Het bericht ‘Europe braces for new fiscal battles’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Europe braces for new fiscal battles» van de Financial Times op 20 januari 2020?1
Ja.
Bent u bekend met de in het stuk genoemde voorstellen, zoals het meer «symmetrisch» maken van de begrotingsregels en een vrijstelling voor «groene uitgaven» binnen de begrotingsregels?
De Europese Commissie (hierna: Commissie) heeft tot op heden geen voorstellen gedaan ter aanpassing van de Europese begrotingsregels die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). In de discussie over de toekomst van de Europese begrotingsregels circuleren diverse ideeën, waaronder het symmetrisch maken van de Europese begrotingsregels en een vrijstelling voor groene uitgaven binnen de Europese begrotingsregels. Deze ideeën zijn mij bekend. De Commissie heeft verder op 5 februari jl. een evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd.2 In het antwoord op vraag 9 wordt hier nader op ingegaan.
Kunt u een appreciatie geven van de beide voorstellen? Indien de voorstellen u niet bekend zijn, kunt u dan een appreciatie geven van de voorstellen zoals hier in dit artikel beschreven?
Aangezien de Commissie geen concrete voorstellen heeft gedaan kan ik geen volledige appreciatie geven. Volgens het kabinet is de doelstelling van het SGP het bereiken van gezonde overheidsfinanciën.3 Daar past geen verplichting bij om actief ruimer begrotingsbeleid te voeren bij een economische neergang. Het is aan lidstaten zelf om keuzes te maken ten aanzien van hun begrotingsbeleid, binnen de grenzen van het SGP. De regels van het SGP bieden daarbij al ruimte om rekening te houden met, en in te spelen op een economische neergang. Ten aanzien van een eventuele vrijstelling van groene uitgaven erkent het kabinet het belang van voldoende publieke investeringen voor verduurzaming maar zet het vraagtekens bij de wenselijkheid van een zogeheten «green golden rule».4 5 Een dergelijke regel zou ook de complexiteit van het SGP kunnen vergroten terwijl de doelstelling zou moeten zijn om tot vereenvoudiging te komen. Hiernaast is de invulling van de begroting primair aan lidstaten zelf.
Deelt u de mening dat het «meer symmetrisch» maken van de begrotingsregels zal uitwerken in een «asymmetrische naleving» van het pact, waarbij landen graag gebruik zullen maken van de regels in het geval van slechte tijden, maar zich weinig van de regels zullen aantrekken in het geval van goede tijden? Zo nee, waarom niet?
Zolang er geen sprake is van een uitgewerkt voorstel waarbij de regels «meer symmetrisch» zouden worden is het moeilijk om de gevolgen ervan in te schatten. Het kabinet is van mening dat een aantal lidstaten zowel in goede als in slechte tijden onvoldoende heeft gedaan om de overheidsfinanciën te versterken.
Deelt u de mening dat het instellen van een vrijstelling voor groene uitgaven een correcte toepassing van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) alleen maar complexer maakt en landen een uitvlucht biedt om zich -wederom- niet aan de regels te houden (zie ook het antwoord over de «Golden rule» in de Reactie op het rapport van het Europees begrotingscomité over de begrotingsregels van 22 november 20192)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u nogmaals uit de doeken doen wat u precies verstaat (en niet verstaat) onder het «vereenvoudigen» van de regels? Kan hierin specifiek ingegaan worden op de nieuwe positie die Nederland ziet voor de uitgavenregel en de voor- en nadelen hiervan?
In mijn beantwoording van Kamervragen van lid De Vries van 1 november 2018 heb ik geschetst op welke wijze de regels zouden kunnen worden vereenvoudigd.7 Zo kan duidelijker worden vastgelegd wanneer een buitensporigtekortprocedure wordt geopend op basis van de schuldregel, en kan het aantal vormen van flexibiliteit worden teruggebracht waardoor het aantal uitzonderingen op de basisregels wordt beperkt. Ook een grotere rol voor de uitgavenregel zou kunnen bijdragen aan een vereenvoudiging. Dit is namelijk een indicator waar beleidsmakers meer controle over hebben dan over het volatielere en complexere structurele saldo.
Alle voorstellen ter aanpassing van het SGP zullen worden beoordeeld op basis van de mate waarin het voorstel bijdraagt aan het bereiken van gezonde overheidsfinanciën en daarnaast of het bijdraagt aan vereenvoudiging van de regels.
Deelt u de mening dat een groot deel van de slechte handhaving van het SGP vooral te wijten is aan slechte handhaving door de Europese Commissie en niet zozeer vanwege de regels zelf? Bent u dus eveneens van mening dat een grote rol binnen de SGP-hervorming weggelegd zal moeten zijn voor de hervorming van de naleving, bijvoorbeeld door deze onafhankelijker of buiten de Commissie te laten plaatsvinden?
Zoals aangegeven in diverse brieven aan uw Kamer behoeft het SGP volgens het kabinet verbetering op het gebied van naleving en handhaving. Regels kunnen altijd worden verbeterd en versimpeld, maar voor de effectiviteit zijn de naleving en handhaving cruciaal. Wel kunnen betere en simpelere regels bijdragen aan een betere naleving en handhaving. Het kabinet is daarom bereid om te bezien wat er beter kan, maar wijzigingen mogen niet leiden tot een verzwakking van de focus op gezonde overheidsfinanciën.
Het kabinet is voorstander van het voorstel van de European Fiscal Board om het directoraat-generaal economische en financiële zaken (DG ECFIN) onafhankelijker te maken, en van het onafhankelijker maken van de European Fiscal Board zelf.
Deelt u de mening dat een groot deel van de complexiteit en dubbelzinnigheid in het SGP weggenomen zou kunnen worden indien de nieuwe Commissie hun beleidslijn «making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact» herroept? Zet het kabinet hier ook actief op in? Zo nee, waarom niet?
De mededeling van de Commissie «Making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact»8 is onderschreven door een opinie van de Economic Financial Committee die vervolgens door de Ecofinraad is overgenomen.9 De Commissiemededeling is een interpretatie van flexibiliteitsclausules die in verordeningen van het SGP zijn opgenomen, zoals de zogeheten structurele hervormingsclausule en de investeringenclausule, en de matrix van inspanningen die lidstaten moeten leveren ter verbetering van hun structureel saldo. Het kabinet is voorstander van het inperken van de flexibiliteit van het SGP omdat dit het bereiken van gezonde overheidsfinanciën ten goede kan komen. Omdat de mededeling van de Commissie de flexibiliteit niet zozeer heeft gecreëerd maar de flexibiliteit binnen het SGP zoals toegepast door de Commissie, veeleer toelicht, leidt het herroepen ervan niet direct tot minder flexibiliteit. Om de flexibiliteit daadwerkelijk in te perken zijn aanpassingen van de verordeningen zelf nodig.
