengen hoe vaak verlengingen plaatsvinden zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie? Hoe verhoudt een verlenging zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie zich tot artikel 3.3JW waarin van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming geëist wordt dat alle van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid moeten worden aangeleverd? Bent u het met eens met de stelling dat niet aan deze voorwaarde voldaan kan worden als er geen vaste jeugdbeschermer is die het kind en ouders niet gesproken heeft?
Acht u het verantwoord dat een «tijdelijke noodmaatregel» inmiddels drie jaar lang als standaardpraktijk wordt toegepast? Zo ja, waarom?
Waarom is er na drie jaar nog steeds geen wettelijk kader of structurele oplossing gerealiseerd, terwijl de fundamentele rechten van kinderen in het geding zijn?
Bent u bereid het handelingsperspectief per direct in te trekken en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen weer volledig onder het vigerende wettelijke kader te brengen? Bent u bereid de IGJ en IJV te verzoeken om hierop te gaan handhaven? Zo nee, op welke juridische en morele gronden kunt u verantwoorden dat dit parallelle systeem nog langer in stand blijft?
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Erkenning van foltering in gesloten jeugdzorg, bescherming van kritische rechters en herbezinning op het ketenpartnerschap binnen de jeugdsector |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Judith Tielen (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw van Marten van de Wier van d.d. 10 Juli 2025 met de titel « Pijnprikels in de gesloten jeugdzorg zijn mogelijk foltering» en met het artikel in de Volkskrant van Elsbeth Stoker met de titel «Anti-folteringscomité: nog steeds gebruik van verboden pijnprikkels in gesloten jeugdzorg»?1
Bent u bekend met de stelling van kinderrechter Bart Tromp in het Volkskrant-artikel van september 2023 dat het toebrengen van pijnprikkels in de jeugdzorg een vorm van foltering is?
Is er destijds door de betrokken Staatssecretarissen contact opgenomen met kinderrechter Bart Tromp om zijn visie te vernemen op zijn standpunten omtrent de situatie bij Woodbrookers? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek, zo nee, waarom niet en bent u van mening dat het achteraf wel wenselijk was geweest? Wat is nu uw mening met betrekking tot het standpunt van deze kinderrechter met daarbij in het achterhoofd het artikel van de Trouw en de conclusies van het (Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing) CPT?
Bent u bekend met het artikel van de Leeuwarden courant d.d. 9 december 2022 met de titel « kinderrechter Bart Tromp: «Ik plaats geen jongeren meer in Woodbrookers in Kortehemmen»»2 Wat is uw visie nu met de kennis van nu met het advies en conclusies van het CPT dat er mogelijk sprake kan zijn van foltering ook op de in het artikel beschreven zorgen over de Woodbrookers?
Onderschrijft u de stelling van het CPT dat het gebruik van pijnprikkels en het structureel ontbreken van medische waarborgen, mogelijke schendingen vormen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het verbod op foltering en onmenselijke behandeling is neergelegd? En wat vindt u van het feit dat dit in Nederland onder uw bewind voorkomt?
Vindt u het niet zorgelijk als het gaat om het toedienen van pijnprikkels dat kennelijk het CPT nodig is om tot inzicht te komen over wat een Nederlandse rechter al publiekelijk had benoemd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Vindt u dat gelet op de bevindingen van het CPT dat ondanks jarenlang beloofde verbeteringen er toch weer schendingen van artikel 3 EVRM mogelijk zijn, Nederland wel voldoende heeft gedaan om geweld tegen kinderen in de (gesloten) jeugdzorg te signaleren en te voorkomen?
Wat vindt u van de situatie dat er instellingen zijn die aangeven de wet niet na te willen leven omdat zij te kennen geven de wet niet hanteerbaar te vinden?3 Is het wat u betreft acceptabel dat de Nederlandse overheid jeugdzorg en jeugdbescherming in handen legt van instellingen die op voorhand aangeven zich niet aan de wet te zullen houden? Zo ja, kunt u toelichten op grond waarvan dat acceptabel kan worden gevonden?
Klopt het dat de Staatssecretaris zich meerdere malen heeft uitgesproken dat rechters kritischer zouden moeten zijn richting Gecertificeerde Instellingen (GI’s), raad voor de kinderbescherming en gemeenten als het gaat over jeugdzorg en jeugdbescherming? Hoe verhoudt zich dat tot de juridische cultuur in jeugdzorgzaken, waarin samenwerking («ketenpartnerschap») centraal staat? En wij vele signalen horen uit het veld dat kinderrechters niet kritisch zijn op het handelen van de professionals omdat deze professionals bijvoorbeeld onder druk staan wegens personeelstekorten?
Bent u het met ons eens dat stelselmatig overleg met ketenpartners snel kan uitmonden in beinvloeding van de rechter en de wijze waarop deze zijn of haar zaken mag behandelen en beslissen, bijvoorbeeld doordat begrip wordt gevraagd voor organisatorische problemen of personeelstekort? Kunt uw antwoord toelichten?
Kan het zijn dat het ketenpartnerschap bijdraagt aan het in stand houden van problematische praktijken in bijvoorbeeld de gesloten jeugdzorg, doch niet uitsluitend, zoals bij Woodbrookers en zoals nu vastgesteld door het CPT? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw visie over het feit dat CPT een zeer zorgelijk rapport heeft opgesteld en kinderen nog steeds geplaatst worden in die instellingen? Wat is de rol van een kinderrechter in dit verhaal volgens u?
Vindt u het nog van deze tijd dat Rechtspraak, Raad voor de Kinderbescherming, GI’s en instellingen zo hecht samenwerken als ketenpartners? Kunnen en durven rechters zich nog wel kritisch uit te laten over organisaties waar hun organistatie vaak mee aan tafel zitten? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, waarom niet?
Vindt u dat een instelling die een kinderbeschermingsmaatregel uitvoert, een ketenpartner is van de rechterlijke macht? Bent u bereid te onderzoeken of het ketenpartnerschapoverleg de rolzuiverheid van rechters onder druk zet?
Zou het doorknippen van die institutionele banden (in lijn met een striktere trias politica) niet noodzakelijk zijn voor het herstel van vertrouwen van ouders en kinderen in de rechtspraak? Kunt u uw antwoordt toelichten?
Hoeveel ruimte hebben rechters in de praktijk om zich kritisch uit te laten in hun uitspraken over jeugdbescherming en de gesloten jeugdzorg?
Wordt binnen de Rechtspraak voldoende ruimte geboden voor kritische publieke uitlatingen op de rechtspraktijk, zoals die van rechter Tromp?
Is het mogelijk dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) een klacht indient tegen een kinderrechter bij de President van de Rechtbank of bij de Raad voor de Rechtspraak? Komt het weleens voor dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) klachten indient tegen rechters? Hoe worden die klachten dan geregistreerd en opgevolgd? Zo nee, waarom worden deze klachten niet geregistreerd? Zo ja, kunt u de Kamer een opgave geven van de aard van de klachten die worden ingediend door instellingen inclusief de namen van de instellingen die klachten indienen?
Mag een klachtenprocedure worden gebruikt door een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) om de rechter die onwelgevallige uitspraken doet of beschikkingen afgeeft te imponeren of in het ergste geval te intimideren? Wat zou u ervan vinden als dit gebeurd? Acht u dit wenselijk?
Is een klachtenprocedure tegen een rechter überhaupt wel het juiste middel om een onwelgevallige beschikking aan te kaarten?
Zijn er bij u signalen bekend van klachten, druk of interne correctie richting rechters die kritisch zijn over GI’s of jeugdzorginstellingen?
Acht u het gebruik van de klachtenprocedure door een partij uit de keten tegen een rechter een vorm van druk of intimidatie die de rechterlijke onafhankelijkheid kan aantasten? Deelt u de zorg dat het indienen van een klacht tegen een rechter vanwege de inhoud van zijn oordeel effect kan hebben op andere rechters, met name in zaken waar veel bestuurlijke of politieke druk speelt (zoals in de jeugdzorg)?
Acht u het in het belang van de rechtspraak dat rechters zich vrij voelen om zonder vrees voor repercussies kritisch te oordelen over bijvoorbeeld de handelwijze van een GI? En deelt u de opvatting dat klachten over rechters, zeker wanneer een klacht over de inhoud van een uitspraak gaat, niet mogen worden ingezet als pressiemiddel om onafhankelijke rechtspraak te beïnvloeden?
Vindt u dat het indienen van klachten, zeker als deze betrekking heeft op de inhoud van een uitspraak, een gevaar oplevert voor de mogelijke onafhankelijkheid en rechtsbescherming van de rechter? Kan dit de onafhankelijkheid van de rechtspraak aantasten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Herkent u het standpunt van advocaten en ouders dat zij aangeven dat zij van mening zijn dat rechters blindelings vertrouwen wat de GI ter zitting naar voren brengt? Wat is uw mening hierover?
Worden rechters in opleidingen of via gerechtsbesturen gestimuleerd om «samen te werken» met jeugdzorgpartijen? Zo ja, hoe borgt u dat dit geen invloed heeft op hun onafhankelijke afweging?
Acht u het wenselijk dat de Nederlandse Staat, na bevestiging door het CPT, nu expliciet erkent dat er sprake is geweest van mogelijk foltering in gesloten jeugdzorg?
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar structurele mensenrechtenschendingen in gesloten jeugdzorg tussen 2008 en 2025?
Welke concrete stappen gaat u zetten om de ruimte voor rechtsstatelijke tegenspraak binnen de Rechtspraak structureel te vergroten?
Heeft u al navraag gedaan bij de Rijksuniversiteit Groningen zoals toegezegd in de beantwoording op de Kamervragen van 26 februari 2025 van het lid Bruyning van NSC en beantwoord door de Staatssecretaris op 1 april 2025?4 Zo ja, kunt u deze vraag dan ook hier beantwoorden? Zo nee, waarom is er nog geen navraag gedaan?
Het artikel Trouw waarin de staatssecretaris het opsluiten van jongeren in de gesloten jeugdzorg weer mogelijk wil maken |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Judith Tielen (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel in Trouw van 10 juli 2025 met de titel «Jeugdzorg mag jongeren weer opsluiten, als het aan het kabinet ligt. «Dit is schadelijk»»?1
Kunt u bevestigen dat u op dezelfde dag (13 juni 2025) zowel een brief naar de Kamer heeft gestuurd waarin u voorstelt de Jeugdwet aan te passen zodat kamerinsluiting ’s nachts weer mogelijk wordt2, als een reactie op het rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering (CPT), waarin Nederland benadrukt werk te maken van het afbouwen van vrijheidsbeperking in de jeugdzorg3?
Hoe verhoudt uw wetsvoornemen zich tot de toezeggingen aan het CPT over het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Is hier sprake van beleidsinconsistentie en zo nee, waarom niet?
Deelt u de analyse dat deze beleidswijziging de geloofwaardigheid van Nederland ondermijnt in de internationale rapportagecyclus van onder andere het CPT en het VN-Kinderrechtencomité?
Op basis van welke gegevens of concrete risico-inschatting is besloten dat kamerinsluiting noodzakelijk is? Waarom is daarbij niet gekozen voor een tijdelijke uitzonderingsbepaling met strikte toetsing, zoals het CPT aanbeveelt?
Waarom is in de brief van 13 juni jl. geen enkele inhoudelijke verwijzing opgenomen naar de reactie op het CPT-rapport, terwijl beide documenten op dezelfde dag zijn verzonden en inhoudelijk sterk samenhangen? Wat zegt dit over de onderlinge afstemming tussen de afdelingen en verschillende departementen die deze dossiers behandelen?
Bent u op de hoogte van het feit dat het CPT in haar meest recente rapport4 stelt dat kamerinsluiting op een eigen slaapkamer ’s nachts, zelfs met open toilet, zonder directe toezichtsmogelijkheid, als een vorm van separatie kan worden opgevat? Hoe beoordeelt u het risico dat het CPT of het VN-Kinderrechtencomité deze praktijk als mensenrechtenschending beschouwt?
Wat zegt het u dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder heeft geconcludeerd dat kamerinsluiting geen veilige interventie is, en op die basis instellingen onder verscherpt toezicht heeft gesteld? Wat betekent dit voor de uitvoerbaarheid van het voorgestelde beleid?
Kunt u toelichten waarom u in uw Kamerbrief expliciet stelt dat personeelsgebrek geen reden mag zijn voor kamerinsluiting, terwijl de roep uit de sector om herinvoering5 juist voortkomt uit structurele personeelstekorten en gebrekkige alternatieven? Is het kabinet niet in feite gezwicht voor druk uit een sector die, zoals ook de IGJ en Defence for Children constateren, de bestaande wet niet naleeft?
Deelt u de zorgen van kinderrechtenorganisaties dat deze wetswijziging zal leiden tot normalisering van een praktijk die oorspronkelijk als uitzondering was bedoeld? Wat gaat u doen om dat risico te beperken?
Bent u bereid om, in lijn met de aanbevelingen van het CPT, te kiezen voor noodmaatregelen met externe toetsing, tijdelijke duur en duidelijke evaluatiecriteria in plaats van het wettelijk opnieuw mogelijk maken van een generieke vrijheidsbeperking? Zo nee, waarom niet?
Misstanden in Jeugdinrichtingen en de gevolgen voor jonge gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met de documentaire «Dubbel gestraft», en specifiek aflevering 6, waarin op schrikbarende wijze naar boven komt hoe er wordt omgegaan met sommige jonge gedetineerden en waarin zelfs melding wordt gemaakt van seksueel misbruik?1
Hoe kan het dat in sommige gevallen bezorgde ouders dagenlang niets te horen krijgen over de situatie van hun kind, waaronder ook in voorarrest?
Hoe kan het volgens u dat de behandeling van sommige jeugdige gedetineerden zo ernstig tekort heeft geschoten, zoals geen hulp bij suïcidale gedachten en de jongere zelfs de middelen in handen te geven om suïcide te plegen?
Wat vindt u van de handelwijze van de penitentiaire inrichting in het geval van overlijden van de jongere en het contact met de nabestaanden hierover zoals naar voren komt in de documentaire?
Wat vindt u ervan dat er voorbeelden worden aangehaald van klachten van jongeren die niet in behandeling worden genomen en ook uit de klachtenbus worden verwijderd?
Kunt u reflecteren op de conclusie in de documentaire, dat net als bij de afleveringen over het machtsmisbruik van personeel bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), dit ook gebeurt bij de inrichtingen waar jeugdigen zitten?
Wat vindt u ervan dat er zelfs voorbeelden worden genoemd van seksuele relaties tussen personeelsleden en minderjarigen? Zijn deze meldingen bij u en/of bij DJI bekend?
Op welke plekken is bekend geworden dat deze misstanden plaatsvinden en is hier toen wel of niet direct een einde aan gemaakt?
Is er voor u reden om onderzoek te doen naar het (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van personeel van jeugdinrichtingen richting de jongeren?
Hoe gaat u zorgen voor meer transparantie vanuit Justitie en de jeugdinrichtingen richting de ouders of andere familieleden?
Bent u bekend met bovenvermeld artikel1 en wat is uw reactie hierop?
Ja. We vinden fraude en criminaliteit ernstig, onaanvaardbaar en deze moet worden tegengegaan.
Kunt u aangeven om welke aantallen mogelijk malafide jeugdzorgmedewerkers en jeugdigen (en het aantal (licht) verstandelijk beperkten daarbinnen) het gaat?
Dat is ons niet bekend. Jeugdigen, hun ouders en werkgevers die hiermee te maken hebben (gehad) wordt aangeraden om aangifte te doen, zodat het Openbaar Ministerie tot vervolging kan overgaan.
Waarom is er – gegeven de desastreuze gevolgen voor jongeren – vooralsnog niet voor gekozen alle 62.000 geregistreerden te controleren en enkel een steekproef uit te voeren? Op basis waarvan worden de 3.500 medewerkers geselecteerd? En hoe verhoudt deze controle zich tot de controle van professionals die op basis van een Erkenning Verworven Competenties (EVC) geregistreerd staan, zoals aangegeven in de brief van 31 maart 2025?2
Naar aanleiding van signalen van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over fraude met EVC-certificaten heeft de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) op 8 november 2024, na overleg met het Ministerie van VWS, besloten om tijdelijk alle lopende aanvragen voor registratie in het register op basis van een EVC-certificaat op te schorten, dat zijn er momenteel 490. Professionals met deze lopende registratie-aanvragen wordt op korte termijn gevraagd om hun complete EVC-portfolio in te dienen en aan te tonen dat zij een geaccrediteerd praktijkprogramma hebben doorlopen of dit nog in hun eerste registratiejaar gaan doorlopen. De SKJ start vervolgens met het beoordelen van deze aanvragen.
Naast lopende aanvragen zijn er onder de 62.000 geregistreerden ongeveer 3500 professionals die afgelopen jaren door de SKJ geregistreerd zijn op basis van een EVC-certificaat. SKJ wil op termijn alle dossiers van professionals die op basis van een EVC geregistreerd staan onderzoeken op rechtmatigheid. 3500 dossiers onderzoeken is een enorme operatie voor de SKJ. Daarom is de SKJ gestart met een steekproef van 274 dossiers om op basis daarvan de inhoud en het tempo van het vervolg te kunnen bepalen. Het onderzoek van de 274 dossiers is nog niet afgerond. SKJ kan nog niet vooruitlopen op de uitkomsten. Daarnaast heeft de SKJ aanvullende maatregelen genomen en haar registratiereglement aangepast. Professionals die na 1 maart 2025 starten met een EVC-traject zijn voortaan verplicht om bij de SKJ een scholingsadvies aan te vragen voor het starten met een EVC-traject.
Deze maatregelen moeten er gezamenlijk toe leiden dat fraude via deze route wordt tegengegaan en dat de betrouwbaarheid en kwaliteit van professionals uit het Kwaliteitsregister Jeugd geborgd blijft.
Klopt het dat er tevens sprake is van fraude met bijscholingspunten en zo ja, hoe is het toezicht hierop geregeld? Zal hier nader onderzoek naar worden verricht en zo nee, waarom niet?
Voor herregistratie na vijf jaar in het register moet een professional aan drie eisen voldoen. Het gaat om voldoende contacturen, uren aan reflectie en uren aan deskundigheidsbevordering. De laatste eis betreft de bij- en nascholing die worden geregistreerd als punten. Alleen door de SKJ, de Nederlandse Vereniging van pedagogen en Onderwijskundigen (NVO) of het Nederlandse Instituut van Psychologen (NIP) geaccrediteerde of geaccepteerde na/bijscholingen zijn geldig. De SKJ heeft een accreditatiecommissie die scholingen voor maximaal 3 jaar accrediteert. De accreditatiecommissie is bevoegd om scholingsaanbieders aan visitatie te onderwerpen wanneer er sprake is van twijfel over de kwaliteit/betrouwbaarheid van de opleider of opleiding. Accreditatie kan beëindigd worden wanneer daar gegronde redenen voor bestaan. De SKJ heeft naar aanleiding van het signaal uit het artikel, intern onderzocht of dit signaal bekend was. De SKJ geeft aan dat zij tot op heden geen signalen van fraude met scholingspunten heeft ontvangen.
Kunt u aangeven hoe het toezicht op de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregeld is en wat de consequenties zijn (behalve dat ze uit het register van SKJ worden geschrapt) voor de personen die frauduleus waren/zijn geregistreerd en wat de consequenties voor SKJ zelf zijn?
Er is momenteel een nauwe samenwerking tussen de SKJ, IGJ, Jeugdzorg Nederland, beroepsverenigingen en andere sociale partners uit het jeugddomein. Er zijn al diverse maatregelen genomen om het register op te schonen. Zo worden dossiers op basis van EVC-registratie op rechtmatigheid gecontroleerd. Daarnaast worden maatregelen voor de toekomst getroffen, waarbij strengere eisen worden gesteld aan nieuwe aanvragen.
De problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit speelt niet alleen bij Jeugd, maar op meer plekken in het zorgdomein. Samenwerking tussen partijen is essentieel voor het tegengaan van zorgfraude. Zo is per 1 januari de stichting Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) gestart. Deze maakt gegevensdeling tussen betrokken instanties mogelijk, waardoor fraude beter wordt aangepakt. Om het probleem bij de bron aan te pakken, heeft de Minister van OCW onderwijsinstellingen geadviseerd om terughoudend te zijn bij het verzilveren van EVC-bewijzen. In de brief van 31 maart jl. door de Minister van VWS en OCW, mede namens het Ministerie van JenV en SZW, is de gehele fraudeaanpak aan Uw kamer toegelicht.
De doorgehaalde professionals beschikken niet langer over een SKJ-registratie en mogen daarom niet worden ingezet op taken binnen de jeugdzorg waarvoor een SKJ-geregistreerde professional nodig is. De SKJ onderzoekt de mogelijkheid om aangifte tegen bepaalde EVC-bureaus en individuele professionals te doen. De IGJ is hier ook over in overleg met het Openbaar Ministerie. Daarnaast is de IGJ, als één van de vaste samenwerkingspartners, deelnemer van de fenomeentafel «Valse diploma’s en EVC’s», georganiseerd door de Stichting Informatieknooppunt Zorgfraude.
Bent u het ermee eens dat het ronselen van kwetsbare jongeren voor criminele activiteiten haaks staat op de aanbeveling «Zorg dat dienstverleners mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB) (tijdig) herkennen, en weten hoe ze vervolgens effectief kunnen communiceren en handelen» uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking?3 Zo ja, op welke manier wordt deze aanbeveling opgevolgd en ziet u hierin verbetermogelijkheden? Welke concrete stappen bent u van plan te zetten om kwetsbare jongeren te beschermen tegen de praktijken die worden genoemd in het artikel? En kunt u hiervoor een tijdspad schetsen?
In de situatie die wordt beschreven in het artikel, dat ons niet op casusniveau bekend is, lijkt niet zozeer sprake van een gebrek aan herkenning van de LVB, maar dat jongeren met een LVB kwetsbaarder zijn om slachtoffer te worden van criminele uitbuiting en dat criminelen graag gebruik maken van jongeren in een kwetsbare positie.
Verschillende departementen hebben opvolging gegeven aan de aanbevelingen uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking (IBO LVB). Zo heeft het Landelijk Kenniscentrum LVB op verzoek van VWS in november 2024 een webinar georganiseerd over LVB in het veiligheidsdomein. Deze webinar was gericht op bewustwording van en kennis over LVB vergroten onder verschillende groepen professionals.
Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele)schulden tegen te gaan, zet het kabinet in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving. Dit doet het via het programma Preventie met Gezag (PmG), dat in 47 gemeenten inzet op het voorkomen dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien. PmG is een lerende aanpak, waarbij het streven is om de geleerde lessen te delen met de rest van Nederland.
Jongeren die geronseld worden voor de criminaliteit en/of slachtoffer zijn van criminele uitbuiting kunnen zich melden bij het online hulpportaal Keerpunt. Keerpunt biedt een veilige en laagdrempelige plek, waar jongeren vertrouwelijk kunnen praten over hun situatie in de beveiligde chatomgeving van Chat met Fier. Deze jongeren worden begeleid naar passende hulporganisaties of opsporingsinstanties in de regio. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Het portaal is ontwikkeld door Fier, het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Spine, met financiële middelen van het PmG.
Bent u het ermee eens dat dit zoveelste bericht over de vermenging van zorg- en diplomafraude met criminele activiteiten en netwerken laat zien dat de zorgfraude-aanpak ernstig tekortschiet ten koste van kwetsbaren? Zo ja, bent u bereid de fraude-aanpak te verstevigen en op welke termijn informeert u de Kamer hierover?
Fraude in de zorg moet stevig worden aangepakt. Dit doet de Minister van VWS op verschillende manieren en waar nodig in samenwerking met andere ministeries. De afgelopen tijd heeft de Minister ingezet op nieuwe wetgeving, zoals de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), deze wet is ingegaan op 1 januari 2025. Ook is per 1 januari 2025 de vergunningplicht van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) uitgebreid naar alle zorginstellingen, dus ook de kleine instellingen. Tevens ligt het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) bij u voor in de Kamer. De Wibz heeft primair tot doel het borgen van een integere bedrijfsvoering en het aanpakken van niet integere zorg- en jeugdhulpaanbieders. Bijvoorbeeld door het mogelijk maken van extra weigerings- en intrekkingsgronden aan de Wtza-vergunning. Daarnaast wordt ingezet op verschillende maatregelen, zoals de Proeftuinen aanpak zorgfraude, waarin werkwijzen worden ontwikkeld voor een betere selectie en screening van zorgaanbieders en de toepassing van de Wet Bibob.
