Bent u bekend met het feit dat het onderzoek van De Groene Amsterdammer niet gebaseerd is op aannames, maar dat dit onderzoek is gebaseerd op de vergunningsaanvraag van Tata Steel IJmuiden zelf? Bent u bekend met het feit dat in een e-mail aan De Groene Amsterdammer de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied stelt dat «de debieten die in vergunningaanvragen zijn opgenomen in het algemeen gebaseerd [zijn] op metingen» en dat de cijfers van De Groene Amsterdammer dus op basis van daadwerkelijk gemeten uitstoot van Tata zelf zijn?1
Ik ben bekend met het onderzoek van De Groene Amsterdammer en de e-mail van de omgevingsdienst.
Het artikel haalt debieten van procesgassen aan volgens de vergunningsaanvraag. Dergelijke debieten hoeven niet direct overeen te komen met de uiteindelijk bereikte debieten. Naast het feit dat middels deze debieten niet direct de CO2-emissie te meten is, is het aannemelijk dat Tata in de vergunningsaanvraag een ruime marge heeft genomen op de emissieruimte.
Tata kan bijvoorbeeld grotere hoeveelheden procesgas hebben aangevraagd, om bij eventuele toename van emissies in de toekomst niet «knel» te komen zitten. Het is ook mogelijk dat Tata rekening heeft gehouden met foutmarges in metingen van procesgassen. De kwaliteit van dergelijke metingen voldoen immers niet aan de gestelde eisen ten aanzien van betrouwbaarheid en onzekerheid binnen het systeem van emissiehandel. Dergelijke marges zijn geaccepteerd om te voorkomen dat een bedrijf bij de dagelijkse procesvoering in de problemen komt.
Bent u bekend met het feit dat dit onderzoek is geverifieerd bij zowel Tata als de Omgevingsdienst? Waarom beweert u in uw brief dat deze aannames niet geverifieerd zijn?
Allereerst merk ik op dat de reactie van de Omgevingsdienst algemeen is geformuleerd. De Omgevingsdienst stelt niet dat de cijfers uit de vergunningsaanvraag daadwerkelijk overeenkomen met emissies, maar slechts dat die in het algemeen daarop gebaseerd zijn.
Uit de reactie van Tata Steel blijkt dat zij de conclusies van het onderzoek stellig weerspreken.
Mijn bewering heeft betrekking op verificatie voor het gebruik binnen het systeem van CO2-emissiehandel. Verificatie daarvoor wordt in de praktijk gedaan door een externe verificateur die is geaccrediteerd voor verificaties t.b.v. CO2-emissiehandel bij staalfabrieken. Dergelijke verificatie van de gebruikte cijfers zoals gebruikt in het onderzoek is naar mijn weten niet gedaan.
Deelt u de constatering dat de cijfers die Tata aanlevert bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) inderdaad afwijken van de cijfers waar De Groene Amsterdammer over bericht, maar dat de cijfers die Tata aanlevert op de in- en uitstroom van koolstof in het productieproces zijn gebaseerd en de cijfers van De Groene Amsterdammer op daadwerkelijk gemeten uitstoot bij emissiepunten?
De cijfers van de Groene Amsterdammer wijken inderdaad af van de cijfers die Tata bij de NEa heeft ingediend.
Ik ben het echter niet eens met de stelling dat de cijfers die De Groene Amsterdammer hanteert zijn gebaseerd op de daadwerkelijk gemeten uitstoot bij de (vele) emissiepunten. De cijfers van De Groene Amsterdammer zijn gebaseerd op een inschatting van de hoeveelheid geproduceerde procesgassen en hun samenstelling ten behoeve van de vergunningsaanvraag, en niet op metingen aan de schoorstenen. Op basis van cijfers in de vergunningsaanvraag kunnen geen conclusies worden getrokken over de daadwerkelijke emissie van Tata.
Deelt u de constatering dat de methode die Tata gebruikt inderdaad als betrouwbaar wordt omschreven, maar dat de methode die in het artikel van De Groene Amsterdammer wordt aangehaald op basis van metingen ook als betrouwbaar wordt gezien? Deelt u de opvatting dat het daarom juist zo curieus is dat de cijfers van Tata en De Groene Amsterdammer maar liefst 20% van elkaar verschillen? Zo ja, bent u bereid hier dieper onderzoek naar te doen?
De methode die De Groene Amsterdammer hanteert is in theorie juist. Op basis van de geproduceerde procesgassen, de samenstelling van deze procesgassen en de hoeveelheid ingezette aardgas kan inderdaad de CO2-emissie van Tata worden berekend.
Echter, elke methode staat of valt bij de juistheid van de gebruikte cijfers. De gebruikte cijfers van procesgassen uit de vergunningsaanvraag zijn veel hoger dan de cijfers die Tata aan de NEa rapporteert. Uit deze cijfers blijkt een veel lagere hoogovengasproductie dan waar De Groene Amsterdammer rekening mee houdt.
Ik heb vertrouwen in het oordeel van de NEa over de door Tata gerapporteerde cijfers. De cijfers zijn gerapporteerd in het kader van de aanvraag voor gratis emissierechten. Dit betekent dat de cijfers nauwkeurig worden getoetst door de NEa, en bovendien zijn de cijfers geverifieerd door een externe geaccrediteerde verificateur.
Wat vindt u van het advies van deskundigen, in het artikel in De Groene Amsterdammer, om de uitstoot van Tata ook te meten aan de emissiebronnen, en niet alleen te berekenen op basis van de koolstof in- en output, zodat door een vergelijking eventuele tekortkomingen in de rapportage kunnen worden opgespoord en gecorrigeerd?
Dergelijke metingen zijn kostbaar en daarom vind ik het advies niet proportioneel. Op het Tata terrein zijn er zeker 90 schoorstenen (emissiepunten) aanwezig. Het is niet mogelijk om op kosteneffectieve wijze op al die emissiepunten continu de CO2-emissie te monitoren volgens de kwaliteitstandaarden die daarvoor binnen het emissiehandelssysteem vereist zijn. Ik zie daarom nog steeds geen aanleiding om aanvullend onderzoek te doen.
Het bericht dat de overheid de glastuinbouw heeft geholpen om het betalen van de CO2-prijs te ontwijken |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Overheid hielp tuinders Europese CO2-prijs te ontwijken» en «De CO2-heffing die nooit werd geïnd»?1 2
Ja.
Klopt het dat de overheid sinds 2012 glastuinbouwbedrijven actief heeft geholpen om zich te onttrekken aan het Europese emissiehandelssysteem ETS? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, veel glastuinbouwbedrijven vallen sinds de afgelopen jaren om legitieme redenen niet langer onder het ETS. Om misbruik te voorkomen, houdt de NEa hierop toezicht.
Klopt het dat van de ruim honderd Nederlandse tuinbouwbedrijven die oorspronkelijk aan het ETS deelnamen, er nu slechts vijftien over zijn? Zo nee, hoe zit het dan?
Er zijn drie redenen dat bedrijven niet meer deelnemen aan het ETS:
Bedrijven hebben het vermogen van hun installaties verminderd;
Bedrijven hebben zich opgesplitst;
Bedrijven voldoen op basis van de «back-up regeling» niet langer aan de ETS-criteria.
Al deze redenen zijn in lijn met de ETS-regels en nauwkeurig getoetst door de NEa om te voorkomen dat er misbruik gemaakt wordt van deze regels
Kunt u een tijdlijn verschaffen van het aantal Nederlandse glastuinbouwbedrijven dat jaarlijks deelnam aan het ETS, inclusief de financiële bijdrage die daarbij werd geleverd?
De NEa heeft in een rapport uit 20183 een dergelijke tijdlijn opgenomen. In tabelvorm laat deze zich als volgt vertalen:
Aantal
2012
90
2013
44
2014
36
2015
28
2016
26
2017
19
Deze bedrijven vallen niet onder ETS. Er is derhalve geen sprake van dat deze bedrijven minder betaald hebben via ETS. Het kabinet kan daarom geen bedragen specificeren.
Klopt het dat door deze gang van zaken de Nederlandse tuinders enkele tientallen miljoenen euro’s minder hebben betaald via het ETS? Kunt u deze bedragen specificeren?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat deze handelwijze een grote mate van onrechtvaardigheid in zich heeft, mede vanwege het feit dat de glastuinbouw al stevige belastingvoordelen geniet inzake de energiebelasting? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat erkent het kabinet niet. Uit de evaluatie van het verlaagde tarief in de energiebelasting die in 2016 is uitgevoerd, blijkt dat de verlaagde energiebelastingtarief voor de glastuinbouw nog steeds bijdraagt aan het doel waarvoor het verlaagde tarief indertijd is ingesteld, namelijk het voorkomen van een onbedoelde lastenverzwaring voor de glastuinbouwsector doordat deze relatief kleinschalige sector, anders dan overige energie-intensieve sectoren, onvoldoende profiteert van degressieve tariefstructuur (een tariefstructuur waarbij de verschuldigde belasting als percentage van de heffingsgrondslag (gemiddelde belastingdruk) daalt naarmate de grondslag hoger wordt).
Welke boodschap vindt u dat er afstraalt van een overheid die, terwijl de klimaatcrisis in volle gang is, een sector actief helpt met het omzeilen van het betalen van de CO2-prijs?
Erkent u dat deze handelwijze schadelijk is voor het vertrouwen van burgers in de wijze waarop de overheid omgaat met haar klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw inzet om dit geschonden vertrouwen te herstellen?
Erkent u dat deze handelwijze schadelijk is voor het vertrouwen van burgers in de wijze waarop de overheid omgaat met het handhaven van regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw inzet om dit geschonden vertrouwen te herstellen?
Waaruit blijkt dat deze werkwijze geen negatieve impact zal hebben op het behalen van de doelen uit het Klimaatakkoord?
In het Klimaatakkoord zijn afspraken met de glastuinbouwsector gemaakt over de sectorale klimaatdoelen in 2030. Afgesproken is om de huidige succesvolle transitie-aanpak voor te zetten. Partijen bouwen daarbij voort op het Innovatie en Actie Programma «Kas als Energiebron» dat zich richt op een klimaatneutrale glastuinbouw. Voor het behalen van de klimaatdoelstellingen is de sector daarnaast afhankelijk van externe ontwikkelingen en samenwerkingsprojecten met andere sectoren, zoals de prijsontwikkeling in de vrije energiemarkt, kennis- en innovatie-ontwikkeling geothermie, benutting restwarmte, duurzame elektriciteit en voor de sector uiterst belangrijke CO2-afvang en levering. Samen met de sector zet de rijksoverheid zich vol in om de vereiste CO2-reductie te realiseren.
Wat is uw inzet om een einde te maken aan deze werkwijze?
Door het toezicht van de NEa op de wettelijke regels heb ik er vertrouwen in dat mogelijk misbruik van de regels erg klein is.
Met de afspraken over een jaarlijks dalend CO2-plafond voor de glastuinbouwsector, het CO2-sectorsysteem en de afspraken in het Klimaatakkoord is het niet nodig om de werkwijze aan te passen.
Wat is uw inzet om de niet-betaalde sommen alsnog te vorderen en ten gunste te laten komen aan het behalen van de klimaatdoelen?
Tot en met 2016 is de glastuinbouwsector onder het afgesproken jaarlijks dalend CO2-plafond gebleven en hoeft de sector conform de wet- en regelgeving geen compensatie te betalen. Deze bedrijven vallen niet onder ETS. In 2017 is het sectorplafond overschreden en moet dus compensatie betaald worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de begroting 2020 van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Nee.
Natura 2000 en het toevoegen van habitats |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «LTO Noord: geen extra habitats in Natura 2000-gebieden»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het bericht?
Ik ben niet voornemens om binnenkort het bedoelde wijzigingsbesluit definitief te maken. Ik verwijs u hiervoor naar de kabinetsbrief van 13 november 2019. Het kabinet is zich terdege bewust van de gevolgen die het beschermen van natuurwaarden van Europees belang kan hebben. Over dit onderwerp gaat het kabinet in gesprek met de Europese Commissie.
Waarom wilt u de habitats overgangs- en trilveen en veenbossen extra toevoegen aan het gebied 'Oudegaasterbrekken, Gouden Bodem & Fluessen»?
Dit is in het ontwerpwijzigingsbesluit «Aanwezige waarden» gemotiveerd2, op p. 22 in het algemeen en op p. 58–63 specifiek voor dit gebied. Uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat alle aanwezige habitattypen en soorten moeten worden beschermd. Een uitzondering mag volgens de uitleg van de Europese Commissie worden gemaakt voor waarden die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen. Deze lijn is bevestigd in vaste jurisprudentie van de Raad van State, waarbij in meerdere gevallen getoetst is of een habitattype daadwerkelijk in meer dan verwaarloosbare mate voorkomt. Uit de reeds in 2012 gemaakte kartering van het gebied «Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving» blijkt dat de genoemde habitattypen in meer dan verwaarloosbare mate voorkomen. De voorgenomen toevoeging van de habitats zal ik bezien in de context van de opschoning van de aanwijzingsbesluiten van Natura 2000-gebieden.
Is het toevoegen van extra habitats verplicht volgens Europese regelgeving? Zo ja, welke regelgeving, op welke wijze worden lidstaten dit geacht te doen en hoe doen andere lidstaten dit?
Ja, dat is verplicht, zoals ik ook heb toegelicht in het antwoord op vraag 3. Die «extra habitats» betreffen habitats die in een gebied (bestendig en meer dan verwaarloosbaar) aanwezig zijn en al bij de oorspronkelijke aanwijzing beschermd hadden moeten worden. Fouten die in het verleden zijn gemaakt (door een incompleet aanwijzingsbesluit) moeten hersteld worden, omdat de verplichting tot bescherming (artikel 6 van de Habitatrichtlijn) blijvend van kracht is en niet alleen gebaseerd mag zijn op (incomplete) kennis de in het verleden aanwezig was. Daarom is het volgens de Europese regelgeving nodig om het standaardgegevensformulier (met de aanwezige waarden) te actualiseren en te corrigeren, en daaruit de consequentie te trekken van adequate bescherming via het aanwijzingsbesluit.
In welke mate gaat dit om stikstofgevoelige habitats?
Van de reeds aangewezen habitattypen is een aanzienlijk deel stikstofgevoelig. De leefgebieden van de soorten zijn voor een veel geringer deel stikstofgevoelig. Dat geldt ongeveer hetzelfde voor de habitattypen en soorten uit het wijzigingsbesluit.
Welke gevolgen heeft het toevoegen van deze habitats voor de omgeving van het gebied?
Dit hangt af van de ecologische vereisten van de habitats en dat wordt nader uitgewerkt in een beheerplan. In ieder geval is duidelijk dat beide habitats afhankelijk zijn van schone lucht.
Kunt u toelichten in hoeverre voor het toevoegen van elke habitat rekening is gehouden met vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden?
Deze vereisten worden genoemd in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Deze zijn daarmee relevant om rekening mee te houden bij het nemen van maatregelen. Voor het aanwijzen van beschermde habitats zijn ze niet van toepassing.
Kunt u aangeven welke stikstofgevoelige habitats u voornemens bent om extra toe te voegen aan welk Natura 2000-gebied bij de «correctie», zoals beschreven in uw brief aan de Tweede Kamer?2
Het voornemen staat in het ontwerpwijzigingsbesluit, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Kunt u bij elke stikstofgevoelige habitat aangeven waarom u voornemens bent deze toe te voegen aan het betreffende gebied en welke gevolgen dat heeft voor vergunningverlening in de omgeving van dat gebied?
Het waarom is aan de orde gekomen in het antwoord op vraag 3. In hoeverre er gevolgen zijn voor de vergunningverlening in de omgeving, moet blijken uit de concrete toetsing op basis van de aspecten die bedoeld zijn in het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven waarom het toevoegen van deze stikstofgevoelige habitats aan de desbetreffende Natura 2000-gebieden een Europese verplichting zou zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat zou er gebeuren als we deze stikstofgevoelige habitats niet zouden toevoegen aan de desbetreffende Natura 2000-gebieden?
In dat geval kan de Europese Commissie Nederland in een gerechtelijke procedure dwingen om dit alsnog te doen.
Bent u bereid om gezien de economische gevolgen, met het oog op de uitspraak van de Raad van State van 29 mei jl., bereid om het toevoegen van stikstofgevoelige habitats op te schorten en te heroverwegen?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Het «wijzigingsbesluit aanwezige waarden» wordt opgeschort en heroverwogen.
Kunt u aangeven hoe u de motie Bisschop gaat uitvoeren?3
Een betere prioriteringsstelling is reeds onderwerp van bespreking met de provincies in het kader van de actualisering van de doelensystematiek. Daarnaast is onlangs het gesprek met de Europese Commissie gestart over dit onderwerp.
Bent u bereid om in uitvoering van de motie Bisschop te bekijken of stikstofgevoelige habitats die nu onderdeel zijn van Natura 2000-gebieden daar nog wel onderdeel van zouden moeten zijn, in het kader van deze correctie?
Dat past binnen de reikwijdte van de uitvoering van de motie.
De kritiek van NGO’s op de concept-duurzaamheids-impactanalyse van het EU-Mercosur-verdrag en de status van het akkoord |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat de concept-duurzaamheids-impactanalyse (concept-SIA) over het EU-Mercosur-verdrag pas op 3 oktober jl. is vastgesteld en een dag later is gepubliceerd, terwijl de politieke deal zelf op 28 juni al gesloten is? Zo nee, hoe zit het dan?
Het oorspronkelijke Sustainability Impact Assessment(SIA) dateert uit 2009.1 Het concept-rapport voor het nieuwe SIA is op 3 oktober jl. gepubliceerd door LSE Consulting, gelieerd aan de London School of Economics.2 Op 28 juni jl. is een politiek akkoord bereikt tussen de Europese Commissie en Mercosur.
Had de (concept-)duurzaamheids-impactanalyse bekend moeten zijn geweest bij de onderhandelaars die over deze handelsdeal onderhandelden, ruim voordat tot een overeenkomst werd gekomen, zodat de inzichten hadden kunnen worden betrokken bij de (eind-)onderhandelingen? Zo ja, waarom is in dit geval afgeweken van deze werkwijze? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Europese Commissie handelsverdragen afsluit zonder zelfs maar de meest minimale analyse af te wachten van de impact die een verdrag kan hebben op duurzaamheidsdoelen waar de EU voor zegt te staan, zoals het beschermen van bossen en het voorkomen van ontwrichtende klimaatverandering?