Kunt u het proces voor de komende tijd schetsen rond een eventuele hervorming of vereenvoudiging van het SGP? Wanneer en in welke gremia wordt dit besproken en voor wanneer vindt er besluitvorming plaats?
Op 5 februari jl. heeft de Europese Commissie haar evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd. In die evaluatie heeft de Commissie aangegeven een effectief begrotingsraamwerk te beschouwen als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van lidstaten en Europese instituties. Dit vereist volgens de Commissie een hoge mate van consensus en vertrouwen tussen alle stakeholders. Daarom heeft de Commissie aangegeven in de eerste helft van dit jaar consultaties te willen houden met lidstaten en relevante instellingen over de toekomst van het SGP. De exacte vorm en inhoud van deze consultaties is tot op heden nog niet bekend. De Commissie zal op basis van de consultaties bepalen of het vervolgstappen wil zetten, en of zij, naar verwachting eind 2020, een voorstel wil doen ter aanpassing van het SGP. Indien de Commissie besluit dergelijke voorstellen te doen, zal de Kamer ook hierover via de gebruikelijke procedures worden geïnformeerd.
Tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 17 en 18 februari zal de Commissie haar evaluatie presenteren, waarna lidstaten een eerste reactie kunnen geven. Er vindt hierbij geen besluitvorming plaats. De kabinetsappreciatie van de evaluatie zal daarbij als leidraad dienen voor de Nederlandse inbreng in deze Eurogroep en Ecofinraad. Over het verloop van deze bespreking zal de Kamer via het gebruikelijke verslag worden geïnformeerd.
In de komende maanden zal waarschijnlijk regelmatig over de Europese begrotingsregels worden gesproken in het kader van de consultaties. De algemene inzet van Nederland in deze discussies heb ik in september vorig jaar met uw Kamer gedeeld in de Kamerbrief «Kabinetsinzet inzake het Stabiliteits- en Groeipact». Het kabinet is van mening dat houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP dienen te blijven en dat de handhaving van de regels verbetering behoeft. Voorstellen voor aanpassing van het SGP zullen door het kabinet steeds worden beoordeeld op de bijdrage aan het beter bereiken van dit doel. Het uiteindelijke doel is een robuuste economie met duurzame groei, en solide overheidsfinanciën zijn daarvoor een cruciale voorwaarde.
Bent u voornemens om samen met de «Hanzelanden» op te trekken en een gezamenlijke positie naar buiten te brengen rond de SGP-hervorming? Zo nee, waarom niet?
In Europees verband zoek ik altijd een zo groot mogelijke steun voor de Nederlandse inzet. Hierbij trek ik op met zowel de «Hanzelanden» als andere lidstaten, waaronder Duitsland. Dit zal ook van toepassing zijn op de discussies in het kader van het SGP.
Kunt u toezeggen niet akkoord te gaan met welke verandering in het SGP dan ook alvorens dit aan de Kamer voor te leggen?
Ja.
Kunt u toezeggen zo snel mogelijk na het verschijnen van het rapport op 5 februari een uitgebreide appreciatie naar de Kamer te sturen van de voorstellen?
Ja.
Het bericht ‘Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: "Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt"’ |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slacht dreigt voor Texelse Konikpaarden: «Het pakte niet uit zoals we hadden gehoopt»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mogelijke slacht van de Konikpaarden zeer onwenselijk is?
Staatsbosbeheer heeft veel moeite gedaan de Konikpaarden uit onder meer het Oostvaardersveld elders een goed onderkomen te bieden. Ik heb begrepen dat Staatsbosbeheer maatregelen treft om de huidige problemen te mitigeren. Hierdoor kunnen de paarden toch op Texel blijven.
Wat vindt u van de opvatting van Staatsbosbeheer dat de slacht van deze dieren de voorkeur geniet boven eventuele herplaatsing bij particulieren?
De Konikpaarden zijn gewend aan het leven in familieverbanden en uitgestrekte gebieden. Het opbreken van deze groepen is voor het welzijn van de dieren geen wenselijke gang van zaken, net zo min als het plaatsen in een te klein leefgebied. Bovendien is Staatsbosbeheer van mening dat de dieren niet geschikt zijn om in een stal te houden. Dit is ook de reden dat de grotere groepen naar Wit-Rusland en Spanje zijn verhuisd naar grote natuurgebieden. Bij het huisvesten van de dieren bij particulieren kan volgens Staatsbosbeheer aan beide eisen niet voldaan worden. Ik onderschrijf deze opvatting van Staatsbosbeheer over het welzijn van de dieren.
Deelt u de mening dat Staatsbosbeheer als grootste natuur- en terreinbeheerder van Nederland in staat zou moeten zijn om twintig dieren alternatieve huisvesting te bieden op een locatie waar zij geen schade kunnen aanrichten?
Naast de onwenselijkheid van plaatsing bij particulieren, is ook verplaatsing van deze dieren naar andere gebieden met recreatie moeilijk. Geschikte locaties binnen Nederland en de nabije omgeving zijn nagenoeg uitgeput, bovendien hebben niet alle gebieden behoefte aan dezelfde vorm van begrazing door Konikpaarden. Navraag door Staatsbosbeheer leert dat andere terreinbeheerders en natuurorganisaties zelf ook met te veel paarden kampen of liever geen paarden uit het Oostvaardersplassengebied opnemen, omdat men vreest voor onrust. Met het nemen van mitigerende maatregelen kunnen de paarden nu toch blijven.
Is het gebruikelijk dat terreinbeheerders dieren naar de slacht sturen op het moment dat zij een potentieel veiligheidsrisco’s vormen voor passanten? Waarom kan er niet worden gekozen voor de plaatsing van bijvoorbeeld omheiningen of afrasteringen?
In een normale situatie zijn de dieren niet gevaarlijk voor passanten, net als dat voor bijna alle wilde dieren geldt. Wanneer deze in de natuur levende dieren echter gewend raken aan contact met mensen en hen als een bron van voedsel gaan zien, kunnen zij wel opdringerig en agressief worden. Vaak worden deze dieren dan uit een gebied verwijderd. Als het niet lukt om een alternatieve locatie te vinden dan is er de laatste mogelijkheid om de dieren voor de slacht aan te bieden. Dat is voor de paarden op Texel nu niet meer aan de orde.