De afgelopen tijd is de inzet verder versterkt en wordt er goed samengewerkt met o.a. andere ministeries, uitvoeringsorganisaties en inspecties om het net rondom zorgfraudeurs te sluiten. In de brief van Minister van VWS van 31 maart jl. aan uw Kamer is deze inzet verder uiteengezet.4 Daarnaast verkent de Minister aanvullende maatregelen om malafide aanbieders uit de zorg te weren, zoals aangegeven in de brief van 4 april jl.5 Bijvoorbeeld de actualisatie van de Wet marktordening gezondheidszorg, waardoor de Nederlandse Zorgautoriteit bestuursrechtelijk zal kunnen handhaven op niet-geleverde zorg. In de Verzamelwet gegevensverwerking VWS IV zal gegevensuitwisseling tussen de Sociale Verzekeringsbank en de verstrekkers van een persoonsgebonden budget (pgb) worden geharmoniseerd met de grondslagen in de Wmo 2015. Hierdoor komen signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik van een pgb aan het licht. Uw Kamer wordt dit najaar nader geïnformeerd over deze maatregelen.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Dobbe/Westerveld, die de regering verzocht «om landelijke regie te pakken op de wijze van financiering en om beschikbaarheidsfinanciering de standaard te maken»?1
Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd werk ik met gemeenten en jeugdhulpaanbieders aan het standaardiseren van de zorgvormen die op grond van de ontwerp-AMvB bij het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg minimaal regionaal worden ingekocht. Standaardiseren leidt tot meer homogene zorgprestaties waarvan de tarieven kunnen worden gereguleerd. Doel hiervan is het verminderen van administratieve lasten zodat jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de jongere hebben. Daarnaast leidt standaardisatie tot beter inzicht in data en meer tariefdifferentiatie en passende tarieven.
Bij de uitwerking van standaardisatie onderzoek ik onder meer voor welke zorgvormen het wenselijk is om beschikbaarheidsbekostiging in te stellen. Dit gebeurt in nauwe samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders.
Hoe staat het inmiddels met het aangekondigde onderzoek naar de vraag «of het nodig is voor sommige zorgvormen beschikbaarheidsfinanciering in te stellen»?2
Het onderzoek hiernaar is onderdeel van bovengenoemde uitwerking.
Wat is uw visie op het gebruik van beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg?
Als kinderen en jeugdigen jeugdzorg nodig hebben, is het van belang dat passende jeugdzorg zoveel mogelijk beschikbaar is. Beschikbaarheidsbekostiging kan daar een passende bekostigingsmethode voor zijn: hierdoor ligt er een prikkel om capaciteit beschikbaar te houden voor als deze acuut nodig is.
Deelt u de analyse dat dit van belang is om een stabiel aanbod van residentiële jeugdzorg te organiseren, met vaste bekende begeleiders voor jongeren?
Het doel is dat het aantal jeugdigen dat verblijft in de (gesloten) residentiële jeugdhulp daalt. De CBS jeugdzorgcijfers 2024 laten een dalende lijn zien. Wat dat aangaat onderschrijf ik niet dat de capaciteit van de residentiële jeugdhulp stabiel moet blijven. Wel onderschrijf ik dat ook als jeugdigen uithuisgeplaatst zijn, zij zo thuis mogelijk opgroeien. Daaraan draagt bij als dat kleinschalig gebeurt, met vaste bekende begeleiders.
Deelt u de analyse dat beschikbaarheidsfinanciering in de jeugdzorg van belang is om het aantal doorverhuizingen in de jeugdzorg te verminderen, doordat het de mogelijkheid kan bieden om jongeren één vaste woonplek te bieden, die losstaat van behandeling en waar jongeren na eventuele behandeling weer terug kunnen keren?
Het doel van beschikbaarheidsbekostiging is dat voor complexe en weinig voorkomende problematiek passende jeugdzorg beschikbaar is. Deze vorm van bekostiging kan ook bijdragen aan het bieden van een vaste woonplek, maar uit oogpunt van kostenbeheersing zijn daar grenzen aan. Het is daarom belangrijk dat een jongere terecht komt op een passende plek. Een verklarende analyse, waarin in samenspraak met de jeugdige en diens omgeving bezien wordt wat nodig is, kan daarbij helpen. En ook valt te bezien of in de praktijk het niet beter voor de jeugdige is dat, als het aan bepaalde zorg ontbreekt op de woonplek, die zorg naar die woonplek gebracht wordt.
Het bericht ‘Malafide jeugdzorgmedewerkers ronselen jongeren voor criminaliteit: ’Ik heb zelfs een huis opgeblazen'' |
|
Patrick Crijns (PVV), Peter Smitskam (PVV) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Malafide jeugdzorgmedewerkers ronselen jongeren voor criminaliteit: «Ik heb zelfs een huis opgeblazen»»1, en wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Fraude en criminaliteit in de zorgketen is ernstig, onaanvaardbaar en moet worden tegengegaan.
Hoe verklaart u dat er ondanks eerdere signalen en waarschuwingen uit de sector nauwelijks toezicht is op de integriteit en kwalificaties van jeugdzorgmedewerkers, waardoor zij kwetsbare jongeren kunnen ronselen voor criminaliteit? Welke concrete verbetermaatregelen stelt u nu voor?
Momenteel onderzoek ik de mogelijkheid om de vergewisplicht toe te voegen aan de Jeugdwet. Deze zal in ieder geval jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verplichten het arbeidsverleden van nieuwe medewerkers na te gaan. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de inzet en de kwaliteit van personeel en voor het controleren van diploma’s en andere formele stukken van hun personeel. Uit een verkenning van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugdzorg (IGJ) is gebleken dat onderwijsinstellingen, zorgmedewerkers en -instellingen zich bewuster moeten zijn van het feit dat criminelen actief zijn in het zorg- en onderwijsdomein. Het vergroten van deze weerbaarheid richt zich op alle onderdelen van de keten. Van het opleiden, certificeren en diplomeren van zorgprofessionals tot het bemiddelen van zorgpersoneel, de inkoop van zorg en het daadwerkelijk aanbieden van zorg door zorgaanbieders en zorgverleners. Zodra bekend werd dat er jeugdhulpverleners met frauduleuze documenten ingeschreven stonden, heeft de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ), in overleg met het Ministerie van VWS, in november 2024 al aanvragen voor toegang tot het Kwaliteitsregister Jeugd op basis van Erkenning van Verworven Competenties (EVC-)certificaten tijdelijk opgeschort. Daarnaast zijn met de SKJ meerdere afspraken gemaakt om het registratieproces op basis van EVC aan te scherpen. De Minister van OCW heeft een brief gestuurd aan opleidingsinstellingen met de aanbeveling om terughoudend om te gaan met het afgeven van EVC-certificaten.
Bent u bereid om – samen met gemeenten en instellingen – per direct een onafhankelijk onderzoek te starten naar de omvang en ernst van criminele infiltratie binnen de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit gaat veel verder dan het zorgdomein en vraagt een brede integrale aanpak. Het Ministerie van VWS werkt structureel samen met andere ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren en zorgverzekeraars. Het is goed om te zien hoe al deze partijen vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid acteren en hoe ze hierin de samenwerking zoeken. Zo werkt het Ministerie van VWS hier o.a. aan in de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ), waar o.a. de IGJ, het Openbaar Ministerie (OM), de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) en de Nederlandse Zorgautoriteit deel vanuit maken.
SKJ heeft direct maatregelen genomen om individuen met malafide intenties te weren uit het jeugddomein. De SKJ onderzoekt momenteel de rechtmatigheid van de registratie van professionals met een EVC-certificaat. Verder heeft SKJ per 1 maart de procedure voor registratie op basis van een EVC-certificaat gewijzigd, dit is in het vervolg alleen mogelijk als vooraf bij SKJ een scholingsadvies is aangevraagd. Dat houdt dat SKJ vooraf met de aanvrager beoordeelt of de EVC route juist en passend is voor deze aanvrager op dat moment.
Het is essentieel dat het probleem bij de bron wordt aangepakt en dat valse diploma’s en EVC-bewijzen niet meer worden uitgegeven. Betrokken partijen zijn in gesprek over het verbeteren van de structuur en governance van het EVC-stelsel. Per 1 januari is de stichting Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) van start gegaan. Het IKZ maakt betere gegevensdeling tussen betrokken instanties mogelijk, waardoor fraude beter wordt aangepakt.
De Minister van VWS zet tevens in op nieuwe maatregelen om te voorkomen dat fraudeurs in de zorg actief worden. Denk bijvoorbeeld aan een verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor bestuurders. Ook wordt het opnemen van een mogelijke vergunningplicht en vergewisplicht in de Jeugdwet verkend.
In de brief van 31 maart jl. van de Minister van VWS en de Minister van OCW, mede namens de Ministers van JenV en SZW, is uw Kamer geïnformeerd over de integrale aanpak van criminaliteit en fraude in de zorgketen. De Minister van VWS heeft voor de zomer een Zorgfraudebrief aangekondigd met eventuele aanvullende maatregelen.
Gezien bovenstaande maatregelen die partijen nemen, zie ik op dit moment geen aanleiding voor aanvullend onderzoek.
Wat is er bekend over de achtergrond van jeugdzorgmedewerkers die vermoedelijk doelbewust de sector zijn binnengedrongen om jongeren te misbruiken voor criminele activiteiten? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Er is mij geen informatie bekend over de achtergrond van de betreffende jeugdzorgmedewerkers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zie ik op dit moment geen aanleiding voor nader onderzoek. Jeugdigen, hun ouders, en werkgevers die hiermee te maken hebben (gehad) wordt aangeraden aangifte te doen, zodat het Openbaar Ministerie tot vervolging kan overgaan. Het is aan de opsporingsdiensten criminele activiteiten nader te onderzoeken.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen het slachtoffer zijn geworden van deze misdadige praktijken? Zo nee waarom niet?
Dat is mij niet bekend. Er wordt niet geregistreerd hoeveel kinderen mogelijk te maken hebben gehad met malafide jeugdzorgmedewerkers.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig en structureel probleem binnen de jeugdzorg, waarbij jongeren worden blootgesteld aan uitbuiting door mensen die hen juist zouden moeten beschermen? Zo ja, wat gaat u hier per direct tegen doen?
Dit zijn zeer ernstige uitwassen. Fraude en criminaliteit in de zorgketen is ernstig, onaanvaardbaar en moet worden tegengegaan. Zoals ik bij vraag 3 aangaf, gaat de problematiek van fraude en zware georganiseerde criminaliteit veel verder dan het zorgdomein en vraagt een brede integrale aanpak. Daarom werkt het Ministerie van VWS structureel samen met andere ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren en zorgverzekeraars. Jeugdigen en hun ouders hebben recht op zorg van goede kwaliteit en moeten kunnen vertrouwen op de bekwaamheid en bevoegdheid van professionals. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, heeft de SKJ maatregelen genomen om frauduleuze aanvragen tegen te gaan en onderzoekt het Ministerie van VWS de mogelijkheid de Jeugdwet te wijzigen en de vergewisplicht hierin op te nemen. Deze verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen het arbeidsverleden van nieuwe medewerkers na te gaan. Het is verder essentieel dat het probleem bij de bron wordt aangepakt en dat valse diploma’s en EVC-bewijzen niet meer worden uitgegeven. Hierover is de Minister van VWS met betrokken bewindslieden van OCW, SZW en JenV in overleg. Zoals bij vraag 3 aangegeven, is in de Kamerbrief van 31 maart een aantal maatregelen opgenomen, waaronder het verbeteren van de structuur en governance van het EVC-stelsel en volgt er voor de zomer een Kamerbief met daarin eventuele aanvullende maatregelen.
De BNNVARA-documentaire ‘Hoe familievloggers zoals de Bellinga’s hun kinderen in gevaar kunnen brengen’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de documentaire van het BNNVARA-programma BOOS over familievloggers?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke regelgeving is er nu om het genereren van inkomsten door kinderen voor hun ouders tegen te gaan en voldoet deze volgens u?
Ik heb onderzoek laten doen door Panteia/VHP naar kidfluencing, gezinsvloggers en mom- en dadfluencers. Daarbij is gekeken naar wet- en regelgeving op het terrein van influencing met kinderen. Zoals ik aangeef in mijn beleidsreactie die uw Kamer gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt, volgt hieruit dat de huidige wet- en regelgeving niet goed is toegesneden op deze nieuwe vormen van kinderarbeid. Daar waar ouders kinderen als verdienmodel inzetten is dit nu dan ook onvoldoende aan te pakken. Om kinderen beter te beschermen tegen de nadelige invloed hiervan ga ik de bestaande de wet- regelgeving aanpassen.
Deelt u de conclusies van deskundigen dat het inzetten van jonge kinderen voor familievlogs slecht is voor het mentale welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van kinderen?
Ik deel deze conclusie. Kinderen hebben recht privacy. Ook hebben zij recht op het gezond en veilig opgroeien in een beschermde omgeving. Dat is belangrijk voor een fijne en gezonde ontwikkeling tot (jong)volwassenen. Bij deelname aan familievlogs, hebben kinderen geen controle over hun eigen privacy. Wanneer ieder (kwetsbaar) moment op het internet wordt gedeeld, kan dat leiden tot een verminderd gevoel van veiligheid. Ook kan dit in de toekomst negatieve gevolgen voor ze hebben. Daarnaast heeft het constant gefilmd worden risico’s voor het zelfbeeld en de prestatiedruk van het kind. Een slecht of negatief zelfbeeld en prestatiedruk beïnvloedt ook de mentale gezondheid negatief en kan leiden tot faalangst, stress en depressieve gevoelens.2 Dit zijn risico’s die het gezond en veerkrachtig opgroeien van kinderen kunnen belemmeren. Ouders hebben een belangrijke voorbeeldfunctie in de opvoeding. (Jonge) kinderen spiegelen zich aan hun ouders en leren van hen. Het is belangrijk dat ouders zich bewust zijn van deze rol.
Wat gaat u doen om de ontwikkeling van kinderen te beschermen tegen ouders die hen op dergelijke wijze willen inzetten voor commerciële doeleinden?
In mijn antwoord op vraag 2 verwijs ik naar mijn beleidsreactie op het onderzoek van Panteia/VHP, waarin ik aankondig wet- en regelgeving te gaan aanpassen. Daarnaast zet ik in op voorlichting aan ouders over de mogelijke risico’s voor kinderen van kidfluencing en famlievlogs en welke wet- en regelgeving van toepassing is, als het gaat om onder meer privacy.
Hoe rijmt u het dat kinderen onder de dertien helemaal niet op sociale media mogen, maar dat ouders hen daar wel opzetten?
Als met deze vraag bedoeld wordt dat sociale mediaplatforms minderjarigen in principe geen account toestaan, dan klopt dat. Dit neemt niet weg dat kinderen of een andere leeftijd kunnen invullen, of ouders hun kinderen kunnen helpen met een account of zelf een account kunnen hebben waarin kinderen veelvuldig in beeld komen. Op grond van de Europese Digital Services Act (DSA) dienen alle digitale diensten, waaronder sociale mediaplatforms, grondrechten van gebruikers en dus ook minderjarigen beter te beschermen. Zo moet online misleiding en illegale informatie worden aangepakt en moeten maatregelen worden getroffen ter bescherming van de privacy en veiligheid. Onder coördinatie van de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties wordt in Europees verband ook ingezet op leeftijdsverificatie om accounts van minderjarigen te voorkomen en start in het najaar een publiekscampagne die zich richt op bewustwording bij ouders.
Deelt u de conclusies van de Kinderombudsman dat er mogelijk sprake is van kinderarbeid en uitbuiting als het inkomen van het gezin afhankelijk is van familievloggen? Zo ja, wat doet u hieraan?
Ik deel de zorgen van de Kinderombudsman over de kwetsbaarheid van deze kinderen in familievlogs. Voor mijn aanpak verwijs ik naar mijn recente brief aan de Kamer en de beantwoording van vraag 2 en vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat het recht op ontplooiing, vrije tijd en onderwijs van kinderen in het gedrang komt door het vloggen van hun ouders?
Ieder kind heeft recht op onderwijs en tijd voor sociale activiteiten, zoals sport en tijd doorbrengen met vrienden. Dit staat op gespannen voet met werkzaamheden als het dagelijks vloggen om bij te dragen aan het inkomen van het gezin. Voor mijn aanpak verwijs ik naar de beantwoording van de vorige vragen.
Wat gaat u doen om platforms aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om deze vorm van kinderarbeid tegen te gaan?
Een veilige onlinewereld voor kinderen is een thema waarop de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties coördineert. De Staatssecretaris voert in dit kader ook regelmatig gesprekken met de verschillende platforms. Hij zal daarbij ook het onderwerp kidfluencers en familievloggers meenemen.
Het bericht dat de gemeente Haarlem ouders vraagt om minder of zelfs helemaal niet meer te werken om de vraag naar jeugdzorg in te dammen |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Haarlem ouders vraagt om minder of zelfs helemaal niet meer te werken om de vraag naar jeugdzorg in te dammen?1
De gemeente Haarlem stelt niet de vraag om minder of niet meer te werken, als ouders een jeugdhulpvraag hebben. Wel gaat de gemeente het gesprek met ouders aan over hun draagkracht en draaglast, hun eigen kracht en hun probleemoplossend vermogen. In de nieuwe regionale verordening van zeven gemeenten, waaronder gemeente Haarlem, is een bepaling opgenomen rondom de versterking van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van ouders. Hieruit volgt o.a. dat ouders het belang van hun kind(eren) voorop moeten stellen en dat dit kan betekenen dat zij, indien mogelijk, hun werktijden aanpassen.
De verantwoordelijkheid van ouders en het vooropstellen van het belang van kind(eren) is conform internationale verdragen (verdrag voor de rechten van het kind) en nationale wetgeving (artikel 1:247 van het Burgerlijk wetboek). In lijn hiermee wordt een jeugdhulpvoorziening pas ingezet als de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en ouders ontoereikend zijn. De gemeente Haarlem heeft in haar verordening uitgewerkt wat hieronder wordt verstaan.
De verordening is in lijn met drie uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 mei 2024 waar het gaat over het stellen van kaders van onder andere de eigen kracht ten behoeve van de rechtszekerheid en voorkoming van willekeur. Die uitspraken geven aan dat gemeenten in hun verordening moeten aangeven wat zij verstaan onder eigen kracht en probleemoplossend vermogen, zodat voor ouders duidelijk is hoe de gemeente de aanvraag voor jeugdhulp toetst.
In hoeverre is het een oplossing voor de problemen van kinderen als hun ouders minder gaan werken?
Deze vraag is niet in het algemeen te beantwoorden. Het hangt van de situatie van ouders af of minder werken een oplossing biedt. In het gesprek met ouders wordt erop gewezen dat zij de verantwoordelijkheid hebben het belang van hun kind centraal te zetten en hun draagkracht daarvoor in te zetten.
Worden hierdoor vanuit de overheid niet tegenstrijdige eisen aan ouders gesteld, aangezien mensen ook gestimuleerd worden om juist meer te werken?
Deze vraag komt voort uit een onjuiste interpretatie van de verordening van gemeente Haarlem. Zie ook antwoord op vraag 1.
Worden er garanties gedaan dat ouders niet vervolgens door bijvoorbeeld het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of een andere afdeling van de gemeente worden gevraagd meer te gaan werken, als zij op verzoek van de gemeente minder gaan werken?
Gemeente Haarlem doet geen verzoek om minder te gaan werken. De gemeente gaat het gesprek aan met ouders over hun probleemoplossend vermogen en eigen kracht, waarbij verwezen wordt naar verdragen en wetgeving die het belang van het kind voorop stellen en de verantwoordelijkheid van ouders voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind beschrijven.
Kan de eis aan ouders om minder te gaan werken of zelfs helemaal te stoppen met werken de gendergelijkheid en de economische zelfstandigheid van vrouwen schaden, door het risico dat vooral vrouwen minder gaan werken?
Gemeente Haarlem stelt geen eisen aan ouders om minder te gaan werken of zelfs helemaal te stoppen met werken. Het gesprek met ouders wordt aangegaan om de eigen kracht, het eigen probleemoplossend vermogen te onderzoeken. De mogelijkheid om werktijden aan te passen kan onderdeel zijn van dit gesprek. Hierin wordt geen onderscheid in gender gemaakt.
In hoeverre is er rekening gehouden met het feit dat het voor veel ouders financieel helemaal geen optie is om minder te gaan werken? Gaat de gemeente dan weggevallen inkomsten compenseren als ouders essentiële uitgaven niet meer kunnen betalen, doordat zij minder moesten gaan werken?
De Jeugdwet biedt geen ruimte om de financiële draagkracht mee te wegen in de beoordeling en toetsing van een jeugdhulpvraag. Gemeente Haarlem is hiervan op de hoogte en gaat het gesprek aan met de ouders over hun eigen kracht en hun mogelijkheden, niet over de financiële situatie.
Waarop is überhaupt de aanname gebaseerd dat ouders makkelijk minder kunnen gaan werken, terwijl veel gezinnen nu al moeilijk rond kunnen komen?
Gemeente Haarlem doet deze aanname niet. Zie ook eerdere antwoorden.
In hoeverre hangt deze maatregel samen met de financiële druk op gemeente als gevolg van de structurele onderfinanciering van de jeugdzorg, de bezuinigingen die samenhangen met de hervormingsagenda jeugd en het ravijnjaar?
In lijn met de doelstelling van de Hervormingsagenda Jeugd werkt de gemeente Haarlem aan een duurzaam en een financieel houdbaar jeugdstelsel. Onderdeel daarvan is dat niet iedere hulpvraag een zorgantwoord nodig heeft. Dit komt tot uitdrukking in de nieuwe verordening, waarin de eigen kracht en het probleemoplossend vermogen van ouders, in lijn met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep d.d. 29 mei 2024, verder is uitgewerkt.
Het bericht ‘De Raad voor de Kinderbescherming komt al jaren onvoorbereid naar de rechter in Den Haag, en geeft zwaarwegend advies’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «De Raad voor de Kinderbescherming komt al jaren onvoorbereid naar de rechter in Den Haag, en geeft zwaarwegend advies»?1 Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel?
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025 en in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Bruyning, ben ik bekend met het verschil tussen de consulttaak en adviestaak en ook de onafhankelijke adviserende taak op basis van eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.2 De wijze en mate van voorbereiding kan verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend.
De adviestaak bij de initiële zitting bij de familierechter is gericht op een advies over het belang van het kind ten opzichte van de door ouders ingebrachte beslispunten bij gezag- en omgangszaken. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert in deze gevallen inhoudelijk over de noodzaak tot de inzet van een raadsonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming ontvangt voor het uitoefenen van deze taak alle beschikbare relevante informatie.
Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming ook een onafhankelijke, adviserende taak aan de rechter op basis van het door de Raad verrichte onafhankelijke onderzoek. Dit behelst vanzelfsprekend ook inhoudelijke verdieping in de specifieke situatie.
In het geval van zittingen aangaande ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen verschijnt de Raad voor de Kinderbescherming altijd inhoudelijk voorbereid op de zitting.
Bij de consulttaak fungeert de Raad voor de Kinderbescherming als wegwijzer in het hulplandschap. De Raad geeft een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager, in dit geval de rechter, verder kan. Dit advies is op basis van algemene gegevens over de ontwikkeling van een kind en gericht op de inzet van een hulptraject. Hiertoe ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie over een specifieke casus.
Specifiek in Den Haag kwam de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de rechtbank naar zitting voor het uitoefenen van deze taak. Deze werkwijze, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming voor de uitoefening van de consulttaak naar de zitting komt, betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025, heeft deze werkwijze geleid tot onduidelijkheid over de rol van de onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming op zittingen in de rechtbank Den Haag. Dit heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming geleid tot herbezinning van deze afspraken. Als gevolg daarvan hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hun werkwijze aangepast. Sinds 1 mei 2025 ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand aan iedere zitting de relevante stukken.