Nederland zet zich in voor tijdige uitvoering en publicatie van SIA’s, en steunt de uitvoering van dit hernieuwde SIA. Het oorspronkelijke SIA voor het EU-Mercosur Associatieakkoord is in 2009 gepubliceerd. Naar aanleiding van de hernieuwde markttoegangsaanbiedingen van zowel de Mercosur-landen als de Europese Unie is besloten om een nieuw SIA te laten opstellen, waarin ook internationale ontwikkelingen zoals het inmiddels bereikte akkoord van Parijs meegenomen konden worden. De Europese Commissie heeft in 2017 nieuwe Terms of Reference (ToR)gepubliceerd om een geactualiseerd SIA te laten uitvoeren, met het oog op beschikbaarheid tijdens de onderhandelingen. In de Terms of Reference is bovendien aangegeven dat de onderzoekers de bijeenkomsten met de Europese Commissie bijwonen, waar onder meer het werk wat tot dan toe is verricht, gepresenteerd wordt.3 De Europese Commissie was mede hierdoor gedurende de onderhandelingen op de hoogte van de inhoudelijke vorderingen van het herziene SIA. De Europese Commissie heeft dit ook publiekelijk gemeld.
Kunt u uiteenzetten wat de procedure is voor het opstellen van een concept-SIA en het betrekken van een concept-SIA bij onderhandelingen over een handelsverdrag door de Europese Commissie, het tijdpad dat daarbij moet worden gehanteerd in relatie tot het verloop van de onderhandelingen en het moment waarop een overeenkomst wordt gesloten? Kunt u daarbij duidelijk maken in hoeverre de afspraken hierover vrijblijvend zijn dan wel verplicht?
De Europese Commissie heeft een handboek opgesteld voor Sustainability Impact Assessments, waarin uiteen wordt gezet welk kader gehanteerd wordt voor het uitvoeren van SIA» s.4 De procedure voor het opstellen van het SIA Mercosur en het te hanteren tijdpad door de uitvoerende onafhankelijke derde partij is opgenomen in de Terms of Reference (ToR)van de Europese Commissie waaraan ik ook in mijn antwoord op vraag 2 refereer.5 In de ToR is uiteengezet welke onderdelen het SIA dient te bevatten en op welke termijn de werkzaamheden dienen te worden afgerond. Het SIA dient zowel ter ondersteuning van de onderhandelingen alsook van latere evaluaties en het opstellen van gerelateerd beleid. In het algemeen streeft de Europese Commissie naar afronding van een SIA voor afronding van de onderhandelingen. De Europese Commissie heeft aangegeven dat informatie die door de onderzoekers is verzameld tijdens het opzetten en het uitvoeren van het onderzoek beschikbaar was tijdens de onderhandelingen.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van de concept-SIA over het EU-Mercosur-verdrag dat op 4 oktober is gepubliceerd?
Het SIA is uitgevoerd door LSE consulting, welke is gelieerd aan de London School of Economics. Het huidige SIA rapport is nog niet definitief. Het definitieve SIA Mercosur wordt medio volgend jaar verwacht, en zal door het kabinet meegenomen worden in zijn standpuntbepaling.
Kunt u bevestigen dat de gegevens over ontbossing in Brazilië in de concept-SIA alleen betrekking hebben op de periode 2010–2015? Zo nee, hoe zit het dat?
Ja.
Vindt u dat op basis van de tijdreeks van 2010–2015 betrouwbare uitspraken over de huidige en toekomstige ontbossing in Brazilië kunnen worden gedaan?
In het concept-SIA wordt aangegeven dat betrouwbare gegevens van recentere jaren nog ontbreken. De Europese Commissie en de consultant hebben bevestigd voor het definitieve SIA gebruik te zullen maken van de meest recente ontbossingsdata.
Kunt u bevestigen dat de bosbranden in de Amazone van dit jaar nauwelijks zijn meegenomen in deze concept-SIA? Zo nee, hoe zit het dan?
In het concept-SIA is opgenomen dat gebruik wordt gemaakt van de gegevens over ontbossing in Brazilië voor de periode 2010–2015. De Europese Commissie heeft, samen met de uitvoerend consultant, bevestigd dat men voor het definitieve rapport gebruik zal maken van de meest recente ontbossingsdata.
Kunt u bevestigen dat in deze concept-SIA de gevolgen van de EU-Mercosur handelsdeal voor de CO2-uitstoot van Argentinië, Uruguay en Paraguay duidelijk zijn uitgewerkt, maar de gevolgen voor de CO2-uitstoot van Brazilië niet? Zo ja, wat is hier de verklaring voor?
In het concept-SIA is aangegeven dat de impact van CO2-emissies onderdeel is van nadere uitwerking in het definitieve rapport. Het uiteindelijke SIA wordt medio 2020 verwacht.
Kunt u bevestigen dat de EU-Mercosur-handelsovereenkomst een gedeelde bevoegdheid is tussen de EU en de EU-lidstaten?
De inzet van de EU is erop gericht het bereikte akkoord over een handelsovereenkomst onderdeel te maken van een breder Associatieakkoord tussen de Europese Unie en de Mercosur-landen. Dit Associatieakkoord zal dan bestaan uit een handels- en een politiek deel. Een associatieakkoord is in beginsel een gemengd akkoord, waarbij geldt dat uiteindelijk de inhoud van het akkoord bepaalt welke aard het akkoord heeft (gemengd of niet). Een gemengd akkoord wordt na goedkeuring door de Raad en het Europees parlement voorgelegd aan de nationale parlementen voor goedkeuring van nationale ratificatie.
Kunt u bevestigen dat er stemmen opgaan om het EU-Mercosur-verdrag een EU-only-bevoegdheid te laten zijn? Kunt u bevestigen dat het Nederlandse parlement in dat geval niet de mogelijkheid heeft om dit verdrag te ratificeren dan wel te verwerpen?
Er zijn, zover mij bekend, geen concrete plannen van de Europese Commissie om het handelsdeel – dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie valt – apart te behandelen van het politieke deel van het voorziene EU-Mercosur Associatieakkoord. Evenmin is op dit moment een discussie voorzien in de Raad over dit onderwerp.
Bent u bereid om er, gezien zowel de politieke gevoeligheid van het EU-Mercosur-verdrag als de specifieke «gedeelde-bevoegdheid-elementen» in dit verdrag, bij de Europese Commissie onomwonden voor te pleiten dat dit verdrag een mixed-agreement zal blijven?
Eerder heb ik aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het in de Raad in te nemen standpunt van het Kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Bent u bereid uw veto in de Raad te gebruiken, mocht het voorstel gedaan worden van het EU-Mercosur-verdrag van een EU-only-verdrag te maken?
Zoals ik u heb aangegeven zijn er, zover mij bekend, geen concrete plannen van de Europese Commissie om het handelsdeel – dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie valt – apart te behandelen van het politieke deel van het voorziene EU-Mercosur Associatieakkoord. Evenmin is op dit moment een discussie voorzien in de Raad over dit onderwerp.
Kunt u duidelijk maken of u de aangenomen moties Koopmans/Snijder-Hazelhoff1 respectievelijk Voordewind c.s.2, die beide het kabinet verzoeken om naast de impactanalyse voor de Europese landbouw die op initiatief van de Europese Commissie wordt uitgevoerd, een impactanalyse te laten uitvoeren naar de gevolgen van het EU-Mercosur-verdrag specifiek voor de Nederlandse land- en tuinbouw, nu wel of niet uitvoert?
Het kabinet zal conform de motie Voordewind c.s. waarin verwezen wordt naar de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff een onderzoek laten uitvoeren naar de impact van het EU-Mercosur Associatieverdrag op de Nederlandse economie, in het bijzonder de Nederlandse land- en tuinbouw. Het onderzoek zal naar verwachting in de eerste helft van 2020 afgerond worden. De resultaten van het onderzoek zullen worden meegenomen door het kabinet in zijn standpuntbepaling.
Is het waar dat Nederland tijdens de onderhandelingen over het EU-Mercosur-verdrag heeft nagelaten te bepleiten dat de toegang van rundvlees voorwaardelijk zou moeten worden gemaakt aan de voor rundvlees geldende EU-normen voor dierenwelzijn, of daaraan gelijkwaardig? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor? Zo nee, hoe zit het dan?
Nederland heeft – mede op basis van het rapport van de WUR uit 20098 – er tijdens de onderhandelingen met de Mercosur-landen richting de Europese Commissie op ingezet dat verlagingen van invoertarieven of verruimingen van markttoegang via tariefcontingenten voorwaardelijk worden gemaakt aan het voldoen aan de EU-normen voor dierenwelzijn of gelijkwaardig voor de producten eieren & eiproducten, varkensvlees en pluimvee-(kippen-)vlees.
Heeft de inzet van de Nederlandse regering over dierenwelzijn in de Mercosur-landen naar uw mening geresulteerd in afdoende borging in de afspraken zoals die zijn uiteengezet in de door de Europese Commissie gepubliceerde geconsolideerde teksten c.q. bent u tevreden over de afspraken over dierenwelzijn zoals ze zijn opgenomen in de geconsolideerde teksten?
Eerder heb ik in mijn brief aan uw Kamer d.d. 2 juli jl.9 over de voortgang van de uitvoering van de motie van de leden Koopmans en Snijder-Hazelhoff over de onderhandelingen met de Mercosur-landen aangegeven dat het kabinet de balans zal opmaken van de voor- en nadelen van het nog goed te keuren EU-Mercosur Associatieakkoord als alle daartoe noodzakelijke stukken beschikbaar zijn. De Kamer zal over het standpunt van het Kabinet worden geïnformeerd voordat de Raad besluit over het akkoord.
Indien u niet tevreden bent over de afspraken over dierenwelzijn zoals die zijn uiteengezet in de door de Europese Commissie gepubliceerde geconsolideerde teksten van het EU-Mercosur-verdrag, kunt u dan uiteenzetten welke concrete aanvullende eisen Nederland precies stelt met betrekking tot dierenwelzijn?
De verantwoordelijkheid voor regelgeving voor de import van goederen in de Europese Unie ligt bij de Europese Commissie vanwege de Europese interne markt. Nederland kan nationaal geen aanvullende eisen aan de import van landbouwgoederen stellen. Voor zover uw vraag betrekking heeft op de inzet op dierenwelzijn verwijs ik u naar de Voortgangsbrief Dierenwelzijn Landbouwhuisdieren.10
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk 21 november 2019 beantwoorden, voorafgaand aan de behandeling van de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
De vragen zijn een voor een beantwoord, u heeft een bericht van uitstel van beantwoording ontvangen.11
Het bericht 'Politie vernietigde cruciaal document in zaak oud-Transaviapiloot Julio Poch' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Politie vernietigde cruciaal document in zaak oud-Transaviapiloot Julio Poch»?1
Ja.
Klopt het dat uit het vernietigde document van het eerste reisbezoek bleek hoe nauw oud-Minister Hirsch Ballin betrokken was bij de vervolging en omstreden uitlevering van Poch?
Zoals ik aan uw Kamer heb gemeld bij de beantwoording d.d. 18 mei 2018 van Kamervragen van de leden Sjoerdsma en Groothuizen2 beschik ik niet over verslaglegging van de betreffende reis.
Waarom en op instigatie van wie is dit document verwijderd?
Hetgeen hierover bekend is uit een rapportage van de politie, die als bijlage was gevoegd bij een door het College van procureurs-generaal, mede namens de Korpschef van de Nationale Politie, aan mij gestuurd ambtsbericht van 30 november 2018, is het volgende.
Een medewerker van de politie geeft aan van zijn dienstreis een verslag te hebben opgesteld dat in zijn kluis op zijn werkplek lag. Na zijn vertrek heeft hij de inhoud van de kluis niet kunnen overdragen aan zijn opvolger, hij heeft geen beeld waar dit verslag nu zou kunnen zijn. Hij heeft zelf geen exemplaar meer. In die periode zijn volgens zijn opvolger geen documenten in de casus Poch overgedragen en is de inhoud van de kluis op enig moment vernietigd. Aldus de rapportage van de politie.
Op welk niveau is dit eerste bezoek destijds goedgekeurd? Was de toenmalige Minister op de hoogte van dit bezoek?
Voor zover mij bekend vond het bezoek plaats in het kader van het oriënterend onderzoek met medeweten en instemming van het Openbaar Ministerie. Na het eerste bezoek heeft het College van procureurs-generaal aan de toenmalig Minister laten weten dat de eerste contacten in Argentinië gelegd waren.
Aan wie was dit verslag gericht?
De inhoud van het betreffende verslag is mij niet bekend.
Ziet u mogelijkheden, bijvoorbeeld middels digitale recovery of het onderzoeken van back-ups, om deze bestanden alsnog terug te vinden? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De politie zal, met inachtneming van de wettelijke kaders van de Wpg, een digitale recovery uitvoeren en back-ups onderzoeken.
Welke bewijsvoering over mogelijke betrokkenheid van de heer Poch was voorafgaand aan dit eerste bezoek aanwezig op uw ministerie?
Het verzamelen van bewijs is aan de politie en het OM. Mijn ambtsvoorganger is op de hoogte gebracht van deze lopende zaak middels een ambtsbericht van het OM van 12 november 2007. Dit ambtsbericht bevatte informatie ten behoeve van de beantwoording van Kamervragen van het lid De Wit (SP).
Sinds wanneer is bij u bekend dat dit verslag is vernietigd?
Zie het antwoord op vraag 3 en 9.
Bestaat er een bewaarplicht voor dergelijke documenten? Ziet u enige verklaring voor het feit dat dit cruciale document vernietigd is?
De Wet Politiegegevens (Wpg) schrijft verschillende bewaartermijnen voor. De toepasselijke termijn hangt af van het soort gegevens. Ik ben niet bekend met de inhoud van het verslag. Daarom kan ik niet beoordelen welke bewaartermijn van toepassing is. Ik kan ook niet met zekerheid zeggen of het document vernietigd is. Zie tevens het antwoord op vraag 3.
Is het vernietigen van dit document in strijd met de Archiefwet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties zijn hieraan verbonden?
Ik ben niet bekend met de inhoud van het verslag. Daarom kan ik niet beoordelen of het eventuele vernietigen in strijd zou zijn met de Archiefwet.
Komt het naar uw oordeel vaker voor dat dergelijke documenten die van belang zijn in strafzaken vernietigd worden?
Van de inhoud van het document ben ik niet op de hoogte. Uitspraken over vergelijkbare documenten kan ik dan ook niet doen.
Zijn er andere verslagen gemaakt van dit reisbezoek, bijvoorbeeld door de Nederlandse ambassade, die op het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezig zijn? Zo ja, kunt u deze naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft mij laten weten dat het ministerie bezig is met het uitvoeren van een (archief)onderzoek. Tot op heden zijn er geen verslagen van het reisbezoek aangetroffen. Indien ik relevante nieuwe feiten over deze zaak verneem, zal ik Uw Kamer informeren.
Wat was de inhoud van de ambtsberichten van de top van het Openbaar Ministerie (OM) aan Minister Hirsch Ballin over het onderzoek naar Poch uit november 2007 en februari 2008?
Het ambtsbericht van november 2007 werd verstuurd naar aanleiding van Kamervragen van het lid De Wit op 26 oktober 2007. Het OM gaf hier informatie ten behoeve van de beantwoording van deze Kamervragen en heeft ook procesinformatie verstrekt over het voorbereidend onderzoek.
In het ambtsbericht van februari 2008 staat onder andere dat naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van de Nationale Recherche de opdracht is gegeven aan de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) om een vervolgtraject te starten. Verder staat er dat het hoofd van de CIE de eerste contacten in Argentinië heeft gelegd en dat op korte termijn met een officier van justitie van het Landelijk parket naar Argentinië zal worden gereisd. Ten slotte wordt in het ambtsbericht vermeld dat daarna zal worden beslist over het al dan niet instellen van een strafrechtelijk onderzoek.
Bent u bereid deze documenten te openbaren? Zo nee, waarom niet? Zo nee, bent u dan bereid deze documenten vertrouwelijk aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee, in ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
Volledigheidshalve kan ik toevoegen dat de heer Machielse vanzelfsprekend beschikking heeft over de ambtsberichten.
Sinds wanneer bent u bekend met het bestaan en de inhoud van deze ambtsberichten?
Na mijn aantreden ben ik geïnformeerd over het dossier in algemene zin. Daarbij zijn de in vraag 13 genoemde ambtsberichten ook aan de orde gekomen.
Kunt u in een tijdlijn uiteenzetten welke ambtsberichten de toenmalige Minister (en zijn opvolger(s)) van het College heeft ontvangen over de zaak Poch, en welke informatie middels die ambtsberichten is gedeeld? 17. Zijn er ambtsberichten van de periode van de tweede dienstreis? Zo ja, wat was daarvan de inhoud?
De navolgende ambtsberichten zijn naar boven gekomen bij een grondige zoekslag:
30 november 2018
Een ambtsbericht naar aanleiding van de radio-uitzending van Argos met diverse bijlagen. In het ambtsbericht wordt onder andere ingegaan op de berichtgeving van Argos en de daarmee samenhangende Kamervragen, die zagen op een tijdlijn en het verkrijgen van vluchtgegevens. Verder zijn er enige bijlages bijgevoegd ter inhoudelijke ondersteuning van het ambtsbericht en ten behoeve van de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen.
13 november 2018
Een ambtsbericht over een aansprakelijkstelling van het Openbaar Ministerie in deze zaak.
26 april 2018
Een ambtsbericht over de sepotbeslissing in de Nederlandse strafzaak.
22 maart 2018
Een ambtsbericht waarin, naar aanleiding mediaberichten, uitgebreid nader wordt ingegaan op het Nederlandse en Argentijnse opsporings- en vervolgingsonderzoek, ontwikkelingen met betrekking tot de getuigen en contacten met de Argentijnse autoriteiten. Ook wordt ingegaan op de uitvoering van rechtshulpverzoeken.