In veel gebieden is de hoge mate van fragmentatie van het Nederlandse landschap met wegen en paden, en de wens om natuurgebieden ook geschikt te houden voor recreatief medegebruik, niet verenigbaar met de scheiding tussen mens en dier. Op Texel is het wel mogelijk om de gebieden waar de Konikpaarden voor overlast zorgen af te rasteren.
Bent u bereid om met Staatsbosbeheer in gesprek te gaan over herplaatsing van deze dieren in andere natuurgebieden in Nederland, of in het uiterste geval over herplaatsing bij particuliere houders of in andere Europese natuurgebieden?
Ik ben van mening dat Staatsbosbeheer hierin een zorgvuldige afweging maakt en het beste met de dieren voor heeft. De huidige oplossing maakt herplaatsing overbodig.
Het nieuws dat het rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw is uitgesteld |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de mogelijkheid tot rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw wordt uitgesteld?1
Ja.
Deelt u de mening dat onze ondernemers hier grote economische schade door oplopen?
De ontstane situatie in de Waalhaven betreur ik en is ongewenst. Daarom moet en wordt alles in het werk gesteld om zo snel mogelijk het rangeren te kunnen hervatten. Het niet kunnen rangeren met gevaarlijke stoffen op het emplacement Waalhaven Zuid betekent dat het vervoer via andere emplacementen wordt afgewikkeld. De logistieke impact is dankzij de inspanningen van vervoerders en de bijsturing door de verkeersleiding van ProRail relatief beperkt gebleven. Tot op heden lukt het namelijk om veel van de lading toch op de plek van bestemming te krijgen. Niettemin maken de vervoerders door de omleidingen extra kosten. Om de vervoerders hiervoor te compenseren heeft ProRail een compensatieregeling opgesteld waarop de vervoerders reeds een beroep kunnen doen.
Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom ProRail er niet in is geslaagd om met het blussysteem het gehele rangeerterrein te bestrijken?
ProRail heeft naar aanleiding van problemen met de oorspronkelijke blusinstallatie een tijdelijke bovengrondse blusvoorziening aangelegd. Door de combinatie van de plaats(en) waar blusvoertuigen kunnen worden opgesteld, de vorm van het emplacement en de berekende reductie van de worplengte voor blushoeken en toepassing van schuim, wordt echter niet het hele emplacement bestreken. Zoals in de inleiding is aangegeven onderzoekt ProRail nu een aantal mogelijkheden om het bereik te vergroten. Dit vraagt waarschijnlijk nieuwe aanpassingen in de infrastructuur en mogelijk ook nieuwe testen. In de komende weken zal duidelijk worden welke mogelijkheden haalbaar zijn en op welke termijn ze te implementeren zijn. Dit gebeurt in afstemming met bevoegd gezag en vervoerders. Het is de blijvende inzet om zo snel mogelijk het rangeren met gevaarlijke stoffen te hervatten.
Kunt u verklaren waarom ProRail en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR Milieudienst Rijnmond niet veel eerder tot heldere afspraken en dito planningen zijn gekomen om de definitieve oplossing blusvoorzieningen Waalhaven Zuid te realiseren en in gebruik te nemen?
Naast het werken aan de tijdelijke blusvoorziening is ProRail ook bezig met de voorbereidingen voor de definitieve blusvoorziening. Ik ben het met u eens dat de definitieve blusvoorzieningen zo snel mogelijk gerealiseerd moeten worden. De aanleg hiervan is afhankelijk van de afspraken die momenteel met het bevoegd gezag worden gemaakt. Hierover is al geruime tijd – mede in het kader van het landelijk emplacementenproject – intensief contact tussen vertegenwoordigers van o.a. de gemeente Rotterdam, ProRail en IenW. Naar verwachting komen we binnen enkele weken tot duidelijke afspraken over de definitieve voorzieningen die gerealiseerd zullen worden. Zodra deze duidelijkheid er is, zal de realisatie daarvan naar verwachting circa drie jaar duren. In de tussenliggende periode zal de tijdelijke blusvoorziening van kracht moeten zijn.
Deelt u de mening dat dit zo snel mogelijk moet worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u vertellen wanneer dit is gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
De publicatie van het tarievenbesluit warmteleveranciers 2020 |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Waar is de enorme stijging van het vaste bedrag voor ruimteverwarming en tapwater (+47%) op gebaseerd? Deelt u de mening dat deze stijging helaas geen aanmoediging vormt voor energiebesparing, aangezien de hogere vaste lasten slechts voor een deel worden gecompenseerd door de lagere prijs per gigajoule (GJ)? Kunt u bevestigen dat voor huishoudens met een gemiddeld verbruik van 35 GJ, de prijsdaling van de afleverset en de kosten per GJ in overweging genomen, de kosten per saldo zijn gestegen?
ACM stelt maximum tarieven vast voor de volgende onderdelen:
Dit jaar worden de maximumtarieven voor de eerste maal gebaseerd op de meest recente wijziging van de Warmtewet (aangenomen in 2018) en de onderliggende regelgeving. ACM heeft als gevolg van deze wijzigingen een grotere rol gekregen bij het vaststellen van de parameters voor de maximumtarieven. Daarnaast wordt een aantal nieuwe tariefonderdelen gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten en niet op basis van de gasreferentie. Deze nieuwe opzet draagt bij aan meer transparantie rondom de warmtetarieven en sluit aan bij de door uw Kamer onderschreven wens om de warmtetarieven al meer op basis van werkelijke kosten te reguleren. Tegelijkertijd wordt met het handhaven van de gasreferentie voor de belangrijkste tariefcomponenten bereikt dat verbruikers op basis van het maximumtarief gemiddeld gesproken niet meer betalen dan een verbruiker van aardgas.
Het meest relevant voor een verbruikers is wat hij in totaal moet betalen voor de aan hem geleverde warmte. In onderstaande tabel zijn voor het in de vraag genoemde gebruik van 35 GJ de totale jaarkosten (gebruiksonafhankelijk tarief, variabele kosten, huur afleverset en meetkosten) weergegeven voor 2019 en 2020 op basis van het maximumtarief van ACM. In de vergelijkingstabel staan ook de daadwerkelijke tarieven van de 5 grotere in Nederland actieve warmteleveranciers.