Welke taak heeft de Raad voor de Kinderbescherming in zittingen over conflictueuze echtscheidingen en omgangsregelingen? Kent u het verschil tussen een consultrol en een adviesrol? Wat houden beide rollen in?
Zie antwoord vraag 1.
Hoort er bij de taak van de Raad voor de Kinderbescherming wat u betreft dat het dossier wordt gelezen?
De Raad voor de Kinderbescherming vervult verschillende taken, zie ook het antwoord op vraag 2. De werkwijze die de Raad hanteert in een specifiek geval kan per taak verschillen en is onderdeel van de beleidsvrijheid van de Raad. De Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden toezicht op de kerntaken van de Raad voor de Kinderbescherming.
Hoe zwaar weegt het advies van de Raad voor de Kinderbescherming doorgaans in dit soort zaken?
In algemene zin kan ik meegeven dat in het geval van een consulttaak, het advies van de Raad voor de Kinderbescherming met name ziet op de ouders en op de vraag of vrijwillige hulpverlening voor de ouders passend zou zijn of dat een dieper onderzoek nodig is. De rechter zal dit advies meewegen in zijn beslissing om deelname aan vrijwillige hulpverlening met de ouders ter zitting te bespreken. Dit kan (met instemming van de ouders) leiden tot een verwijzing naar vrijwillige hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. In mijn beantwoording op vraag 5 licht ik toe wat het Uniforme Hulpaanbod inhoudt.
De rechter kan daarnaast in zaken tussen ouders waarin beslissingen voorliggen over gezag en omgang de Raad voor de Kinderbescherming opdracht geven om een onderzoek te doen. Het is aan de rechter om te bepalen hoe zwaar het advies van de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van dit onderzoek weegt.
Hoe kan het dat in Den Haag anders wordt gehandeld dan in andere arrondissementen?
Deze afspraak moet bezien worden in het licht van het Uniforme Hulpaanbod. Het Uniforme Hulpaanbod is een samenwerking tussen de rechtbanken en gemeenten. Het voorzien in passende en tijdige hulp voor ouders en kinderen is een verantwoordelijkheid die decentraal, bij gemeenten, is belegd. Iedere gemeente maakt eigen keuzes in de wijze waarop zij hun taak uitvoeren in de vrijwillige jeugdhulpverlening op basis van de Jeugdwet. Dit heeft geleid tot verschillen tussen de arrondissementen in de manier waarop de rechter de ouders en kinderen kan verwijzen naar een hulpverleningstraject dat door de gemeenten moet worden gefinancierd. In Den Haag hebben de rechtbank Den Haag, de Raad voor de Kinderbescherming en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag in gezamenlijkheid besloten dat de Raad voor alle gezag- en omgangszittingen uitgenodigd zou worden waar sprake kan zijn van een doorverwijzing naar het Uniforme Hulpaanbod. De Raad voor de Kinderbescherming kan dan op zitting informeren en adviseren over de verwijzing naar hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. Inmiddels hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag, vanwege de ontstane onduidelijkheid over de rol van de raadsonderzoekers op de zitting, besloten om de werkwijze van de Raad in de regio Den Haag per 1 mei 2025 te herzien. De Raad voor de Kinderbescherming krijgt voortaan specifieke inhoudelijke informatie over een casus en wordt in de gelegenheid gesteld om deze informatie tot zich te nemen voorafgaand aan een zitting.
Hoeveel zaken zijn behandeld zonder dat de Raad voor de Kinderbescherming het dossier heeft gelezen?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat er geen exacte cijfers van het aantal zaken zijn, maar dat het naar schatting gaat om enkele honderden zaken die in het kader van de consulttaak in de loop der jaren zijn behandeld sinds de aanvang van het Uniform Hulpaanbod in de regio Den Haag. Dit zijn dus enkele honderden zaken sinds 2019 tot mei 2025.
Welke mogelijkheid hebben betrokken partijen om de beslissing van de rechter aan te vechten als zij weten dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming zonder dossierkennis is gegeven?
Het gaat hierbij om de uitoefening van de consulttaak. Het advies dat de Raad voor de Kinderbescherming geeft is met name gericht op de ouders en of vrijwillige hulpverlening passend zou zijn. Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming is niet gericht op de beslissing die voorligt bij de rechter.
Dat neemt niet weg dat bij iedere uitspraak van de rechter de mogelijkheid tot een hoger beroep bestaat, mits dit binnen de daarvoor geldende termijnen is ingediend.
Hoe kijkt u naar de huidige praktijk van rechtszaken over conflictscheidingen en omgangsregelingen? Welke verbeteringen wilt u hierin aanbrengen?
De huidige praktijk van rechtszaken over conflictscheidingen en omgangsregelingen heeft mijn aandacht. Ik ben van mening dat hoogoplopende conflicten rondom de scheiding en de omgangsregeling, voor iedereen in en rondom het gezin schadelijk is, niet in de laatste plaats voor het betrokken kind. Ik zet mij daarom, samen met de Staatssecretaris van VWS en de betrokken partners, in om de ouders en kinderen zo vroeg mogelijk te helpen en ondersteunen, zowel in de voorfase van de scheiding als tijdens de juridische procedure. De focus ligt hierbij op de-escalatie van het conflict. Dit doe ik langs de volgende twee hoofdlijnen:
Vanuit de eerste hoofdlijn noem ik het project «Een goed begin» in de regio Haaglanden, waar met gezinsvertegenwoordigers en een scheidingsadviesteam gezinnen worden ondersteund en geholpen nadat zij uit elkaar zijn. TNO monitort het proces en levert in de zomer van 2025 het wetenschappelijk onderzoeksrapport met de resultaten op. Deze resultaten zullen na de zomer met uw Kamer worden gedeeld.
Vanuit de tweede hoofdlijn, die ziet op het kindvriendelijker maken van de scheidingsprocedure, wordt gekeken naar verbeteringen die hierin mogelijk zijn. Samen met partners als de Rechtspraak, advocatuur, Raad voor de Kinderbescherming en Villa Pinedo, werk ik aan een advies om de scheidingsprocedure verder te versterken, waarbij kindvriendelijkheid centraal staat. Hierin komt de problematiek rondom omgangsregelingen ook aan bod. Dit advies verwacht ik voor het eind van 2025 met uw Kamer te delen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Raad voor de Kinderbescherming in Den Haag over de manier waarop de rol van de Raad bij familierechtzaken goed kan worden ingevuld?
De Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hebben hier reeds onderling contact over gehad. Van de Raad voor de Kinderbescherming heb ik vernomen dat deze gesprekken ertoe hebben geleid dat de werkwijze vanaf 1 mei 2025 zodanig is aangepast dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak de relevante stukken ontvangt en bestudeert.
De vergoeding van hulpmiddelen aan kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Vicky Maeijer (PVV), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u ermee bekend dat bij organisaties als Nationaal Fonds Kinderhulp en het Jeugdeducatiefonds regelmatig aanvragen worden gedaan voor eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen en specifiek ook voor kinderen met een beperking? Heeft u zelf in beeld van het probleem?
Ja, daarmee is het Kabinet bekend. Bij het Nationaal Fonds Kinderhulp kunnen aanvragen gedaan worden voor kinderen en jongvolwassenen van 0 tot 21 jaar oud voor bijvoorbeeld een fiets, bed of een dagje uit. Er worden ook financiële aanvragen gedaan voor hulpmiddelen, zoals orthopedische hulpmiddelen, een bril of beugel. Dit zijn vaak middelen die niet (volledig) vergoed worden door de (aanvullende) zorgverzekering. Op de dag van kinderarmoede, 17 april, is het Nationaal Fonds Kinderhulp uitgekomen met een rapport over de actuele trends1. Daaruit is gebleken dat er een stijging is in de hulp voor basisvoorzieningen. Ook het Jeugdeducatiefonds ontvangt aanvragen voor hulpmiddelen bij ziekte, zoals orthopedische schoenen.
Hoeveel gezinnen moeten een beroep doen op stichtingen omdat hun eigen financiële middelen ontoereikend zijn, en onvoldoende hulp krijgen van sociale regelingen en andere voorzieningen? Om hoeveel kinderen gaat dit?
Een derde van de mensen in Nederland leeft met geldzorgen. Er zijn 540 duizend inwoners die onder de armoedegrens leven, waarvan 115 duizend kinderen. 1,2 miljoen mensen leven net boven de armoedegrens. Zij hebben weinig of geen spaargeld. Een kleine tegenslag, zoals een kapotte wasmachine of een ziekenhuisrekening die niet volledig wordt vergoed, leidt dan snel tot financiële problemen.
Bij het Nationaal Fonds Kinderhulp zijn in 2024 ruim 118.000 kinderen geholpen. Bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur zijn in 2024 ruim 86.000 kinderen lid geworden van een sport- of cultuurclub. Stichting Jarige Job heeft in 2023 85.000 verjaardagsboxen verstrekt aan kinderen. Stichting Leergeld Nederland heeft in 2023 ruim 181.000 kinderen geholpen. Het Jeugdeducatiefonds heeft samen met het Rode Kruis ruim 323.000 kinderen bereikt met het Programma Schoolmaaltijden (schooljaar 2023–2024).
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in een welvarend land als het onze gezinnen een beroep moeten doen op maatschappelijke organisaties of stichtingen voor eerste levensbehoeften? Deelt u de mening dat eerste levensbehoeften en hulpmiddelen voor kinderen altijd ergens collectief belegd moet zijn als ouders dit zelf niet kunnen regelen?
Het Kabinet wil dat kinderen nooit in hun levensbehoeften en meedoen beperkt worden door de financiële positie van het gezin. De werkelijkheid is dat dit wel voorkomt en er gezinnen zijn die in armoede leven in Nederland. Het Kabinet probeert dat zo goed mogelijk te ondervangen. Vanuit het Rijk worden de landelijke werkende armoedefondsen ondersteund om te zorgen dat zoveel mogelijk kinderen worden bereikt die dergelijke ondersteuning nodig hebben. Zo ontvangen verschillende landelijk werkende armoedefondsen en maatschappelijke organisaties (de partijen verenigd binnen het samenwerkingsverband «Sam& voor alle kinderen» (hierna: Sam&)) middelen ter ondersteuning van kinderen en jongeren, bijvoorbeeld op gebied van school, sport, cultuur en vrije tijd. Tevens worden de schoolmaaltijden voortgezet voor een aantal scholen. Ook gemeenten zijn verantwoordelijk voor armoedebeleid voor hun inwoners en worden daarbij ondersteund vanuit het Rijk.
Bent u ervan op de hoogte dat in groepen op sociale media, ouders oproepen doen voor noodzakelijke hulpmiddelen die de verzekeraar niet wil vergoeden? Wat vindt u ervan dat bij eerder genoemde organisaties aanvragen binnenkomen voor luiers, medische hulpmiddelen en orthopedische schoenen? Hoe kan het dat de zorgverzekeraar deze niet in alle gevallen vergoed of hier extra eisen aan stelt?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het is aan de zorgverlener om in overleg met de ouders of verzorgers van het kind of, afhankelijk van de leeftijd, met het kind zelf de medische noodzaak voor de genoemde hulpmiddelen aan te geven. Hierbij dient de zorgverlener rekening te houden met de indicatie van het kind voor het betreffende hulpmiddel. Het is vervolgens aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of de aanvraag aan de voorwaarden voor het basispakket voldoet. Welke indicaties in aanmerking komen voor vergoede hulpmiddelen uit het basispakket staat beschreven op de website van Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut)2. Zorgverzekeraars houden zich aan deze indicaties.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op het internationale Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap?
Nee, deze mening deelt het Kabinet niet. Want, volgens artikel 24 van het Kinderrechtenverdrag en artikel 25 van het VN-verdrag Handicap heeft elk kind recht op de grootst mogelijke mate van gezondheid en medisch noodzakelijke basiszorg. Als de medische noodzaak is vastgesteld, zoals in vraag 4 beschreven, moet de verschaffing van de te vergoeden hulpmiddelen voldoende zijn om tegemoet te komen aan de zorgbehoefte van kinderen met een beperking.
Klopt het dat sommige verzekeraars eisen stellen waardoor een kind met een medische indicatie of beperking gebonden kan zijn aan een maximum aantal luiers of incontinentiemateriaal per dag? Zo ja, bent u bereid hen hierop aan te spreken en afspraken te maken zodat de vergoeding hier op maat is en voldoet aan de behoefte?
Voor de vergoeding van incontinentiematerialen werken de meeste zorgverzekeraars met profielen, variërend van zeer lichte incontinentie tot zeer zware incontinentie. In afstemming met de ouders of verzorgers van het kind bepaalt de continentieverpleegkundige van de leverancier in welk profiel het kind moet worden ingedeeld, welk soort incontinentiemateriaal daarbij passend is en hoeveel incontinentiemateriaal per dag nodig is.
Dit betekent niet dat als een kind meer materiaal verbruikt dan verwacht, dit materiaal niet vergoed wordt. Dat komt omdat zorgverzekeraars over het algemeen met een dagvergoeding werken. Het te vergoeden bedrag per dag verschilt per profiel. Als het kind over langere tijd meer materiaal per dag nodig heeft dan past binnen het profiel, dan kan de continentieverpleegkundige het kind in een ander profiel indelen. Er is geen maximumaantal opgenomen in de wet- en regelgeving waarin de aanspraak op incontinentiemateriaal is beschreven.
Ik vind het belangrijk dat kinderen toegang hebben tot voldoende incontinentiemateriaal als ze die vanwege een medische indicatie of beperking nodig hebben. En ik zal hierover met verzekeraars in gesprek gaan.
Bent u bereid om in navolging van het amendement-Bushoff/Dijk een structurele oplossing te vinden voor de vergoeding van brillen voor kinderen zoals het onderbrengen van brillen in het basispakket? Zo nee, hoe legt u dit uit in het kader van het Kinderrechtenverdrag en het VN-Verdrag Handicap waarin duidelijk staat opgenomen dat de overheid verantwoordelijk is voor het aanbieden van hulpmiddelen tegen een betaalbare prijs (artikel 20)?
Momenteel ben ik bezig met de uitvoering van het genoemde amendement voor de verstrekking van kinderbrillen aan kinderen waarvan de ouders of verzorgers dit financieel niet kunnen dragen. Parallel daaraan ben ik in gesprek met de veldpartijen en het Zorginstituut over het vinden van een structurele oplossing voor deze groep kinderen. Hierbij wordt ook bekeken of de huidige aanspraak op kinderbrillen herzien moet worden.
Ziet u ook dat een aanvullende verzekering voor minder draagkrachtige gezinnen vaak een probleem is en dit een belemmering is voor kosten die gemoeid gaan met orthodontie? Klopt het dat de aanvragen bij eerder genoemde fondsen voor beugels voor kinderen stijgen? Vindt u dit een probleem? Zo ja, werkt u aan een oplossing? Zo nee, waarom niet?
Aan de vergoeding van orthodontie vanuit het basispakket zitten voorwaarden verbonden. Bij specifieke indicaties kan orthodontie wel voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking komen3. Ook kan orthodontie vanuit de aanvullende verzekering vergoed worden.
Daarnaast kunnen minima in veel gemeenten een gemeentepolis afsluiten met daarin altijd een vergoeding voor mondzorg, waaronder ook orthodontie voor kinderen. De gemeentepolis is een collectieve zorgverzekering voor minima. In Nederland hebben 635.000 mensen een Gemeentepolis. Het voordeel van een gemeentepolis is dat de gemeente en de zorgverzekeraar een bijdrage of premiekorting kunnen geven op het aanvullende deel van de polis. Daardoor is de polis goedkoper dan een «reguliere» verzekering.
Uit de recente armoedecijfers blijkt dat het aantal kinderen dat in armoede opgroeit al jaren daalt4. Ondanks de daling ziet het Jeugdeducatiefonds een stijging in aanvragen rondom zorg in de breedste zin, zoals brillen en kosten voor beugels. Om die reden hebben de fondsen van Sam& in 2024 extra middelen ontvangen van het Ministerie van SZW om meer kinderen te bereiken en te kunnen helpen.
Deelt u de mening dat aangepaste leermiddelen voor bijvoorbeeld kinderen met een beperking, taalontwikkelingsachterstand (TOS) of dyslexie altijd beschikbaar moet worden gesteld aan kinderen die dit nodig hebben? Zo ja, hoe kan het dat ook hiervoor beroep wordt gedaan op organisaties als het Jeugdeducatiefonds en het Nationaal Fonds Kinderhulp?
Het Kabinet vindt het belangrijk dat alle kinderen goed mee kunnen doen in het onderwijs. Voor leerlingen die daarvoor aangepaste leermiddelen nodig hebben, is het belangrijk dat die beschikbaar zijn. Daarom verstrekt het Ministerie van OCW subsidies aan organisaties zoals Dedicon en Stichting Toegankelijke Informatie om leermiddelen toegankelijk te maken. Daarnaast wordt in het Nationaal Groeifondsprogramma Impuls Open Leermateriaal gewerkt aan het verbeteren van de toegankelijkheid van onder andere digitale leermiddelen. Samen met scholen, leraren en experts wordt leermateriaal ontwikkeld die vrij toegankelijk, aanpasbaar en direct inzetbaar is. Dit omvat ook het gespecialiseerd onderwijs.
Naast aangepaste leermiddelen zijn voor kinderen met een beperking soms ook andere hulpmiddelen nodig om deel te kunnen nemen aan onderwijs. Hiervoor zijn drie routes:
Indien de kosten voor een voorziening onder het drempelbedrag liggen en ouders of verzorgers deze niet zelf kunnen betalen, is het mogelijk dat zij een beroep doen op een sociaal fonds, zoals het Jeugdeducatiefonds en het Nationaal Fonds Kinderhulp. Het is ook voorstelbaar dat ouders of verzorgers niet altijd de juiste weg kunnen vinden om hulpmiddelen beschikbaar gesteld te krijgen voor hun kind. In het kader van de Nationale Strategie voor de implementatie van het VN-verdrag Handicap inventariseert het Kabinet knelpunten die leerlingen en/of studenten ervaren bij de inzet van hulpmiddelen in het onderwijs, onder andere in relatie tot hulpmiddelen die vanuit het zorg- en werkdomein worden verkregen. Daarbij wordt ook kritisch gekeken naar de informatievoorziening over beschikbaarheid van hulpmiddelen in het onderwijs en hoe dat kan worden verduidelijkt voor leerlingen, studenten, ouders en verzorgers.
Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zouden mogen zijn voor ouders om hun kind die (tijdelijk) in een zorginstelling verblijft op te zoeken?
Ik vind dat ouders of verzorgers hun kind moeten kunnen opzoeken als het kind (tijdelijk) in een zorginstelling verblijft. Maar, reiskosten zijn voor ouders of verzorgers vaak voor eigen rekening. Als de reiskosten een belemmering zijn, kunnen ouders of verzorgers contact opnemen met hun gemeente voor eventuele financiële ondersteuning, bijvoorbeeld via de bijzondere bijstand of andere lokale regelingen.
herkent u dat het leerlingenvervoer bij spoeduithuisplaatsing van moeder en/of kind vaak niet goed is geregeld en dat ook hierover aanvragen worden gedaan bij genoemde organisaties? Deelt u de mening dat dit beter georganiseerd moet worden omdat het van groot belang is dat het kind op dezelfde school blijft (tenzij er goede redenen zijn dan niet te doen)? Zo ja, wat gaat u doen?
Bij (spoed)uithuisplaatsingen is het vanzelfsprekend van belang dat leerlingenvervoer goed geregeld is, zodat – waar dat mogelijk is – leerlingen naar de eigen school kunnen gaan. Gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat het leerlingenvervoer ook in dit geval goed geregeld is. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor, maar er zijn wel goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. In de gesprekken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zal het Kabinet wijzen op het belang van zulke regionale afspraken.
Deelt u de mening dat het onthouden van medische hulpmiddelen en leermiddelen aan kinderen, kan leiden tot gezondheidsproblemen en ontwikkelingsachterstanden en dit uiteindelijk ook meer kosten voor de samenleving met zich meebrengt?
Het Kabinet kan zich voorstellen dat het ontbreken van medische hulpmiddelen en leermiddelen gezondheidsproblemen of ontwikkelingsachterstanden bij kinderen teweeg kan brengen. En dat dit zich daardoor vertaalt in meer kosten voor de samenleving. Het Kabinet vindt het belangrijk dat kinderen toegang hebben tot deze middelen en zorgt er daarom voor dat deze toegang er is. Dit is geregeld op verschillende manieren, zoals via scholen, gemeenten of het basispakket.
Klopt het ook dat kinderen die geen wettelijke verblijfsstatus hebben, soms geen aanspraak kunnen maken op hulp en zorg omdat het burgerservicenummer nog niet geregeld is, waardoor ook er ook geen verzekering geregeld kan worden? Deelt u de mening dat dit haaks staan op het Kinderrechtenverdrag waarin staat dat kinderen áltijd recht op zorg hebben?
In Nederland krijgt ieder kind medische zorg als dat nodig is, ongeacht de verblijfsstatus. Dit is in lijn met het Kinderrechtenverdrag. De zorgkosten van deze kinderen komen, als de ouders of verzorgers dit zelf niet kunnen betalen, ten laste van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden of de Regeling onverzekerbare vreemdelingen. Deze financiële regelingen worden uitgevoerd door het CAK. Voor kinderen uit Oekraïne, en als zij onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming vallen, is de vergoeding van zorg geregeld via de Regeling Medische zorg Oekraïners. De kosten voor kinderen van asielzoekers vallen onder de Regeling Medische zorg Asielzoeker. De dekking van zorg van al deze regelingen is gelijk of vergelijkbaar aan de basisverzekering.
Wat kunt u nog meer doen om te zorgen kinderen die vanwege medische redenen, een beperking, of de sociaaleconomische positie van ouders hetzelfde recht hebben op medische hulpmiddelen en leermiddelen, zoals ook volgt uit het Kinderrechtenverdrag?
Gemeentes krijgen middelen om kinderen in een slechtere sociaaleconomische positie te ondersteunen, ze staan hierin vrij eigen afwegingen te maken. Daarnaast ontvangen de Sam&-partijen subsidie voor het bieden van ondersteuning aan kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen.
Het Kabinet vindt het belangrijk dat ouders en verzorgers deze mogelijkheden kennen. Daarvoor is Het Juiste Loket5 voor hen bereikbaar. Dit is een onafhankelijk informatie- en adviespunt voor vragen over de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Zvw, en de Wet langdurige zorg. De hulp van Het Juiste Loket is gratis.
De uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de beschikkingen van de Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2025:10431 en ECLI:NL:RBNNE:2025:10312) waarin ernstige tekortkomingen in de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen worden geconstateerd door de kinderrechter Bart Tromp? Zo nee, kunt u dan alsnog deze twee uitspraken lezen?
Ja.
Kunt u deze twee uitspraken duiden voor ons?
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 heeft de kinderrechter het verzoek van de gecertificeerde instelling (hierna GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige nog steeds in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, maar niet is komen vast te staan dat ouders de zorg niet of niet voldoende accepteren of kunnen benutten. Daarnaast heeft de kinderrechter geoordeeld dat de ondertoezichtstelling inhouds- en doelloos is als er geen jeugdbeschermer is gekoppeld aan het kind en haar ouders.
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 heeft de kinderrechter de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes weken. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK) en GI hebben bij herhaling niet adequaat gereageerd op verzoeken van de kinderrechter om nadere informatie, waardoor de wettelijke grondslag voor de kinderbeschermingsmaatregelen niet goed kan worden onderzocht en de noodzaak hiervan niet kan worden vastgesteld. De GI wordt op verzoek van de RvdK vervangen door een andere GI wegens het onvoldoende uitvoering geven aan haar taken, waaronder aanstelling van een vaste jeugdbeschermer.
In beide zaken heeft de kinderrechter geoordeeld dat de GI en de RvdK in onvoldoende mate uitvoering hebben gegeven aan hun taken.
Hoeveel kinderen met een ondertoezichtstelling (OTS) hebben momenteel geen vaste jeugdbeschermer toegewezen gekregen? Kunt u garanderen dat in alle gevallen een jeugdbeschermer beschikbaar is? Zo nee, wat gaat u er aan doen dat alle kinderen met een kinderbeschermingsmaatregelen wel een vaste jeugdbeschermer krijgen?