21 december 2017
Een ambtsbericht waarin het Nederlands strafrechtelijk onderzoek, de voorkeur voor berechting in Argentinië, mediaberichten, gestelde Kamervragen en de verleende rechtshulp worden toegelicht.
21 oktober 2009
Een ambtsbericht waarbij is meegezonden het ambtsbericht van het Landelijk Parket d.d. 20 oktober 2009, waarin wordt ingegaan op verzoeken van de advocaat van de verdachte.
6 oktober 2009
Een ambtsbericht waarin, naar aanleiding van Kamervragen, de start van het onderzoek wordt toegelicht. In de bijlage wordt nader ingegaan op Kamervragen.
23 september 2009
Een ambtsbericht waarin melding wordt gemaakt van, en toeloop naar, de aanhouding in Spanje en het lopende Nederlandse strafrechtelijk onderzoek.
26 augustus 2009
Een ambtsbericht waarin wordt ingegaan op de mogelijkheden en onmogelijkheden van berechting in Nederland en mogelijke vervolgstappen ten aanzien van Argentinië in deze zaak.
17 juni 2009
Een ambtsbericht waarbij is meegezonden het ambtsbericht van het Landelijk Parket d.d. 10 juni 2009 waarin de stand van zaken in het onderzoek, de mogelijkheden voor samenwerking met Argentinië en de voorkeur voor berechting in Argentinië worden toegelicht.
6 februari 2008
Een ambtsbericht waarin onder andere staat dat naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van de Nationale Recherche de opdracht is gegeven aan de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) om een vervolgtraject te starten. Verder staat er dat het hoofd van de CIE de eerste contacten in Argentinië heeft gelegd en dat op korte termijn met een officier van justitie van het Landelijk parket naar Argentinië zal worden gereisd. Ten slotte wordt in het ambtsbericht vermeldt dat daarna zal worden beslist over het al dan niet instellen van een strafrechtelijk onderzoek.
12 november 2007
Een ambtsbericht naar aanleiding van Kamervragen van het lid De Wit op 26 oktober 2007 waarbij is meegezonden het ambtsbericht van het Landelijk Parket d.d. 6 november 2007. Het OM gaf hier informatie ten behoeve van de beantwoording van deze Kamervragen en heeft ook procesinformatie verstrekt over het voorbereidend onderzoek.
Bent u, gelet op het belang van waarheidsvinding en transparantie in deze reeds langslepende zaak, bereid het tweede reisverslag volledig te openbaren, nadat eerder in een wob-verzoek besloten is om dat niet te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13.
Zo nee, bent u dan bereid dit document vertrouwelijk aan de Kamer te openbaren? Zo nee, waarom niet?
De politie heeft bij het genoemde Wob-besluit het document deels geweigerd op de grond van art. 7 Wpg, 10.2.e, 10.2.g en 11.1 Wob. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt. De politie heeft dit bezwaar op dit moment in behandeling. Ik ga niet vooruitlopen op deze procedure.
Wanneer verwacht u het onderzoek van de heer Machielse te ontvangen?
Ik wacht de lopende bezwaarprocedure bij de politie af, zoals genoemd bij vraag 18, voordat ik besluit over (vertrouwelijke) verzending van het document aan de Kamer.
Bent u het eens met de stelling dat het in deze reeds langslepende zaak niet gepast is om cruciale documenten uit de openbaarheid te houden ten behoeve van een onderzoek zonder termijn, waardoor onduidelijkheid blijft bestaan en controle niet mogelijk is? Zo ja, bent u dan bereid de documenten die beschikbaar zijn gesteld aan de heer Machielse, danwel vertrouwelijk, aan de Kamer te doen toekomen?
Zoals ook vermeld in de beantwoording van de Kamervragen van 3 september 2019 is het onderzoek van de heer Machielse niet aan een termijn gebonden.
Bent u bereid een termijn aan de afwikkeling van het onderzoek te koppelen, gezien de zeer lange periode waarin de heer Poch al geleden heeft onder deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 18 januari heb aangegeven, hecht ik eraan dat er duidelijkheid is over de feiten van de zaak. Om die reden heb ik opdracht gegeven tot het instellen van een onafhankelijk onderzoek naar het dossier. Op dit moment doet de heer Machielse onderzoek. Ik heb alle vertrouwen in het onderzoek van de heer Machielse en zal de documenten die beschikbaar zijn gesteld aan de heer Machielse niet ook aan de Tweede Kamer zenden. Zoals reeds toegezegd zal ik uw Kamer te gelegener tijd informeren over de bevindingen van de heer Machielse. Tevens zal ik uw Kamer blijven informeren wanneer ik op andere wijze relevante nieuwe feiten over deze zaak verneem.
Bent u, gelet op het vernietigen van cruciale documenten in deze zaak, nog steeds van mening dat de gang van zaken in dit dossier niet ongeoorloofd is?
Ik hecht aan een volledig en goed onderzoek naar dit dossier. De onderzoeksopdracht aan de heer Machielse is daarom ook ruim geformuleerd. Het staat de heer Machielse vrij zijn onderzoek uit te breiden, indien hij dat voor zijn onderzoek nodig acht. Ik bemoei mij niet met het onderzoek en laat de heer Machielse vrij het onderzoek zo uit te voeren zoals hij dat wil. Daar hoort bij dat ik geen termijn aan de afwikkeling van het onderzoek wil koppelen.
Bent u bereid de vragen 3, 4 en 10 van mijn schriftelijke vragen van 11 juli 2019 opnieuw te beantwoorden zonder te verwijzen naar het onderzoek van de heer Machielse, wiens onderzoek niet aan een termijn gebonden is, maar op basis van de informatie die u zelf tot uw beschikking heeft?2 Zo nee, waarom niet?
Mede gelet op de antwoorden 3, 5, 8, 9, 10 en 11 ben ik nog steeds van mening dat de gang van zaken in dit dossier niet ongeoorloofd is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Gelet op het lopende onderzoek van de heer Machielse ligt het uitvoeren van parallel zelfstandig onderzoek niet op mijn weg.
Het bericht dat jonge kinderen betaald krijgen om reclame te maken |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de regels zijn omtrent werk voor kinderen en in hoeverre die regels van toepassing zijn op kinderen die op YouTube of andere sociale mediaplatforms betaald worden om een merk aan te prijzen?1
Hoofdregel is dat alle kinderarbeid is verboden, tenzij het expliciet is toegestaan. Dit volgt uit Europese regelgeving en is vastgelegd in de Arbeidstijdenwet (ATW). Het begrip kind is in de ATW gedefinieerd als een persoon jonger dan 16 jaar. De ATW is van toepassing op werknemers, dat betekent dat de regels van de ATW van toepassing zijn wanneer er door het kind onder gezag gewerkt wordt. Daarnaast stelt de ATW expliciet dat óók de verrichtingen van een kind ter naleving van een overeenkomst tot opdracht (ovo), bijvoorbeeld als zzp’er, als arbeid moeten worden beschouwd.
Kinderen tot en met 12 jaar mogen in Nederland niet werken. Kinderen moeten de ruimte hebben om kind te zijn. Er is echter één uitzondering. Op basis van de regelgeving (Beleidsregel omtrent ontheffing verbod van kinderarbeid (BOVK)) kan de werkgever een ontheffing aanvragen bij de Inspectie SZW om een kind tot en met 12 jaar arbeid te laten verrichten ter naleving van een overeenkomst of in de commerciële sfeer. Een ontheffing kan worden verleend voor het meewerken aan uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke, opvoedkundige of artistieke aard, aan modeshows, aan audio-, visuele of audio-visuele opnamen en daarmee vergelijkbare niet-industriële arbeid van lichte aard, zoals het optreden in musicals of het spelen in films en televisieseries.
Kinderen van 13 tot en met 15 jaar mogen onder strenge voorwaarden werken, mits het niet te lang, te zwaar of te vaak is en als het veilig en gezond gebeurt en het onderwijs niet in het gedrang komt. Het mag dan alleen gaan om niet-industriële (hulp)arbeid van lichte aard gedurende een beperkt aantal uren. Er gelden andere regels voor kinderen van 13 en 14 jaar dan voor kinderen van 15 jaar. Er wordt rekening gehouden met hun ontwikkeling. Daarnaast zijn er verschillen in de regels voor schoolweken en vakantieweken. In een schoolweek mag een kind van 13 of 14 jaar bijvoorbeeld maximaal 2 uur per dag werken voor ten hoogste 5 dagen. In een vakantieweek iets meer.
De regels over kinderarbeid gelden dus ook voor jonge vloggers en influencers, wanneer ze onder gezag of op basis van een overeenkomst werken. Dat kan als hun ouders een overeenkomst hebben afgesloten met een commerciële partij, of als kinderen rechtstreeks voor zo’n partij werken. Zeker wanneer er afspraken over betaling (in geld of natura) zijn gemaakt zal daar veelal een overeenkomst aan ten grondslag liggen. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.
Kinderen die af en toe geheel zelfstandig vloggen voor de lol, zonder dat daar een overeenkomst met een commerciële partij bij komt kijken, hebben niet met de regels uit de ATW te maken. Het is dan, in het kader van hun algemene zorgplicht, natuurlijk wel aan de ouders/voogd om de verrichtingen van het kind in de gaten te houden. Ook gelden in dat geval een aantal bepalingen uit de Arbowet over voor minderjarigen verboden werkzaamheden, zoals werkzaamheden waarbij begeleiding vereist is en het voorkomen van gevaar voor derden.
Gelden deze regels ook als er in natura wordt betaald?
Ja.
Zijn de huidige regels en ontheffingen aangaande werk door minderjarigen ook van toepassing op influencers die op hun eigen kanalen betaalde of gesponsorde content aanbieden? Zo nee, deelt u de mening dat dit in het belang van kinderen wel zou moeten gebeuren?2
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 en 2 gelden de regels met betrekking tot kinderarbeid voor jonge vloggers en influencers wanneer ze onder gezag of op basis van een overeenkomst werken. Een dergelijke overeenkomst met/opdracht van een commerciële partij kan ook inhouden dat van het kind wordt verwacht dat het gesponsorde producten aanbiedt of laat zien op zijn eigen kanalen.
Onder het verbod op kinderarbeid vallen verrichtingen waardoor het werk de commerciële sfeer raakt en dus niet activiteiten die louter en alleen worden verricht in de privésfeer in het kader van de opvoeding, vorming of vrije nieuwsgaring of daarmee vergelijkbare activiteiten die kinderen verrichten.
Wanneer een kind zonder overeenkomst of opdracht gesponsorde content aanbiedt op zijn kanalen kan dit de commerciële sfeer raken. Van vrije nieuwsgaring is normaal gesproken sprake als bijvoorbeeld een journalist een kind op straat of als publiek spontaan iets vraagt. Het is denkbaar dat jonge vloggers en influencers die iets vertellen over een product dat ze hebben gekregen daarmee in de commerciële sfeer raken, waardoor het verbod op kinderarbeid van toepassing is.
Hoe wordt er gehandhaafd op de regels die er al wel zijn? Bent u bereid de Inspectie SZW hiernaar te laten kijken?
Kinderen mogen tot en met hun 12e jaar alleen artistieke arbeid verrichten op basis van een ontheffing van de Inspectie SZW. Conform de ATW zijn de ouders verantwoordelijk voor de naleving van de regels van de ATW. Bij kinderen die onder gezag werken, rechtstreeks of via een overeenkomst die de ouders hebben afgesloten met een commerciële partij, is ook de werkgever verantwoordelijk voor de naleving van de regels van de ATW.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op onder andere de ATW. Bij elke melding of signaal wordt gekeken of sprake is van een overtreding die zodanig ernstig is dat de wetgever die als direct beboetbaar heeft aangemerkt.3 Voldoet een melding daaraan dan wordt deze opgepakt door de Inspectie SZW. Dit geldt ook voor meldingen en signalen met betrekking tot influencers.
De Inspectie SZW volgt, overeenkomstig haar meerjarenprogrammering, de ontwikkeling van sociale media en platforms en nieuwe arbeidsvormen die ermee verbonden kunnen zijn. Duidelijk is dat de ontwikkelingen nieuwe dilemma’s oproepen. Het verbod op kinderarbeid is ingegeven door de bescherming van de veiligheid en gezondheid van kinderen en de bescherming van hun ontwikkeling. Influencing verschilt daarbij van bijvoorbeeld fysieke industriële arbeid; veelal vanuit huis (niet in een fabriek), schoon, niet fysiek belastend, grote rol van ouders, wellicht onder gezag (maar meestal zonder fysiek aanwezige baas). Toch zouden er risico’s bij influencing kunnen zijn, zoals te veel uren en druk om te presteren. In 2020 zal de Inspectie in haar mid-term review ingaan op de ontwikkelingen die de laatste jaren hebben plaatsgevonden op dit thema.
Deelt u de mening dat, ongeacht de leeftijd van de maker, voor de kijker altijd zichtbaar zou moeten zijn wanneer iets een gesponsorde of betaalde uiting is?
Transparantie over commerciële communicatie is altijd van belang. Voor lineair en on-demand media-aanbod is in de Mediawet 2008 vastgelegd dat reclame en gesponsord media-aanbod altijd als zodanig herkenbaar moeten zijn. Sinds 2014 is deze verplichting ook uitgewerkt in de Reclamecode Sociale Media die is opgenomen in de Nederlandse Reclame Code. De Stichting Reclame Code beoordeelt op basis van klachten of de Reclamecode is overtreden. De afdeling Compliance ziet erop toe dat de adverteerder zijn reclame-uiting aanpast of intrekt, als die door de RCC in strijd is bevonden met de NRC. Daarnaast bestaat er de Social Code: YouTube, een initiatief van YouTubers om transparant te zijn over reclame in hun video’s.
Ziet u een rol weggelegd voor de sociale mediaplatformen zelf in deze problematiek? Zo ja, welke?
De Reclamecode Sociale Media en Influencer Marketing geldt ook voor reclame op videoplatformdiensten die door de platforms zelf worden verzorgd. In de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten, die voor half september volgend jaar moet zijn omgezet in Nederlandse wetgeving, is geregeld dat videoplatformdiensten daarnaast moeten beschikken over een functie waarmee gebruikers die video's uploaden, kunnen verklaren of die video's audiovisuele commerciële communicatie bevatten.
Daarnaast kunnen sociale mediaplatformen gebruikers, waaronder ouders en werkgevers, informeren over het belang van de regels met betrekking tot kinderarbeid.
De vervuiling door gaswinning in Overijssel |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kent u het bericht van RTV Oost over de vervuiling door gaswinning in Overijssel?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ken de berichtgeving en ik heb begrip voor de zorgen die burgers hebben over de verontreinigingen in de bodem. Ik vind het ook goed dat zij de verschillende betrokken overheden aanspreken en vragen om deze zorgen aandacht te geven. Het beeld dat in de berichtgeving wordt opgeroepen dat er niets gedaan zou zijn, herken ik niet. In de verdere beantwoording laat ik zien welke stappen er voor de genoemde locaties zijn genomen. Ik licht eerst het huidige beleid met betrekking tot bodemsaneringen toe.
In mijn brief van 18 juni 2018 aan uw Kamer2 ben ik ingegaan op bodemverontreinigingen bij mijnbouwinstallaties, het toezicht daarop, de saneringen, en de Wet bodembescherming (Wbb). Volgens de Wbb zijn bodemverontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan zogenoemde historische verontreinigingen, waarvoor het bevoegd gezag niet bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) ligt. De bodemverontreiniging bij Wanneperveen-1 is een zogenoemde historische verontreiniging. De provincie Overijssel is hierbij het bevoegd gezag. Bij een historische verontreiniging bepalen de eventuele risico’s (humaan, ecologie, verspreiding) in relatie tot het gebruik van de locatie, of de verontreiniging binnen vier jaar moet worden gesaneerd. Verontreinigingen die na 1 januari 1987 zijn ontstaan, moeten volgens de Wbb – zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is – verwijderd worden.
Welke stappen zijn er door de Staat, de provincie en de NAM (Nederlandse Aardolie Maatschappij) in chronologische volgorde gezet sinds 2016 om de vervuilde grond te saneren per locatie?
In de berichtgeving wordt nader ingegaan op de locaties Wanneperveen-1 en Tubbergen-7. In samenwerking met de provincie Overijssel zijn voor deze twee locaties de stappen op een rij gezet.
Waarom is er nog geen begin gemaakt met de sanering?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in een overzicht duidelijk maken bij welke locaties de bodem en het grondwater is gemonitord op vervuiling? Wat zijn de bevindingen daarvan?
De provincie Overijssel heeft een overzicht4 gemaakt van de NAM locaties. Op alle locaties waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden, wordt jaarlijks via peilbuizen het grondwater gemonitord. Hiervan wordt door de mijnbouwondernemingen een rapport gemaakt en aan het bevoegd gezag gestuurd. Het bevoegd gezag van de desbetreffende locatie zal het rapport beoordelen. Indien in het water uit de peilbuis componenten worden gemeten die niet in water thuis horen dan moet het mijnbouwbedrijf dit onderzoeken. Aan de hand van de resultaten kunnen maatregelen worden opgelegd.
Het grondwater op de locatie wordt jaarlijks gemonitord. In 2016 heeft de provincie Overijssel NAM verzocht om een actualiserend bodemonderzoek uit te voeren. Het adviesbureau Arcadis heeft het onderzoek uitgevoerd. Men heeft in het grondwater op de locatie verhoogde concentraties aan benzeen, xylenen, minerale olie en barium gemeten. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen interventiewaarden worden overschreden. In het rapport wordt aangegeven dat de verontreiniging zich vooral bevindt in de eerste drie meter onder het maaiveld. De bodemverontreiniging is ernstig, maar niet spoedeisend. Op het terrein hebben in het verleden ook al deelsaneringen plaatsgevonden. Als NAM de locatie definitief verlaat zal deze volledige gesaneerd worden.