Op basis van de gepresenteerde gegevens kan worden geconstateerd dat uitgaande van 35 GJ de door ACM vastgestelde maximumtarieven tot een kleine verlaging van de totale kosten hebben geleid (van € 1.543 in 2019 naar € 1.534 in 2020). Wanneer we kijken naar de genoemde leveranciers dan kan worden geconcludeerd dat de totale kosten in 2020 bij 35 GJ bij alle genoemde warmteleveranciers niet alleen lager zijn dan op basis van het maximum van ACM toegestaan, maar ook lager dan de daadwerkelijke kosten bij die leveranciers in 2019.
Warmtetarief
2020
2019
Vastrecht
Afleverset
Meetkosten
Variabel tarief
Verbruik (GJ)
Totale kosten 2020
Vastrecht
Afleverset
Meetkosten
Variabel tarief
Verbruik (GJ)
Totale kosten 2019
Verschil 2020 – 2019 (€)
Verschil kosten 2020 – 2019 (%)
Verschil kosten bedrijf met tarief ACM 2020 (%)
ACM (max.)
469,17
126,19
26,63
26,06
35
1.534,21
318,95
201,73
25,89
28,47
35
1.543,02
– 8,81
– 0,57%
Eneco
362,65
126,19
26,63
25,43
35
1.405,52
284,45
170,61
25,89
28,47
35
1.477,40
– 71,88
– 4,87%
– 8,39%
SVP
351,17
126,19
26,63
26,06
35
1.416,09
318,95
173,47
25,89
28,47
35
1.514,76
– 98,67
– 6,51%
– 7,70%
Ennatuurlijk
379,67
126,19
26,63
23,99
35
1.372,14
303,21
196,73
25,89
26,65
35
1.458,58
– 86,44
– 5,93%
– 10,56%
HVV
371,73
101,24
26,63
24,77
35
1.366,55
251,93
179,59
25,89
27,04
35
1.403,81
– 37,26
– 2,65%
-10,93%
Vattenfall
322,79
126,19
26,63
25,90
35
1.382,11
268,63
181,09
25,89
26,15
35
1.390,86
– 8,75
– 0,63%
– 9,91%
Het klopt dat een stijging van vaste kosten geen stimulans is voor het verminderen van het gebruik, omdat deze kosten los van het gebruik sowieso moeten worden betaald. De stijging is een gevolg van de door ACM vastgestelde maximale vaste kosten op basis van de gasreferentie. In de wet is vastgelegd dat het maximumtarief opgebouwd is uit de gemiddelde jaarlijkse vaste kosten van het transport, de levering en de aansluiting van gas vermeerderd met het verschil tussen de gebruiksonafhankelijke overige kosten bij het gebruik van aardgas en de gebruiksonafhankelijke overige kosten bij het gebruik van warmte. Het in de vraag genoemde stijgingspercentage van 47% gaat over het gebruiksonafhankelijke deel van het door ACM vastgestelde maximumtarief. ACM heeft een stijging vastgesteld bij de onderhoudskosten bij aardgas en een daling van de gemiddelde kosten van een afleverset. Als gevolg hiervan is het verschil tussen de overige kosten bij aardgas en de overige kosten bij warmte gestegen en dat is de voornaamste oorzaak van de stijging van het gebruiksonafhankelijke tarief.
Naast dit deel spelen er bij warmtelevering ook nog andere vaste kosten, namelijk de huurkosten van de afleverset en de meetkosten. Als deze kosten worden meegenomen, dan bedroeg het totaal van de door ACM vastgestelde maximale vaste kosten in 2019 € 547 en in 2020 € 622. Per saldo gaat het dan dus om een stijging van de totale vaste kosten met ruim 13%.
Waar is de stijging voor de aansluitbijdrage van ruim 300% op gebaseerd? Reflecteert de stijging de reële aansluitkosten? Met andere woorden, kunnen bewoners met deze informatie een transparante afweging maken tussen de verschillende warmte-opties wanneer ze van het gas afgaan? Als alle kosten voor de aansluiting zijn inbegrepen, waarom zijn de vaste kosten dan ook gestegen?
Met ingang van 2020 wordt het maximumtarief voor de fysieke aansluiting door ACM gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten bij warmte. Daarmee wordt voorkomen dat een warmtebedrijf meer in rekening brengt bij hun klanten dan deze gemiddelde werkelijke kosten. In 2019 was het maximumtarief voor de aansluiting nog gebaseerd op de aansluitkosten bij aardgas. De stijging van het maximumtarief voor de aansluitbijdrage reflecteert het verschil tussen de aansluitkosten bij aardgas en de werkelijke kosten bij warmte. Bewoners kunnen deze informatie betrekken in hun afweging tussen verschillende warmte-opties. Bij de gereguleerde aansluitkosten gaat het om de werkelijke kosten van de fysieke aansluiting van een woning op het distributienet. Het gaat daarbij om eenmalige kosten. Net als bij aardgas staat dit verder los van het vastrecht dat jaarlijks in rekening wordt gebracht.
Op welke wijze beschermt u de consumentenbelangen en voorkomt u dat warmtebedrijven daadwerkelijk de maximale aansluitingskosten doorberekenen aan hun klanten?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de bindende afspraak die door de warmtegebruikers zelf al met twee van de drie grote warmteleveranciers (Eneco en Ennatuurlijk) was gemaakt om de kosten voor permanente afsluiting vast te stellen op 350 euro niet overgenomen, maar er juist voor gekozen om de afsluitbijdrage te laten stijgen tot bijna het tienvoudige namelijk 3.088 euro?
Net als bij de aansluitkosten wordt met de wijziging van de Warmtewet het maximale tarief voor afsluiting gebaseerd op de gemiddelde werkelijke kosten. Ook hier geldt dat het om een maximumtarief gaat en dat het partijen vrij staat om een lager tarief te hanteren. Het nu door ACM vastgestelde maximum doet dus niets af aan de afspraken die partijen hier over hebben gemaakt.
Deelt u de stelling van de Vereniging Eigen Huis dat de monopoliepositie van de warmtebedrijven een van de oorzaken is van het exorbitante maximum aansluitbedrag? Op welke wijze beschermt u de consument tegen een monopolist?