Op peildatum 1 oktober 2024 wachtten 1.496 kinderen op een vaste jeugdbeschermer of jeugdreclasseerder. Dit kunnen kinderen zijn die wachten in het kader van een OTS, een voogdij of jeugdreclassering. Dit zijn zowel kinderen die wachten bij de start van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (589), als kinderen die door personeelsverloop en ziekteverzuim nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben (907). In dat laatste geval is de noodzakelijke (jeugd)hulp veelal al ingezet.
Op 14 september 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het pakket aan maatregelen dat samen met GI en gemeenten is opgesteld om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken.3 Eén van de belangrijkste problemen was de hoge werkdruk in de jeugdbescherming, een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van wachtlijsten. Op 24 oktober 2023 is uw Kamer geïnformeerd over de bestuurlijke afspraken die met gemeenten gemaakt zijn over landelijke tarieven die het mogelijk maakte om de werkdruk aanzienlijk te verlagen.4 De gemiddelde workload van alle GI’s is gedaald van 17,1 kinderen (1 december 2022) naar 12,6 kinderen per medewerker (1 oktober 2024) en is daarmee op het beoogde niveau van werkdrukverlaging5. Deze daling van de workload moet nu verder bestendigd worden binnen de verschillende GI’s. Dit blijft gegeven de tekorten op de arbeidsmarkt een grote opgave voor de GI’s. Bij enkele GI’s is na de daling van het aantal cliënten in de afgelopen jaren weer sprake van een stijging van het aantal cliënten. Dit legt additionele druk op het werven van personeel in deze krappe arbeidsmarkt.
De GI’s hebben aangegeven dat nu de beoogde werkdrukverlaging over het geheel genomen gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het omlaag brengen van de wachtlijst voor een vaste jeugdbeschermer. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren we u over het aantal jeugdigen die wachten op een vaste jeugdbeschermer per peildatum 1 april 2025.
Voor alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid van het kind. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en het continueren van jeugdhulp.
Hoeveel van de 3.300 kinderen bij de William Schrikker Stichting (WSS), waar u naar verwijst in de beantwoording van de Kamervragen3 van het lid Bruyning van 24 februari 2025 (vraag 3 en 4), hebben geen vaste jeugdbeschermer?
WSS heeft destijds naar aanleiding van de casus van het meisje in Vlaardingen een toets uitgevoerd op de 3.300 kind-dossiers binnen de WSS waarin sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis.
Het is mij niet bekend hoeveel van deze kinderen geen vaste jeugdbeschermer hebben. Wij informeren de Kamer periodiek over de stand van zaken bij de Gecertificeerde Instellingen op basis van de «monitor GI’s». In deze monitor wordt gerapporteerd over alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer zonder onderscheid naar welke hulp (zoals b.v. pleegzorg of gezinshuis) de kinderen ontvangen.
Deelt u de mening dat, indachtig art. 4.2.2 besluit jeugdwet – die stelt datBinnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan, en wie hem vervangt, en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd – een OTS niet kan worden uitgevoerd als er geen vaste medewerker en vervanger zijn aangewezen? Zo nee, waarom niet?
Helaas zijn er nog altijd kinderen die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer. Dat moet beter. Het gegeven dat er (nog) geen vaste jeugdbeschermer is voor het kind, betekent echter niet dat de veiligheid van het kind niet in de gaten wordt gehouden, dan wel dat er niet wordt gehandeld als daar aanleiding toe is. In 2022 stelden GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van onvoldoende personele capaciteit. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» – een basisrichtlijn – in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan deze basisrichtlijn of hoeven ze de werkwijze niet (meer) in te zetten.
Bent u het met de kinderrechter eens dat een OTS zonder vaste jeugdbeschermer dan ook inhoudsloos en doelloos is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. De staat moet zich onthouden van ingrijpen in het gezinsleven, tenzij dit ingrijpen voorzienbaar is bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische rechtsorde. Het doel van het overheidsingrijpen bij kinderbeschermingsmaatregelen is het bieden van bescherming aan minderjarigen.
Daarmee is niet meteen voldaan aan het vereiste van doelmatigheid, er zal bij iedere maatregel moeten worden afgewogen of de maatregel wel het doel dient waarvoor het wordt ingezet. De noodzakelijkheidstoets houdt in dat de maatregel proportioneel moet zijn, en dat minder ingrijpende maatregelen moeten zijn uitgeput. Het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer kan een schending van artikel 8 EVRM opleveren, als de GI haar taak niet voldoende uitvoert.
Als de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen, dient de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) en ontbreekt daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Vindt u dat bij het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer een schending van artikel 8 lid 2 EVRM kan opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen kinderrechters op verzoek van de gecertificeerde instellingen(GI’s) een OTS verlengen zonder dat er daadwerkelijk hulp is of kan worden geboden? Indien u niet kan aangeven hoeveel gevallen dit zijn kunt u dan ook uitleggen waarom u dit niet kan aangeven?
Nee, dit kan ik niet aangeven. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat rechters een OTS verlengen en de GI’s een verzoek verlenging OTS verzoeken zonder dat er daadwerkelijk hulp ingezet wordt zoals beschreven in de twee uitspraken in vraag 1 en 2 van de kinderrechter Bart Tromp?
Het is aan de kinderrechter om zorgvuldig te toetsen of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk en proportioneel is. Het is niet passend om als bewindspersoon te treden in afwegingen die rechters maken in jeugdbeschermingscasuïstiek. Verder verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3 voor de maatregelen die zijn genomen om te zorgen dat kinderen wel direct een vaste jeugdbeschermer krijgen.
Hoe vaak komt het voor dat een kinderrechter de GI, in dit geval Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis, ontslaat wegens disfunctioneren en vervangt door een andere instelling?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat zegt dit ontslag over de kwaliteit van toezicht op GI’s? Is er een vast toezicht protocol bij de Inspecties op dit punt? Overweegt u het toezicht uit te breiden naar aanleiding van deze uitspraak? Overweegt u verscherpt toezicht op te leggen aan slecht functionerende instellingen?
De Inspecties hanteren bij het toezicht een toetsingskader. Het toetsingskader bestaat uit een aantal normen en daarbij behorende toetsingscriteria. Deze zijn gebaseerd op wet- en regelgeving, veldnormen en richtlijnen die beroepsorganisaties van zorgverleners hebben opgesteld.
De inspecties voeren in 2025 een breed toezicht uit op de kwaliteit en de werkwijze bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering, ook in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer aan de jeugdige is gekoppeld. Bij vijf GI’s wordt verdiepend toezicht uitgevoerd, waaronder Jeugdbescherming Noord. Over elk van deze GI’s zal een afzonderlijk rapport verschijnen. Als verdiepend toezicht of andere signalen daartoe aanleiding geven kunnen de inspecties verscherpt toezicht opleggen.
Bent u bereid om een evaluatie te laten uitvoeren naar de prestaties van GI’s en te onderzoeken of structurele tekorten aan personeel leiden tot onrechtmatige OTS-besluiten?
Ik zie geen aanleiding om de voorgestelde evaluatie naar de prestaties van de GI te laten uitvoeren. Zoals in antwoord op vraag 3 beschreven hebben we samen met GI’s en gemeenten maatregelen genomen om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken, waaronder de verlaging van de werkdruk, extra middelen en de regeling voor zij-instromers. Met ingang van 1 december 2022 informeren we uw Kamer – mede n.a.v. de motie Hijink7 – periodiek over de voortgang van de verbetermaatregelen, zoals de werkdruk/workload, de wachtlijsten, aantal jeugdbeschermers, ziekteverzuim en personeelsverloop. In de jeugdbeschermingsbrief van 2 december 20248 hebben we uw Kamer voor het laatst geïnformeerd over de stand van zaken en de vorderingen die sinds 1 december 2022 gemaakt zijn. Er is een aanzienlijke daling van de workload/werkdruk. In deze periode zijn ook de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer gedaald en is ook het personeelsverloop gedaald. Het kan en moet op onderdelen nog beter, maar de ontwikkeling is positief. We zullen u in de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren over de stand van zaken per 1 april 2025.
In de afgelopen periode is door de inspecties onafhankelijk toezicht uitgevoerd bij de GI’s en zijn diverse signalementen door de inspecties uitgebracht. De inspecties voeren – op basis van de uitvraag van de stand van zaken bij de GI’s op peildatum 1 oktober 2024 – op dit moment verdiepend toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen. Over elke GI verschijnt een afzonderlijk rapport. Daarnaast verschijnt een overkoepelende publicatie met rode draden uit het toezicht bij de onderzochte GI’s.
Komt het vaker voor dat kinderrechters constateren, zoals hier in de twee genoemde uitspraken van de kinderrechter Bart Tromp, dat de Raad voor de Kinderbescherming en de GI cruciale informatie hebben achtergehouden en rechterlijke bevelen niet hebben opgevolgd? Heeft de kinderrechter gelijk als hij stelt dat hierdoor geen eerlijke rechtsgang mogelijk is?
Ja, het komt vaker voor dat kinderrechters oordelen dat de RvdK of GI’s in onvoldoende mate uitvoering geven aan hun taken.
Het achterhouden van cruciale informatie is in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de RvdK en de GI verplicht zijn om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Een eerlijke rechtsgang voor de burger kan worden belemmerd als het achterhouden van cruciale informatie ertoe leidt dat de rechter een beslissing neemt op basis van onvolledige informatie met verstrekkende (nadelige) gevolgen voor de burger, en de burger door het ontbreken van informatie bovendien niet effectief kon deelnemen aan het proces.
Daarnaast belemmert het niet opvolgen van rechterlijke bevelen door organisaties die onderdeel zijn van de overheid of wettelijke taken uitvoeren, een eerlijke rechtsgang in die zin dat het de rechtspraak ondermijnt en afbreuk doet aan het vertrouwen in en de legitimiteit van het handelen door de overheid.
Deelt u de mening van de kinderrechter dat het onacceptabel is dat overheidsinstanties rechterlijke bevelen negeren? Welke sancties staan er op het niet naleven van rechterlijke uitspraken door de Raad en GI’s?
Rechterlijke bevelen in kinderbeschermingsprocedures dienen te worden opgevolgd. Wanneer een GI niet adequaat reageert op een verzoek van de kinderrechter, in dit geval om nadere informatie, kan de rechter, op verzoek van de RvdK, ouder of minderjarige van twaalf jaar en ouder, de GI vervangen voor een andere GI. Daarnaast kan de kinderrechter de Raad en GI’s op grond van artikel 611 Rv een dwangsom opleggen.
Bent u bereid te onderzoeken of de rechtsbescherming van ouders en kinderen in jeugdzorgzaken voldoende is gewaarborgd, gelet op deze problematiek van het niet naleven van rechterlijke uitspraken?
Diverse rapporten en adviezen hebben de afgelopen jaren reeds uitgewezen dat de rechtsbescherming in de jeugdbescherming tekortschiet. Met het wetsvoorstel «Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» wil ik de rechtsbescherming daarom verbeteren.
Wat is uw visie op het feit dat een maatregel als een OTS geld kost maar de maatregel niet wordt uitgevoerd door een gezinsbeschermer? Wat gebeurt er met de financiering van deze maatregel wanneer de OTS niet uitgevoerd wordt? Krijgt de GI alsnog een bedrag voor de niet uitgevoerde maatregel? En als blijkt dat de GI onterecht geld heeft ontvangen wordt dit dan teruggevorderd? Kunt u duidelijkheid verschaffen wat de kosten zijn van het opleggen van een beschermingsmaatregel meer specifiek in dit geval een OTS, alsmede een OTS met een uithuisplaatsing en wat de consequenties zijn als deze maatregelen niet worden uitgevoerd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het gegeven dat een maatregel niet volledig conform alle wettelijke vereisten uitgevoerd kan worden, betekent niet dat een GI géén kosten maakt om zo snel mogelijk een vaste jeugdbeschermer voor het kind te realiseren. Nieuwe jeugdbeschermers moeten geworven en ook nog door de GI opgeleid worden om alle taken die een jeugdbeschermer moet uitvoeren goed onder de knie te krijgen. Een nieuwe jeugdbeschermer is voorts niet vanaf de eerste dag volledig productief en kan dus niet meteen een volledige workload van kinderen begeleiden. Daarnaast worden door de GI ook kosten gemaakt om de kinderen die nog wachten op een vaste jeugdbeschermer minimaal conform het door de GI’s opgesteld handelingskader te begeleiden.
Als de maatregel niet wordt bekostigd door de gemeente, betekent dat dat de GI niet de financiële middelen heeft die er juist voor moeten zorgdragen dat er wel zo snel als mogelijk een vaste jeugdbeschermer beschikbaar is en om de veiligheid te borgen in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer is. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Het gemiddelde tarief dat een GI ontvangt voor de uitvoering van een OTS conform de «Handreiking Landelijk Tarief en bekostiging JBJR» bedraagt in 2025 € 14.189,22 per jaar. Dit is een gemiddeld tarief voor de uitvoering van een OTS waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen wel of niet uithuisgeplaatste kinderen. Een OTS duurt gemiddeld 2,6 jaar.
Bent u bekend met het amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684, nr. 32) van 8 oktober 2013 en die op 17 oktober 2013 is aangenomen door de Tweede Kamer?
Ja. Ik wijs u in dit verband op artikel 3.3 van de Jeugdwet waarin is neergelegd dat de RvdK en de GI verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Bent u bekend met het feit dat sinds het aannemen van het amendement er meerdere pogingen zijn gedaan om het feitenonderzoek te borgen binnen de jeugdbescherming en de raad voor de kinderbescherming? En dat er sinds september 2024 weer een nieuw onderzoek loopt, nu bij BMC, onder de titel Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming? Kunt u ons informeren over de stand van dit onderzoek?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik verder naar mijn brief van 2 december 20249 waarin ik ben ingegaan op het project Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming. In volgende jeugd(beschermings)brieven wordt uw Kamer periodiek over de voortgang geïnformeerd.
Hoe kan het dat bijna 12 jaar nadat het amendement-Van der Burg/Bergkamp is aangenomen professionele organisaties binnen de veiligheidsketen nog altijd niet in staat zijn om heldere richtlijnen en protocollen vast te stellen om uitvoering te geven art. 21rv en art. 3.3 JW? Bent u het met ons eens dat dit zorgen moet baren? Bent u het ook met ons eens dat een niet deugdelijk feitenonderzoek kan leiden tot onjuiste besluitvorming met zeer ernstige gevolgen?
Uiteraard onderschrijf ik het belang van goede dossiervoering. Het is uitermate belangrijk dat ingrijpende besluiten worden genomen op basis van een zorgvuldige voorbereiding.
Naast de wettelijke verplichting voor de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instellingen om van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, zijn er voor professionals van Veilig Thuis, GI’s en RvdK richtlijnen, privacyprotocollen en kwaliteitskaders met een nadere toelichting hoe hiermee moet worden omgegaan.
De praktijk is echter weerbarstig en complex. Zoals ik in mijn brief van 2 december 2024 heb aangegeven, gaat het niet alleen om het scheiden van feiten en meningen, wat door verschillen van inzicht tussen cliënten en organisaties of tussen cliënten onderling al ingewikkeld kan zijn. Het gaat er ook om dat professionals kinderen en ouders goed betrekken bij het besluitvormingsproces, dat zij hoor en wederhoor toepassen en dat een dossier en besluitvorming op transparante en navolgbare wijze tot stand komt. Het onderwerp vergt en krijgt daarom structureel aandacht van de betrokken organisaties in de jeugdbescherming. In de genoemde brief heb ik bovendien aangegeven dat in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming een handelingskader wordt ontwikkeld, dat een uniform richtinggevend kader voor professionals wordt, waarin nadrukkelijk aandacht is voor de kwaliteit van de besluitvorming.
Wordt het in uw ogen niet tijd dat, nu de sector het al 12 jaar niet voor elkaar krijgt, ook niet met commerciële consultancy organisaties, dat het ministerie met rechters, wetenschappers en deskundigen zelf gaat vaststellen hoe het feitenonderzoek vorm gegeven moet gaan worden en de veiligheidssector verplicht zich hieraan te conformeren? Zo nee, waarom niet? En zo ja, hoe gaat u dit vorm geven?
Zie antwoord vraag 19.
In een van de zaken (ECLI:NL:RBNNE:2025:1031) wordt een kind mogelijk onterecht als minderjarige behandeld. Hoeveel zaken zijn er waarbij twijfel bestaat over de leeftijd van een kind in jeugdbeschermingsprocedures?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Bent u bekend met wat de kinderrechter beschrijft dat de mogelijkheid aanwezig is dat jeugdbeschermingsmaatregelen worden ingezet bij vreemdelingenzaken om verblijf te verkrijgen? Hoe wordt voorkomen dat kinderbeschermingsmaatregelen misbruikt worden voor vreemdelingenrechtelijke doeleinden?
Het toelatingsbeleid kent sedert 2019 een verblijfskader waarin de mogelijkheid is opgenomen om een tijdelijke verblijfsvergunning te verlenen aan een kind met een ondertoezichtstelling, dat niet in aanmerking komt voor enig ander verblijfsrecht. Een voorwaarde voor de vergunning is dat de maatregel niet overgedragen kan worden aan het land van herkomst.
Dit verblijfrecht heeft dus als doel de opgelegde maatregel in Nederland te kunnen uitvoeren. Dit beleidskader is in 2022 geëvalueerd.
In deze evaluatie zijn geen signalen van misbruik gebleken. Er werden in de periode van de evaluatie ongeveer 50 vergunningen verleend per jaar. Sedertdien loopt het aantal terug.
Bent u bereid om per direct maatregelen te nemen om te waarborgen dat geen enkele OTS wordt uitgesproken of verlengd zonder dat er een beschikbare jeugdbeschermer is?
Zoals bij vraag 3 uiteen is gezet, zijn diverse maatregelen genomen om zorg te dragen dat er snel een jeugdbeschermer beschikbaar is en dat zonder wachtlijsten kan worden gewerkt. De GI’s werken er hard aan om dit te realiseren. De GI’s hebben aangegeven dat nu de noodzakelijke werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Als er niet direct een vaste jeugdbeschermer is, betekent dat niet dat er niets in de uitvoering gebeurt. De GI’s dragen – als er nog geen vaste jeugdbeschermer is – in ieder geval zorg voor de veiligheid van het kind, zorgen voor (continuïteit) van hulp en grijpen direct in als dat noodzakelijk is.
Welke stappen gaat u zetten om de informatievoorziening vanuit de Raad voor de Kinderbescherming en GI’s naar de rechter te verbeteren?
Ik verwijs u hiervoor Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024 waarin ik onder meer ben ingegaan op het verbeteren van het feitenonderzoek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer binnen drie maanden een plan van aanpak ontvangt over hoe u de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en het functioneren van GI’s gaat verbeteren zodat kinderen en gezinnen, maar ook kinderrechters niet meer geconfronteerd worden met onjuiste en onvolledige dossiers maar ook dat kinderrechters niet meer tegengewerkt worden waardoor rechters niet meer kunnen instaan voor juiste toepassing van de wet?
Er wordt op verschillende manieren reeds gewerkt aan verbetering van de (rechtsbescherming in de) jeugdbescherming. Ik verwijs u hiervoor onder andere naar de Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024, de brief van 18 november 202410 over het verbeteren van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming en de voortgangsbrief Jeugd van 5 november 202411 die onder meer inging op het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom geen meerwaarde in een nieuw en separaat plan van aanpak.
Bent u het met kinderrechter eens dat, als gevolg van het onvoldoende onderbouwen en niet volledig informeren, ergo informatie achterhouden, door de raad en de GI van de kans op – in dit geval eer gerelateerd geweld – het risico volledig voor rekening van de GI legt? Zo nee waarom niet?
Op grond van artikel 21 RV heeft de kinderrechter in een tussenbeschikking gelast dat de beschikbare informatie met hem wordt gedeeld. De kinderrechter stelt in zijn beschikking dat de betrokken autoriteiten (RvdK en GI) weigerachtig zijn deze informatie te verstrekken. Op grond van deze informatie kan ik de redenering van de kinderrechter volgen dat wanneer de gevraagde informatie niet wordt aangeleverd, de GI het risico draagt dat de kinderrechter genoodzaakt is het verzoek tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel af te wijzen, omdat de concrete onderbouwing voor het veiligheidsrisico ontbreekt.
Bent u bekend met procedure rondom het beëindigingscertificaat wat is afgegeven aan de voormalige GI Briedis? Klopt het dat het beëindigingscertificaat voor Briedis mede is afgegeven omdat Briedis niet voldeed aan de wettelijke eisen voor jeugdbescherming?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het certificaat van Briedis is beëindigd omdat de certificerende instelling constateerde dat Briedis op acht kritische punten niet kon voldoen aan de eisen die in het zogenaamde «normenkader» zijn gesteld. Deze eisen – die in een ministeriële regeling zijn vastgelegd – zijn noodzakelijk om een certificaat te kunnen krijgen. Het normenkader beschrijft de kwaliteitseisen waaraan een gecertificeerde instelling moet voldoen en is gebaseerd op de in diverse wetten opgenomen kwaliteitseisen en op de normen – branchecodes, methodes en programma’s – die voorgaande aan de invoering van de jeugdwet werden toegepast bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en die hun waarde bewezen hebben of veelbelovend zijn.
Deelt u de mening dat de Rechtbank Noord-Nederland in de beschikking van 18 maart 2025 heeft vastgesteld dat Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis structureel tekortschiet en zelfs rechterlijke bevelen negeert en daarmee niet voldoet aan de wettelijk eisen die aan GI’s gesteld mogen worden?
De kinderrechter heeft in ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 en ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 geoordeeld dat de GI in deze gevallen onvoldoende uitvoering geeft aan haar taken.
Ziet u parallellen tussen de situatie bij Briedis en bij Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis? Zo nee, waarom niet?
Het grote verschil tussen de situatie bij Briedis en de situatie bij Jeugdbescherming Noord is dat de certificerende instelling bij Briedis een beëindigingscertificaat en bij jeugdbescherming Noord een overbruggingscertificaat heeft opgelegd. Een overbruggingscertificaat wordt alleen opgelegd als de certificerende instelling het voldoende aannemelijk vindt dat de gecertificeerde instelling binnen de daarvoor geldende periode (na verstrekking van het overbruggingscertificaat) alsnog kan voldoen aan de vereisten voor een nieuw certificaat. Briedis voldeed volgens de certificerende instellingen niet aan de eisen voor het verstrekken van een overbruggingscertificaat. Er is bij jeugdbescherming Noord dan ook sprake van een andere situatie dan bij Briedis.
Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een onderzoek te laten instellen naar Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis en, indien dezelfde structurele tekortkomingen als bij Briedis worden geconstateerd, over te gaan tot een aanwijzing om over te gaan tot intrekking van de certificering? Zo nee, waarom niet?
Het Keurmerkinstituut (hierna KMI) is de aangewezen certificerende instelling die de certificaten inzake jeugdbescherming en jeugdreclassering afgeeft. Indien het KMI constateert dat gecertificeerde instellingen (GI’s) niet op alle onderdelen voldoen aan het normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering kan geen regulier certificaat worden verleend. Er kan dan een overbruggingscertificaat voor de duur van negen maanden worden afgegeven, mits voor het KMI voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. Het KMI houdt actief toezicht door middel van tussentijdse toetsingen, die aanvullend plaatsvinden op de reguliere audits om de voortgang van verbetermaatregelen te volgen.
In december heeft het KMI het certificaat van Jeugdbescherming Noord geschorst en is een tijdelijk overbruggingscertificaat afgegeven. Zoals ook bij vraag 29 is aangegeven is de situatie bij Jeugdbescherming Noord niet vergelijkbaar met de situatie bij Briedis. Bij Briedis werd door de certificerende instelling een beëindigingscertificaat afgegeven. Dat is bij Jeugdbescherming Noord niet het geval.
De Inspecties zijn over de situatie bij Jeugdbescherming Noord door het KMI geïnformeerd. De Inspecties houden vanuit hun eigen rol en taken toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kunnen ingrijpen indien zij dit nodig achten. De Inspecties gaan verdiepend onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering bij Jeugdbescherming Noord. De Inspecties hebben geen bevoegdheid tot intrekken van het certificaat, dat is voorbehouden aan de certificerende instelling.