Het grondwater wordt in het kader van de in 1991 gestarte sanering gemonitord. Uit de monitoring periode 2007 – 2013 en het aanvullende grondwateronderzoek blijkt dat de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt en derhalve geen sprake is van een onbeheersbare situatie. Op grond van de beschikking van 26 januari 2016 bestaat er geen verplichting om de beschikte grondwaterverontreiniging te monitoren na 2016.
De bodemverontreiniging binnen de locatie is 25 februari 2010 beschikt als een geval van ernstige verontreiniging. De verontreiniging hoeft niet met spoed te worden gesaneerd bij het gebruik van de locatie als bedrijfsterrein. Na het ontmantelen van de locatie wordt door de NAM de locatie gesaneerd om het gebruik als natuur mogelijk te maken.
Hoe is in Overijssel de kwaliteit van het drinkwater? Op basis van welke gegevens geeft u antwoord?
Uit de informatie van de provincie Overijssel blijkt dat de kwaliteit van het drinkwater in Overijssel uitstekend is. De kwaliteit van het drinkwater wordt zorgvuldig beschermd. De provincie beschermt de bronnen voor de drinkwatervoorziening via het voorzorgsprincipe in het beschermingsbeleid en via voorkantsturing in de ruimtelijke ordening. Hiermee wordt beoogd dat activiteiten met een risico voor het drinkwater worden geweerd en alleen functies met een laag risico (zogenoemde harmoniërende functies) worden toegelaten.
Daarnaast zijn er gebiedsdossiers per wingebied opgesteld. Hierin zijn de in het gebied aanwezige risico’s beschreven in combinatie met een maatregelprogramma om deze risico’s te bewaken, te verkleinen of geheel weg te nemen. Ook Vitens (waterleidingbedrijf in Overijssel) houdt kwaliteit van het water dat naar de winputten toestroomt in de gaten. Men beschikt over een uitgebreid meetnet van waarnemingsputten en neemt daaruit met regelmaat monsters om de waterkwaliteit te analyseren.
Erkent u de spoedeisendheid van de twee genoemde locaties in Wanneperveen en Tubbergen? Wat gaat u doen om de provincie te helpen de bodem rondom die locaties zo spoedig mogelijk te saneren? Wat heeft de provincie van u nodig om de bodem te laten saneren? Wat heeft de provincie nodig van de NAM om de bodem te laten saneren?
Uit de door de provincie Overijssel afgegeven beschikkingen blijkt dat de situatie binnen de twee genoemde locaties niet spoedeisend is. De verontreiniging binnen de locatie Wanneperveen en Tubbergen-7 is ernstig maar niet spoedeisend.
De geconstateerde verontreiniging buiten de locatie Tubbergen-7 is spoedeisend, vanwege de nabijheid van een kwetsbaar Natura2000-gebeid. De sanering aldaar is vanwege de spoedeisendheid reeds gestart.
De locatie Wanneperveen-1 zal, nadat deze niet meer wordt gebruikt als bedrijfsterrein, worden ontmanteld en gesaneerd. De verontreiniging buiten de locatie Wanneperveen-1 is niet spoedeisend. NAM is op mijn verzoek met de provincie Overijssel in overleg om buiten de locatie een deelsanering uit te voeren.
Op het gebied van de Wbb is voor de locatie Wannerperveen-1 en Tubbergen-7 op dit moment geen actie nodig om de provincie te ondersteunen. Het proces loopt. NAM voldoet aan de voorwaarden die in de beschikkingen zijn opgenomen.
De provincie zal de aanvragen van de NAM toetsen conform de Wbb en toe zien op de sanering. De NAM zal als opdrachtgever de werkzaamheden laten uitvoeren. NAM moet met betrekking tot de stikstofdepositie de berekeningen aanleveren die het voor de provincie mogelijk maken om de saneringen door te laten gaan.
Bent u bereid een plan van aanpak te maken voor overige locaties in Overijssel die moeten worden gesaneerd?
De huidige wet- en regelgeving voorziet in een duidelijk prioritering wat betreft de aanpak van verontreinigde locaties. Spoedeisende locaties worden als eerste aangepakt. De niet-spoedeisende locaties worden gesaneerd zodra deze van functie veranderen. De provincie Overijssel heeft in 2016 een lijst opgesteld van de bodemkwaliteit op de 34 NAM locaties. Uit dit overzicht blijkt dat de provincie Overijssel of de desbetreffende gemeente ten aanzien van de Wbb het bevoegd gezag is. De provincie Overijssel en de gemeenten handelen vanuit dit actuele overzicht. Het is niet aan het Ministerie van EZK om voor deze locaties een plan van aanpak op te stellen.
Hoe is het met de vervuiling van de bodem gesteld bij andere boorlocaties in Nederland? Gaat u ook uw invloed aanwenden bij het saneren van die plekken?
Een generiek overzicht van alle mijnbouwlocaties en boorputten kan via de website www.nlog.nl via de interactieve kaart bekeken worden. Via de website www.bodemloket.nl kan via een interactieve kaart of via een gelinkte websites informatie worden gevonden over de lokale bodemkwaliteit.
In mijn brief5 van 12 oktober 2017 aan uw Kamer ben ik ingegaan op bodemverontreinigingen bij mijnbouwinstallaties, het toezicht daarop, de saneringen, en de Wet bodembescherming (Wbb). Volgens de Wbb zijn bodemverontreinigingen die voor 1 januari 1987 zijn ontstaan zogenoemde historische verontreinigingen, waarvoor het bevoegd gezag niet bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat ligt. Ik beschik dan ook niet over een overzicht van historische bodemverontreinigingen waarvoor de provincies of gemeenten het bevoegd gezag zijn. Het is in eerste plaats aan het bevoegd gezag om ervoor te zorgen dat boorlocaties binnen de wettelijke kaders gesaneerd worden. Ik heb hier wat betreft de historische verontreinigingen geen rol en wil ook niet in de bevoegdheid van de provincies of betrokken gemeenten treden.
De Wbb stelt sinds 1 januari 1987 duidelijke regels ten aanzien van het optreden van verontreinigingen. Volgens artikel 13 is iedere mijnbouwexploitant verplicht om nieuwe bodemverontreinigingen te voorkomen en bestaat de verplichting om de verontreiniging zoveel als technisch, financieel en ruimtelijk mogelijk is, te verwijderen. In mijn brief6 van 18 juni 2018 heb ik een overzicht gegeven van mijnbouwlocaties waar een bodemverontreiniging is ontstaan na 1 januari 1987 waarvoor geldt dat deze redelijkerwijs nog niet verwijderd kan worden. Het betrof in totaal vijf mijnbouwlocaties.
Hoe gaat u omwonenden die zich zorgen maken over hun gezondheid en de natuurgebieden in de omgeving informeren over de stand van zaken?
De provincie Overijssel heeft als zijnde bevoegd gezag het initiatief genomen en heeft op 12 december 2019 een informatieavond voor de bewoners georganiseerd. Het Ministerie van EZK en SodM waren hierbij aanwezig.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Beckerman c.s. over verbetering van monitoring van oude olie- en gaswinningsputten?2
Ondergrondse lekkages dienen voorkomen te worden. Het toezicht van SodM is er daarom vooral op gericht om lekkages te voorkomen. Daarvoor kijkt SodM naar de adequate werking van de putintegriteit managementsystemen van de mijnbouwondernemingen.
In 2016 en 2017 heeft SodM onderzoek uitgevoerd naar mogelijke lekkages van buiten gebruik gestelde putten. Men heeft uit een totaal van 1312 putten een selectie gemaakt van 185 putten en boven deze putten metingen verricht. SodM heeft bij de 185 putten geen lekkages geconstateerd8. SodM heeft aangegeven dat zij door gaat met het onderzoek naar mogelijke lekkage van buiten gebruik gestelde putten. SodM kijkt daarbij naar mogelijke risicofactoren op het gebied van de geologische situatie, het (historische) putontwerp en de manier van aanleg.
Het bericht ‘Perverse verhuurder stopt met hoogste bieder methode’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Perverse verhuurder stopt met hoogste bieder methode»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijke methode om een woning te verhuren zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
In de regio’s waar de woningmarkt krap is, stijgen de huizenprijzen harder dan in andere delen van Nederland. Een deel van de mensen met een middeninkomen heeft moeite om daar een geschikte en betaalbare huurwoning te vinden. In de vrijehuursector geldt contractvrijheid, dat betekent dat het de verhuurder en huurder vrijstaat om zelf een huurprijs overeen te komen. De methode die hier gekozen is om huurders tegen elkaar op te laten bieden is niet verboden. De methode past echter niet in goed verhuurderschap. Ik acht dit dan ook onwenselijk, doordat huurders wellicht onverantwoorde risico’s nemen bij het bepalen van hun huur. Ook Vastgoed Belang en IVBN (vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed) geven aan dat zij als onderdeel van «goed verhuurderschap» het belangrijk vinden dat verhuurders op een transparante manier hun woning verhuren en geen misbruik maken van de huidige periode van grote schaarste. De verhuurder2 in Groningen, die ook gebruik maakte van deze methode, geeft aan dat het nooit zijn bedoeling is geweest om maximaal te profiteren van de schaarste. Zowel de verhuurder in Groningen als de verhuurder in Den Haag is inmiddels gestopt met deze methode van aanbieden.
Zoals aangekondigd in mijn brief «Staat van de Woningmarkt en overzicht van maatregelen» van 7 november 2019 wil ik de aanpak van malafide verhuurders, waaronder het tegengaan van excessieve huren in de vrije sector, uitwerken in samenhang met andere maatregelen. Daarbij vind ik het van belang om het gemeentelijke instrumentarium te versterken, zodat lokaal maatwerk kan worden toegepast
Komt het vaker voor dat huurwoningen op een dergelijke manier te huur worden aangeboden?
Naast dit voorbeeld in Den Haag heeft recentelijk ook een verhuurder in Groningen huurwoningen op deze wijze aangeboden. Zie hiervoor het bericht «Makelaar schrapt veiling appartementen in Groningen-Zuid na massale kritiek» dat het lid Nijboer in zijn schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 849) aanhaalt. Daarnaast zijn mij geen andere voorbeelden bekend
Is het wettelijk toegestaan om huurwoningen op een dergelijke manier te verhuren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om dergelijke methoden wettelijk te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Wonen en Ruimte op 11 november aanstaande?
Het is helaas niet gelukt om deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Wonen en Ruimte.
Het bericht ‘Alarm over vervalste mbo-diploma’s’ |
|
Anne Kuik (CDA), Bart Smals (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat er in toenemende mate wordt gefraudeerd met mbo-diploma’s waardoor ongediplomeerden zich op de arbeidsmarkt bevinden?1 Zo ja, wanneer bent u op de hoogte gebracht van deze fraude?
Ik ben bekend met het hiervoor genoemde bericht.
In juni 2019 hebben vier mbo-scholen aan de MBO Raad gemeld dat vervalsingen van hun diploma’s zouden zijn gebruikt door mensen die geen opleiding bij hen hebben gevolgd of afgemaakt. Het betreft diploma’s in de technieksector. De MBO Raad heeft naar aanleiding van dit signaal direct contact opgenomen met VNO-NCW en DUO. DUO heeft daarop de informatie over de mogelijkheid om een potentiële werknemer een digitaal bewijs uit het diplomaregister te laten overleggen op de website nog nadrukkelijker onder de aandacht gebracht. Vervolgens heeft VNO-NCW haar achterban opgeroepen om gebruik te maken van deze mogelijkheid bij DUO om te controleren of een potentieel werknemer daadwerkelijk het betreffende diploma heeft behaald bij de school. Ik juich het toe dat werkgevers bewust worden gemaakt van het risico op diplomafraude en de mogelijkheden die het Diplomaregister van DUO biedt om dit te voorkomen en te bestrijden.
Bent u bekend met de omvang van de diplomafraude en op welke wijze deze fraude gepleegd wordt? Klopt het dat er in toenemende mate wordt gefraudeerd met diploma’s?
De gevallen die aan het licht komen waar sprake is van een vervalst diploma door controle bij en door DUO, betreffen hooguit één of enkele gevallen per jaar. Andere, betrouwbare signalen hiervan hebben wij niet. Op basis hiervan, noch van andere signalen die wij krijgen, kan niet worden gesproken van een toenemend aantal vervalsingen.
Diplomafraude wordt vrijwel altijd gepleegd met papieren diploma’s en in een enkel geval met een digitaal JPG-bestand. Er is geen enkel geval bekend waarbij het beveiligde PDF-bestand van DUO is vervalst. Dat is dan ook het document waarmee werkgevers en vervolgonderwijs een diploma kunnen controleren. De tool op de website van DUO biedt daarin ondersteuning.
Komt diplomafraude enkel voor in het mbo? Zo nee, kan de Minister beschrijven hoe groot de verwachtte omvang van de fraude in het voorgezet onderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs is en of er ook al meldingen van fraude met deze diploma’s zijn?
Zoals hiervoor aangegeven hebben wij alleen gegevens van die gevallen die bij DUO worden gemeld. Voor het mbo gaat het om één geval in 2016 en in 2018. In 2019 zijn er acht gevallen bekend, allemaal in de zorgsector. Van al deze gevallen is door DUO aangifte gedaan. Bij DUO zijn zes gevallen van diplomafraude met een ho-diploma bekend in 2018, en twee in 2017.
Deelt u de mening dat deze vorm van diplomafraude, waardoor onbevoegden zich op de arbeidsmarkt bevinden, een risico vormt voor bijvoorbeeld patiënten in de zorg doordat patiënten afhankelijk zijn van de kennis en kunde van de zorgverleners? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan om te onderzoeken hoe groot de groep van onbevoegden is die reeds op de arbeidsmarkt actief zijn zonder diploma?
Ik ben het met u eens dat het een risico is wanneer zorgverleners zonder de juiste kennis en kunde bepaalde handelingen verrichten. Het is dan ook belangrijk dat zij via het diploma aantonen de benodigde vaardigheden te beheersen (en deze daarna blijven bijhouden). Over de waarde van hun diploma mag dan ook geen twijfel bestaan. We hebben op dit moment geen signalen dat er in de zorg op grote schaal sprake is van vervalste diploma’s en ik zie dan ook geen aanleiding om te onderzoeken hoe groot de groep is die op basis van een vervalst diploma actief is op de arbeidsmarkt. Ik roep werkgevers op om wanneer zij twijfel hebben bij een diploma dat hun wordt voorgelegd, de betreffende persoon te vragen om een digitaal uittreksel uit het Diplomaregister te overleggen.
Kunnen deze fraudeurs zich in het BIG-register registeren met een vervalst diploma?
Om onterechte registratie in het BIG-register te voorkomen hanteert de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het beleid om bij de geringste twijfel aan de echtheid van een diploma, het Diplomaregister van DUO te raadplegen. Dit heeft in het verleden wel eens geleid tot het weigeren van inschrijving in het BIG-register. Ingeschreven registraties kunnen ook op een later moment worden geverifieerd. Indien bij verificatie achteraf blijkt van een ongeldig of onecht diploma kunnen inschrijvingen in het BIG-register alsnog worden doorgehaald. Met ingang van 2020 geldt dat als verificatie plaatsvindt, dat dit via het Diplomaregister gebeurt als het diploma van betrokkene in het Diplomaregister is opgenomen.
Van welke sectoren weet u dat met diploma’s gefraudeerd is en welke risico’s in het uitoefenen van het beroep brengt dit met zich mee?
Omdat het om beperkte aantallen gaat, kan ik geen betrouwbare uitspraken doen over de sectoren waarin dit plaatsvindt. Voor alle sectoren zijn echter risico’s voor te stellen wanneer er zonder de juiste kwalificaties wordt gewerkt. Daarom is het van groot belang dat werkgevers gebruik maken van de mogelijkheden die het Diplomaregister van DUO biedt, ongeacht de sector waar het om gaat.
Hoe zouden diploma’s beter beschermd kunnen worden? En hoe kunnen werkgevers controleren of er sprake is van een nepdiploma? Heeft u een inschatting van de mate waarin er bij DUO om een uittreksel uit het diplomaregister wordt gevraagd?
Voor papieren mbo-diploma’s schrijven wij een aantal beveiligingsmaatregelen voor, waaronder een watermerk en microtekst. Daarmee zijn de diploma’s goed beveiligd. Ondanks de bestaande beveiligingsmaatregelen blijft er een klein risico dat diploma’s worden vervalst. Om fraude met vervalste diploma’s te voorkomen is er de mogelijkheid om diploma’s te controleren via het Diplomaregister van DUO. Mbo-diploma’s worden daarin sinds 2007 geregistreerd. Werkgevers kunnen dit raadplegen door (bij twijfel) een sollicitant te vragen om een digitaal uittreksel uit het Diplomaregister te overleggen. Zij kunnen dan controleren of het diploma overeen komt met het uittreksel. Met de huidige beveiligingsmaatregelen is er een goede balans tussen veiligheid, uitvoerbaarheid en betaalbaarheid.
In 2017 is er 263.822 keer een uittreksel van een diploma uit het Diplomaregister gedownload. In 2018 is dit 441.254 keer gebeurd en in 2019 tot en met oktober al 842.401 keer. Dit laat zien dat de samenleving zich in toenemende mate bewust is van het belang van de echtheid van diploma’s en dat het Diplomaregister in toenemende mate wordt gebruikt om hier invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat er opgetreden moet worden tegen fraude met diploma’s, onder andere door de fraudesites waar je diploma’s kan kopen buiten werking te stellen en de aanbieders en fraudeurs actief te vervolgen? Zo ja, wie heeft welke bevoegdheden hierin en welke stappen wilt en kunt u hierin zetten? Zo nee waarom niet?
Fraude en oplichting is strafbaar. Wanneer werkgevers of onderwijsinstellingen constateren dat een bedrijf of een persoon heeft gefraudeerd met een onecht diploma, dan raad ik hen aan daarvan aangifte te doen bij de politie. De politie heeft daarbij een eigenstandige bevoegdheid om aangiften wel of niet nader te onderzoeken. Naar aanleiding van het bericht van de MBO Raad zal ik voor dit onderwerp ook aandacht vragen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Natuurbeheer en klimaatbeleid |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Grootste ingreep ooit moet Terschellinger duinen weer laten stuiven»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke habitat of soort beschermd wordt met het afgraven van de duinen?