De maximumtarieven voor de aansluitkosten worden door ACM vastgesteld op basis van de werkelijke kosten. Met het vaststellen van deze en andere maximumtarieven beoog ik de consument te beschermen tegen monopoloïde warmteleveranciers.
Op welke wijze voorkomt u dat het vergoeden van de maximale aansluitingskosten gedekt moet worden uit duurzaamheidssubsidies, zodat subsidiegelden juist ingezet kunnen worden om de comfort van een huis te verhogen, bijvoorbeeld voor isolatiemaatregelen?
In het kader van de uitwerking van het Klimaatakkoord wordt bezien hoe de kosten van de energietransitie, waaronder ook de kosten van aansluiting op een warmtenet of de kosten van isolatie, gedekt moeten worden. Daarbij moet vanzelfsprekend aandacht zijn voor de totale opgave en de kosten daarvan. Indien de aansluiting op een warmtenet bijdraagt aan de energietransitie, horen de werkelijke kosten van die aansluiting daar wat mij betreft ook bij.
Wat is de reden dat voor de afleverset het maximale tarief juist is verlaagd? Hebben mensen jarenlang te veel betaald? Worden ze daarin gecompenseerd door de warmtebedrijven?
Met de wijziging van de Warmtewet is er voor gekozen om het maximumtarief voor de afleverset door ACM te laten vaststellen. Tot 2020 was er geen maximumtarief voor de afleverset, maar gold de regel dat leveranciers de redelijke kosten voor een afleverset in rekening mochten brengen. Alleen ten behoeve van het vaststellen van het vastrecht werd uitgegaan van een gemiddeld huurbedrag voor de afleverset. Dat bedrag werd tot 2019 niet gebaseerd op werkelijke kosten, maar op de parameters die in de warmteregeling werden vastgesteld. Dit voor de berekening van het maximum vastrecht gebruikte huurbedrag was in 2019 € 201,73. Voor 2020 heeft ACM het maximale huurbedrag vastgesteld op € 126,19. Zoals de tabel bij vraag 1 laat zien, hebben de meeste warmteleverancier dit tarief overgenomen. De tabel laat ook zien dat de vijf grotere warmteleveranciers in 2019 voor de afleverset een lager bedrag in rekening hebben gebracht dan het voor dat jaar in de Warmteregeling opgenomen bedrag voor de afleverset.
De vraag of de klant niet teveel betaalt voor zijn geleverd warmteproduct is in de huidige systematiek nog (grotendeels) gekoppeld aan de kosten die een gemiddelde gasgebruiker heeft. Met een meer op kosten gebaseerd tariefsysteem, zoals voorzien met Warmtewet 2, wordt de relatie tussen werkelijke kosten voor warmtelevering en de tarieven beter zichtbaar. Dit voorbeeld illustreert overigens, net als de andere voorbeelden in deze Kamervragen (aansluitkosten, afsluitkosten) dat een meer kostengebaseerde tariefsystematiek zowel tot hogere als lagere tarieven kan leiden voor verschillende onderdelen. In dit specifieke voorbeeld van de afleverset zijn de kosten gedaald en dat is gunstig voor de gebruiker.
Op welke wijze zijn gebruikersgroepen als Stichting Niet Meer Dan, Stichting Reeshofwarmte, Stichting Woekerwarmte en Stadverarming geconsulteerd?
Ter voorbereiding op het nemen van het tariefbesluit heeft de ACM diverse informele bijeenkomsten gehouden met partijen die de belangen vertegenwoordigen van leveranciers of verbruikers. De ACM heeft zich daarbij gericht tot verbruikersorganisaties die landelijk opereren. Zo heeft de ACM onder andere Aedes, Consumentenbond, NVDE, Vereniging Eigen Huis, VEMW en de Woonbond uitgenodigd. Op deze manier heeft de ACM een beeld kunnen krijgen van de belangen van de verbruikers. Voor zover de in de vraag genoemde partijen belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht konden zij binnen de daarvoor geldende termijn een bezwaar bij de ACM indienen en op deze manier een inbreng leveren.
Hoe verhouden de nieuwe warmtetarieven zich tot de doelstelling «betaalbaarheid voor consumenten» in de voorgenomen Warmtewet 2.0?1
De huidige maximum warmtetarieven zijn nog grotendeels gebaseerd op het uitgangspunt van de gasreferentie. Het is de bedoeling om in bij de uitwerking van Warmtewet 2 geleidelijk over te stappen naar een meer op kosten gebaseerde vorm van tariefregulering. Het aspect betaalbaarheid is dan afhankelijk van de ontwikkeling van de werkelijke kosten van een warmtenet. De bovengenoemde voorbeelden (aansluitkosten, afsluitkosten, afleverset) laten zien dat een meer kostengebaseerde tariefsystematiek zowel tot hogere als lagere tarieven kan leiden voor verschillende onderdelen. Per collectief warmtesysteem zal dat beeld ook gaan verschillen, afhankelijk van de (lokale) kenmerken van dat systeem. Meer inzicht in de werkelijke kosten van warmtelevering geeft een betere basis voor een afweging over de betaalbaarheid voor consumenten.
Heeft u reeds gesproken met de warmtebedrijven over de rendementen? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, wanneer staat dit gesprek gepland?
Ja, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling ben ik in gesprek gegaan met enkele grotere warmtebedrijven. Een eerste gesprek heeft plaatsgevonden in december 2019. De definitieve tariefstelling van de bedrijven voor 2020 was toen nog niet bekend. Daarom heb ik in januari 2020 een tweede gesprek met de warmtebedrijven gevoerd. Over de uitkomst van deze gesprekken bent u geïnformeerd met mijn brief over de tariefregulering in Warmtewet 2.
Het bericht ‘Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht: «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: Het is mensonterend»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vindt u ervan dat van de 26 mensen met een fysieke handicap die in Reinaerde Woerden wonen er zeven mensen weg moeten, dat zij voor 1 februari 2020 moeten verhuizen en dat dit een dag voor kerst is medegedeeld?
Ik begrijp dat het voor de bewoners heel ingrijpend is om uit hun vertrouwde sociale omgeving te moeten verhuizen en dat dit voor de mensen zelf, hun omgeving en hun zorgverleners pijnlijk is. Eind vorig jaar heeft Reinaerde aangegeven dat zij op een locatie in Woerden de verpleegkundige en medische zorg voor zeven cliënten op de langere termijn niet op het benodigde niveau kon blijven bieden. Het lukte onder meer in onvoldoende mate geschikte verpleegkundige zorg aan te bieden. Het gaat hier onder andere om beademingszorg.