Bezuinigingen op de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u het artikel in Tubantia over de bezuinigingen van gemeenten op jeugdzorg gelezen? Herkent u het beeld dat gemeenten bezuinigen op jeugdzorg?1
Ja
In hoeveel andere regio’s speelt dit probleem? Herkent u de worsteling van gemeenten die nu bezig zijn met hun financiële plannen voor komende jaren en voor wie onduidelijk is of er fors bezuinigd moet worden?
Ik herken de worsteling van gemeenten. De financiering van de Jeugdzorg is onderdeel van het Gemeentefonds. De middelen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op hen rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving is het aan de individuele gemeenten hoe ze hun ontvangsten uit het gemeentefonds inzetten.
De afgesproken bezuiniging op de jeugdzorg van structureel 511 mln. is door dit kabinet geschrapt. Wel ligt er nog de besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de jeugdzorg kwalitatief te verbeteren en ook het stelsel (financieel) houdbaar te maken. De commissie- Van Ark heeft zwaarwegend advies gegeven over de uitvoering van de agenda in relatie tot de uitgavenontwikkeling. Uw Kamer is per brief (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30) geïnformeerd over het overhedenoverleg van 17 maart jl waarin de afspraak uit het overhedenoverleg van 21 november om recht te doen aan de uitkomsten van het advies van de commissie- Van Ark opnieuw is bekrachtigd. Tegelijkertijd is geconstateerd dat het kabinet nog middenin het proces van besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota zit en nog een aantal punten in het kader van de jeugdzorg echt uitwerking behoeft. Ik ben op dit moment dan ook met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Wat vindt u van het concrete voorbeeld in het artikel waarbij een hulpverlener werkt aan een onderzoek naar de mogelijke terugplaatsing bij de biologische ouders en dit plotseling moet stopzetten? Deelt u de mening dat het beoordelen van het hulptraject primair aan de professional is die de gezinnen kent?
Bij een kinderbeschermingsmaatregel voert de jeugdbeschermer de regie en zet in overleg met het gezin, de gemeenten en eventueel betrokken hulpverleners de nodige hulp en ondersteuning voor het gezin in. De gemeente is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van een passend jeugdhulpaanbod.
Deelt u de mening dat het plotseling stopzetten van hulpverlening, beschadigend kan zijn voor kinderen en hun familie, maar ook ingaat tegen het Kinderrechtenverdrag? In hoeverre voelt u zich verantwoordelijk om te voorkomen dat hulp ineens wordt stopgezet vanwege financiële problemen?
Als hulp nodig is, moet de overheid de toegang tot voorzieningen waarborgen. Het is aan gemeenten of de verwijzer om hierin een zorgvuldige afweging te maken. Soms is een andere vorm meer passend of is hulp niet meer nodig, dan is het belangrijk goede afspraken te maken met het gezin over de wijze waarop de zorg wordt gewijzigd of afgebouwd. Zodat er geen onverwachte veranderingen ontstaan.
Deelt u de mening dat dit soort besluiten ook jeugdhulpverleners en jeugdbeschermers in een lastige positie brengt en als gevolg kan hebben dat zij teleurgesteld de sector verlaten, terwijl er juist personeelstekorten zijn?
Jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, aanbieders en gemeenten zetten in op passende zorg aan jeugdigen. In de praktijk kan het voorkomen dat er sprake is van veranderingen in de hulpverlening, indien er redenen zijn dat andere zorg beter aansluit. Dit kan impact hebben op gezinnen en ook op professionals. Ik herken het beeld niet dat jeugdprofessionals om die reden de sector verlaten.
Hoe reflecteert u op de opmerkingen van de FNV dat ook de bezuinigingen op onderwijs een reden kunnen zijn voor de toename van jeugdhulp? Wat vindt u van de opmerkingen van de FNV dat gemeenten niet zouden moeten vooruitlopen? Bent u bereid om snel duidelijkheid te geven?
Ik deel de achterliggende gedachte van de FNV dat onderwijs van groot belang is voor een gezonde ontwikkeling van kinderen. Kinderen die thuis komen te zitten omdat ze uitvallen op school doen vaker een beroep op jeugdhulp. De commissie van Van Ark heeft in haar advies ook erkend dat jeugdzorgproblematiek zijn oorsprong vaak vindt in andere domeinen. Mij zijn geen onderzoeken bekend waaruit volgt dat de toegenomen vraag naar jeugdhulp deels te herleiden is tot de bezuinigingen op onderwijs.
Rijk en gemeenten delen de wens om de jeugdzorg voor de toekomst houdbaar en beheersbaar te maken. De afgesproken bezuiniging op de jeugdzorg van structureel 511 mln. is door dit kabinet geschrapt. Wel ligt er nog de besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt om de jeugdzorg kwalitatief te verbeteren en ook het stelsel (financieel) houdbaar te maken. De commissie- Van Ark heeft zwaarwegend advies gegeven over de uitvoering van de agenda in relatie tot de uitgavenontwikkeling. Uw Kamer is per brief (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30) geïnformeerd over het overhedenoverleg van 17 maart jl. waarin de afspraak uit het overhedenoverleg van 21 november om recht te doen aan de uitkomsten van het advies van de commissie- Van Ark opnieuw is bekrachtigd. Tegelijkertijd is geconstateerd dat het kabinet middenin het proces van besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota zit en nog een aantal punten in het kader van de jeugdzorg echt uitwerking behoeft. Ik ben op dit moment dan ook met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op hen rusten. De gemeenteraad stelt jaarlijks een begroting vast en de gemeente dient ervoor te zorgen dat deze structureel en reëel in evenwicht is. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving is het aan de individuele gemeenten hoe ze hun ontvangsten uit het gemeentefonds inzetten. De middelen uit de algemene uitkering van het gemeentefonds zijn beleids- en bestedingsvrij voor gemeenten.
Hoeveel aanbieders zijn afgelopen jaar gecontacteerd door de Jeugdautoriteit omdat ze continuïteitsrisico’s voorzien? Kunt u ons een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren? In hoeverre wordt u actief op de hoogte gebracht wanneer de financiële problemen van jeugdhulpaanbieders dusdanig groot zijn dat de Jeugdautoriteit in actie komt?
De Jeugdautoriteit monitort in het kader van vroegsignalering continu jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op financiële gezondheid door middel van haar Early Warning System. Daarnaast acteert zij op signalen en voert zij toetsgesprekken om mogelijke continuïteitsrisico’s te identificeren. Wanneer sprake is van ernstige continuïteitsrisico’s, wordt, indien sprake is van cruciale jeugdhulp, samen met gemeenten/regio’s en de aanbieder aan de hand van het Draaiboek Bevordering Continuïteit Jeugdzorg gewerkt aan een duurzaam herstel. In 2024 ging dit om 17 jeugdhulpaanbieders. Dit aantal is stabiel de afgelopen jaren. VWS en de Jeugdautoriteit hebben regulier overleg waarin de Jeugdautoriteit VWS bijpraat over lopende casuïstiek en continuïteitsrisico’s.
Is aan de hand daarvan ook een beeld te maken van het aantal hulpverleners met onzekerheid over hun baan en het aantal kinderen en gezinnen van wie hulp dreigt te verdwijnen?
Gemeenten en aanbieders hebben als opdrachtgevende en contracterende partijen inzicht per casus. Een totaalbeeld is niet beschikbaar.
De schijnveiligheid van jongeren op sociale media |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karremans , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Consumentenbond «Tieneraccounts maken Instagram niet direct «veilig»»1?
Ja, hier zijn wij mee bekend.
Deelt u de conclusies van het onderzoek? Kunt u afzonderlijk in gaan op de conclusies van de Consumentenbond?
Het kabinet vindt het belangrijk dat sociale mediaplatforms maatregelen nemen om minderjarigen op hun platforms te beschermen. Tieneraccounts kunnen een stap in de goede richting zijn, maar ook Tieneraccounts nemen niet alle risico’s weg. Zo moet er rekening mee worden gehouden dat kinderen vaak een andere leeftijd invullen dan dat ze daadwerkelijk zijn. Platforms kunnen daarom niet blind vertrouwen op Tieneraccounts en moeten ook aanvullende maatregelen nemen om te voorkomen dat kinderen worden blootgesteld aan schadelijke content, schadelijk contact of worden aangezet tot gedrag dat schadelijk voor hen is door bijvoorbeeld gebruik te maken van verslavende ontwerptechnieken om gebruikers zo lang mogelijk online te houden.
De Digitaledienstenverordening (DSA) verplicht onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen.
Het is uiteindelijk aan de toezichthouders om vast te stellen of er sprake is van schending van wettelijke verplichtingen. Het is daarom ook aan de onafhankelijke toezichthouders, en daarna eventueel de rechter, om vast te stellen of de bevindingen van de Consumentenbond kloppen.
Wat is uw reactie op de problemen die de Consumentenbond schetst rondom schermverslaving, een negatief zelfbeeld, en continue privacyschending door Instagram?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de risico’s voor minderjarigen van online diensten zo veel mogelijk worden ingeperkt. Het is zorgelijk dat steeds meer minderjarigen te veel online zijn en beelden zien die slecht zijn voor hun zelfbeeld. Om de negatieve effecten van online diensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de onder vraag 2 genoemde DSA. De Europese Commissie is vorig jaar in dat kader ook een onderzoek gestart naar de naleving van de DSA door Meta bij hun dienst Instagram. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijvoorbeeld sociale mediadiensten. Tegelijkertijd zijn de problemen nog niet opgelost.
De Europese Commissie is vorig jaar in het kader van de DSA een nalevingsonderzoek gestart naar de maatregelen die Meta heeft genomen om minderjarigen te beschermen tegen de risico’s van verslavende ontwerpkeuzes en ongepaste content, o.a. door te kijken naar de manieren van leeftijdsverificatie die Meta gebruikt. Ook kijkt de Commissie naar de standaard privacy instellingen voor minderjarigen als onderdeel van het ontwerp en de werking van hun aanbevelingssystemen. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet gepubliceerd. Het kabinet houdt dit nauwlettend in de gaten.
Zijn de conclusies van het Consumentenbond-onderzoek voor u aanleiding om Meta aan te spreken op haar verantwoordelijkheid om jongeren daadwerkelijk te beschermen? Indien Meta «tieneraccounts» niet daadwerkelijk veilig maakt, welke gevolgen moet dat wat u betreft hebben?
Het kabinet vindt het belangrijk om in gesprek te blijven met de aanbieders van grote sociale mediaplatforms, zoals Meta, om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en zorgplicht tegenover hun jonge gebruikers. Dit zijn stevige gesprekken. Het is echter uiteindelijk aan de toezichthouders om eventuele schendingen van wettelijke verplichtingen vast te stellen en hier waar nodig sancties aan te verbinden. Tijdens de (informele) EU-Gezondheidsraad heeft de voormalig Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport (JPS) nog benadrukt dat er op Europees niveau meer moet worden ondernomen om grote platforms te dwingen een gezonde en veilige online omgeving te bieden en zich aan Europese wet- en regelgeving te houden.
Deelt u de mening van de indiener dat de online gezondheid van jongeren niet aan techgiganten moet worden overgelaten, maar een verantwoordelijkheid is van deskundigen en de overheid?
Het kabinet erkent dat commerciële belangen van deze bedrijven niet altijd in lijn zijn met de belangen van jongeren. De verantwoordelijkheid voor de online gezondheid van jongeren kan dan ook niet eenzijdig bij techbedrijven worden neergelegd. Het is een gezamenlijke opgave om minderjarigen online beter te beschermen. Gedeelde verantwoordelijkheid is echter geen excuus om niet het maximale te doen om het welzijn en de gezondheid van jongeren te beschermen. Het kabinet zet zich daarom actief in voor strenge kaders en toezicht op dit gebied. De eerder besproken verplichtingen uit de DSA zijn hiervan een goed voorbeeld. Deze regels zijn niet vrijblijvend, maar zijn afdwingbaar. De Europese Commissie en de ACM en de AP zien toe op de naleving hiervan. Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA is toegepast op de drie grote sociale mediaplatforms Instagram, Snapchat en TikTok. De resultaten hiervan zullen binnenkort met uw Kamer worden gedeeld.
Ook ouders spelen een belangrijke rol bij de gedeelde opgave om minderjarigen online beter te beschermen. Om hen hierbij te ondersteunen zet het kabinet in op meer bewustwording en het versterken van opvoedvaardigheden. Er is een richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik opgesteld om ouders te ondersteunen bij de online opvoeding van hun kinderen. Deze richtlijn is 17 juni aan uw Kamer aangeboden2. Na de zomer gaat ook een publiekscampagne van start die zich primair richt op ouders/ opvoeders (zie meer hierover onder vraag 8).
Welke verslavende ontwerpkeuzes kent Instagram? Kunt u deze op basis van onderzoek benoemen?
Het is niet bekend van welke verslavende ontwerpkeuzes precies gebruik wordt gemaakt op Instagram. De Europese Commissie doet echter, zoals toegelicht onder vraag 3, onderzoek naar o.a. verslavende ontwerpkeuzes en de werking van de aanbevelingsalgoritmen. Bij dit onderzoek kijkt de Commissie of de ontwerpkeuzes en aanbevelingsalgoritmen negatieve gevolgen hebben voor de veiligheid van minderjarigen. Dit onderzoek loopt nog en op dit moment is nog niet bekend wanneer dit wordt afgerond.
Vindt u dat een Digitale Kijkwijzer voor sociale media, die de vertrouwde methodiek volgt van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM), een effectieve methode zou zijn om verslavende ontwerpkeuzes te onderzoeken en gebruikers te behoeden voor de gezondheidsrisico’s daarvan?
Het rapport op basis waarvan de Gamecheck ontworpen kan worden, wordt in het najaar verwacht. De Staatssecretaris van BZK bekijkt in overleg met NICAM of de Gamecheck en de Gamewijzer van NICAM geïntegreerd kunnen worden. De daarmee opgedane ervaring wordt benut om te bezien of dit (geïntegreerde) instrument kan worden verbreed tot een digitale kijkwijzer. De richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik wordt daarin meegenomen.
Deelt u de mening dat het adverteren van een «tieneraccount» dat niet daadwerkelijk doet wat het belooft een vorm van schijnveiligheid biedt, en daarmee jongeren en ouders verkeerd informeert?
We zijn van mening dat het geen goede ontwikkeling is als ouders het idee hebben dat door gebruik te maken van Tieneraccounts alle risico’s zijn weggenomen. Daarom vindt het kabinet het belangrijk dat ouders en kinderen handvatten wordt geboden hoe de risico’s online te herkennen en hiermee om te gaan. Na de zomer starten we daarom met een meerjarige publiekscampagne. Bij deze campagne worden ouders gestimuleerd om hun kinderen online te beschermen en hen hierbij te ondersteunen met praktische tips, bijvoorbeeld over hoe ze afspraken maken en met hun kinderen in gesprek kunnen gaan over de digitale wereld, hoe ze apps zo kunnen instellen dat hun kinderen zo veilig mogelijk zijn en hoe ze met hun kind kunnen praten over risico’s. We geven ouders een duidelijke richtlijn mee over gezond smartphone- en schermgebruik.
Erkent u dat het commerciële belang van techbedrijven om zo lang mogelijk de aandacht van een gebruiker te trekken, fundamenteel in strijd is met de belangen van (mentale) gezondheid en online veiligheid?
Het kabinet erkent dat het commerciële belang van techbedrijven in strijd kan zijn met de belangen van (mentale) gezondheid en online veiligheid.
Jongeren besteden steeds meer tijd op sociale media, zoals Instagram, TikTok en Snapchat3. Onderzoek laat zien dat er steeds meer jongeren zijn die een risico lopen op problematisch social mediagebruik4. Van problematisch gebruik is sprake als het sociale media gebruik bijvoorbeeld leidt tot controleverlies, slaaptekort of een sociaal conflict. Deze toename is zorgwekkend, omdat jongeren die sociale media op een problematische manier gebruiken ook meer negatieve gevolgen ervaren, zoals angst, depressieve gevoelens en slaapproblemen.
Het kabinet vindt het daarom belangrijk om schadelijk en ongezond scherm- en sociale mediagebruik te ontmoedigen en gezond en positief gedrag te stimuleren. Dit doen we door, zoals in vraag 5 ook genoemd, inzet op meer bewustwording en het versterken van de online opvoedvaardigheden o.a. via de richtlijn voor «gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik» en de meerjarige publiekscampagne.
Vindt u het uitlegbaar dat techbedrijven überhaupt zelf de voorwaarden voor een tieneraccount mogen stellen, nu blijkt dat het niet doet wat het belooft en de belangen in de kern tegenstrijdig zijn?
Bedrijven kunnen zelf afwegingen maken bij het inrichten van hun diensten. Uiteraard dient hierbij wel altijd te worden voldaan aan toepasselijke regelgeving, zoals de DSA, het consumentenrecht en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Commerciële belangen mogen hierbij niet zwaarder wegen dan de rechten van kinderen.
Is de voorwaarde dat ouders zelf ook een Instagram-account moeten hebben om een tieneraccount in te stellen redelijk volgens u? Wat betekent dit voor ouders zonder Instagram-account?
Naast wetgeving en toezicht ziet het kabinet een belangrijke rol voor ouders. Zij hebben de verantwoordelijkheid om hun kinderen te begeleiden en het goede voorbeeld te geven. Wanneer ouders zelf actief zijn op een sociale mediaplatform, kunnen zij beter inzicht krijgen in de werking, gebruikersvoorwaarden, ouderlijke toezicht-instrumenten en risico’s van de dienst. Op deze manier kunnen ze hun kinderen begeleiden bij veilig en verantwoord sociale mediagebruik. Omdat ouders niet altijd goed weten hoe zij hun kinderen moeten begeleiden, start na de zomer een uitgebreide campagne hierover.
Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid zeker niet alleen bij de ouders. Niet alle ouders beschikken over voldoende digitale vaardigheid of hebben toegang tot de benodigde technologie. Ook staat het ouders natuurlijk vrij om zelf de keuze te maken om niet actief te zijn op sociale media. Het is belangrijk dat platforms ook rekening houden met deze ouders. Platforms moeten daarom niet enkel op Tieneraccounts leunen, maar er ook op toezien dat hun platforms in algemene zin veilig zijn voor minderjarigen en vrij zijn van schadelijke content en verslavende elementen.
Hoe bent u van plan om nationaal de schermtijd te verlagen? Welke maatregelen nemen andere EU-landen om hier op te sturen? Zijn deze maatregelen effectief?
Het kabinet wil jongeren beschermen, gezond opgroeien van jeugdigen in de digitale wereld stimuleren en opvoeders meer handelingsperspectief bieden op dit gebied. Dat betekent ook de negatieve effecten van overmatig schermgebruik tegengaan. Op 17 juni jl. is door de voormalig Staatssecretaris van JPS de richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik aan uw Kamer aangeboden. Deze richtlijn bevat ook adviezen ten aanzien van schermtijd. De richtlijn wordt meegenomen bij de publiekscampagne die in het najaar start. Deze publiekscampagne is gericht op bewustwording bij ouders omtrent het gebruik van digitale middelen en diensten door hun kinderen.
Het kabinet heeft hiernaast onderzoek laten doen naar maatregelen van andere landen om van te leren. EU-landen zetten verschillende maatregelen in rondom schermtijd. Denk daarbij aan adviezen en richtlijnen, informatie-platforms met betrouwbare informatie over ongewenst gedrag online en inzet op mediavaardigheden en kennis over digitale balans. De verschillende maatregelen zijn over het algemeen onderdeel van een breder pakket van maatregelen gericht op (mentaal) gezond online opgroeien en veelal zijn deze maatregelen recent geïmplementeerd of moeten nog geïmplementeerd worden. Er kan daarom vooralsnog geen uitspraak worden gedaan over de resultaten van deze maatregelen.
Hoe gaat u de motie-Kathmann [Kamerstuk 26 643-1302], die vraagt om een Europees totaalverbod op polariserende en verslavende ontwerpkeuzes, uitvoeren?
Momenteel beziet het kabinet wat nodig is om verslavende ontwerpkeuzes verder aan te pakken.
We hebben onderzoek laten verrichten naar het huidige juridische kader op verslavende ontwerptechnieken. De uitkomsten van dit onderzoek zullen deze zomer nog met uw Kamer worden gedeeld. Mede op basis van dit onderzoek beziet het kabinet op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd.
Welke EU-lidstaten delen de opvatting van de Tweede Kamer dat er een Europees totaalverbod op polariserende en verslavende ontwerpkeuzes moet komen? Hoe trekt u samen met hen op?
De problematiek over verslavend ontwerp staat bij verschillende lidstaten op het netvlies. Het is echter niet bekend of deze lidstaten ook voorstander zijn van een totaalverbod. Nadat de onder vraag 13 genoemde onderzoeksresultaten zijn geapprecieerd, zal het kabinet een strategie op EU-niveau gaan bepalen. Hierin zal ook een verkenning naar de standpunten van andere lidstaten op dit thema worden gedaan. Zodra deze strategie is bepaald zal uw Kamer hiervan op de hoogte worden gesteld.
Steunt u de komst van een ambitieuze en sterke Digital Fairness Act (DFA) zoals voorgesteld door de Europese Commissie?2 Zou deze volgens u een verbod op verslavende ontwerpkeuzes moeten bevatten?
Ja, het kabinet steunt de komst van een sterke DFA om specifieke consumentenproblemen aan te pakken en hiermee ook duidelijkheid voor ondernemers te creëren. Verslavend ontwerp van digitale diensten maakt hier onderdeel van uit. We weten nog niet of een totaalverbod een geschikte oplossing is voor de aanpak van verslavend ontwerp. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 13, hebben we een onderzoek naar het huidige juridische kader laten uitvoeren. Voor de zomer komen we hierop terug.
Hoe reageert u op de uitspraken van de regering-Trump dat de Digital Services Act (DSA) niet verenigbaar is met Amerikaanse waarden?3
De DSA is gestoeld op de bescherming van grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting. De DSA schrijft expliciet voor dat bij contentmoderatie rekening moet worden gehouden met alle relevante belangen en fundamentele rechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting. Niets in de DSA verplicht bedrijven om legale informatie te verwijderen. Nederland draagt daarom actief de boodschap uit dat de DSA geen «institutionalisering van censuur» is, dat alle partijen, en dus ook Amerikaanse bedrijven zich in Europa aan de Europese regels moeten houden en dat zij handhaving van de DSA jegens zeer grote online platforms door de Commissie ondersteunt.
Zal u in Europees verband blijvend en ondubbelzinnig aandringen op maximale naleving, handhaving en waar nodig versteviging van digitale wetgeving, ongeacht politieke druk vanuit de Verenigde Staten?
Ja, daar blijven we op aandringen, met dien verstande dat het kabinet op dit moment nog geen aanleiding ziet om aan te dringen op versteviging van de digitale wetgeving
Indien de regering-Trump wél aandringt op het afzwakken van Europese regelgeving, welke conclusie verbindt u daar in het uiterste geval aan? Bent u bereid om sociale media apps die willens en wetens EU-wetten niet naleven in het uiterste geval geheel te verbieden?
Dat is niet aan het kabinet. De DSA voorziet in een uitgebreid systeem van onafhankelijk toezicht op nationaal en Europees niveau. In Nederland zijn de Autoriteit Consument & Markt en de Autoriteit Persoonsgegevens aangewezen als bevoegde toezichthouders. De Europese Commissie houdt primair toezicht op aangewezen zeer grote online platforms- en zoekmachines. Het kabinet vertrouwt erop dat dit toezichtssysteem zijn werk doet.
Bent u van mening dat het verhogen van de minimumleeftijd voor sociale media, nationaal of Europees, ook een vorm van schijnveiligheid biedt? Deelt u de mening van de indiener dat de oplossing ligt in een combinatie van niet-bindend wetenschappelijk advies en keiharde Europese regulering van sociale media apps?
De overheid is, naast o.a. ouders en het onderwijs, medeverantwoordelijk voor het beschermen jeugdigen, alsmede hen te stimuleren en te faciliteren om gezond en veilig (online) op te groeien.
Het stellen van een aanvullende wettelijke minimumleeftijd voor sociale media is als maatregel op zichzelf onvoldoende om een gezonde en veilige online omgeving voor jeugdigen te garanderen. Een minimumleeftijd is op dit moment nog eenvoudig te omzeilen en niet te handhaven. Er bestaat bovendien al wetgeving die van toepassing is op de toegang van minderjarigen tot sociale media. Uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en uit de Uitvoeringswet (UAVG) volgt dat minderjarigen jonger dan 16 jaar, gebaseerd op de grondslag toestemming, geen gebruik mogen maken van internetdiensten als sociale media die persoonsgegevens verwerken, zonder toestemming of machtiging van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de minderjarige draagt.