De beschreven ingrepen maken deel uit van een pakket maatregelen om de invloed van stikstof op de duinnatuur te beperken. Dit pakket was onderdeel van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). De gekozen locaties zijn tot stand gekomen door een gebiedsanalyse waarbij eilanders, ecologen en beheerder (Staatsbosbeheer) betrokken waren, onder regie van de provincie Fryslân. Er is volgens Staatsbosbeheer veel draagvlak voor op het eiland.
De maatregel bestaat uit het pleksgewijs verwijderen van de voedselrijke bovenlaag en/of een dichte begroeiing van helm (ammophila arenaria) (de duinen worden dus niet afgegraven, de natuurlijke morfologie blijft in stand). Het effect van de maatregel is dat de duinen ter plekke weer gaan stuiven. Dit verstuivingsproces was tot stilstand gekomen door de aanplant van helm (in het verleden) en de toegenomen voedselrijkdom van de bodem. Het herstel van de natuurlijke dynamiek draagt bij aan de kwaliteit van de witte duinen (H2120) en zorgt er door het inwaaien van relatief kalkrijk zand voor dat de verzuring in de achterliggende duingraslanden (H2130) vermindert. Daar profiteren ook o.a. de beschermde vogelsoorten tapuit en velduil van.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het weghalen van het helmgras soorten als parelmoervlinder, tapuiten en konijnen zal aantrekken en kunt u aangeven wat er nog groeit zonder het helmgras?
Het nut van het weer op gang brengen van de verstuiving van de duinen voor met name de duingraslanden is in zijn algemeenheid beschreven in het rapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats»2 en gespecificeerd in de PAS-gebiedsanalyse voor Terschelling3. De genoemde soorten maken daar gebruik van. Ze nemen af als de vegetatie dichter en minder bloemrijk wordt. Ze kunnen weer herstellen als de vegetatie opener wordt en de bodem minder zuur wordt. Daar waar helm wordt verwijderd (in de zeereep en in stuifkuilen) komt helm vanzelf weer terug, maar dan in een vitale vorm en in een minder dichte vegetatie.
Kunt u toelichten hoe in het natuurbeleid rekening wordt gehouden met klimaatbeleid, waarbij het nodig is dat er meer planten en bomen groeien die meer CO2 kunnen opnemen?
Het laten stuiven van duinen draagt bij aan de klimaatadaptatie van de Nederlandse kust. Doordat het zand de duinen in stuift, kan bijvoorbeeld Terschelling de zeespiegelstijging bijhouden. Zand dat verder de duinen in stuift, komt zo buiten het bereik van de zee te liggen en spoelt dus niet weg bij storm.
In het Klimaatakkoord staan ook maatregelen in relatie tot natuur4. Bij de maatregelen op Terschelling wordt geen bos verwijderd. Helmbegroeiing heeft geen bijzondere functie als het gaat om vastleggen van kooldioxide.
Bent u bereid om te bekijken hoe het beheer van bestaande natuurgebieden meer gericht kan worden op het klimaatbeleid, zodat het zoveel mogelijk bijdraagt aan het reduceren van broeikasgassen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Vastlegging van kooldioxide in bossen is een aandachtspunt voor het natuurbeheer en is onderdeel van de bossenstrategie, zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd.
Kunt u toelichten in hoeverre het beheer van bestaande natuurgebieden onderdeel wordt van de Routekaart nationale biomassa?
De routekaart wordt opgesteld door leden van de klimaattafel landbouw en landgebruik. Naar verwachting zal de routekaart begin 2020 worden aangeboden aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Ook biomassa uit bos en natuurterreinen worden daarin beschouwd.
Dubbele functies bij veiligheidsregio’s |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Vindt u het wenselijk dat de directeur van een veiligheidsregio, die zich gaat richten op de modernisering van de brandweer, ook brandweercommandant is van een van de korpsen in die veiligheidsregio? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
In het Besluit personeel veiligheidsregio’s (Bpv) zijn functies opgenomen voor de brandweer, GHOR, rampenbestrijding en crisisbeheersing. Een «functie» wordt in het Bpv gedefinieerd als een samenstel van te verrichten werkzaamheden. In de nota van toelichting van het Bpv2 is opgenomen dat een persoon één of meer functies kan uitoefenen en dat het begrip functie niet moet worden verward met het begrip functie zoals dat in de rechtspositionele en arbeidsvoorwaardelijke sfeer wordt gehanteerd. Er zijn in het Bpv geen verdere bepalingen opgenomen rondom dubbelfuncties, dus ook niet of functies elkaar uitsluiten.
Het is de verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s om bij het inrichten van hun organisatie afwegingen te maken over het aan personen op te dragen samenstel van werkzaamheden. Daarbij kunnen ook regio-specifieke factoren een rol spelen.
In de Wet veiligheidsregio’s en het Bpv is geen functie directeur veiligheidsregio vastgelegd. Het bestuur van een veiligheidsregio bepaalt zelf of een directeur veiligheidsregio wordt aangesteld, en zo ja, met welk samenstel van werkzaamheden die functionaris wordt belast. Veiligheidsregio’s kunnen hierbij tot verschillende afwegingen en besluiten komen, en dat gebeurt ook. Zo is het aan het bestuur van een veiligheidsregio’s te besluiten of de in het Bpv beschreven functie regionaal brandweercommandant deel uitmaakt van het takenpakket van de directeur. Voor zover bekend is daar op dit moment in circa 18 van de 25 sprake van. Tegen de achtergrond van het gehele takenpakket van de veiligheidsregio’s zie ik dat niet per definitie als onwenselijk. Over de wenselijkheid in een specifieke veiligheidsregio doe ik geen uitspraak. Ik wil niet in de verantwoordelijkheden treden van de besturen van de veiligheidsregio’s.
Hoeveel verschillende dubbelfuncties zijn er bij de verschillende veiligheidsregio’s?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er regels opgesteld rondom dubbelfuncties, bijvoorbeeld over functies die elkaar uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn deze?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mensen in veiligheidsregio’s die met een dergelijke dubbelfunctie in totaal boven de WNT(Wet normering topinkomens)-norm uitkomen? Zo ja, deelt u de mening dat deze mensen in totaal niet meer zouden mogen verdienen dan de WNT-norm?
De Wet normering topinkomens (WNT) geldt ook voor veiligheidsregio’s. In de WNT-rapportage over 2018 die binnenkort aan uw Kamer door de Minister van BZK wordt verstrekt, zijn geen topfunctionarissen van veiligheidsregio’s opgenomen die de WNT overtreden. De WNT bepaalt dat, indien sprake is van bezoldiging als topfunctionaris maar tevens van bezoldiging voor nevenwerkzaamheden bij de WNT-instelling, een andere WNT-instelling dan wel een gelieerde rechtspersoon, de WNT-gegevens die op die samenloop van bezoldiging betrekking hebben, openbaar moeten worden gemaakt. De accountant controleert of de WNT-gegevens van de topfunctionarissen juist en volledig zijn verantwoord. Indien dit niet het geval is, meldt de accountant dit bij de Minister van BZK. Er zijn van de accountants noch op ander wijze meldingen van overtredingen van topfunctionarissen bij veiligheidsregio’s ontvangen.
De inkomensachteruitgang voor mensen met een Wajong-uitkering |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u voor de volgende fictieve casus aangeven wat het totaalinkomen is en de inkomensondersteuning in de oude Wajong: iemand werkt met loondispensatie en een loonwaarde van 50 procent, 20 uur per week op een functie met een salaris van 160 procent van het wettelijk minimumloon (WML) met een maatmaninkomen?
Inkomen uit arbeid = loonwaarde x deeltijdfactor x functieloon = 0,5 x 0,5 x 160% WML = 40% WML. Ervan uitgaande dat het vervullen van een functie op 160% WML heeft geleid tot een maatmanwissel, waarbij het maatmaninkomen is vastgesteld op 160% WML, wordt een fictieve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse gebaseerd op dit maatmaninkomen.
Vaststellen AO-klasse t.b.v. vaststellen hoogte uitkering:
AO-percentage = 1 – (inkomen uit arbeid / maatmaninkomen) = 0,75 (75%)
AO-klasse = 65–80%
Inkomensondersteuning = 50,75% WML
Kunt u voor deze casus aangeven wat het totaalinkomen en de inkomensondersteuning vanuit de Wajong is zodra deze persoon zijn of haar baan verliest?
Net als voor reguliere werknemers zijn werkende Wajongers verzekerd tegen inkomensverlies vanwege het eindigen van een baan. Recht, hoogte en duur zijn afhankelijk van referte-eis en arbeidsverleden. Ervan uitgaande dat deze Wajonger recht heeft op een loongerelateerde WW-uitkering, is zijn WW-uitkering 70% van het inkomen uit arbeid = 0,7 x 40% WML = 28% WML. Bij een WW-uitkering wijzigt de hoogte van de Wajong-uitkering niet. De inkomensondersteuning blijft 50,75% WML.
Stel dat in de oude Wajong deze persoon na zes maanden wordt aangenomen in een vergelijkbare functie met een salaris van 160 procent WML en 20 uur per week werkt met loondispensatie en een loonwaarde van 50 procent met een maatmaninkomen, hoe hoog is dan het totaalinkomen en de inkomensondersteuning?
Het totale inkomen bij gelijkblijvende voorwaarden zou op basis van de huidige regels in de oWajong gelijk zijn aan de berekeningen bij antwoord 1. De inkomensondersteuning is 50,75% WML
Wat zou het totaalinkomen en de inkomensondersteuning zijn van een andere persoon na invoering van de voorgestelde regeling, indien deze persoon aan de slag gaat in een functie met een vergelijkbaar salaris (160% WML), omvang per week (20 uur), en loonwaarde (50%)?
Inkomen uit arbeid = loonwaarde x deeltijdfactor x functieloon = 0,5 x 0,5 x 160% WML = 40% WML
Inkomensondersteuning = (0,7 x G) – (0,7 x compensatiefactor x I). Compensatiefactor = (loonwaarde – 0,3) / (0,7 x loonwaarde) = (0,5 – 0,3) / (0,7 x 0,5). Inkomensondersteuning = 70% WML – (0,7 x (0,2/0,35) x 40% WML) = 54% WML
Indien de persoon uit de eerste casus na invoering van de voorgestelde regeling zijn of haar baan verliest, hoe hoog is dan de inkomensondersteuning?
Op basis van het overgangsregime stelt UWV voor de persoon in de eerste casus een garantiebedrag vast van 50,75% WML. De minimale inkomensondersteuning bedraagt dus 50,75% WML bij inkomen uit arbeid. Bij verlies van baan kan het garantiebedrag door blijven werking gedurende de periode dat er sprake is van inkomen uit WW.
Bij het vaststellen van de (aanvullende) uitkering op basis van de nieuwe regels voor inkomensondersteuning wordt een WW-uitkering conform inkomen uit arbeid met de uitkering verrekend. Net als bij het antwoord op vraag 2 gaan we bij de berekening van de inkomensondersteuning uit van een WW-uitkering van 70% van zijn inkomen uit arbeid = 28% WML. Inkomensondersteuning nieuw = 70% WML – (0,7 x (0,2/0,35) x 28% WML) = 58,8% WML. De inkomensondersteuning is daarmee hoger dan het vastgestelde garantiebedrag, waardoor de inkomensondersteuning nieuw tot uitbetaling komt. De inkomensondersteuning bedraagt 58,8% WML.
Indien deze persoon na invoering van de nieuwe regeling na baanverlies pas na zes maanden – dus na het verstrijken van de garantietermijn van twee maanden – wederom wordt aangenomen in een vergelijkbare functie met salaris 160% WML, 20 uur per week, en 50 procent loonwaarde, hoe hoog zijn dan de inkomensondersteuning en het totaalinkomen?
Deze berekeningen zijn conform het antwoord op vraag 4. De inkomensondersteuning bedraagt 54% WML.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over het wetsvoorstel Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en enkele andere wetten in verband met verdere activering van de participatie van jonggehandicapten en het harmoniseren van de verschillende regimes Wajong?
Ja.
De aanwijzing van natuurgebieden en het toevoegen van stikstofgevoelige habitats in het verleden |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Politieke agenda zit oplossing stikstof dwars»?1
Ja.
Deelt u de mening van dhr. Gerrits? Zo ja, op welke punten? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
De heer Gerrits noemt een groot aantal punten, die hierna zijn samengevat en van een reactie voorzien. Het betreft de huidige stand van kennis, dus nog zonder de resultaten van de onderzoeken die zijn aangekondigd in mijn brief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1).
a) Nederland heeft meer gebieden aangewezen dan de Europese Commissie vroeg.
b) Gebieden zijn op oneigenlijke gronden aangemeld, omdat 1) soorten en habitattypen die de basis voor selectie waren, er niet voorkwamen, en 2) gebieden met habitattypen met een goede natuurkwaliteit niet zijn geselecteerd en gebieden met een slechtere natuurkwaliteit wel.
c) Aanmelding kan worden teruggedraaid als de politieke wil er is en het goed (wetenschappelijk) wordt onderbouwd dat gebieden ten onrechte zijn aangemeld.
d) Er zijn ambities van de terreinbeherende organisaties na de aanwijzing toegevoegd (zoals Actieve hoogvenen) en dat is nu een van de grootste problemen. Om die te schrappen, hoeft de Minister niet terug naar Brussel, want ze zijn na de aanmelding toegevoegd.
3) Zo snel mogelijk herstelmaatregelen nemen om een goede instandhoudingssituatie te creëren gaat nooit lukken. Niet elk habitattype en vegetatie wil groeien op plekken waar we dat nu volgens het beleid willen.
f) De heide wordt door terreinbeherende organisaties te weinig verschraald, daardoor vergrast de heide en dat heeft niets te maken met een overmaat aan stikstof.
g) Vogelrichtlijngebied Eilandspolder kan worden geschrapt, omdat de lepelaars die de reden voor aanwijzing vormden, al tien jaar weg zijn.
h) Het Europees Hof van Justitie beperkt het toetsingskader voor passende beoordelingen tot de habitattypen en soorten waarvoor de gebieden zijn geselecteerd. Dat is de uitleg van het begrip natuurlijke kenmerken van het gebied. Die uitspraak heeft de overheid naast zich neergelegd.
Indachtig de motie-Bisschop (Kamerstuk 32 670, nr. 188) bezie ik momenteel in het kader van de actualisatie van het doelensysteem Natura 2000 wat de mogelijkheden zijn om andere prioriteiten te stellen met betrekking tot zeer kleine oppervlaktes van een habitattype.
i) De natuurkwaliteit ontwikkelt zich positief in de Natura 2000-gebieden. Voor 49 procent van alle habitattypen blijkt de kwaliteit tussen 2004 en het moment van de laatste update (2015 tot 2018) hetzelfde te zijn. In 22 procent van de gevallen is het achteruitgegaan en in 29 procent is het beter geworden.
Dat de informatie verschilt tussen de opeenvolgende versies komt vooral doordat de methode is veranderd en de kennis over de uitgangssituatie is toegenomen.
Of de natuurkwaliteit netto in alle gebieden samen beter is geworden, kan pas bepaald worden als de evaluaties van de natuurkwaliteit per gebied zijn afgerond. Die evaluaties worden gemaakt als de looptijd van een eerste beheerplan bijna is verstreken en een tweede beheerplan wordt opgesteld. Een landelijk beeld ontstaat pas als alle evaluaties met elkaar kunnen worden vergeleken. Slechts in enkele gebieden is zo'n evaluatie voor een «tweede-generatiebeheerplan» van de eerste beheerplanperiode al voorhanden.
j) De vraag rijst of de informatie van de updates van het aanmeldformulier in Brussel wel gecontroleerd wordt. In het artikel wordt gesuggereerd dat er politieke redenen zijn om Nederland niet op de vingers te tikken en dat daardoor niets gebeurt met deze informatie.
Kunt u aangeven of bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden in Friesland, Eilandspolder-Oost in Noord-Holland en Norgerholt in Drenthe sprake is geweest van het aanwijzen van habitats die daar eigenlijk niet aanwezig waren en kunt u toelichten waarom hier wel of niet sprake van is?
Uit de onderbouwingen die opgenomen zijn in de aanwijzingsbesluiten2 blijkt dat hier geen sprake van is. Ik kan daar in deze beantwoording niet in detail op ingaan, omdat er geen concrete voorbeelden genoemd worden in Friesland. Voor de andere twee gebieden kan dat wel.
Kunt u aangeven in hoeverre er na de aanwijzing nog stikstofgevoelige habitats zijn toegevoegd en waarom Nederland dat verplicht was volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn?
De aanwijzingen van de Habitatrichtlijngebieden zijn grotendeels afgerond in 2013. Nadien is in enkele gevallen een stikstofgevoelig habitat toegevoegd als dat volgens de Raad van State ten onrechte nog niet was gebeurd (zie het bovengenoemde voorbeeld Wooldse Veen) en voorts in 17 gevallen (in negen gebieden) als onderdeel van het wijzigingsbesluit Afwezige waarden (2015).4 Uit artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn blijkt dat alle aanwezige habitattypen en soorten moeten worden beschermd. Een uitzondering mag volgens de uitleg van de Europese Commissie worden gemaakt voor waarden die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen; die waarden worden daarom ook nooit in een aanwijzingsbesluit opgenomen. Deze lijn is bevestigd in vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Kunt u voor elke toegevoegde stikstofgevoelige habitat aan een bepaald gebied na de aanwijzing aangeven om welke ecologische reden dat gedaan is en wat de economische gevolgen zijn geweest van het toevoegen van die bepaalde habitat?
Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt, zijn toevoegingen alleen opgenomen indien dat vanwege de Europese regelgeving is vereist. Dat is steeds verantwoord in de genoemde wijzigingsbesluiten.
De economische gevolgen hangen af van de ecologische vereisten van de toegevoegde habitats. Soms stellen habitats geen eisen aan de omgeving, maar in andere gevallen zijn habitats afhankelijk van schone lucht of van een voldoende hoge regionale grondwaterstand.