Reinaerde voelde zich genoodzaakt de zorg van deze zeven zorgintensieve cliënten over te dragen naar andere zorgaanbieders en is daarom op zoek gegaan naar andere plekken waar de benodigde zorg wel kan worden geboden. Na een intensieve zoektocht met samenwerkingspartners bleek het helaas niet mogelijk de benodigde zorg in de nabijheid te realiseren. Daarom is naar plekken elders in het land gezocht. Het vertrek van twee medewerkers met een verpleegkundige achtergrond (per 1 februari 2020) maakt dat de zorg op korte termijn moet worden overgedragen.
Alle zeven betrokken bewoners hebben twee of meer mogelijkheden elders voorgelegd gekregen waar de voor hen benodigde zorg wel kan worden geboden. Zij hebben nu allen perspectief op een plek die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsbehoefte.
Wat vindt u ervan dat mensen die al jaar en dag in Woerden wonen en daar hun sociale netwerk en mantelzorgondersteuning hebben nu een aanbod krijgen voor Appelscha, Ruinerwold of Almelo: meer dan 150 kilometer verder?
Ik vind het primair van belang dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Dat is ook de intentie van Reinaerde en de reden van de verhuizing. Helaas bleek het niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Gelukkig zijn er elders wel mogelijkheden gevonden, onder andere in Ermelo, Zeist en Katwijk. Geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Wat vindt u ervan dat één persoon nog geen aanbod heeft gekregen, maar op 1 februari wel weg moet zijn?
Reinaerde heeft mij laten weten dat aan alle cliënten twee of meer mogelijkheden zijn voorgelegd. Vijf cliënten hebben inmiddels een keuze kunnen maken. Met twee cliënten zijn hierover nog gesprekken gaande. Tot aan de verhuizing wordt voor alle cliënten overbruggingszorg geregeld.
Wat vindt u ervan dat de locatie van Reinaerde in Appelscha zich vooral richt op ouderen met psychogeriatrische problematiek, terwijl de cliënten van Reinaerde locatie Woerden dertigjarigen zijn met een fysieke beperking?
Ik deel het uitgangspunt dat er zoveel mogelijk moet worden gekeken naar een woonplek die zo goed mogelijk aansluit bij de doelgroep. Voorop staat echter dat deze zorgintensieve cliënten de medische en verpleegkundige zorg krijgen die aansluit bij hun specifieke ondersteuningsvraag. Het bleek helaas niet mogelijk de zorg voor deze cliënten in de nabijheid van Woerden te realiseren. Maar geen van de cliënten hoeft naar Friesland, Drenthe of Overijssel te verhuizen.
Klopt het dat de locatie Ruinerwold een zorgboerderij is op afstand van het dorp, terwijl in Woerden deze cliënten op rij-afstand met de rolstoel van het winkelcentrum wonen en dat zelfs het stadscentrum voor de meesten van hen bereikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u het uitgangspunt dat als er gekeken moet worden naar een passende vervolgplek voor deze specifieke doelgroep, dit aan moet sluiten bij de doelgroep (jonge mensen met een fysieke beperking) en dat de tijd moet worden genomen een passende plek te zoeken en/of te bieden?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u al een reactie op de brief van de gemeente Woerden d.d. 19 november 2019 naar aanleiding van het besluit dat de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de procedurevergadering van 4 december jl. heeft genomen?
Ik heb kennisgenomen van de zorgen die door de gemeente in deze brief zijn geuit over de verhuizing en het zoekproces naar een goede plek voor de betrokken bewoners. Ook heb ik kennisgenomen van de reactie van Reinaerde op deze brief. Ik kan mij vinden in de reactie en handelwijze van Reinaerde. Samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd heb ik de ontwikkelingen intensief gevolgd en ben ik met verschillende betrokken partijen in overleg gegaan.
De nieuwe dienstregeling van de NS |
|
Erik Ziengs (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de nieuwe dienstregeling van de NS die per 15 december 2019 van kracht geworden is?1
Ja.
Bent u van mening dat de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam, waar in het verleden vaker vragen over zijn gesteld, inmiddels substantieel verbeterd is?2
Volgens de cijfers van NS is de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam de afgelopen jaren verbeterd doordat de reistijd op het traject Alkmaar – Haarlem – Leiden is teruggebracht. Zo was met de spits-intercity de reistijd van Alkmaar naar Leiden (en vv) in 2015 1 uur en 2 minuten en heeft NS deze in 2020 teruggebracht naar 55 minuten. Voor het traject Alkmaar – Rotterdam is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 37 minuten in 2015 tot 1 uur en 29 minuten in 2020. Voor het traject Alkmaar – Den Haag is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 16 minuten in 2015 tot 1 uur en 8 minuten in 2020.
Bent u bekend met het feit dat reizigers tussen Den Haag en Alkmaar nog tijdens de reguliere spitstijden gebruik moeten maken van een sprinter tussen Haarlem en Alkmaar, omdat de intercityverbinding tussen Haarlem en Alkmaar na 18:00 uur niet meer rijdt?
De reguliere spitstijd is van 06.30 tot 09.00 uur en van 16.00 tot 18.30 uur. Volgens de informatie van NS vertrekt de laatste spits-intercity richting Alkmaar om 18.28 uur vanaf Haarlem.
Deelt u de mening dat de dienstregeling voor wat betreft het traject Alkmaar-Leiden/Den Haag/Rotterdam verbeterd kan worden door betere overstaptijden en door intercity’s in ieder geval tijdens de reguliere spitstijden in te blijven zetten?
Volgens NS bedraagt de huidige overstaptijd op station Haarlem 3 minuten in de ochtendspits en 5 minuten in de avondspits. Reizigers naar Rotterdam hebben daarnaast een overstap van 4 minuten te Leiden. De overstaptijd is volgens NS afgestemd op de looptijd van treinreizigers van de ene trein naar de andere trein. In de dienstregeling 2020 rijden er zowel in de ochtend- als de avondspits in een tijdsbestek van 2:30 uur zes spits-intercity’s tussen Alkmaar en Haarlem. Hiermee worden volgens NS voldoende intercity’s ingezet tijdens de reguliere spitstijden om aan de reizigersvraag te voldoen.