Het stellen van een aanvullende wettelijke minimumleeftijd voor sociale media is daarom niet wat het kabinet beoogt.
Het kabinet is van mening dat de oplossing ligt in een combinatie van maatregelen waaronder meer bewustwording en het vergroten van mediawijsheid, een duidelijke richtlijn en het versterken van online opvoedvaardigheden en duidelijke Europese regelgeving en toezicht voor de Tech-industrie in relatie tot het naleven van online kinderrechten en het bieden van een gezonde en veilige online omgeving.
Om ouders en opvoeders te ondersteunen bij het online opvoeden is, zoals hierboven al een paar keer genoemd de richtlijn voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik aan uw Kamer aangeboden. De richtlijn is gebaseerd op wetenschappelijke kennis, alsmede praktijkkennis en de hulpvraag van ouders.
Op Europees niveau wordt op meerdere fronten ingezet op het beschermen van online kinderrechten en het tegengaan van de negatieve effecten van sociale media. Dit doen we bijvoorbeeld binnen de Telecomraad en de Gezondheidsraad. In dit laatste gremium is ook aandacht gevraagd voor eenduidige leeftijdsadviezen voor sociale media.
Hoe gaat u komen tot nationale adviesleeftijden voor verschillende sociale media apps? Welke expertise betrekt u bij het maken van deze adviezen?
De voormalig staatsecretaris van JPS heeft onderzoekers Ina Koning (Vrije Universiteit) en Hellen Vossen (Universiteit Utrecht) de opdracht gegeven om in afstemming met andere wetenschappers en experts waaronder bijvoorbeeld het Trimbos Instituut, het NJi en Netwerk Mediawijsheid, ouders en jongeren tot een gedragen en (wetenschappelijk) onderbouwde richtlijn en adviezen voor gezond en verantwoord scherm- en sociale mediagebruik. Adviesleeftijden voor sociale media en eventuele differentiatie lopen mee als onderdeel van de bredere insteek van het onderzoek. Om tot de richtlijn te komen zijn een literatuuronderzoek en een Delphi-studie uitgevoerd. Ook wordt parallel een implementatieplan opgesteld, opdat de richtlijn goed gebruikt en opgevolgd gaan worden door ouders/opvoeders en partners in de praktijk.
Wat is de rol van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het maken van gezaghebbend gezondheidsadvies over schermtijd bij verschillende leeftijden en verschillende soorten schermtijd? Bent u bereid om het RIVM nauw te betrekken bij het maken van de nationale adviezen?
Er zijn veel partijen betrokken bij het opstellen van de richtlijn voor gezond- en verantwoord scherm- en social media gebruik. Het RIVM is een relevante partij op het terrein van een veilige en gezonde leefomgeving en onderdeel van de adviesgroep met diverse experts.
Hoe gaat u de gezaghebbende adviezen van Nederlandse experts inzetten om tot een uniforme Europese informatievoorziening over de gezondheidseffecten van sociale media apps te komen?
De richtlijn waaraan wordt gewerkt is voornamelijk bedoeld voor de Nederlandse opvoeders. Wel zijn deze gebaseerd op internationaal en nationaal onderzoek en richtlijnen opgesteld in andere landen. Daarnaast zet de Staatsecretaris van JPS zich ook op Europees niveau in om te komen tot uniforme adviezen aan opvoeders.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie- Van Ark en de Hervormingsagenda Jeugd |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u de structurele problemen in de jeugdzorg zoals geschetst in het rapport van de Commissie-Van Ark? Welke knelpunten uit het rapport ziet u als meest urgent?
Het beeld dat verbeteringen nodig zijn in het jeugdzorgstelsel om jongeren weerbaar te laten opgroeien en kwetsbare kinderen sneller passende hulp te bieden deel ik. En die verbeteringen zitten zoals de Commissie Van Ark schetst op verschillende thema’s, zoals het versterken van de rol van de lokale teams en toegang, het scherper duiden van de jeugdhulpplicht, het terugdringen van residentiële jeugdhulp, het verbeteren van de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg en het verbeteren van het inzicht in het stelsel. Verbeteringen op al deze vlakken zijn noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het stelsel beter gaat functioneren en jeugdzorg beter beschikbaar is voor kinderen in kwetsbare situaties. Ook moet de houdbaarheid van het stelsel voor de toekomst worden geborgd. Op basis van de afspraken in de Hervormingsagenda wordt hier door partijen ook hard aan gewerkt. Tegelijkertijd herken ik ook het standpunt van de Deskundigencommissie dat de Hervormingsagenda een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is te zorgen dat jongeren weerbaar opgroeien en de instroom in de jeugdzorg afneemt. Daarvoor moet breder worden gekeken dan naar alleen het jeugdzorgstelsel. Denk bijvoorbeeld aan bestaanszekerheid, de woonsituatie van het gezin en ggz-problematiek bij de ouder(s). Op dit moment zijn wij met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Dit wordt betrokken bij de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeren wij uw Kamer zo spoedig mogelijk, in ieder geval voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Herkent u de conclusie van de onafhankelijke Commissie-Van Ark dat de huidige afspraken over de financiële risicoverdeling tussen het Rijk en gemeenten mogelijk ontoereikend zijn? Zo ja, wat gaat u uw ministerie vragen te doen om de financiële risicoverdeling te verbeteren?
Het was onderdeel van de opdracht van de Deskundigencommissie op basis van de in de Hervormingsagenda genoemde kaders advies uit te brengen over hoe om te gaan met een uitgavenontwikkeling die afwijkt van het overeengekomen meerjarig financieel kader. De commissie oordeelt dat de afgesproken principes tussen Rijk en VNG onvoldoende sturend zijn om de verliezen op de jeugdzorg te kunnen toedelen. Ik ken en herken de complexiteit van het voorliggende vraagstuk. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen, zowel inhoudelijk als financieel. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Bent u bekend met de zorgen van de VNG dat gemeenten onvoldoende middelen hebben om hun wettelijke taken adequaat uit te voeren, met name op het gebied van jeugdzorg1? Zo ja, welke stappen onderneemt u om tegemoet te komen aan deze zorgen?
Ik ben bekend met de zorgen van de VNG. De deskundigencommissie heeft hier ook uitspraken over gedaan. Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Deelt u het advies van de Commissie-Van Ark om gemeenten vijftig procent van de financiële tekorten in 2023 en 2024 zelf te laten dragen en dat dit ook doorwerkt in de komende jaren? Zo nee, welke alternatieven voor het dragen van de financiële tekorten overweegt u?
Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Hierop kan ik niet vooruitlopen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Hoe groot zou u inschatten dat de bezuinigingen op de jeugdzorg uitvallen? Welke factoren spelen volgens u een rol bij de uiteindelijke hoogte van de bezuinigingen?
De afgesproken bezuinigingen op de jeugdzorg zijn door dit kabinet stevig verkleind. Een eerdere besparingsopgave op de jeugdzorg van structureel 511 mln is afgeschaft. Wel ligt er nog de al eerder afgesproken besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. De deskundigencommissie heeft hier ook advies over uitgebracht. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Op welke onderdelen wilt u de Jeugdwet aanpassen?
Ter ondersteuning van de maatregelen in de Hervormingsagenda wordt gewerkt aan diverse wijzigingen van de Jeugdwet op het gebied van onder andere regionalisering, integere bedrijfsvoering, reikwijdte, data en monitoring en standaardisatie.
Bij uw Kamer zijn ingediend:
Daarnaast zijn in voorbereiding:
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van inkomensafhankelijke bijdragen van jeugdzorgregelingen? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel? Zo nee, welke risico’s ziet u voor de toegankelijkheid en uitvoerbaarheid van de jeugdzorg?
Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de vormgeving van een dergelijke eigen bijdrage. Elke vormgeving kent zijn eigen effecten en voor- en nadelen. Het is dan ook niet zonder meer mogelijk een uitspraak te doen in hoeverre een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel.
Welke concrete stappen zet u om de aanbevelingen uit het rapport van de Commissie-Van Ark te implementeren? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik u uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke concrete maatregelen bent u voornemens op korte termijn te nemen wat betreft de herijking van financiële afspraken? Wat is het tijdspad voor de maatregelen die op korte termijn worden doorgevoerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie, waaronder de financiële adviezen, serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om structurele financiering voor gemeenten te waarborgen? Wordt overwogen om aanvullende middelen voor de Hervormingsagenda Jeugd beschikbaar te stellen vanuit de begroting van uw ministerie? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De financiering van de Jeugdzorg is onderdeel van het Gemeentefonds. Deze middelen zijn in de basis structureel toegevoegd aan het Gemeentefonds. Daarnaast zijn voor de komende jaren ook incidentele middelen beschikbaar. Voor de opvolging van het advies van de Deskundigencommissie geldt dat ik op dit moment met partijen in gesprek ben over hoe we deze gaan opvolgen. Dit loopt ook mee met de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Wat is de inzet van het kabinet in de gesprekken met medeoverheden?
Ik ben op dit moment nog in gesprek met partijen, waaronder het kabinet en de medeoverheden, over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Ik kan hier niet op vooruitlopen.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Gemeenten willen kwetsbare jongeren leefgeld geven, maar botsen met de wet' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-artikel «Gemeenten willen kwetsbare jongeren leefgeld geven, maar botsen met de wet»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik vind het positief en belangrijk dat gemeenten naar manieren zoeken om jongeren in kwetsbare posities te helpen en zo ook zorgen dat zij niet van de radar verdwijnen. Het zijn vaak jongeren waarbij het leven zacht gezegd niet heeft meegezeten en die al heel jong voor zichzelf moeten zorgen. Ik onderstreep dan ook het belang en ondersteun het doel van de gemeenten van tijdelijk (extra) ondersteuning voor deze doelgroep, om hen zo te helpen werken aan de toekomst richting werk of studie. Maar dit moet wel binnen de kaders van de wet.
Erkent u dat er op dit moment een enorm maatschappelijk probleem is van 350.000 jongeren die serieuze problemen ondervinden op weg naar volwassenheid?
Uit de Toolkit 16–272 blijkt dat naar schatting 15% van de jongeren, ca. 350.000 zich in meer of mindere mate in een kwetsbare positie bevindt. Zij hebben meer ondersteuning nodig bij de overgang van jeugd naar volwassenheid. Daar heeft het Rijk aandacht voor. Bijvoorbeeld door het aanbieden van financiële educatie op scholen met de meest kwetsbare kinderen. Hiermee wordt beoogd geldzorgen op latere leeftijd te voorkomen.
Het Ministerie van VWS werkt aan de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd waarin gemeenten en jeugdhulpaanbieders zich committeren om samen met jongeren een tijdig toekomstsperspectief te formuleren over alle leefgebieden (Big five: wonen, werk/school, inkomen, zorg en support). Hier wordt in samenwerking met de VNG, gemeenten en betrokken partijen in het veld uitvoering aan gegeven. Ook in het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis (2013–2030) zijn jongeren een speciale aandachtsgroep.
In december 2024 heeft de Staatssecretaris van VWS, mede namens de ministeries van SZW en VRO, de actie-agenda Voorkomen van jongerendakloosheid (16–27) met de Kamer gedeeld, als addendum bij het Nationaal Actieplan Dakloosheid.
De actie-agenda is een oproep aan iedere partner, van woningcorporatie tot uitvoerende professional, en van gemeente tot Rijk om op verschillende leefgebieden en domeinen tot actie te komen om dakloosheid onder jongeren te voorkomen en terug te dringen3.
Vanuit het Ministerie van SZW is de kostendelersnorm in de Participatiewet, Toeslagenwet en Anw per 1 januari 2023 gewijzigd, waardoor jongeren tot 27 jaar niet meer als kostendelers worden aangemerkt voor hun huisgenoten. Met deze maatregel is onder andere beoogd jongerendakloosheid te verminderen. Verder wil ik met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans4 gemeenten meer ruimte geven om jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen. Bijvoorbeeld door de aanvulling op de bijstandsnorm die geldt voor jongeren vanaf 18 tot 21 jaar (jongerennorm) te harmoniseren. De gemeente kan dan, in aanvulling op de jongerennorm, 701 euro per maand aan extra algemene bijstand toekennen wanneer een bijstandsgerechtigde jongere redelijkerwijs geen beroep kan doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Wanneer blijkt dat dit bedrag niet voldoende is, kan de gemeente het bedrag verhogen. Ook voorziet het wetsvoorstel in het opnemen van een «kan»-bepaling bij de vierwekenzoektermijn voor jongeren tot 27 jaar, waarmee de gemeente de mogelijkheid krijgt om in knellende situaties zoals (dreigende) dakloosheid af te zien van toepassing van de vierwekenzoektermijn. En de vrijlating van inkomen uit bijverdiensten wordt deels mogelijk voor jongeren tot 27 jaar. Met spoor 2 van het traject Participatiewet in balans werk ik aan het eenvoudiger en toegankelijker maken van inkomensondersteuning in de Participatiewet, waarbij ook specifiek aandacht is voor de doelgroep jongeren in een kwetsbare positie.
Ziet u dat deze interventie van het Bouwdepot een oplossing kan zijn voor een deel van deze doelgroep kijkend naar de resultaten van pilots?
Onderzoeken naar de evaluatie van de pilots in Eindhoven laten zien dat een deel van de aan de pilot Bouwdepot deelnemende jongeren op diverse leefgebieden stappen hebben gezet, en dat is natuurlijk positief. De resultaten zijn echter gebaseerd op een zeer beperkt aantal jongeren en de veranderingen in de levens van de jongeren zijn niet direct toe te schrijven aan het Bouwdepot5. Het bieden van een periode van financiële rust kan met begeleiding bijdragen aan het creëren van mentale ruimte voor de verwerking van trauma’s en het op orde brengen van levens. Ik vind het daarom belangrijk dat gemeenten, binnen de wettelijke kaders, zoeken naar mogelijkheden om jongeren in een kwetsbare positie zo goed mogelijk te ondersteunen. De Participatiewet biedt hiertoe al veel ruimte. Er zijn ook gemeenten die ondersteuning bieden, lijkend op deze interventie, maar dan binnen de kaders van de wet.
Een voorbeeld is de gemeente Zwolle; zij bieden jongeren in een te starten pilot financiële rust en ruimte, binnen de regels van de Participatiewet.
Samen met Divosa en de VNG werk ik dan ook aan een handreiking voor gemeenten bij de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie, gevolgd door te organiseren informatiebijeenkomsten. De handreiking stelt gemeenten nog beter in staat om de ruimte die de wet al biedt te benutten. Hierover zal ik uw Kamer en gemeenten voor het einde van de zomer in Gemeentenieuws SZW informeren.
Kunt u uitleggen waarom u een initiatief vanuit het maatschappelijk middenveld ontmoedigt die bewezen effectief is en waar gemeenten, hulpverleners en jongeren enthousiast over zijn? Waarom kiest u er niet voor om er juist alles aan te doen om deze interventie op te schalen, ook gelet op de eenvoud en uitvoerbaarheid van de interventie?
Ik vind het goed en belangrijk dat gemeenten naar manieren zoeken om jongeren in een kwetsbare positie extra te ondersteunen wanneer zij dit nodig hebben. Ik onderstreep dan ook het belang en ondersteun het doel van de gemeenten van ondersteuning voor deze zeer kwetsbare doelgroep, om hen zo te helpen werken aan hun toekomst. Maar dit moet wel binnen de kaders van de wet.
Binnen de Participatiewet zijn er op basis van individueel maatwerk al veel mogelijkheden om alle jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld per individueel geval algemene bijstand en, als de omstandigheden dat vergen, aanvullende bijzondere bijstand verstrekken. Ook kunnen gemeenten de jongeren tijdelijk een ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen. De mogelijkheden die de Participatiewet biedt worden (nog) niet altijd volledig door gemeenten benut. Samen met Divosa en de VNG werk ik aan een handreiking voor gemeenten bij de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie, gevolgd door te organiseren informatiebijeenkomsten. Via spoor 3 van het traject Participatiewet in balans wordt daarnaast ook gewerkt aan het versterken van het vakmanschap in de uitvoering van de Participatiewet.
Daar waar signalen erop wijzen dat het vangnet van de Participatiewet ontoereikend is, of sprake is van disbalans tussen rechten en plichten, werken we aan verbeteringen. Bijvoorbeeld met het wetsvoorstel Participatiewet in balans (spoor 1) en met de herziening van de Participatiewet (spoor 2).
De Participatiewet geeft de kaders voor de wijze waarop een gemeente financiële ondersteuning kan en mag bieden. Financiële ondersteuning voor het levensonderhoud door gemeenten buiten de kaders van de Participatiewet is doorkruising van het rijksinkomensbeleid. Ook wanneer dit gebeurt via een derde. Indien een dergelijk initiatief vanuit het maatschappelijk middenveld aangestuurd en gefinancierd wordt met gelden van de betreffende gemeenten, leidt dit tot de conclusie dat er sprake is van het lokaal toepassen van inkomenspolitiek die het rijksinkomensbeleid doorkruist.
De gemeente heeft een zekere mate van autonomie bij de invulling van het eigen beleid, maar dat gaat voor wat betreft het voeren van inkomensbeleid niet verder dan de ruimte die in formele wetgeving wordt geboden: de Participatiewet (als laatste vangnet). Het lokaal toepassen van inkomenspolitiek creëert een loterij wie wel of niet geholpen wordt binnen een gemeente. Ook kan er rechtsongelijkheid tussen gemeenten ontstaan. In 2021 nam SZW het standpunt reeds in dat gemeenten de ondersteuning door een dergelijk initiatief vanuit het maatschappelijk middenveld niet mogen financieren en uitvoeren. Dit standpunt was mede gebaseerd op een juridische analyse van de landsadvocaat. De analyse is als bijlage bijgevoegd.
In het belang van de jongeren die al deelnamen aan de gemeentelijke pilots, hebben deze pilots doorgang gevonden. In Gemeentenieuws SZW 2024–56 heb ik gemeenten opgeroepen door te gaan met de ondersteuning, maar deze nu wel vorm te gaan geven binnen de kaders van de wet. En nieuwe initiatieven moeten worden vormgegeven binnen de kaders van de wet. De Participatiewet biedt hiervoor ruimte. Hierover heeft het ministerie met de Stichting, en met diverse deelnemende en in de aanpak geïnteresseerde gemeenten, gesproken en er vinden nog steeds gesprekken plaats.
Past dit initiatief niet juist bij het streven van het kabinet, om meer maatwerk en vertrouwen toe te passen binnen de sociale zekerheid? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het is voor het kabinet van groot belang dat mensen zo veel mogelijk kunnen meedoen in de samenleving. Bij voorkeur via (betaald) werk, want werk is meer dan een inkomen. Het leidt tot meer zelfstandigheid, een grotere eigenwaarde, meer zekerheid en grotere vrijheid. Als betaald werk niet lukt, dan is er een vangnet nodig waar je op kunt terugvallen. Dat geldt bij uitstek voor de Participatiewet: dit is het vangnet van ons stelsel van sociale zekerheid en daarmee van groot belang voor mensen die anders niet in de kosten van het bestaan kunnen voorzien. Dat geldt dus zeker ook voor jongeren in een kwetsbare positie. Binnen de Participatiewet zijn er op basis van individueel maatwerk al veel mogelijkheden om deze jongeren te ondersteunen. Door het toepassen van maatwerk binnen deze wettelijke kaders voorkomen we bovendien te grote verschillen in de manier waarop mensen geholpen worden. Er zijn ook gemeenten die ondersteuning bieden, lijkend op deze interventie, maar dan binnen de kaders van de wet. Eerder noemde ik de gemeente Zwolle al als voorbeeld.
De rijksbrede beweging richting vertrouwen, eenvoud en menselijke maat moet nog beter worden verankerd in de Participatiewet. Daarom werk ik in spoor 2 van Participatiewet in balans aan beleidsopties om de wet fundamenteel te herzien. Daarbij is ook aandacht voor de ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie. De ervaringen en geleerde lessen van de bouwdepot-aanpak bezie ik in dit kader.
Tijdens het debat over de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zei u over dit initiatief dat u het een heel sympathiek idee vindt. Waarom roept u de gemeenten op het matje in plaats van hen te helpen deze interventie mogelijk te maken?
Ik heb inderdaad sympathie voor de doelstelling om jongeren in een kwetsbare positie te helpen, die gemeenten en de Stichting met haar aanpak nastreven. Het is belangrijk om jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen en hen te helpen werken aan de toekomst. Maar, zoals ik al eerder in de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven, de hulp moet wel passen binnen de kaders van de wet en rekening houden met het vangnetprincipe van de bijstand. Hierover is ook met diverse gemeenten gesproken en vinden nog gesprekken plaats. Ook met gemeenten die ervoor kiezen op een eigen wijze binnen wettelijke bestaande kaders jongeren te ondersteunen en te helpen, ook gericht op duurzaam werk. Binnen de Participatiewet zijn er op basis van individueel maatwerk al veel mogelijkheden om alle jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen.
Gemeenten kunnen per individueel geval algemene bijstand en, als de omstandigheden dat vergen, aanvullende bijzondere bijstand verstrekken. Ook kunnen gemeenten de jongeren tijdelijk een ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen. Wat echter echt niet kan is het «onbeperkt» bijverdienen naast een uitkering. Niemand mag onbeperkt bijverdienen naast de bijstand – dat past niet bij het vangnetkarakter. Wel vind ik het belangrijk dat er een vorm van vrijlating van inkomen uit bijverdiensten mogelijk wordt voor jongeren tot 27 jaar. Dit wordt beoogd met het Wetsvoorstel Participatiewet in Balans (spoor 1).
Door ondersteuning binnen de kaders van de wet vorm te geven kan in principe iedere jongere die deze of vergelijkbare hulp nodig heeft hiervoor in aanmerking komen. Daarnaast kunnen ook andere mensen in een zeer kwetsbare positie op deze manier geholpen worden. Dit gelijkheidsbeginsel vormt samen met het beginsel van rechtszekerheid een belangrijk principe binnen de sociale zekerheid. Een voordeel van het leveren van maatwerk binnen de wettelijke kaders, is dat ook beter kan worden bepaald wat jongeren nodig hebben. Zo hoeft niet vast te worden gehouden aan een vast bedrag of vooraf bepaalde duur van de ondersteuning, zoals bij de bouwdepot-aanpak het geval is.
In het bericht zegt u dat er aanpassingen nodig zijn voor het project van stichting Bouwdepot en dat u dit landelijk wil regelen.2 Bent u bereid om de wet aan te passen zodat het zonder ontmoedigingsbeleid kan worden voortgezet?
Zoals gezegd ben ik met verschillende gemeenten in gesprek. Als blijkt dat er specifieke beperkingen zijn waarin de wet niet voorziet, dan ben ik bereid om te kijken naar mogelijkheden. Deze heb ik nog niet gehoord. Op sommige onderdelen ben ik echter niet bereid om de wet aan te passen om de bouwdepot-aanpak in deze huidige vorm mogelijk te maken. Het afwijkend behandelen van een van een specifieke groep, zowel wat de norm als wat verplichtingen betreft, ten opzichte van andere (kwetsbare) groepen die binnen de Participatiewet vallen en zonder verder een individuele beoordeling, is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Ik heb aangegeven dat gemeenten deze interventie moeten aanpassen, omdat de huidige vormgeving van de aanpak niet past binnen de kaders van de wet. Een onderdeel van de Bouwdepot-aanpak is bijvoorbeeld het «onbeperkt» bijverdienen naast een uitkering. Dit ondermijnt het vangnetkarakter van de Participatiewet. Als de aanpak op dit punt wordt aangepast, kan deze worden vormgegeven binnen de kaders van de Participatiewet. Dit gebeurt al bij een aantal gemeenten. Deze vorm van ondersteuning, maatwerk in de Participatiewet, juich ik van harte toe. SZW is ook bereid hier met gemeenten over door te praten en hierover mee te denken. De Participatiewet hoeft hiervoor niet te worden aangepast. Gemeenten kunnen de stichting het Bouwdepot inschakelen voor advies bij alle aanvullende ondersteuning, zorg en hulp die de jongeren nodig hebben of om de begeleiders van deze jongeren te ondersteunen.