Kwijtschelding van gemeentelijke belastingen voor AOW-gerechtigden |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de normen die de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) hanteert voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en bent u bekend met het feit dat de maximale norm voor kwijtschelding onder de hoogte van een reguliere AOW-uitkering voor alleenstaanden valt?1 2
Deelt u de mening dat enkel een AOW-uitkering geen vetpot is en dat het voor veel ouderen moeilijk is rond te komen van alleen een AOW-uitkering, te meer omdat deze mensen geen mogelijkheid meer hebben een aanvullend pensioen op te bouwen?
Deelt u de mening dat de VNG haar leden op zijn minst de mogelijkheid moet geven om voor mensen met enkel een AOW-uitkering kwijtschelding van gemeentelijke belastingen alsnog mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid met hen in overleg te treden om dit te bewerkstelligen?
Hoe verhouden de andere volgens de VNG te hanteren normen voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen zich tot het sociaal minimum?
Bent u bekend met het feit dat er van gemeente tot gemeente grote verschillen bestaan in de gehanteerde normen voor kwijtschelding, iets dat tot grote verschillen in behandeling van minima leidt?
Bent u bereid om te kijken of de normen voldoende zijn en hierover in gesprek te gaan met de gemeenten?
Het bericht ‘COA lijkt te stoppen met consequente beschermde opvang LHBTQ-asielzoekers’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «COA lijkt te stoppen met consequente beschermde opvang LHBTQ-asielzoekers»?1
Ja.
Klopt het dat het Centrum Opvang Asielzoekers (COA) de speciale unit in Ter Apel voor Lesbiennes, Homoseksuelen, Biseksuelen, Transgenders en Gueer (LHBTQ-)asielzoekers heeft gesloten? Zo nee, hoe zit het wel?
Uitgangspunt is dat het COA speciale groepen volwassen bewoners niet bij elkaar plaatst. Het COA beschikt niet over beschermde opvang voor LHBTQ bewoners. Dit zou stigmatiserend kunnen werken. Voorts willen niet alle bewoners met, bijvoorbeeld, een LHBTQ- achtergrond als groep worden aangesproken. Daarnaast is plaatsing primair een logistiek proces, waarbij de kwetsbaarheid van bewoners waar mogelijk wordt meegenomen in de afweging waar iemand geplaatst wordt. Bij plaatsing wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met ieders achtergrond. Dat geldt niet alleen voor LHBTQ's, maar ook voor andere doelgroepen. Plaatsing gebeurt zorgvuldig en waar dat mogelijk is binnen de locatie kijkt het COA (indien bewoners daar behoefte aan hebben) of bewoners bij elkaar geplaatst kunnen worden, bijvoorbeeld in dezelfde unit. Het COA blijft deze werkwijze hanteren. Het uitgangspunt is daarbij dat iedere bewoner binnen de opvang veilig moet kunnen wonen. Het COA neemt diverse maatregelen om de veiligheid zoveel mogelijk te garanderen. Het COA kan zo nodig zorgdragen voor een overplaatsing binnen de opvanglocatie of voor een overplaatsing naar een andere opvanglocatie. Het COA bekijkt wat in het individuele geval nodig is en draagt zorg voor een veilige plek. Slachtoffers worden indien nodig gemotiveerd om aangifte te doen en worden hier zo nodig bij begeleid.
Hoe verhoudt zich het eventuele sluiten van de speciale unit met de aangenomen motie van de leden Bergkamp, Dijkstra en Sjoerdsma uit 2016?2
Zie het antwoord op vraag 2 en de uitleg in de brief van 31 maart 2016 aan uw Kamer over de wijze waarop uitvoering is gegeven aan deze motie.3
Kunt u aangeven precies hoe uitvoering is en wordt gegeven aan de eerder genoemde Kamermotie?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wat is de reden dat deze speciale unit is gesloten? Zijn er andere COA-locaties die dit ook van plan zijn? Zo ja, welke en waarom?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u nog steeds de noodzaak van aparte opvang voor LHBTQ-asielzoekers aangezien zij vaak gediscrimineerd worden op opvanglocaties? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Zijn er nog andere aparte units voor LHBTQ-asielzoekers bij andere opvanglocaties geopend?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat op plaatsen waar de instroom in de asielprocedure plaatsvindt, zoals in Ter Apel, de noodzaak voor een speciale unit nog groter is omdat er meer discriminatie plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het sluiten van deze unit onverantwoord is en ertoe kan leiden dat LHBTQ-asielzoekers niet voor hun geaardheid durven uit te komen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de niet-LHBTQ-asielzoekers die in de aparte unit zijn geplaatst meteen een knoop hebben gelegd in de regenboogvlag die er hing? Zo nee, hoe zit het wel? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Er is een foto bekend waarop een knoop in de regenboogvlag is gelegd. Het is echter niet te achterhalen wie deze knoop heeft gelegd en wat hiervoor de reden was. Mocht deze knoop gelegd zijn als signaal tegen LHBTQ-ers, dan zou dat uiteraard verwerpelijk zijn.
Deelt u de mening dat ruimtegebrek geen argument mag zijn als er sprake is van onveilige situaties?
Ja. Zie voorts het antwoord op de vragen 2 en 3.
Klopt de reactie van de woordvoerder van het COA dat er eigenlijk geen aparte units voor LHBTQ-asielzoekers zijn, maar dat het alleen gaat om het «zo veel mogelijk rekening houden met ieders achtergrond»? Hoe rijmt dit volgens u met de eerder genoemde Kamermotie?3
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid van 7 november 2019 beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
De daling van de meldingen van mensenhandel vanwege een onjuiste interpretatie van de privacywetgeving |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving in Trouw van 24 oktober 2019 over de daling van het aantal meldingen van mensenhandel als gevolg van misvattingen over de privacywetgeving?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de analyse dat meldingen van mensenhandel achterwege blijven vanwege een onjuiste interpretatie van de privacywetgeving? Deelt u de opvatting dat toestemming niet de enige grondslag is om gegevens te delen maar dat dit ook noodzakelijk kan zijn voor de behartiging van gerechtvaardigde belangen, zoals het in kaart brengen van de omvang van mensenhandel?3
Op 18 oktober jl. heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: de Rapporteur) zijn Slachtoffermonitor Mensenhandel 2014–2018 uitgebracht. Hierin schetst hij inderdaad een zorgwekkend beeld over de daling van het geregistreerde aantal slachtoffers gedurende de afgelopen jaren.
Door de komst van de AVG in mei 2018 is er meer aandacht gekomen voor de naleving van privacyregels. Dit heeft er mogelijk aan bijgedragen dat het aantal meldingen van slachtoffers bij CoMensha ten behoeve van registratie is gedaald.
Het klopt dat de daling van het aantal geregistreerde slachtoffers niet alleen een gevolg is geweest van een mogelijke verkeerde interpretatie van de privacywet. De afgelopen jaren is reeds een trend geconstateerd met betrekking tot een daling van het aantal meldingen van slachtoffers. Dit had onder andere te maken met de druk op de capaciteit van de betrokken partners. Andere thema’s, zoals de vluchtelingenstroom en terrorisme, vergden extra inzet. Daarnaast heeft ook de reorganisatie bij de politie een rol gespeeld, doordat er tijdelijk minder mensenhandel-experts beschikbaar waren (Kamerstuk 28 638, nr. 161). Deze trend is geadresseerd in het programma Samen tegen Mensenhandel (Kamerstuk 28 638, nr. 164, pagina 38). Hierin is ook opgenomen dat de opsporing van mensenhandel efficiënter en effectiever moet worden om de pakkans te vergroten. Hiertoe is een breed palet aan maatregelen aangekondigd in het programma. Daarnaast zijn hierover afspraken gemaakt in de Veiligheidsagenda 2019–2022. Het thema informatiedeling komt tevens aan bod in de voortgangsbrief over het programma Samen tegen Mensenhandel, die uw Kamer op 13 november 2019 ontvangen heeft (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Voldoende zicht op aard en omvang is van belang voor het monitoren van de effecten van het programma Samen tegen Mensenhandel. Hierin wordt onder andere aangeven dat daarom komend jaar een traject gestart zal worden waarin, in samenspraak met wetenschappers en relevante stakeholders, per doelstelling uit het programma meetbare indicatoren worden benoemd. Vervolgens zal onderzocht worden welke data beschikbaar dan wel nodig zijn om iets over deze indicator te kunnen zeggen. Op basis van de analyse zal bezien worden welke aanvullende stappen nodig zijn om de benodigde data te ontsluiten.
In het programma Samen tegen Mensenhandel is tevens aangekondigd dat het komende jaar een tweede schatting naar het totaal aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel uitgevoerd zal worden. Om inzicht te krijgen in de daadwerkelijke omvang van mensenhandel hebben onder andere UNODC en de Rapporteur in 2017 een eerste schatting gepubliceerd van het aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel in Nederland. Een tweede schatting helpt bij het ontwaren van eventuele trends in het aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel. De tweede schatting zal gebaseerd zijn op de cijfers van de jaren 2016, 2017 en 2018.
In aanvulling hierop werkt het Kabinet momenteel aan een beleidsreactie op de Slachtoffermonitor Mensenhandel waarin op de verschillende aanbevelingen van de Rapporteur wordt ingegaan. Gegeven de complexiteit van de problematiek rondom de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de uiteenlopende meningen over de wijze waarop deze in relatie tot de registratie van slachtoffers mensenhandel geïnterpreteerd moet worden, vereist het opstellen van deze reactie meer tijd. Ik streef ernaar uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2020 te informeren, zoals tevens aangegeven in de voortgangsbrief.
Verder verwijs ik u naar mijn recente brief van 19 november 2019 over dit onderwerp (Kamerstuk 28 638, nr. 177).
Waren deze signalen u al eerder bekend? Zo ja, wanneer dan, en welke acties heeft u toen ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er op dit belangrijke gebied na al die tijd nog steeds sprake van een grijs gebied, dat niet voor eenieder duidelijk is welke gegevens gedeeld mogen worden en welke niet? Welke stappen gaat u ondernemen om de misvattingen over de privacywetgeving in ieder geval op dit punt weg te nemen?
Naast de privacyvraagstukken die spelen bij de melding van slachtoffers bij CoMensha ten behoeve van registratie, speelt ook een ander privacyvraagstuk een rol bij de aanpak van mensenhandel. Zoals gemeld in de voortgangsbrief kan mensenhandel alleen effectief bestreden worden als op alle niveaus en tussen alle partners intensief wordt samengewerkt. Het delen van informatie is daarbij onontbeerlijk. Veel partners ervaren echter belemmeringen bij het delen van informatie. Enerzijds heeft dit te maken met beperkingen die vanuit privacywetgeving (de AVG) gelden aangezien voor het delen van bijzondere persoonsgegevens strenge regels gelden. Anderzijds heeft dit vaak te maken met onduidelijkheid over wat er wel en niet gedeeld mag worden. Dit kan voor handelingsverlegenheid zorgen. In het kader van het programma is daarom een projectleider aangesteld die onderzoekt op welke wijze en onder welke voorwaarden ketenpartners informatie met elkaar kunnen delen. Zodra de resultaten hiervan bekend zijn zal uw Kamer hierover nader geïnformeerd worden.
Waarom is in de begroting vanaf 2020 structureel € 200.000 minder beschikbaar voor het coördinatiecentrum Comensha ten opzichte van 2019, terwijl de aanpak van mensenhandel toch prioriteit heeft? Welke gevolgen zal dit hebben voor de aanpak en het melden van mensenhandel?
CoMensha ontvangt vanuit het Ministerie van JenV een gebundelde subsidie waaraan ook de ministeries van VWS en SZW een bijdrage leveren. De basissubsidie, ten behoeve van onder andere de helpdesk, COSM coördinatie en de opvang van grote groepen slachtoffers, is daarbij altijd toegekend. De basissubsidie betrof een bedrag van € 1.584.589,– voor 2018 en een bedrag van € 1.574.318,– voor 2019. Het Rijk is niet voornemens af te wijken van de voorgaande jaren. Van een structurele vermindering op de begroting is dan ook geen sprake. Het departement heeft reeds de subsidieaanvraag van CoMensha ontvangen. Ook voor 2020 wordt gewerkt aan een gebundelde subsidietoekenning. JenV gaat in overleg met de andere ministeries de reeks voor de komende jaren vastleggen. Hierover worden binnenkort gesprekken gevoerd.
Wat is uw reactie op de constatering dat niet alleen de interpretatie van de privacywet, maar zeker ook onvoldoende prioritering bij de opsporingsdiensten veroorzaakt dat minder vaak melding wordt gemaakt van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
Woonruimte voor (economisch) daklozen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aantal daklozen in Nederland verdubbeld: «Iedereen kan dakloos worden»?1
Ja.
In welke mate ziet u dakloosheid als een woonvraagstuk?
Dakloosheid kenmerkt zich door het ontbreken van huisvesting. De onderliggende redenen dat mensen dakloos worden zijn echter heel divers en de verschillende oorzaken hangen ook vaak met elkaar samen. Bekend is dat dak- en thuislozen heel vaak een eenpersoonshuishouden vormen, vaak man zijn, en in toenemende mate jong zijn en een niet-westerse achtergrond hebben. Ook blijkt dak- en thuisloosheid vaak samen te hangen met de aanwezigheid van GGZ-problematiek. Daarnaast zien we dat mensen dak- of thuisloos blijven door het ontbreken van geschikte huisvesting. Het oplossen van dakloosheid vraagt om een woning of woonplek en in veel gevallen is ook behandeling en/ of begeleiding nodig, bijvoorbeeld bij het op orde brengen van schulden of bij het op zoek gaan naar werk.
Bent u ermee bekend dat het niet meer alleen om daklozen met een complexe zorgvraag gaat, maar ook om economische daklozen (daklozen die geen zorgvraag hebben maar op straat staan met of zonder baan)? Kunt u aangeven om welke verdeling het ongeveer gaat?
Ja, ik ben bekend met het feit dat er ook mensen zijn die vanwege economische redenen dakloos worden. Het CBS2 heeft onderzoek gedaan naar de achtergrondkenmerken van dak- en thuislozen. Uit het CBS- onderzoek blijkt niet dat er de afgelopen jaren een toename is van het aantal dak- en thuislozen die vanuit een relatief goede sociaaleconomische situatie plotseling of binnen een relatief kort tijdsbestek afglijden richting dakloosheid.
Van de mensen die tussen 2010–2017 in de CBS-daklozenregistraties instroomden werkte 7 procent en ontving ruim driekwart een sociale voorziening. Van het totaal aantal in de CBS-daklozenregistraties ingestroomde daklozen was het merendeel vijf jaar voorafgaand aan hun dakloosheid ook niet werkzaam (26% van hen had destijds een baan). Bij 4 procent van de nieuwe daklozen heeft het jaar voorafgaand aan hun dakloosheid een echtscheiding plaatsgevonden. De voorgeschiedenis van dakloze mensen die in 2017 en 2018 in de CBS-daklozenregistraties instroomden kenmerkt zich dus niet meer dan in de jaren daarvoor door life-events als een scherpe inkomensdaling, baanverlies of recente scheidingen.
In welke mate denkt u dat gebrek aan betaalbaarheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid van woonruimte leiden tot toename van het aantal daklozen?
De krapte op de woningmarkt is van invloed op de snelheid waarmee mensen die na bijvoorbeeld een relatiebreuk woonruimte zoeken, er in slagen een volgende woonplek te vinden. Ook geven gemeenten aan dat een tekort aan woonruimte de uitstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang ernstig belemmert.
In hoeverre gebrek aan betaalbaarheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid van woonruimte leidt tot een toename van het aantal daklozen is door het CBS niet onderzocht. Zoals reeds aangegeven gaat dak- en thuisloosheid vaak gepaard met diverse met elkaar samenlopende oorzaken.
In welke mate heeft u zicht op de brede groep die problemen heeft met huisvesting? Wat is het risico op dakloosheid voor deze mensen?
Naar schatting van Platform31 is ongeveer tien procent van de Nederlandse bevolking spoedzoeker3. Hoewel een deel van de spoedzoekers voldoende (financiële) mogelijkheden heeft om een voorlopig geschikte oplossing te vinden, geldt voor de meeste spoedzoekers het tegenovergestelde. Zij beschikken niet over voldoende geld, een voldoende groot sociaal netwerk of genoeg inschrijfduur met behulp waarvan op korte termijn een woning kan worden betrokken. De ontwikkelingen op de (huur)woningmarkt (schaarste en een dalende mutatiegraad, huishoudensverdunning) maken het hen niet makkelijker. Het aantal sociale huurwoningen dat met voorrang wordt toegewezen (aan mensen met urgentie of via directe bemiddeling) neemt juist toe, waardoor de kansen voor spoedzoekers die niet in deze categorie vallen kleiner worden4.
Van de woningzoekenden verwacht 30 procent in een onhoudbare situatie terecht te komen, zoals bijvoorbeeld dak- of thuisloosheid, als ze niet binnen drie maanden een woning vindt.5
Met de stimuleringsaanpak Flexwonen zet ik in op de totstandkoming van meer tijdelijke en flexibele woningen op korte termijn voor deze doelgroep. Lokaal verschilt de samenstelling en omvang van de groep spoedzoekers enorm. Als onderdeel van de stimuleringsaanpak Flexwonen organiseert RVO voor het Rijk de regionale versnellingskamers Flexwonen, waarin regio’s op gestructureerde wijze stap voor stap toewerken naar een haalbaar en gedragen flexwonenconcept.
Om meer zicht te krijgen op de regionale opgave om specifiek het aantal dak- en thuislozen terug te dringen heeft het kabinet de centrumgemeenten gevraagd deze in kaart te brengen. Dit is een essentiële tussenstap richting een overkoepelend plan van aanpak van de Staatssecretaris van VWS om dak- en thuisloosheid terug te dringen. Uw Kamer wordt hier – conform motie van de leden Westerveld en Regterschot6 – voor het reces in april over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat eenieder recht heeft op huisvesting?
Artikel 22, tweede lid, van de Grondwet bevat het recht op huisvesting. Daarin is bepaald dat de overheid zich dient in te spannen voor de bevordering van voldoende woongelegenheid. Deze inspanningsverplichting ziet niet alleen op het aantal woningen maar ook op het volume, de kwaliteit, de veiligheid en de gezondheid daarvan. In diverse wet- en regelgeving zoals de Woningwet, het Bouwbesluit 2012 en de Huisvestingswet 2014 zijn deze elementen van het recht op huisvesting nader uitgewerkt.