NS is verantwoordelijk voor het opstellen van de dienstregeling op het hoofdrailnet, inclusief de afweging tussen het rijden van sprinters of intercity’s of het rijden van een rechtstreekse verbinding.3 NS heeft daarbij als doel om de reiziger sneller en betrouwbaarder op zijn of haar bestemming te brengen. Ik zie er op toe dat de NS zich daarbij houdt aan de afspraken in de vervoerconcessie. Zo moet NS onder meer het aanbod afstemmen op de vervoersvraag en overleg voeren met decentrale overheden en consumentorganisaties waarbij wensen op specifieke trajecten aan de orde kunnen worden gesteld.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat intercity’s langer dan nu ingezet worden op de verbinding tussen Haarlem en Alkmaar? Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheid de intercity tussen Haarlem en Alkmaar ten minste uit te breiden naar de reguliere spitstijden, en waar mogelijk langer?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er weer een rechtstreekse treinverbinding vanuit Alkmaar via Haarlem naar Leiden/Den Haag/Rotterdam mogelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rijtuigen worden op structurele basis aan het traject Alkmaar-Haarlem aan het traject toegewezen, aangezien er momenteel verschillende rijtuigtypes worden ingezet op het traject maar de treinsteltypes DE-III en DDM niet meer worden ingezet?
NS heeft me laten weten dat op het traject Alkmaar – Haarlem een sprinterserie en een spits-intercity serie rijdt. De sprinterserie rijdt met materieel van het type SGM en de intercity met materieel van het type DDZ.
Klopt het dat het met de invoering van de nieuwe dienstregeling de bedoeling was om nieuwe treinstellen in te zetten op de Kennemerlijn, vanwege het feit dat dit traject jarenlang van oud, en mogelijk reeds afgeschreven, materiaal gebruik heeft moeten maken?
Het materieel van NS voldoet aan de toelatingseisen en de eisen zoals gesteld in de vervoerconcessie. NS heeft mij laten weten voornemens te zijn in de loop van 2021, in de sprinterserie Hoorn – Alkmaar – Haarlem – Amsterdam, nieuw(er) sprintermaterieel in te zetten van het type SLT.
Deelt u de mening dat de huidig ingezette treinen ten minste eenzelfde capaciteit moeten hebben als voorheen, maar liefst groter, passend bij de behoefte die er is, juist om te voorkomen dat zoals bijvoorbeeld op maandag 20 januari en dinsdag 21 januari 2020 op station Beverwijk mensen niet meer mee kunnen met de trein omdat er te weinig treinstellen rijden?
NS is er vanuit de vervoersconcessie toe gehouden, ook op het station Beverwijk, de inzet van materieel aan te laten sluiten bij de vervoersvraag, dusdanig dat er geen reizigers achterblijven op het perron. Ik vind het erg vervelend dat er op 20 en 21 januari desondanks reizigers niet mee konden met de trein. Ik heb van NS begrepen dat dit een gevolg was van de onvoorziene inzet van korter materieel dan gebruikelijk is op dit traject.
Het artikel ‘Animo voor test baarmoederhalskanker stagneert’ |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Animo voor test baarmoederhalskanker stagneert»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar het afnemende percentage van vrouwen dat zich laat onderzoeken op baarmoederhalskanker? Deelt u de mening dat dit een zorgelijke trend is?
Het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker levert een bijdrage aan het terugdringen van ziekte en sterfte bij vrouwen. Ik vind het dan ook belangrijk dat vrouwen kunnen deelnemen aan dit bevolkingsonderzoek.
Met mijn brief van 20 december 2019 heb ik u de monitor baarmoederhalskanker toegestuurd en in de bijbehorende brief ben ik ingegaan op het bereik van bevolkingsonderzoek.
De deelnamepercentages over de laatste jaren waren 60,3% in 2016, 56,9% in 2017 en 57,6% in 2018. Uitgangspunt bij het bevolkingsonderzoek is dat deelname een vrije keuze is. Ik vind een daling in de deelname zorgelijk wanneer die veroorzaakt wordt door onnodige belemmeringen om deel te nemen. Voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is het overigens wel van belang om in het oog te houden dat vrouwen die klachten hebben ook buiten het bevolkingsonderzoek om gescreend worden. Hierdoor ligt het beschermingsniveau aanzienlijk hoger dan de deelnamegraad aan het reguliere bevolkingsonderzoek, namelijk 75,1% in 2016, 72,3% in 2017 en 71,7% in 2018.
Is er onderzoek gedaan naar de beweegredenen van vrouwen om zich niet te laten onderzoeken? Zo ja, wat zijn voor vrouwen redenen om zich niet vrijwillig te melden voor het onderzoek, en zich bijvoorbeeld pas te laten testen na het krijgen van klachten? Zo nee, waarom niet?
De waargenomen daling is aanleiding geweest om in 2019 een doelgroepenonderzoek uit te laten voeren om zicht te krijgen op eventuele belemmeringen voor vrouwen om deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Het doelgroepenonderzoek inventariseert motieven van vrouwen om al dan niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek en belemmeringen die deelname in de weg staan. Voorlopige resultaten laten zien dat de meeste vrouwen het bevolkingsonderzoek kennen en dat zij hier ook belang aan hechten. De intentie om deel te nemen is hoog. De meest genoemde concrete redenen om niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek is dat het uitstrijkje vervelend lijkt, met angst voor gêne en pijn. Daarnaast wordt aangegeven «dat het er niet van komt» en dat men bang is voor de uitslag.
Wat doet het kabinet op dit moment aan voorlichting over baarmoederhalskanker?
Meisjes en vrouwen krijgen voorlichting over baarmoederhalskanker wanneer zij worden uitgenodigd voor de HPV-vaccinatie en het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Daarnaast biedt de website van het RIVM informatie over baarmoederhalskanker (www.bevolkingsonderzoekbaarmoederhalskanker.nl, https://www.rivm.nl/hpv-humaan-papillomavirus, https://rijksvaccinatieprogramma.nl/vaccinaties/hpv). Op dit moment wordt de website van het RIVM vernieuwd om deze nog gebruikersvriendelijker te maken.
De zelftest is nu alleen via DigiD aan te vragen; wat is de gedachte daarachter en zien vrouwen de aanvraag via DigiD als een drempel?
De zelfafnameset kan door alle vrouwen worden aangevraagd per telefoon, post, email of online. Online aanvragen lopen via het cliëntportaal «Mijn bevolkingsonderzoek». Voor het inloggen in het cliëntportaal wordt DigiD gebruikt omdat het cliëntportaal toegang biedt tot persoonlijke gegevens. Voor de andere manieren van aanvragen is geen DigiD nodig.