Kunt u aangeven hoe de interventie van het Bouwdepot wel in de herziene P-wet (Participatiewet) kan worden ingepast? Wat is hiervoor nodig?
In spoor 2 wordt fundamenteler gekeken naar de doelen en uitgangspunten van de wet en de wijze waarop de wet vanaf de basis opnieuw kan worden opgebouwd. Daarbij is ook aandacht voor de normensystematiek en voor ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie. De ervaringen en geleerde lessen uit de verschillende initiatieven die gemeenten nemen om jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen zal ik in dit kader bezien. Voor het overige verwijs ik u naar de beantwoording op de vorige vraag, waarin ik heb aangegeven dat bij aanpassing van de interventie de wet niet hoeft te worden aangepast.
Bent u bereid om het voortouw te nemen om deze wettelijke ruimte te creëren voor zulke maatschappelijke interventies vanuit het maatschappelijk middenveld?
Zoals gezegd ben ik met gemeenten in gesprek en ook leg ik regelmatig in het land werkbezoeken af waar ik verschillende aanpakken hoor hoe gemeenten mensen ondersteunen. Daarbij sta ik altijd open voor signalen hoe het ook beter kan. Maar ik zie geen mogelijkheden om wettelijke ruimte te creëren voor maatschappelijke interventies die haaks staan op het rijksinkomensbeleid. En ook niet voor interventies die het vangnetprincipe van de bijstand ondermijnen; «onbeperkt» bijverdienen naast een bijstandsuitkering vind ik in dit kader bijvoorbeeld onwenselijk. Op basis van de huidige wet is maatwerk mogelijk om jongeren te ondersteunen. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans vergroot de mogelijkheid voor gemeenten om jongeren te kunnen ondersteunen. Ik kijk met deelnemende gemeenten naar opties om binnen wettelijke kaders verdere mogelijkheden te bieden voor ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie.
Kunt u de bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor de plenaire behandeling van Participatiewet in balans.3
Ja.
De Sportpas |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe u nu precies aankijkt tegen het idee van een sportpas, de pas met budget waarmee jongeren sportactiviteiten kunnen betalen, en hoe het denken zich heeft ontwikkeld sinds het Kamerdebat in december 2024 waarin dit plan aan u is overhandigd door de SP en de KNVB namens een groot aantal sportbonden, jongeren- en sportorganisaties, ondernemers, vakbonden en individuen?1
Ik ben altijd al enthousiast geweest over de sportpas. De motie die oproept tot het onderzoeken van de effecten van een sportpas (zowel de financiële als maatschappelijke opbrengsten meewegend) van de leden Van Nispen en Mohandis heb ik destijds dan ook de appreciatie oordeel Kamer meegegeven. Ik ben ook op bezoek geweest in Waadhoeke en heb met wethouder De Vries gesproken. De aanpak in Waadhoeke is interessant en levert veel informatie op. Nu zijn we bezig met het inrichten van het onderzoek.
Klopt het dat uw enthousiasme over dit plan, vanwege uw overtuiging dat dit werkt en de eenvoud in de uitvoering, alsmede de goede ervaringen in bijvoorbeeld de gemeente Waadhoeke, er inmiddels toe heeft geleid dat dit plan nader onderzocht gaat worden en in enkele gemeenten uitgeprobeerd gaat worden? Kunt u dit toelichten?
Het klopt dat ik enthousiast ben over het idee van de sportpas. Zoals toegezegd tijdens het debat van 9 december 2024 laat ik een onderzoek doen naar de effecten van de inzet van een sportpas. Ik streef ernaar u in juni, voorafgaand aan het eerstvolgende commissiedebat, te informeren over hoe het onderzoek er precies uitziet en in welke gemeenten de sportpas uitgeprobeerd wordt. Samen met onder andere het Mulier Instituut en Kenniscentrum Sport en Bewegen ben ik aan het verkennen welke informatie al voorhanden is over een sportpas en welke gemeenten hiermee werken. Voor een haalbaarheidsonderzoek moeten we naar verschillende vormen van sportpassen in gemeenten kijken om te zien wat dan het beste past voor heel Nederland en wat de kosten zijn. Het is goed mogelijk dat ook naar NPLV wijken wordt gekeken.
Hoe zal dit onderzoek, naar de effectiviteit van de sportpas en de financiële effecten (inclusief nadrukkelijk de maatschappelijke opbrengsten), er uit komen te zien? Wanneer zal dit plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
In welke gemeenten zal dit de komende tijd uitgeprobeerd gaan worden en wanneer gebeurt dit? Heeft u hierover al een besluit genomen of bepaalde gemeenten op het oog? Mogen gemeenten zich hier zelf voor aanmelden? Wordt er bijvoorbeeld gedacht aan gemeenten die in het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV) zitten, omdat toepassing van de sportpas in de NPLV-gebieden vanwege de integrale aanpak in die gebieden de effecten mogelijk kan versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt de Kamer nader geïnformeerd over de voortgang van de sportpas, de proeven in de gemeenten en het onderzoek, mede ter uitvoering van de aangenomen Kamermotie?2 Zal dit nog voor het volgende commissiedebat Sportbeleid plaatsvinden? Wilt u in ieder geval de Kamer uiterlijk voorafgaand aan dat commissiedebat zo goed mogelijk hierover informeren zodat de voortgang kan worden besproken?
Zie antwoord vraag 2.
Het rapport 'Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) van februari 2025, waarin ernstige zorgen worden geuit over kinderen die te lang wachten op een vaste jeugdbeschermer en passende hulp?1
Ja
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden «Inspecties hebben «grote zorgen» over bescherming kinderen in Drenthe en Groningen. Extra toezicht bij Jeugdbescherming Noord»2
Ja
Kunt u specifiek aangeven hoe het extra toezicht, waar het Dagblad van het Noorden op wijst eruit gaat zien?3 En waar gaan de Inspecties specifiek op letten?
De inspecties voeren toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen (GI’s). De inspecties maken bij publicatie van de toezichtrapporten openbaar bij welke instellingen dit toezicht is uitgevoerd. Het eerste rapport over de William Schrikker Stichting is inmiddels door de inspecties gepubliceerd4.
Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Specifieke aandachtpunten zijn de wijze waarop met de jeugdige en ouders wordt gekeken wat er aan de hand is en wat er nodig is (analyse en plan van aanpak), de tijdige inzet van passende hulp en het voeren van regie, zicht op veiligheid en ontwikkeling van jeugdigen met een maatregel. Verder kijkt de inspectie naar de mate waarin de bestuurder zijn verantwoordelijkheid neemt, ook in situaties waarin het niet lukt om de taakuitvoering conform wettelijke en veldnormen uit te voeren.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1.496 jeugdigen zonder vaste jeugdbeschermer zitten, ondanks eerdere signaleringen en toezeggingen om de situatie te verbeteren?
Op 2 december 20245 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wachtlijsten bij de jeugdbescherming op peildatum 1 oktober 2024. Dit heeft betrekking op dezelfde wachtlijsten als waarover de inspectie thans rapporteert.
Sinds december 2022 hebben het Rijk en de gemeenten veel geïnvesteerd in het verlagen van de werkdruk bij de jeugdbeschermers. De hoge werkdruk was één van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van wachtlijsten. Mede op basis van het nieuwe landelijke tarief is de workload per jeugdbeschermer omlaag gebracht van gemiddeld 17,1 naar gemiddeld 12,6 jeugdigen per jeugdbeschermer. Een daling van 26%. Daarmee is invulling gegeven aan de aanbeveling van de inspecties om de werkdruk bij de GI’s te verlagen, zodat jeugdbeschermers weer voldoende tijd hebben om de kinderen en de gezinnen op adequate wijze te helpen en te beschermen. In de periode 1 december 2022 tot 1 oktober 2024 is de wachtlijst gedaald van 2.072 naar 1.496 jeugdigen. Een daling van 29%; maar nog steeds te hoog.
Het was niet voor alle GI’s in de periode december 2022 tot 1 oktober 2024 (goed) mogelijk om zowel de workload omlaag te brengen als de wachtlijst weg te werken. Om de workload omlaag te brengen krijgen de jeugdbeschermers minder jeugdigen toebedeeld. Daardoor kunnen niet alle kinderen direct geholpen worden en ontstaat er noodgedwongen een wachtlijst. Omdat de GI’s in dezelfde periode nieuwe medewerkers moesten werven en nieuwe medewerkers niet meteen volledig productief zijn (door opleiding), zijn er dan per saldo onvoldoende medewerkers beschikbaar om de cliënten op de wachtlijst te helpen. Desondanks is het de GI’s gelukt om de wachtlijst in die periode omlaag te brengen. De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief die we u op 16 juni6 hebben toegezonden, hebben we u over het aantal jeugdigen geïnformeerd die wachten op een vaste jeugdbeschermer op peildatum 1 april 2025.
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts vijf van de dertien gecertificeerde instellingen (GI's) erin slagen om binnen de wettelijke termijn van vijf werkdagen contact op te nemen met jeugdigen en hun gezin?
Op peildatum 1 oktober 2024 was er sprake van een totale wachtlijst van 1496 jeugdigen die langer dan 5 dagen op een vaste jeugdbeschermer moesten wachten. Deze wachtlijst is niet gelijk over het hele land verdeeld omdat GI’s te maken hebben met een verschillende regionale context of uitgangspositie. Sommige GI’s hebben bijvoorbeeld te maken met een daling van de instroom van de jeugdigen die een maatregel krijgen. In dat geval kan gewerkt worden aan de daling van de workload zonder dat er een wachtlijst ontstaat. Andere GI’s hadden al een relatief hoog tarief waardoor ze al met een verlaagde workload konden werken en waardoor ze eerder in staat waren om conform de nieuwe workload te werken. Hierdoor waren ze ook eerder in staat om een eventuele wachtlijst aan te pakken.
Wat zijn de concrete stappen die u op korte termijn gaat zetten om ervoor te zorgen dat jeugdigen niet langer maanden moeten wachten op een plan van aanpak of passende hulp?
De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het verminderen van de wachtlijst. Als kinderen weer binnen 5 dagen geholpen worden is het daarmee ook weer mogelijk om binnen 6 weken na de uitspraak van de kinderrechter waarmee een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, een plan van aanpak op te stellen. Een van de belangrijke doelen van de Hervormingsagenda is ook om te zorgen dat juist de meest kwetsbare kinderen, waaronder kinderen met een beschermingsmaatregel, tijdig de jeugdhulp kunnen krijgen die nodig is. Daar wordt hard aan gewerkt, ook in navolging van het op 31 januari door de Deskundigencommissie gepubliceerde advies «Groeipijn».7 In de voortgangsbrief jeugdzorg van 13 juni8 en de brief over de afspraken tussen Rijk en VNG van 18 juni9 hebben we uw Kamer over de voortgang hierop geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal jeugdigen op interne wachtlijsten is toegenomen, ondanks een daling van het totaal aantal opgelegde maatregelen?
Op 1 oktober 2024 moesten 589 kinderen bij de start van de maatregel langer dan 5 werkdagen wachten op een jeugdbeschermer. Dit waren 518 kinderen op 1 april 2024. Daarnaast stonden er 907 kinderen op een interne wachtlijst binnen de GI. Dat waren 825 kinderen op 1 april 2024. Bij de interne wachtlijst gaat om kinderen die door langdurige ziekte of personeelsverloop bij jeugdbeschermers nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben. Deze kinderen hebben in de regel wel een plan van aanpak en veelal een vorm van (jeugd)hulp. De reden dat bij sommige GI’s de interne wachtlijst is gestegen is dat bij enkele GI’s de instroom is toegenomen. De GI’s hebben ervoor gekozen om de nieuwe kinderen zo snel mogelijk te helpen, mede omdat voor kinderen op de interne wachtlijst veelal al (jeugd)hulp geregeld is. Hierdoor moeten kinderen die op de interne wachtlijst staan langer wachten.
Wat is uw oordeel over het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting», waarbij jeugdigen minimale begeleiding ontvangen of langdurig op wachtlijsten blijven staan? Bent u van plan in te grijpen als blijkt dat deze aanpak structureel wordt in plaats van tijdelijk?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid10. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen ze direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en/of continueren van jeugdhulp. In 2022 stelden de GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van personele onderbezetting. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan wat is voorgeschreven in het Handelingsperspectief. Helaas zijn er nog altijd kinderen die op een wachtlijst staan. De inzet van het Handelingsperspectief of onderdelen daarvan zal dan nodig blijven om het zicht op de veiligheid van het kind te garanderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jeugdbeschermingsregio’s en gecertificeerde instellingen voldoende capaciteit en middelen krijgen om structurele personeelstekorten en hoge werkdruk aan te pakken?
Rijk en gemeenten hebben in 2023 afspraken gemaakt over een landelijk tarief om daarmee de werkdruk bij de GI’s te verlagen. Hierdoor is de workload (het aantal kinderen per jeugdbeschermer) met 26% gedaald tot het gewenste niveau. Gemeenten en Rijk hebben samen € 60 mln. structureel vrijgemaakt om het landelijk tarief te financieren en daarmee een lagere werkdruk te realiseren.
Om meer jeugdbeschermers aan te trekken is verder de succesvolle subsidieregeling voor zij-instromers uitgebreid met 10 miljoen euro en verlengd tot en met 2025.
Kunt u toezeggen dat u, in samenwerking met gemeenten en instellingen, werkt aan een crisisaanpak om te zorgen dat kinderen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel per direct de begeleiding, bescherming en hulp krijgen die zij nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u de voortgang van verbetermaatregelen monitoren, en bent u bereid de Kamer hierover periodiek te informeren?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over het aantal cliënten, de wachtlijsten en de werkdruk in de jeugdbescherming, voor het laatst in de eerdergenoemde brief van 16 juni 2025. Verder informeer ik u – samen met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport – via de terugkerende voortgangsbrieven Jeugd over de voortgang van onder meer de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming.
Deelt u de mening dat het recht op bescherming, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, niet mag worden geschonden door capaciteitsproblemen? Zo ja, hoe gaat u dit recht garanderen?
Ja. Ieder kind heeft recht op bescherming als de rechter een maatregel oplegt. Wanneer door personeelstekorten ouders en kinderen langer moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer dan de wet voorschrijft, beziet de GI altijd op welke wijze de veiligheid van het kind wordt geborgd. Bij acute dreiging wordt een kind direct geholpen.
Hoe verhoudt de stap van de IGJ zich tot hun eerdere stellingname in de signaalbrief toezicht jeugdbescherming4, waarin de Inspecties aangaven hun toezichthoudende taken niet meer te kunnen uitvoeren zolang de problemen binnen de jeugdzorg, zoals wachtlijsten, financiering, onderbezetting en werkdruk, niet zijn aangepakt?
In de signaalbrief in 2022 hebben de inspecties laten weten wel op te treden als instellingen in de jeugdbeschermingsketen niet «in control» zijn op de taken waar zij zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
De inspecties geven aan dat signalen en meldingen, zorgen over de knelpunten bij jeugdbescherming en jeugdreclassering, en zicht op de effecten van het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting» aanleiding zijn opnieuw toezicht te gaan uitvoeren bij de GI’s.
Wat maakt dat de Inspectie nu alsnog die toezichthoudende taken wel gaat of kan uitvoeren, terwijl de genoemde knelpunten nog niet structureel zijn opgelost?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat rechters steeds vaker in hun beschikkingen hun zorgen uitspreken over de wachtlijsten die bij de GI’s gehanteerd worden en de lange termijnen voor het koppelen van een jeugdbeschermer, het aanleveren van een plan van aanpak of het opstarten van de hulpverlening?
Ik weet dat deze zorgen regelmatig in beschikkingen van rechters worden genoemd. Of deze zorgen steeds vaker worden genoemd is mij niet bekend. Ik kan mij voorstellen dat problemen in de uitvoering de rechter voor een dilemma kunnen plaatsen, namelijk moet de rechter in de uitspraak rekening houden met de beschikbaarheid van een jeugdbeschermer of jeugdhulp of niet. Ik verwijs ook naar de beantwoording (3 maart 2025) van de Kamervragen van het lid Bruyning over de «Kamerbrief kabinetsreactie inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen».12
Bent u er mee bekend dat slechts een beperkt gedeelte, schatting vier tot vijf procent, van de beschikkingen in het civiele familierecht wordt gepubliceerd en dat hierdoor deze problemen nauwelijks aan het licht komen?
Ja, het is mij bekend dat slechts een beperkt gedeelte van de beschikkingen in het familierecht wordt gepubliceerd. Een groot deel van de rechterlijke afdoeningen in het familierecht betreft de goedkeuring van verzoeken en verantwoordingen van bewindvoerders en curatoren. Op grond van de selectiecriteria van de rechtspraak worden de uitspraken in hogere instanties gepubliceerd maar ook uitspraken die de belangen raken van anderen dan de procespartijen, die van bijzonder belang zijn voor bepaalde beroepsgroepen of van belang voor de rechtsontwikkeling. Ik weerspreek dat hierdoor problemen in de jeugdbescherming rond wachtlijsten, werkdruk of gebrek aan passende zorg nauwelijks aan het licht komen. Die problemen zijn nadrukkelijk in beeld.
Deelt u de mening dat het aantal gepubliceerde beschikkingen in dit rechtsgebied drastisch en snel moet worden opgeschroefd zodat ook dit soort problemen sneller aan het licht gebracht kunnen worden? Zo ja welke stappen gaat u ondernemen om via de rechtspraak te regelen dat stapsgewijs tot 2030 het aantal gepubliceerde beschikkingen wordt opgehoogd tot honderd procent in 20230?
Rechterlijke uitspraken vormen een belangrijke bron van informatie voor de maatschappij. Met het uitvoeren van het programma «Meer en verantwoord publiceren» werkt de Rechtspraak er sinds eind 2021 aan dat aanzienlijk meer uitspraken in alle rechtsgebieden worden gepubliceerd. Het programma voert hiertoe organisatorische en technische maatregelen door. In dit verband kan onder andere gedacht worden aan de ontwikkeling van een tool voor het pseudonimiseren van uitspraken.
Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke rechter om te beslissen of een uitspraak wordt gepubliceerd met als basis de Richtlijnen voor publicatie: er kunnen zwaarwegende redenen zijn om niet te publiceren. Er zal dan ook nooit sprake van zijn, dat álle rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheid van bestuurders van de GI’s in het nakomen van afspraken met gemeenten én in het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor kinderen?
Taken van de GI vloeien voort uit de Jeugdwet (o.a. H3/H4) en het Burgerlijk Wetboek (art. 1:254 e.v. BW). Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet). In het Burgerlijk Wetboek benoemt artikel 1:262 BW specifiek het doel en de inspanningen van de GI bij een OTS. Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care».In artikel 3.5 Jeugdwet wordt specifiek de verhouding tussen de GI en de gemeente geregeld bij het bepalen van jeugdhulp. Zowel gemeenten als GI’s moeten zich aan de afspraken houden die zij met elkaar maken om tot een goede uitvoering te komen van jeugdbeschermingsmaatregelen.
Wat is uw mening omtrent al die instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen zouden moeten uitvoeren en daarvoor overigens ook altijd betaald krijgen door de overheid, maar hun zaken niet op orde hebben?
De problemen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen zijn het gevolg van meerdere factoren en niet altijd alleen te wijten aan de GI’s zelf. De GI’s zetten zich in om de wachtlijsten terug te dringen, maar worden daarbij ook geconfronteerd met structurele knelpunten zoals personeelstekorten. Reguliere financiering is daarvoor een noodzakelijke randvoorwaarde.
Bent u van mening dat bestuurders hun organisatie niet goed leiden wanneer zij stelselmatig de minimale wettelijke eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel niet behalen? Wat vindt u van de situatie dat bestuurders leiding geven aan een organisatie die wel zorgkosten declareert, maar niet de zorg levert die daarbij hoort? Vindt u dat onder die omstandigheden sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur en daarmee sprake kan zijn van aansprakelijkheid? Zo, nee waarom niet?
Bestuurders hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun organisatie voldoet aan de wettelijke eisen en kwalitatief goede zorg levert. Binnen het huidige stelsel bestaan er meerdere waarborgen om toe te zien op het nakomen van deze verantwoordelijkheid, zoals het toezicht door de inspecties, de certificering, de accountantscontroles en het interne toezicht door de raad van toezicht van de GI’s zelf. Het stelselmatig niet naleven van minimale wettelijke eisen is onacceptabel. Tegelijkertijd komen de GI’s uit een situatie waarbij het voor hen nauwelijks doenlijk was om zonder wachtlijsten te werken. Een belangrijke oorzaak daarvan is de hoge werkdruk met hoog ziekteverzuim en personeelsverloop waardoor er onvoldoende jeugdbeschermers waren om de kinderen de begeleiden. Deze hoge werkdruk is de afgelopen 2 jaar – met extra financiële middelen voor een hoger tarief – aanzienlijk omlaag gebracht. Nu dat grotendeels gerealiseerd is (maar nog wel geborgd moet worden), hebben de GI’s meer ruimte gekregen om hun aandacht te richten op het omlaag brengen van de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer.
De Jeugdwet stelt eisen aan zowel jeugdhulpaanbieders en GI’s als aan gemeenten. Gemeenten hebben een zorgplicht en zijn als opdrachtgever verantwoordelijk voor de inkoop van voldoende passende jeugdhulp en voor het waarborgen van de beschikbaarheid, continuïteit en kwaliteit daarvan (artikel 2.1 e.v. van de Jeugdwet). De gemeenten en de GI’s hebben onderling ook afspraken gemaakt over de bekostiging van de werkzaamheden in geval van wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer. Als een kind op de wachtlijst staat, betekent dat niet dat de GI geen kosten maakt. Als een kind nog geen vaste jeugdbeschermer heeft voeren de GI’s minimaal (en vaak meer) de taken uit die zij hebben afgesproken in het handelingsperspectief. Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet).
Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care». Of een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij schending van die «duty of care» of contractuele verplichtingen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ter beoordeling aan de rechter. In beginsel geldt de aansprakelijkheid van de rechtspersoon (de instelling zelf) voor handelingen die in haar naam zijn verricht, zo volgt uit artikel 2:5 Burgerlijk Wetboek.
Bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:9, tweede lid, BW betreft een interne aansprakelijkheid: de bestuurder is aansprakelijk jegens de rechtspersoon terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, mede gelet op de taakverdeling en de getroffen maatregelen om schade te voorkomen. Deze vordering kan enkel door de rechtspersoon zelf worden ingesteld.
Derden (zoals gemeenten of cliënten) kunnen een bestuurder in uitzonderlijke gevallen aanspreken op basis van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Hierbij wordt door de rechter de invulling van de onrechtmatige daad in belangrijke mate ingevuld door de regels en jurisprudentie van art. 2:9 BW. De drempel daarvoor ligt hoog; persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder komt slechts aan de orde bij ernstige en bewuste nalatigheid. Bij onregelmatigheden staat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voorop.
Een andere mogelijkheid in de wet is dat bestuurders van stichtingen – wat veel jeugdzorgorganisaties zijn – op verzoek van belanghebbenden of het Openbaar Ministerie door de rechtbank kunnen worden ontslagen wegens verwaarlozing van hun taak of andere gewichtige redenen (art. 2:298 BW).
Uit het voorgaande blijkt dat de juridische mogelijkheden om bestuurders aan te spreken op onbehoorlijk bestuur reeds bestaan.
Deelt u de mening dat die aansprakelijkheid er kan zijn voor een bestuurder op basis van de «duty of care» (zorgplicht)?5
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de mening dat het denkbaar is dat een bestuurder die het aanvaardt dat de door hem of haar geleide instelling declareert, maar dat doet in de wetenschap dat de overeengekomen zorg niet kan worden geleverd en wettelijke eisen niet worden vervuld? Kunt u uw antwoord nader toelichten? De instelling zou dan aansprakelijk kunnen zijn, maar kan het uiteindelijk ook zo zijn dat bestuurders ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij direct betrokken zijn bij het bewust niet naleven van contractuele verplichtingen?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid te onderzoeken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om bestuurders van jeugdzorginstellingen alsmede de GI's meer direct verantwoordelijk te maken voor het verbeteren van de situatie, en zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Kunt u aangeven in hoeverre ook bestuurders kunnen worden aangesproken indien er sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur?