Ziet u dat er voor de groep economisch daklozen specifiek beleid nodig is en dat deze groep, meer nog dan daklozen met ook andere problematiek, primair behoefte heeft aan een woning? Deelt u de mening dat bij de hulp aan deze groep het realiseren van woonruimte dan ook het primaire uitgangspunt behoort te zijn?
Voor (vrijwel) alle dak- en thuislozen geldt dat zij behoefte hebben aan een passende woonplek, met in meer of mindere mate begeleiding. De stimuleringsaanpak Flexwonen richt zicht onder meer op voldoende passende woonplekken voor daklozen die primair behoefte hebben aan een woning. Daarnaast zal ik conform de motie Dik-Faber/Ronnes7 in het overkoepelende plan voor het terugdringen van dak- en thuisloosheid van het kabinet, ingaan op dak- en thuislozen met primair een woonbehoefte.
Kent u de aanbevelingen die de Nationale ombudsman Reinier van Zutphen in maart 2019 deed aan gemeenten, om te voorkomen dat daklozen niet in de Basisregistratie Personen (BRP) staan ingeschreven, dat er goede ondersteuning en begeleiding moet zijn om verder afglijden te voorkomen en dat er passende oplossingen nodig zijn op de woningmarkt? Kunt u hier op reflecteren en aangeven wat ermee gebeurd is?
De aanbevelingen die de Nationale ombudsman aan gemeenten heeft gedaan zijn mij bekend en onderschrijf ik. Het Ministerie van BZK heeft in dit verband begin 2017 en eind 2018, landelijke workshops georganiseerd voor gemeenten om specifiek de aandacht te vestigen op de circulaire BRP en briefadres. In vervolg hierop is een stappenplan ontwikkeld ten behoeve van de uitvoering bij gemeenten, om situaties die maatwerk vragen beter te kunnen beoordelen. Een en ander moet ertoe leiden dat betrokken personen sneller op een briefadres worden ingeschreven. Daarbij moet ook voor gemeenten duidelijk zijn dat zij daklozen niet direct of indirect mogen «doorsturen» naar andere gemeenten, voor een sluitende aanpak is het van belang dat elke gemeente hierin verantwoordelijkheid neemt. De Minister van BZK heeft in het voorjaar van 2019 een brief aan gemeenten gestuurd om aandacht te vragen voor de problematiek en in bijzonder de verplichting om in te schrijven. In deze brief is ook aandacht gevraagd voor de samenwerking tussen burgerzaken en sociaal domein.
Ten aanzien van ondersteuning en begeleiding voor daklozen om verder afglijden te voorkomen en het belang van passende oplossingen op de woningmarkt verwijs ik u graag naar de eerder genoemde brief die de Staatssecretaris van VWS, SZW en ik namens het kabinet op 6 december 2019 aan uw Kamer stuurden met daarin de extra maatregelen die het kabinet op korte termijn neemt om het creëren van extra woonruimten met begeleiding te stimuleren8. De Staatssecretaris van VWS heeft alle centrumgemeenten gevraagd in kaart te brengen wat op regionaal niveau de opgave is. Dit is een tussenstap richting een overkoepelend plan van het kabinet om dak- en thuisloosheid terug te dringen.
Kan het kabinet bij haar acties om dakloosheid terug te dringen ook voor de groep economisch daklozen extra maatregelen treffen zoals door Van Zutphen is aangegeven? Zo ja, hoe wilt u dit vormgeven? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Ja. Voor deze groep heb ik onder meer met de stimuleringsaanpak Flexwonen reeds verschillende maatregelen genomen. In de uitvraag die aan centrumgemeenten is gedaan om tot een overkoepelend plan ten aanzien van het tegengaan van dak- en thuislozen te komen, vraagt het kabinet ook aandacht voor daklozen met primair een huisvestingsvraag. In dat kader bezie ik met gemeenten welke maatregelen wij aanvullend kunnen nemen om dakloosheid wegens een tekort aan huisvesting te voorkomen en om deze mensen van een dak boven hun hoofd te voorzien. In het overkoepelend plan van het kabinet kom ik terug op hoe ik invulling geef aan de motie van de leden Dik-Faber en Ronnes die vraagt om een huisvestingsstrategie juist voor deze groep daklozen.
Wat zijn voor woningcorporaties en marktpartijen momenteel de grootste obstakels om met woonoplossingen te komen voor economisch daklozen? Welke mogelijkheden ziet u om deze obstakels weg te nemen?
De ervaren obstakels van woningcorporaties en marktpartijen zijn divers van aard, en verschillen op lokaal niveau. Om het woningaanbod te vergroten en woningbouw te versnellen heb ik samen met verschillende stakeholders al veel stappen gezet. Denk bijvoorbeeld aan de Nationale Woonagenda, de woondeals, de woningbouwimpuls van € 1 miljard, de Transformatiefaciliteit en de korting op de verhuurderheffing van € 1 miljard. De corporatiesector als geheel blijkt over voldoende leenruimte te beschikken om extra te kunnen investeren, bovenop de ruim € 40 miljard die voor de komende vijf jaar in de boeken staat. Naar aanleiding van de motie Ronnes (TK 35 000 VII, nr. 52) en het Klimaatakkoord wordt in kaart gebracht hoe maatschappelijke opgaven en middelen zich tot elkaar verhouden op de middellange en lange termijn. Bij dit onderzoek zijn onder meer het Rijk, WSW en Aedes direct betrokken. Ik verwacht de uitkomsten voor de zomer naar uw Kamer te sturen. De Crisis- en herstelwet is bovendien aangepast en uitgebreid om procedures van woningbouwplannen de vereenvoudigen en versnellen. Daarnaast kunnen verhuurders per 2 januari 2020 gebruik maken van de vrijstelling in de verhuurderheffing voor de bouw van tijdelijke en flexibele woningen. Hiermee kunnen snel extra woningen worden gerealiseerd voor groepen zoals (economisch) dak- en thuislozen.
In de Kamerbrief over de stimuleringsaanpak Flexwonen9 schets ik welke maatregelen ik met de aanpak tref om factoren die de totstandkoming van flexwoningen belemmeren weg te nemen.
De stikstofproblematiek heeft in verschillende delen van het land een groot effect op de woningbouw. Er zijn al mogelijkheden om een vergunning aan te vragen en daar wordt op verschillende plekken ook gebruik van gemaakt. Het kabinet werkt echter hard aan oplossingen om de vergunningverlening nog verder op gang te helpen.
Wat doet u aan het structurele tekort van woningen? Welke extra acties onderneemt u nu het aantal nieuwbouwvergunningen verder afneemt, onder meer door de stikstofcrisis? Hoe zorgt u er voor dat er in samenwerking met VWS en gemeenten voldoende woonruimte is voor economisch daklozen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke mogelijkheden ziet u om als (tijdelijke) noodoplossing voor deze groep een uitzondering op de kostendelersnorm te regelen als onderdeel van genoemde aanpak?
De Staatssecretaris van SZW ziet geen aanleiding om in wet- en regelgeving een categoriale uitzondering te introduceren voor dak- en thuislozen. Als het gaat om de inkomensvoorzieningen op grond van de Participatiewet kunnen gemeenten aan de hand van individuele feiten en omstandigheden beoordelen of het toepassen van individueel maatwerk aan de orde is. Gemeenten kunnen dus geen categoriale uitzonderingen maken, bijvoorbeeld voor de kostendelersnorm, maar zij kunnen wel gebruik maken van de mogelijkheden voor individueel maatwerk die de wet biedt. Om gemeenten daarin te faciliteren, zal het Rijk met VNG en Divosa nagaan op welke manieren gemeenten aan individueel maatwerk een invulling geven opdat gemeenten hun ervaringen met elkaar kunnen delen.
Welke mogelijkheden ziet u om als (tijdelijke) noodoplossing gebouwen van overheden, al dan niet in pilotvorm, samen met corporaties te transformeren tot woonruimte bij leegstand?
Met Skills in de Stad, een initiatief van het Rijkvastgoedbedrijf en de Rijksbouwmeester, waarbij in een aantal pilotgemeenten rijks- of publiek vastgoed wordt ingezet om woonplekken te bieden voor kwetsbare jongeren, zet het kabinet in op het gebruik van Rijksvastgoed voor woonruimte.
Het Ministerie van VWS en het Ministerie van BZK stimuleren samen met gemeenten en betrokken partijen bredere toepassing van goede initiatieven voor wonen met begeleiding, zonder dat hiervoor nieuwbouw gepleegd hoeft te worden. Daarbij wordt ook in kaart gebracht in hoeverre gebouwen van overheden (zowel rijksvastgoed als ander publiek vastgoed) getransformeerd kunnen worden tot woonruimte, conform de motie van Dik-Faber10. Met de vrijstelling in de verhuurderheffing wordt zowel de realisatie van tijdelijke en flexibele woningen gestimuleerd, zowel in nieuwbouw als voor verbouw van bestaand vastgoed met een niet-woonfunctie.
Welke mogelijkheden ziet u om als (tijdelijke) noodoplossing de aangekondigde stimulans van flexwoningen specifiek in te zetten om in huisvesting van deze groep te voorzien?
Flexwonen biedt zeker een oplossing voor mensen die snel huisvesting nodig hebben. Juist omdat ook locaties zonder een woon-bestemming kunnen worden benut, biedt flexwonen een optie om snel extra woonruimte te creëren. Gemeenten kunnen er voor kiezen om de flexwoningen in te zetten voor de huisvesting van zowel (ex) dak- en thuislozen, als voor andere groepen spoedzoekers op de woningmarkt. Het Rijk wijst (centrum)gemeenten actief op de mogelijkheden voor Flexwonen. Om de bouw van flexwoningen verder te stimuleren heeft het Rijk de provincies een financiële bijdrage gegeven, kunnen gemeenten zich aanmelden voor versnellingskamers Flexwonen en staat per 2 januari 2020 een vrijstelling in de verhuurdersheffing voor de bouw van tijdelijke en flexibele woningen open.
Welke (tijdelijke) oplossingen kan de crisis- en herstelwet bieden bij de huisvestingsproblematiek van economisch daklozen?
Via de recent aangepaste Crisis- en herstelwet (Chw) kan voor 15 jaar in plaats van 10 jaar met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure tijdelijk worden afgeweken van het bestemmingsplan. Daarmee wordt het gemakkelijker de exploitatietermijn van tijdelijke en flexibele woningen rendabel te krijgen. De Chw loopt vooruit op de Omgevingswet. Onder de Omgevingswet kunnen in het omgevingsplan zonder maximale tijdsduur tijdelijke regels voor activiteiten worden gesteld. Daarmee is op termijn ook een structurele oplossing voorzien voor een rendabele exploitatietermijn.
Welke huisvestingsstrategie gaat u samen met woningcorporaties en gemeenten ontwikkelen om te komen tot een structurele aanpak van de huisvestingsproblematiek van economisch daklozen? Worden hierin ook de verschillende verantwoordelijkheden en te treffen maatregelen voor Rijk, gemeenten en woningcorporaties uiteengezet?
In het overkoepelende plan van het kabinet voor het terugdringen van dak- en thuisloosheid zal ik tevens ingaan op mijn aanpak ten aanzien van daklozen die primair een huisvestingsbehoefte hebben, zonder aanvullende problematiek. Er zijn op dit gebied al positieve ontwikkelingen. Zo is Aedes, de koepelorganisatie van de woningcorporaties, voornemens om – in samenwerking met andere partijen als gemeenten – de komende jaren naar verwachting jaarlijks 10.000 flexwoningen te realiseren, waar ook de doelgroep dak- en thuislozen gebruik van kan maken.
De sluiting van arrestantencellen in de politiebureaus van Doetinchem, Deventer, Ede en Tiel |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Politie sluit cellen in Ede, Tiel, Doetinchem, nieuw arrestantencomplex in Elst voor heel de regio»?1
Ja.
Hoeveel politie is er in de gemeenten Ede, Tiel, Doetinchem ’s avonds, ’s nachts en in de weekenden in de plattelandsgebieden beschikbaar?
De uitvoering van de brede politietaak in deze gebieden vindt plaats in overleg met het lokale gezag
Deelt u de mening dat het verlenen van noodhulp voorrang heeft boven het wegbrengen van arrestanten? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat de politie in het geval de genoemde arrestantencellen gesloten worden meer tijd niet meer beschikbaar is voor het verlenen van noodhulp? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat spoedmeldingen voorrang hebben boven het wegbrengen van arrestanten.
Het op professionele wijze bejegenen, verzorgen en vervoeren van arrestanten is een belangrijk onderdeel van het politiewerk. Verschillende ontwikkelingen, zoals de afnemende hoeveelheid arrestanten in algemene zin maar ook per politiecellencomplex, de inzet van medewerkers in geregeld lege cellencomplexen en de daarmee samenhangende, onverantwoordbare inzet van capaciteit en onevenredig hoge kosten van de bedrijfsvoering binnen politiecellencomplexen, hebben de politie, ook in de eenheid Oost-Nederland, genoodzaakt kritisch te kijken naar de werkprocessen rondom het vervoeren en insluiten van arrestanten.
De politie-eenheid Oost-Nederland heeft via onderzoeken en consultatierondes langs veiligheidsoverleggen binnen het district en lokale driehoeken de zorgpunten van de burgemeesters in beeld gebracht. Deze worden meegenomen in de impactanalyses en mogelijke oplossingen. In het voorjaar van 2020 zal een definitief besluit aan het bestuur in de eenheid Oost-Nederland worden voorgelegd. Tot die tijd zal de eenheid door de inzet van extra middelen de negen cellencomplexen op de huidige wijze open houden.
De eenheid Oost-Nederland onderzoekt welke impact de sluiting van arrestantencellen in de genoemde gemeenten hebben op het primaire proces. Daarbij spelen overwegingen van doeltreffendheid en doelmatigheid alsook overwegingen met betrekking tot de kwaliteit van het politiewerk en van de dienstverlening een rol. Uitgangspunt is dat het primaire proces zo goed mogelijk wordt ondersteund. De verwachting is dat de maatregelen, waaronder het sluiten van een aantal cellencomplexen, aanvullende arrangementen en werkprocessen mogelijk maken, zoals deze in onderzoek zijn binnen de politie-eenheid Oost-Nederland.
Deelt u de mening dat de sluiting van arrestantencellen in de genoemde gemeenten tot gevolg heeft dat de politie onevenredig veel tijd nodig zal gaan hebben om arrestanten elders onder te brengen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat sluiting van de arrestantencellen alleen een optie kan zijn als er, naar het voorbeeld van het politieteam Maas en Leijgraaf, een aparte vervoersdienst voor arrestanten komt om een tekort aan agenten in de genoemde gemeenten te voorkomen? Zo ja, kunt u er in overleg met de korpsleiding van de politie voor zorgen dat deze vervoersdienst er komt? Zo nee, waarom niet?2
Die mening deel ik niet. Het vervoeren, insluiten en verzorgen van arrestantentaken dient ter ondersteuning van de primaire processen binnen de politie. De politie voert deze wettelijke taak uit op een professionele manier onder toezicht van onafhankelijke toezichthouders. Op het moment dat verschillende omstandigheden de noodzaak geven tot een kritische beschouwing van de werkprocessen rondom arrestantentaken ga ik ervan uit dat de politie die uitvoert met de bedoeling om de professionaliteit van de dienstverlening in de arrestantenzorg ook in de toekomst op een hoog peil te houden. De politie heeft aangegeven dat het instellen van een externe vervoersdienst een van de flankerende maatregelen kan zijn op het moment dat er cellencomplexen sluiten. De invulling daarvan moet blijken uit nadere impactanalyses die de politie met het lokale gezag en het bestuur zal bespreken.
Gedupeerde huizenkopers in Brielle |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Hoe kunnen huizenkopers er zeker van zijn dat de afbouwgarantie betrouwbaar is?
Een afbouwgarantie is doorgaans betrouwbaar als de waarborgverzekeraar bevoegd is om als schadeverzekeraar op te treden. Indien een partij het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefent, moet daartoe een vergunning worden verkregen van De Nederlandsche Bank (DNB), tenzij er een vrijstelling geldt1 of uitzondering van toepassing is, dan wel een notificatie is gedaan bij DNB als het om een schadeverzekeraar gaat met zetel in een andere lidstaat. Indien de verzekeraar niet bevoegd is het schadeverzekeringsbedrijf uit te oefenen, ontbreken de waarborgen die het prudentieel toezicht kan bieden. Op de website van DNB zijn de schadeverzekeraars die een vergunning hebben gekregen te vinden. Ook zijn daar de besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar gemaakt.
De Vereniging Eigen Huis (VEH) heeft DNB gevraagd onderzoek te doen naar de betreffende waarborgverzekeraar, Betaal Garant Nederland. DNB beoordeelt welke opvolging hieraan in het toezicht gegeven kan worden. Indien DNB constateert dat er sprake is van schending van relevante wet- en regelgeving, kan DNB verschillende bestuurlijke sancties opleggen, waaronder een aanwijzing, last onder dwangsom of bestuurlijke boete. Gelet op de geheimhoudingsplicht geeft DNB zolang het onderzoek duurt geen inzicht in mogelijke stappen in specifieke gevallen. Op de website van DNB worden besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar gemaakt met inachtneming van de publicatievereisten die zijn opgenomen in de Wet op het financieel toezicht.
Op welke wijze kunnen huizenkopers alsnog hun recht halen indien een onbetrouwbare waarborginstelling weigert de afspraken na te komen? Hoe haalbaar zijn dergelijke procedures en welke kosten zijn daaraan verbonden?
De opdrachtgevers/huizenkopers hebben een aannemingsovereenkomst tot het bouwen van een woning met een aannemer, waarvan een garantie- en waarborgregeling onderdeel uitmaakt. De aannemer heeft ter dekking van deze garantie- en waarborgregeling een verzekering bij een waarborgverzekeraar afgesloten. Een «deugdelijke» garantie- en waarborgregeling biedt de opdrachtgever/huizenkoper in geval van faillissement van de aannemer tijdens de bouw de waarborg dat de woning wordt afgebouwd en in geval van faillissement na de oplevering biedt de regeling de waarborg op herstel van de gebreken.