Zie antwoord vraag 20.
De zorgwekkende uitkomsten van de inspectie Gezondheid en Jeugd over de situatie van kinderen in de opvang |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van de Inspectie Gezondheid en Jeugd over het toezicht op de asielopvang 2024?1
Ja.
Wat vindt u van de indringende conclusie dat de gezondheidszorg voor de meest kwetsbaren, waaronder kinderen, chronisch zieken en zwangere vrouwen, momenteel niet op orde is en daarmee ernstige risico’s oplevert voor de gezondheid?
De Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) concludeert dat ondanks verbeteringen de situatie voor de meest kwetsbare asielzoekers in de opvangketen onnodig schrijnend blijft met grote risico’s op ernstige fysieke en mentale gezondheidsschade. De medewerkers van onder andere het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) spannen zich dagelijks enorm in om de kwaliteit van de opvang en de toegang tot de zorg te borgen. Zoals de IGJ aangeeft lukt dit ook ten aanzien van de medische intake, dossiervorming, jeugdgezondheidszorg en preventie zorg De IGJ ziet daarin ook verbeteringen. Ook over de hygiënezorg spreekt de IGJ zich positief uit. Vanzelfsprekend is het teleurstellend dat ondanks de geleverde inspanningen er toch nog tekortkomingen worden geconstateerd.
Hoe kijkt u naar de conclusie over de situatie van kinderen waarin wordt geconstateerd dat er nog steeds na herhaaldelijke oproepen ernstige risico’s zijn die hun gezonde en veilige ontwikkeling belemmeren, waarmee niet voldaan wordt aan de rechten van het kind en asielkinderen ernstig risico op blijvende en mogelijk onherstelbare schade hebben?
Ja. De verantwoordelijkheid voor het zorgen voor kinderen in de asielopvang is een verantwoordelijkheid van mij als Minister van Asiel en Migratie en het COA als uitvoeringsorganisatie. Mijn ministerie en het COA trekken daarom gezamenlijk op in het kijken naar verbeteringen die kunnen worden doorgevoerd naar aanleiding van het rapport van de inspectie.
Voelt u zich verantwoordelijk voor kinderen van asielzoekers die zich in de Nederlandse opvang bevinden? Zo ja, hoe ziet u die verantwoordelijkheid in het licht van de conclusies van dit rapport?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met de Inspectie eens dat de overheid momenteel ernstig tekortschiet in de zorg die nodig is voor asielkinderen?
Het uitgangspunt is dat kinderen en andere kwetsbare personen niet worden opgevangen in de noodopvang of locaties die daar minder geschikt voor zijn. Daar waar mogelijk wordt daar ook rekening mee gehouden. Om te voorkomen dat asielzoekers, waaronder kinderen, op straat moeten slapen is de inzet van noodopvang ook voor deze groep toch nodig. Dit is geen ideale situatie en brengt zoals is geconstateerd uitdagingen met zich mee ten aanzien van de gezondheidssituatie en het welzijn van de kinderen. Niettemin wordt binnen de huidige opvangsituatie er alles aan gedaan om de kwaliteit van de opvang en de toegang tot de zorg te borgen. Daarbij is er ook met name aandacht voor de positie van kinderen. Kinderen in de asielopvang hebben te allen tijde toegang tot de gezondheidszorg. Voor deze zorg wordt gebruik gemaakt van het reguliere zorgsysteem. Dat geldt voor de somatische en geestelijke gezondheidszorg maar ook voor de publieke gezondheidszorg en jeugdhulp. De realiteit is dat gevluchte kinderen, net als alle andere kinderen in Nederland, te maken hebben met wachtlijsten voor doorverwijzingen naar specialistische en geestelijke gezondheidszorg of in de jeugdhulp.
Welke maatregelen zijn er sinds de eerdere oproepen genomen om de situatie te verbeteren, en waarom hebben deze niet het gewenste effect gehad?
Zoals de IGJ in het rapport ook aangeeft zijn er ten aanzien van de zorg wel degelijk zaken ten goede gewijzigd. De IGJ wijst hierbij onder andere op de hygiëne, het delen van medische gegevens, de medische intake en het in beeld houden van kinderen voor de jeugdgezondheidszorg. Helaas constateert de IGJ, net als uit andere rapporten naar voren is gekomen dat er ook nog uitdagingen zijn. Alle aanbevelingen uit deze en eerdere rapporten en onderzoeken worden door mijn ministerie zeer serieus genomen. Samen met de betrokken organisaties wordt er iedere dag ook gewerkt om de kwaliteit te borgen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er voldoende geschikte en stabiele opvangplekken komen voor kinderen, zodat zij niet telkens hoeven te verhuizen?
Zoals in de beantwoording hierboven al is benoemd, is het uitgangspunt van het COA om kinderen zoveel mogelijk buiten de noodopvang op te vangen. Ik erken dat dit locaties zijn die zijn ingericht op tijdelijk verblijf, hetgeen betekent dat kinderen meer moeten verhuizen. Daarnaast zit onmiskenbaar verschil in de kwaliteit tussen alle noodopvanglocaties, waardoor de ene noodlocatie meer geschikt is voor opvang van kinderen dan de andere. Ook het COA zou dan ook graag zien dat kinderen niet in een noodopvanglocatie hoeven worden opgevangen. Wegens het aanhoudende beddentekort kan het COA hier helaas niet aan voldoen. Streven is om kinderen en andere kwetsbaren wel zo snel mogelijk door te plaatsen naar reguliere opvanglocaties, maar dit is al langere tijd lastig te realiseren. Kinderen zijn namelijk niet de enige doelgroep die binnen de asielopvang door het COA als kwetsbaar is aangemerkt; hieronder vallen bijvoorbeeld ook zwangere vrouwen en andere specifieke groepen asielzoekers. Bovendien moet voorkomen worden dat asielzoekers op straat terecht komen, dus voor bewoners moet een nieuwe plek gevonden worden als tijdelijke locaties weer sluiten, hetgeen momenteel met regelmaat gebeurt. Dit maakt het nog lastiger om kinderen te plaatsen op de juiste plek. Pas als er ruimte vrijkomt in de opvang die in brede zin zijn ingericht op opvang van kinderen, ontstaat een beter opvangklimaat voor deze doelgroep. Belangrijk om te benadrukken is dat bij het gebruiken van noodopvanglocaties waar ook kinderen worden opgevangen, het COA rekening houdt met het inrichten van kindvriendelijke voorzieningen zoals activiteiten en de mogelijkheid tot het gebruik van speelvoorzieningen.
Deelt u de mening dat het zelf exploiteren van locaties door gemeenten een kans biedt voor kleinschalige opvang, met oog voor kwetsbare groepen zoals kinderen? . Ziet u de toegevoegde waarde van kleinschalige locaties voor het welzijn van kinderen?
Voor een effectief werkende migratieketen is het van belang dat de ketenpartners in voldoende mate aanwezig zijn. Ongeacht de grootte van de locatie is het tevens van belang om extra aandacht te hebben voor kwetsbare groepen. Het COA onderzoekt welke mogelijkheden hier nog zijn om de situatie voor kinderen te verbeteren in met name de noodopvang. Het kabinet zal uw kamer hier voor het meireces over informeren.
Bent u bereid de aanbevelingen van het Inspectierapport volledig en met hoge prioriteit over te nemen? Zo nee, waarom niet?
De voorkeur gaat in zijn algemeenheid uit naar grootschalige opvang waar meer faciliteiten geboden worden, zoals een school. Grootschaligheid drukt ook de kosten.
Hoe verhouden de uitkomsten van de Inspectie zich volgens u met de uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s. over goede opvang van kinderen in de asielopvang prioriteit geven waarin ook maandelijks gerapporteerd moet worden over de situatie van kinderen in de asielopvang?2
Ja, samen met het COA pak ik deze aanbevelingen op. Het COA is ook al gestart met de invulling hiervan. Zo heeft het COA voor de overplaatsingen van asielzoekers die veel, continue of chronische zorg nodig hebben met de ketenpartners «de ketenrichtlijn continuïteit van zorg bij verhuizingen» opgesteld. Het doel van deze richtlijn is het bieden van doorlopende kwalitatief goede zorg en het voorkomen van medische risico’s bij verhuizing voor bewoners van COA-locaties. Evaluatie van deze richtlijn is in de periode april/juni. Daar komt ook de inzet van de medische blokkade aan de orde. Mogelijke verbeterpunten pakt het COA op met haar ketenpartners. Het COA gaat alvast aan de slag om de bekendheid met de ketenrichtlijn (inclusief het onderdeel medische blokkade), onder de medewerkers verder te vergroten.
Om de toegang tot de GGZ zorg te verbeteren trekt het COA samen op met de Nederlandse GGZ en VWS. De wachtlijstproblematiek bij overplaatsingen heeft hierin hoge prioriteit. Op basis van de aanbevelingen uit het EGALITE-rapport (november 2024 Erasmus MC) is voor zwangere vrouwen een aantal verbeteringen in voorbereiding. Het COA werkt hiervoor intensief samen met de kraamzorg, verloskundigen en GGD GHOR en GZA in de ketenwerkgroep geboortezorg.
Heeft u inmiddels in beeld welke locaties ongeschikt zijn voor kinderen en bent u bereid ervoor te zorgen dat kinderen daar per direct niet meer geplaatst worden, in lijn met de motie van het lid Van Nispen c.s.?3
Het kabinet blijft aandacht hebben voor de situatie van kinderen in de asielopvang. Op dit moment inventariseren het ministerie en het COA mogelijke aanvullende oplossingen om de situatie voor kinderen in de asielopvang te verbeteren. Het kabinet zal u vóór het meireces nader informeren.
Bent u bereid om, naast het contactpersoon kind, meer personeel van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op locaties een training te laten volgen op het gebied van kind-specifieke expertise, zodat al het personeel de kennis en kunde in huis heeft?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft u kennisgenomen van het antwoord op de vragen van het lid Van den Hil door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Jeugd, Preventie en Sport) van 5 november 2024?1
Ja.
Klopt het dat de staatsecretaris in de beantwoording van vraag 9 stelt dat het helaas niet mogelijk is om altijd elk incident te voorkomen? Accepteert de overheid dat een stelsel faalt en tot incidenten kan leiden? Kunt u uitleggen hoe dat verenigbaar is met de verplichting van de overheid om een kind te beschermen tegen huiselijk geweld en fysieke of emotionele verwaarlozing? Klopt het dat het recht op bescherming hiertegen valt onder het bereik van de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Op grond van internationale verdragen – waaronder het EVRM en het IVRK – rust een positieve verplichting op de overheid om kinderen te beschermen tegen alle vormen van geweld, mishandeling en verwaarlozing. Daarbij dient de overheid passende maatregelen te treffen om geweld te voorkomen. Indien een kind wordt geconfronteerd met geweld, dan heeft de overheid de plicht te zorgen voor passende ondersteuning en hulp en in te grijpen als dat nodig is.
De kans op (gewelds)incidenten met kinderen kan ik (helaas) niet naar nul reduceren. Echter, dat wil niet zeggen dat ik enige vorm van geweld tegen kinderen accepteer. Geweld van welke aard ook dient vanzelfsprekend achterwege te blijven bij de verlening van jeugdhulp en bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. De Jeugdwet staat geweld dan ook niet toe. Het uitgangspunt is dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk opgroeien. Met de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomst Scenario werken we aan het versterken hiervan. Daarnaast werk ik aan de uitvoering van de motie van lid Westerveld om: «Met de aanbieders voortvarend te werken aan oplossingen, te zorgen dat uiterlijk over een jaar geen tekortkomingen meer zijn waarbij kinderrechten worden geschonden en de Kamer proactief te informeren als dit niet lukt». 2
Deelt u de mening dat uit de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gerapporteerde incidenten in vorenbedoelde instellingen en uit de beantwoording van uw vragen van het lid Van den Hil volgt dat incidenten voortkomen uit onmacht en onjuiste of achterhaalde opleiding en opvattingen binnen de betreffende instellingen? Kunt u uw mening toelichten?
De IGJ heeft geconstateerd dat vastpakken en vasthouden niet altijd correct gebeurt wanneer bijvoorbeeld (tijdelijk) personeel op een ««oude» manier is opgeleid of een beveiliger zonder juiste opleiding «bijspringt». Het is daarom belangrijk dat instellingen scherp zijn op het niveau van de kwaliteiten en vaardigheden van professionals, ook bij de inhuur van tijdelijk personeel. Het borgen van de kwaliteit van het handelen van professionals is een gedeelde verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid ligt enerzijds bij de jeugdprofessional die het directe contact heeft met jeugdigen. De jeugdprofessional moet beschikken over passende vaardigheden en kwaliteiten, een SKJ- of BIG-registratie en zich houden aan de geldende beroepscodes. Anderzijds is de werkgever verantwoordelijk voor de kwaliteit van haar werknemers, zij moet namelijk kunnen instaan voor hun kwaliteiten en vaardigheden. Dit doet een werkgever onder andere door diploma’s en een Verklaring omtrent gedrag (VOG) aan haar werknemers te vragen en door hen de ruimte en tijd te bieden zich blijvend te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat daaruit kan worden afgeleid dat de incidenten binnen de instellingen voortkomen uit een falend beleid van het bestuur van de instellingen, dat immers de mogelijkheden heeft om te beschikken over de gedraging van het personeel door toereikend goed gekwalificeerd personeel aan te nemen en goed te trainen en dat men, de bestuurder, daardoor aanvaardt (door niet in te grijpen of te trainen) dat de incidenten plaatsvonden en konden blijven plaatsvinden? Kunt u uw mening toelichten?
Het voorkomen van incidenten binnen een instelling kan meerdere oorzaken hebben. In de beantwoording van de bovengenoemde vragen van het Kamerlid Van den Hil staat bijvoorbeeld dat jongeren ook pijn kunnen ervaren als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jongere vastpakken. Dat laat onverlet dat bestuurders eindverantwoordelijk zijn voor de kwaliteit, veiligheid, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te beschikken over gekwalificeerd personeel en ervoor te zorgen dat professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden. Niet voor niets neemt de IGJ de verbeterkracht van een instelling (na een toezicht) mee in het wegen van het vertrouwen dat de instelling zelf geconstateerde tekortkomingen zelfstandig kan en zal oplossen.
Wat is uw standpunt over het bestuur van de betreffende instellingen als zij niet gekwalificeerd personeel aannemen of onvoldoende trainen voor dergelijke situaties?
Ik kan geen uitspraken doen over het handelen van een bestuur. In het algemeen kan ik melden dat jeugdigen en hun ouders recht hebben op zorg van goede kwaliteit die voldoet aan professionele standaarden. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, is het bestuur van een instelling eindverantwoordelijk voor onder andere de kwaliteit van de zorg. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de IGJ hebben gezamenlijk het kader «Goed Bestuur» ontwikkeld, dat geldt voor alle zorgaanbieders, ongeacht de omvang of organisatiestructuur. Dit kader is gebaseerd op wetgeving, veldnormen en goede voorbeelden. Ook de Governancecode Zorg biedt bestuurders en toezichthouders een instrument om de governance zo in te richten dat die bijdraagt aan het waarborgen van goede jeugdhulp. Het is de taak van de raad van toezicht om toezicht te houden op het beleid van het bestuur van een instelling en de algemene gang van zaken. Een raad van toezicht kan een bestuurder, waarvan de raad oordeelt dat deze niet goed functioneert, schorsen of ontslaan. Goede controle van de raad van toezicht, door bijvoorbeeld periodiek contact met medezeggenschapsorganen uit de organisatie, verkleint het risico op incidenten binnen instellingen.
Bent u van mening dat hier de bestuurdersaansprakelijkheid zou moeten gelden en bestuurders, als zij niet voldoende maatregelen nemen om dergelijke incidenten te voorkomen, ook bij de rechter aansprakelijk gesteld moeten kunnen worden? Kunt u uw mening onderbouwen?
De hoofdregel is dat de organisatie wordt aangesproken en niet de bestuurder(s). Bestuurdersaansprakelijkheid is derhalve een uitzondering. In sommige situaties is het evenwel gerechtvaardigd dat een bestuurder persoonlijk aansprakelijk gesteld wordt. Dit kan zich onder andere voordoen als personen of organisaties schade hebben geleden als gevolg van het handelen (of nalaten) van een bestuurder.
Van bestuurdersaansprakelijkheid is in dat geval sprake als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en de bestuurder een voor hem/haar geldende norm zodanig heeft geschonden dat hem persoonlijk een «ernstig verwijt» kan worden gemaakt.
Of aan deze criteria wordt voldaan als de bestuurder nalaat maatregelen te treffen om incidenten te voorkomen, hangt af van de omstandigheden en is in een voorkomend geval ter beoordeling aan de rechter. In algemene zin is hierop geen bevestigend antwoord te geven.
Indien u het ermee eens bent, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat dit kan?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat personen of organisaties die schade hebben geleden door het handelen of nalaten van een bestuurder van een rechtspersoon, de bestuurder aansprakelijk kunnen stellen. Of een bestuurder in een concreet geval daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden en is ter beoordeling aan de rechter.
Indien u het niet eens bent met hetgeen in vraag 6 is gesteld: waarom niet?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat het aansprakelijk stellen van de bestuurder van een rechtspersoon door de persoon of organisatie die schade heeft geleden in het algemeen mogelijk is. Of de bestuurder in een concreet geval daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden en is ter beoordeling aan de rechter.
De Kamer ontvangt regelmatig signalen dat jongeren die aangifte willen doen tegen de instelling of medewerkers van de instelling wegens mishandeling of geweld, door de politie worden geadviseerd dit niet te doen of dat aangiften stelselmatig worden opgelegd of geseponeerd: wat vindt u hiervan?
Iedereen heeft altijd het recht om aangifte te doen indien men slachtoffer is van een strafbaar feit. Bij een melding door een jongere bij de politie gaat de politie in gesprek met het slachtoffer om te bezien hoe deze het beste kan worden geholpen en uitleg te geven over de opties. Daarin komt ook het proces van aangifte en bewijsvoering ter sprake.
Er zijn ook andere manieren om als jongere individuele erkenning en genoegdoening te verkrijgen. In mijn antwoorden van 8 november 2024 op vragen van het lid Westerveld (GL/PvdA) ben ik hierop ingegaan.3 Dit kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling. De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Het recht op een eerlijk proces is opgenomen in onze Grondwet en diverse internationale (mensenrechten) verdragen. Dit recht geldt ook voor jongeren die te maken hebben gehad met ongeoorloofd geweld. Jongeren kunnen daarbij op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem.
Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie (OM) te beslissen of het tot een vervolging komt.
Bent u van mening dat als kwetsbare jongeren binnen een beoogd beschermde en veilige omgeving geconfronteerd worden met dergelijk geweld, zij altijd aangifte moeten kunnen doen van strafbare handelingen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie het antwoord op vraag 9.
In het verlengde van vraag 6: bent u van mening dat ook hier de bestuurdersaansprakelijkheid moet gelden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat van (externe) bestuurdersaansprakelijkheid sprake is als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en de bestuurder een voor hem/haar geldende norm zodanig heeft geschonden dat hem persoonlijk een «ernstig verwijt» kan worden gemaakt.
Of aan deze criteria wordt voldaan hangt af van de omstandigheden en is in een voorkomend geval ter beoordeling aan de rechter. In algemene zin is hierop geen bevestigend antwoord te geven.
Vindt u dat de overheid, die een verzwaarde zorgplicht heeft als kinderen op grond van een kinderbeschermingsmaatregel worden geplaatst in een accommodatie voor jeugdzorg, kinderen mag blijven plaatsen in instellingen die er blijk van geven dat zij de fysieke veiligheid van kinderen niet borgen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulpinstellingen, waaronder of sprake is van een veilige situatie. Als daarvan geen sprake is dient de instelling in opdracht van de IGJ een verbeterplan op te stellen. Bij een laag vertrouwen (in de verbeterkracht) kan de inspectie andere interventies inzetten, zoals verscherpt toezicht of een aanwijzing. Als de directe veiligheid van kinderen in het geding is, informeert de IGJ de plaatsende instanties daarover.
Klopt het dat de IGJ rapporteert2 dat de ombouw van gesloten jeugdzorg door de keten niet of onvoldoende wordt opgepakt en daarover haar zorgen uit? Bent u op de hoogte dat de Rijksuniversiteit Groningen beschikt over een onderzoeksopzet om een alternatief uit te werken door de geslotenheid die nodig kan zijn, te bieden in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang? Overweegt u, gelet op de zorgen van de IGJ, aan deze universiteit een onderzoeksopdracht te geven?
Het klopt dat IGJ haar zorgen geuit heeft dat de ombouw van de gesloten jeugdhulp onvoldoende gepaard gaat met de opbouw van alternatieve vormen van hulp. Ik heb u daarover eerder geïnformeerd.5 Ik ken de onderzoeksopzet van de Rijksuniversiteit Groningen niet. Ik zal daar navraag naar doen.
Bent u bereid de wet aan te scherpen, zodat mishandeling en andere zaken in de jeugdzorg grond zijn voor een forse strafverzwaring, omdat deze jongeren aan de instellingen zijn toevertrouwd en zij daarvoor betaald worden met publiek geld?
Het is uiteraard van groot belang dat gevallen van mishandeling in de jeugdzorg, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de minderjarige en degene aan wiens zorg hij is toevertrouwd, passend worden bestraft. Met de Wet herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen, die op 1 januari 2020 in werking is getreden, is de strafverzwaringsgrond bij mishandeling van een minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie dan ook uitgebreid tot andere personen dan directe familieleden tot wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie verkeert, zoals personen werkzaam in zorginstellingen, internaten, op scholen en in de buitenschoolse opvang. Deze strafverzwaringsgrond kan van toepassing zijn op medewerkers in de jeugdzorg. In dergelijke gevallen kan de gevangenisstraf die is gesteld op het gepleegde misdrijf met een derde worden verhoogd (artikel 304, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, Sr). Ook als een minderjarige stelselmatig wordt mishandeld, kan de gevangenisstraf die op het misdrijf is gesteld, met een derde worden verhoogd (artikel 304, eerste lid, aanhef en onderdeel 2, Sr). Deze strafverzwaringsgrond is met dezelfde wet geïntroduceerd, zodat bij langdurige mishandeling met vaak grote impact op slachtoffers een zwaardere straf kan worden opgelegd.
Bent u bereid om standaard schadevergoedingen vast te stellen voor jongeren bij overtreding van verboden?
Ik zie vooralsnog geen aanleiding om de bestaande mogelijkheden tot het verkrijgen van een vergoeding verder uit te breiden. Op dit moment kent ons systeem namelijk al verschillende mogelijkheden om een schadevergoeding of tegemoetkoming te krijgen.
Indien sprake is van (im)materiële schade kan dit worden verhaald op de degene die deze schade heeft veroorzaakt. Dit kan in een civiele procedure, maar dit kan ook tijdens een eventuele strafrechtelijke procedure. In het strafrechtelijk kader is het mogelijk om je als benadeelde partij te voegen in het strafproces. Als benadeelde partij kan je de rechter verzoeken om een vergoeding van (im)materiële schade. In een civiele procedure is het mogelijk om een schadevergoeding te verzoeken in het kader van een onrechtmatige daad. In zowel de strafrechtelijke als civiele procedure is het de rechter die beslist over de eventuele toe te kennen schadevergoeding.
Daarnaast kan een slachtoffer zich wenden tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Onder bepaalde voorwaarden kent het Schadefonds een financiële tegemoetkoming toe. Zo moet er onder andere sprake zijn van een geweldsmisdrijf met opzet of een seksueel misdrijf waaruit ernstig lichamelijk of psychisch letsel is voortgekomen. De tegemoetkoming wordt alleen toegekend indien de dader of een verzekering de schade reeds vergoedt.
Daarnaast kunnen slachtoffers van een gewelds- of seksueel misdrijf een aanvraag voor een tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds. Er gelden wel een aantal voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming. Zo moet er o.a. sprake zijn van een geweldsmisdrijf met opzet of een seksueel misdrijf, dient er sprake te zijn van ernstig of lichamelijk letsel, dient het misdrijf in Nederland te hebben plaatsgevonden en is relevant of een slachtoffer een eigen aandeel heeft in het gebeurde.