In het onderhavige geval is de aannemer failliet en blijkt, bij een beroep op de garantie- en waarborgregeling, dat de waarborgverzekeraar niet-gebruikelijke voorwaarden hanteert op grond waarvan hij niet uitkeert. De opdrachtgevers/huizenkopers zullen zich nu op grond van de aanneemovereenkomst tot de curator van de failliete aannemer moeten wenden met hun vordering. Zij hebben een concurrente2 vordering op de boedel van de aannemer samen met alle andere schuldeisers.
In een dergelijke situatie is niet zeker dat alle geclaimde kosten zullen kunnen worden verhaald. Uit de boedel zullen immers eerst de preferente schuldeisers worden betaald en wat overblijft wordt verdeeld onder de vorderingen van de concurrente schuldeisers. Daarnaast kunnen er eventueel door de opdrachtgever/huizenkoper nog kosten worden gemaakt aan juridische bijstand. Voor het inbrengen van een vordering in faillissement is geen verplichte bijstand door een advocaat nodig. Dit kan wel aan de orde zijn als eventueel geprocedeerd zou gaan worden tegen de curator.
Vindt u dat huizenkopers voldoende informatiepositie hebben om in te kunnen schatten of de waarborggarantie betrouwbaar is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Huizenkopers hebben verschillende mogelijkheden om zich over dit onderwerp te laten informeren. Op het internet zijn modelkoop- en aannemingsovereenkomsten en andere informatie met betrekking tot het kopen van nieuwbouwwoningen te vinden. Op de website van de VEH is een (gratis) E-book te downloaden over het kopen van een nieuwbouwwoning.3 Ook kunnen huizenkopers advies inwinnen bij makelaars, notarissen en de VEH. Toch gaat het niet in alle gevallen nog goed. Daarom is van belang dat in de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, die naar verwachting op 1 januari 2021 in werking treedt, de informatiepositie van opdrachtgever/huizenkoper wordt versterkt.
Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen komt er een informatieplicht voor de aannemer om de opdrachtgever/huizenkoper te informeren over of en zo ja, op welke wijze de aannemer door een verzekering dan wel een andere financiële zekerheid de risico’s voor de opdrachtgever heeft afgedekt tegen schade als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen tot het bouwen van een bouwwerk en voor gebreken die na de oplevering van het bouwwerk aan het licht komen. Hiermee is de opdrachtgever/huizenkoper op de hoogte van de wijze waarop hij beschermd is tegen deze risico’s. De informatieplicht in de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen is opgenomen om te voorkomen dat opdrachtgevers, zonder dat zij het zich realiseren, risico’s lopen wanneer zij een verbintenis aangaan met een aannemer die niet werkt onder de voorwaarden van een van de bestaande garantieregelingen.4 De Wkb biedt de opdrachtgever/huizenkoper verschillende mogelijkheden om de aannemer aansprakelijk te stellen als hij zich niet houdt aan zijn waarschuwingsplicht.5
Wat zijn de redenen geweest om nationale garantiefondsen te organiseren en verplicht te stellen voor reisorganisaties? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de informatie- en onderhandelingspositie van de consument, en de grote persoonlijke gevolgen van een faillissement?
De Nederlandse garantiefondsen voor reisorganisaties zijn privaatrechtelijke organisaties. Er is geen sprake van nationale garantiefondsen. De ANVR (Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen) heeft in 1971 een garantiefonds opgericht. De ANVR behartigt belangen van reisorganisatoren en reisbureaus. Voor de consument betekent een geboekte reis met ANVR-garantie zekerheid over de kwaliteit van de reisbegeleiding, een nette afhandeling van klachten en dat je je geld terugkrijgt als de reisorganisatie failliet gaat. In 1983 is de SGR (Stichting Garantiefonds Reisgelden opgericht), waarin ook niet-leden van de ANVR deelnemen. SGR keert vooruitbetaalde reisgelden aan reizigers uit als de reisorganisatie in financiële problemen komt en draagt zorg dat een terugreis niet in gevaar komt als de reiziger al op zijn bestemming is. Daarnaast is in 2012 GGTO (Garantiefonds voor Gespecialiseerde Touroperators) opgericht. GGTO biedt reizigers de garantie dat zij hun betaalde reisgelden terugontvangen, en eventueel hun terugreis vergoed krijgen, als de betrokken touroperator bij GGTO is aangesloten en in financieel onvermogen zou geraken.
Ook zijn er sinds 1992 wettelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen waaraan aanbieders van pakketreizen dienen te voldoen (zie titel 7A van Boek 7 BW, Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen).6 Zo is aangegeven welke reizen hieronder allemaal vallen en wat dient te zijn geregeld ten aanzien van bescherming bij insolventie (Titel 7A, afdeling 5, Boek 7 BW). De organisator dient de reiziger onder andere informatie te verstrekken over wie bij een pakketreis instaat voor de bescherming bij insolventie. De ACM (Autoriteit Consument en Markt) houdt toezicht op deze branche. Deze toezichthouder kan een bindende gedragslijn tot naleving opleggen, een last onder dwangsom, bestuurlijke boete opleggen en publieke waarschuwingen geven, als niet wordt voldaan aan de wettelijke bepalingen in het BW.7
Bent u bereid in gesprek te treden met de bouwsector om een nationaal bouwgarantiefonds op te richten en aansluiting daarbij verplicht te stellen, nu blijkt dat huizenkopers onvoldoende beschermd zijn zelfs als zij zich ervan verzekeren dat hun aannemer is aangesloten bij een garantiefonds?
Hoewel ik betreur wat er in Brielle allemaal mis is gegaan en ik besef dat de gevolgen voor deze individuele huizenkopers zeer ernstig zijn, acht ik toch het oprichten van een nationaal bouwgarantiefonds met verplichte verzekering niet nodig. Overeenkomstig de reissector hebben private partijen in de bouwsector goede garantie- en waarborgregelingen in de markt gezet en er is een toezichtorgaan, dat toeziet op de verzekeraars van deze garantie- en waarborgregelingen. In het algemeen werkt dit in de bouwsector goed. Daarnaast heeft de huizenkoper een eigen verantwoordelijkheid, van hem mag worden verwacht dat hij informatie inwint of advies vraagt, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3. Tenslotte wordt de informatiepositie van de opdrachtgever/huizenkoper via de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen versterkt. Helaas komt dit voor de huizenkopers in Brielle te laat.
Het interview op RTVNoord ‘Minister Eric Wiebes blikt terug’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wie of welke partij is er tot en met nu juridisch en politiek eerstverantwoordelijk voor de versterkingsoperatie in Groningen? Wie of welke partij is dat eventueel in het verleden geweest en hoe heeft deze partij het Centrum Veilig Wonen (CVW) aangestuurd?1
De Minister van EZK draagt de systeemverantwoordelijkheid voor de gaswinning en de gevolgen daarvan. NAM was als vergunninghouder verantwoordelijk voor de versterkingsoperatie, tot het moment dat de verantwoordelijkheid voor het treffen van maatregelen, om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad met de invoering van artikel 52g, derde lid, van de Mijnbouwwet op 19 december 2018 (Stb. 2018, 471), over ging naar de Minister van EZK. Per 16 oktober 2019 is bij koninklijk besluit (Stcrt. 2019, 61402) de verantwoordelijkheid voor de versterkingsoperatie overgedragen van de Minister van EZK naar de Minister van BZK.
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) staat vanaf de oprichting tot en met 31 december 2019 onder contract bij NAM. NAM is opdrachtgever van CVW. Arcadis en CED zijn aandeelhouders van CVW. Op 16 mei 2019 heeft de Minister van EZK via een overeenkomst met NAM afgesproken dat NCG CVW waar het versterking betreft vanaf dat moment operationeel aanstuurt zonder inhoudelijke betrokkenheid van NAM (Kamerstuk 33 529, nr. 609). Voor die tijd was NCG al betrokken bij veel beslissingen, maar liep formele besluitvorming via NAM. De hiervoor genoemde overeenkomst betrof een uitwerking van de eerdere overeenkomst uit november 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 535), waarin is bevestigd dat het primaat voor het veiligheidsbeleid bij de Minister ligt en niet bij NAM.
Op welk moment precies kwam de complete verrassing, namelijk dat het CVW plotseling haar afspraken niet nagekomen bleek te zijn, voor u? Wat zijn de gemaakt afspraken waar u aan refereert en kunt u die afspraken aan de Kamer doen toekomen?
Tijdens het bestuurlijk overleg van 15 februari 2019 met EZK, BZK, NCG en regio is het aantal op te nemen woningen door CVW vanaf dat moment op 4.000 per jaar geprognotiseerd (Kamerstuk 33 529, nr. 581). De regio heeft gevraagd ook de beoordelingscapaciteit zo snel mogelijk op te schalen. In het bestuurlijk overleg van 11 maart 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 587) werden 900–1.200 beoordelingen voor 2019 geprognotiseerd. Ook werd afgesproken dat het Rijk zou ingrijpen in de opdrachtgeversrelatie en aansturing van CVW en de onderliggende (juridische) constructies (met o.a. NAM) teneinde de werkprocessen van CVW op orde te brengen.
Vanaf 16 mei 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 609) kreeg NCG de verantwoordelijkheid voor de operationele aansturing van CVW en daarmee voor het eerst in meer detail inzicht in de werkprocessen van CVW en de voortgang van de projecten. Toen bleek dat CVW niet presteerde volgens de afspraken die wij via de NAM met CVW hadden gemaakt. Dit kwam tijdens een overleg met de NCG voor mij als een verrassing.Het assessment van 24 mei 2019 van «de stand van zaken versterken van CVW» door een extern bureau (Kamerstuk 33 529, nr. 664) bevestigde dat de datahuishouding bij CVW verbetering behoefde vooral waar het ging om inzicht in de timing waarmee adressen de stappen in het proces (zullen) doorlopen. De te verwachten reële totale productie voor 2019 werd bijgesteld naar 2330 opnames en 1.090 beoordelingen en 400 herbeoordelingen. Het assessment bevatte tevens aanbevelingen voor het optimaliseren van het productieproces voor opnames en beoordelingen.
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Groningen van 5 juni 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 664) werden de constateringen van het externe bureau gedeeld met de regio. Daarna werden CVW en diens aandeelhouders hierop nadrukkelijk aangesproken door de SG van het Ministerie van EZK. CVW zegde toe werk te maken van de versterking en de kwaliteit van de geleverde producten te verbeteren en de productie van 1.490 (her)beoordelingen te realiseren en zichtbaar te maken in een transparant dashboard. Omdat in juli geen verbetering zichtbaar was, werden de zorgen over de productie van CVW geëscaleerd naar de directie van NAM. In september liet CVW weten in de zomer 2019 verbeteringen in het proces te hebben doorgevoerd. NCG bevestigt in oktober dat er meer productie wordt geleverd door CVW.
In de Kamerbrief van 16 oktober jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 695) zijn de meest actuele cijfers over de voortgang gepresenteerd. Deze waren het resultaat van het samenbrengen van data die voorheen bij NAM, CVW en NCG beschikbaar waren. Dit conform verzoeken van uw Kamer om informatie over de voortgang van de versterkingsoperatie.
Het externe bureau, die de cijfers en prognoses in samenwerking met de NCG in beeld brengt, schat in dat in het laatste kwartaal van 2019 rond de 1.000 opnames zullen plaatsvinden.
Indien dit tempo wordt gehaald en doorgezet, dan is hiermee de in februari 2019 door regio en Rijk geformuleerde ambitie van 4.000 opnames voor het komende jaar binnen handbereik.
Door EZK en BZK is met CVW en NAM afgesproken dat alles in het werk wordt gesteld de bijgestelde productie voor opnames en beoordelingen voor 2019 op te leveren (overleg CVW en diens aandeelhouders met EZK, BZK en NCG, 10 september 2019).
Inmiddels is CVW begonnen met de afbouw van de organisatie. NCG wordt ondertussen ingericht als de uitvoeringsorganisatie voor de versterkingsoperatie in Groningen. Voor de continuïteit van de operatie wordt een belangrijk deel van de vaste medewerkers van CVW per 1 januari 2020 in dienst genomen door NCG.
Heeft u sinds de oprichting van het CVW eerder signalen van gemeenten, de provincie, de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en/of de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) binnengekregen dat de organisatie niet, (on)voldoende of onduidelijk functioneerde binnen de versterkingsoperatie? Zo ja, wanneer zijn dergelijke signalen bij u of ambtenaren van uw ministerie binnengekomen? Door wie en aan wie zijn die afgegeven en wat was de aard van die signalen?
Zie antwoord vraag 2.
Als die signalen zijn gegeven, kunt u chronologisch inzichtelijk maken wanneer ze zijn gegeven, aan wie binnen het ministerie, wat de strekking was en welke opvolging daaraan is gegeven richting de NAM, het CVW, de NCG, de gemeenten en de provincie en met welk resultaat? Hoe hebt u de Kamer sinds 2014 geïnformeerd over eventuele signalen dat het CVW onvoldoende functioneerde binnen de versterkingsoperatie?
Zie antwoord vraag 2.
Waar heeft u begin dit jaar uw belofte op gebaseerd dat 2019 «het jaar van de uitvoering» zou gaan worden nu u stelt dat het CVW eigenlijk tot in dit jaar een «black box» is geweest? Waarom dacht u dat dat zou kunnen terwijl u kennelijk geen idee had hoe het er precies voorstond bij het CVW?
Toezeggingen van NAM en prognoses van CVW voor de zomer hebben tot bovengenoemde verwachting geleid. Deze zijn bijgesteld naar aanleiding van bijgestelde prognoses van CVW en – vanaf het moment dat de NAM er tussen uit is gegaan (16 mei 2019) – de inzichten die NCG kreeg in de werkprocessen en de voortgang van de productie van CVW.
Hoe bent u tot de vergaande conclusie gekomen dat, schijnbaar mede vanwege het niet functioneren van het CVW, het CVW moet stoppen te bestaan? Sinds wanneer wordt deze optie overwogen binnen uw ministerie, de NAM en de NCG? Welke analyses zijn er uitgevoerd over de consequenties die dit heeft voor de voortgang van de versterking en hoe hebt u geanticipeerd op eventuele risico’s en consequenties om nadelige gevolgen te ondervangen?
In de interim-betalingsovereenkomst versterken (Kamerstuk 33 529, nr. 609) had de Minister van EZK tot 1 juli 2019 de optie dat NAM het contract met CVW met 2 keer een half jaar zou verlengen. Op basis van de door het Ministerie van EZK uitgevoerde risicoanalyse van verschillende scenario’s met de daarbij te voorziene mitigerende maatregelen, is in juni besloten een dergelijke verlenging van het contract tussen NAM en CVW niet in te roepen. Dit mede door prestaties van het CVW, maar ook omdat de doelstelling is de NAM definitief op afstand te zetten. Het voortzetten van het contract NAM-CVW past daar niet bij.
Het is noodzakelijk toe te werken naar een slagvaardige versterkingsoperatie. Daartoe hebben de Minister van EZK en de Minister van BZK ingezet op een zo snel mogelijke opbouw van een volledig publieke Uitvoeringsorganisatie en afbouw van CVW. Tot eind van dit jaar werkt CVW aan de realisatie van de toegezegde productie. Per 1 januari 2020 worden alle activiteiten van CVW afgerond, opgeleverd en overgedragen aan NCG/Uitvoeringsorganisatie Groningen. Aangestuurd wordt op een «organische overgang», waarbij de continuïteit van de versterking voor Groningen benadrukt wordt met behoud van kennis evenals het perspectief voor CVW-medewerkers. Het werk blijft immers bestaan en de specialistische kennis is nodig. Daarom wordt door alle partijen gewerkt aan een warme overdracht.
Kunt u aangeven hoe de voortgang (of het ontbreken daarvan), waarvan u zegt dat er na enige vertraging nu meters worden gemaakt, zich verhoudt tot het Plan van Aanpak 2019 dat, met uw goedkeuring, in november vorig jaar door de NCG is vastgesteld?
In de brief aan uw Kamer van 16 oktober «Overdracht taken Groningen van EZK naar BZK (Kamerstuk 33 529, nr. 695) is – onder meer – de jaarlijkse voortgang van de versterking weergeven. In het genoemde Plan van aanpak van november 2018 is de gewijzigde aanpak van de versterking op basis van het advies van de Mijnraad beschreven. De voortgang en ontwikkelingen van het afgelopen jaar, die hierop van invloed zijn geweest, zijn in de beantwoording op voorgaande vragen aan de orde gekomen.
Kunt u instaan voor de door u gepresenteerde cijfers van de voortgang en kunt u toelichten hoe deze cijfers zich verhouden tot de eerdere kwartaalrapportages die de Kamer van de NCG heeft ontvangen, en daarbij met de in die rapportage gehanteerde definities de cijfers presenteren, zodat de daadwerkelijke voortgang kan worden vergeleken met de voortgang in eerdere jaren?
In de eerder gepubliceerde kwartaalrapportages is op een andere manier gerapporteerd, de nu gebruikte risicocategorieën P50 en P90 werden toen bijvoorbeeld nog niet gehanteerd.
In het antwoord op vraag 7 is aangegeven dat in de Kamerbrief van 16 oktober jl. (die als bijlage onder andere het dashboard bevat) de jaarlijkse voortgang is gerapporteerd, zodat de voortgang globaal kan worden vergeleken met voorgaande jaren. Dit is echter niet geheel mogelijk aangezien veelal op basis van andere definities is geregistreerd. Dit is een gevolg van de wijzigingen in aanpak, organisaties en databeheer.
De cijfers geven de laatste stand van kennis weer die bij NCG bekend is. Het overzicht is met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen maar het valt op dit moment niet uit te sluiten dat er op onderdelen nog aantallen worden aangepast en toegevoegd. Gemeenten hebben aangegeven dat zij nog een finale check willen doen op de aantallen zover deze bij hen bekend zijn. Bijstellingen zijn mogelijk naar aanleiding van nieuwste inzichten.