Hoe zou het kabinet de aanvraag van de zelftest laagdrempeliger kunnen maken?
Het aanvragen van de zelfafnameset is in 2019 vergemakkelijkt. Er zijn diverse kanalen beschikbaar om de zelfafnameset aan te vragen en vrouwen ontvangen deze direct na de aanvraag (zie ook het antwoord op vraag 5).
Een andere mogelijkheid om het gebruik van de zelfafnameset toegankelijker te maken is bijvoorbeeld deze actief aan vrouwen toe te sturen. Op dit moment wordt onderzocht of, hoe en wanneer deze werkwijze in het bevolkingsonderzoek kan worden vormgegeven. De uitvoering brengt aanzienlijke vraagstukken met zich mee, die nog tijd vergen om op te lossen.
Gaat het kabinet aanvullende acties nemen om het percentage vrouwen dat zich laat onderzoeken op baarmoederhalskanker te verhogen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 20 december 2019 heb aangegeven is de inzet van het kabinet dat vrouwen op basis van betrouwbare informatie een goede afweging kunnen maken om wel of niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Een hoog bereik als zodanig is niet het doel. In vervolg op het doelgroepenonderzoek wordt nagegaan hoe we belemmeringen om deel te nemen kunnen wegnemen.
Van belang is ook om op te merken dat de WHO het initiatief heeft genomen tot een wereldwijde eliminatie van baarmoederhalskanker. In vervolg hierop werken diverse partijen in Nederland samen aan bewustwording bij de doelgroep van het belang van preventieve interventies als HPV-vaccinatie, baarmoederhalskankerscreening en stoppen met roken, bijvoorbeeld in de beweging Nederland HPV Kankervrij en in het Nationaal Preventieakkoord.
SyRi |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de eerder gestelde Kamervragen over uw beantwoording van de eerder gestelde vragen over het gebruik van SyRi in Capelle aan den IJssel, en uw beantwoording daarop?1
Ja.
Bent u het eens dat het van groot belang is dat volksvertegenwoordigers, om hun controlerende taak goed te kunnen uitvoeren, accuraat antwoord op hun vragen dienen te krijgen van de uitvoerende macht, en dat deze niet zijn best mag doen om de antwoorden te omzeilen?
Ja.
Waarom heeft u in antwoord op mijn vragen naar hoeveel risicomeldingen zijn gegenereerd en in hoeveel gevallen onderzoek is ingesteld, wel vermeld hoeveel risicomeldingen en risicoadressen zijn gegenereerd, maar verzuimd om op te schrijven in hoeveel gevallen dit geleid heeft tot nader onderzoek (nul)? Daarmee heeft u toch een deel van de vragen niet beantwoord? Klopt het dat u al vanaf maart 2018, dus ruim voor de beantwoording van mijn vragen, op de hoogte was dat de uitkomst nul was?
U heeft terecht geconstateerd dat er verschillen zitten in de beantwoording van de door u gestelde vragen. Dit heeft te maken met het feit dat bij de beantwoording van de verschillende sets Kamervragen zowel een concept- als de definitieve versie van het rapport is gebruikt. De beantwoording is daardoor verwarrend en ik wil klip en klaar stellen dat dit niet had mogen gebeuren.
De beantwoording van de eerste set Kamervragen van 20 december 2018 heeft plaatsgevonden op basis van het eindrapport «Kwetsbare buurten in Capelle aan den IJssel» zoals vastgesteld door de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). In dat rapport staat geen antwoord op de vraag in hoeveel gevallen de toepassing van SyRI heeft geleid tot onderzoek.
Bij beantwoording van de vervolgvragen op 19 december 2019 over dit SyRI-project is gebleken dat abusievelijk het concept rapport is gepubliceerd3 en dat daarin wel staat vermeld dat de toepassing van SyRI niet tot onderzoek heeft geleid. Dit conceptrapport is gebruikt voor de beantwoording van de tweede set vragen. De verwarring had voorkomen kunnen worden door toen te melden dat er een fout in de publicatie van de rapporten was gemaakt. Het verschil tussen het concept en het definitieve rapport zit in het bijvoegen van bijlagen, de passages over data-analyse en het aantal onderzoeken naar aanleiding van de toepassing van SyRI.
We hebben nu niet kunnen herleiden waarom de desbetreffende wijzigingen zijn doorgevoerd. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat, zoals vermeld in de antwoorden van 19 december 2019, voor zover ik heb kunnen nagaan er geen onderzoeken zijn gedaan naar aanleiding van risicomeldingen uit SyRI in het project in Capelle aan den IJssel.
Als gevolg van de rechterlijke uitspraak van 5 februari 2020 kan SyRI in de huidige vorm niet meer worden toegepast. In de door u gevraagde brief ga ik in op de uitspraak van de rechter en de lessen die ik daaruit trek.
Ik stuur de definitieve versie van het eindrapport mee met deze brief4.
Hoe kan het dat in het eindrapport «Kwetsbare buurten in Capelle aan den IJssel» staat dat de aangeleverde signalen vanuit SyRi niet hebben geleid tot een nader onderzoek en dat dit is gelegen in het feit dat het veelal om al bekende informatie ging (bijstandsdossier, Basisregistratie Personen (BRP), inmiddels achterhaalde informatie of bijvoorbeeld een rekening bij een bewindvoerder), terwijl u in de beantwoording op eerdere Kamervragen stelt dat de SyRi-meldingen geen rol hebben gespeeld «omdat het instrument in dit project onvolledig is toegepast. Zo bleken bij de koppeling van gegevens velden onjuist te zijn ingevuld, als gevolg waarvan de koppelingen niet optimaal konden worden benut»?2 Hoe ziet u het feit dat deze antwoorden elkaar deels kunnen overlappen, maar toch niet identiek zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat er juist wat betreft heldere en tijdige communicatie rond SyRi fouten zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze fouten in de toekomst voorkomen, vooral ook met het oog op uw eerdere opvatting dat juist systemen voor handhaving voor hun draagvlak gebaat zijn bij heldere en tijdige communicatie?
Zie antwoord vraag 3.
Het Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «De EU heeft in stilte een crisis uitgeroepen in 26 Afrikaanse landen. En omzeilt zo de eigen aanbestedingsregels», van De Correspondent?1
Ja.
Deelt u de strekking van het artikel dat de EU haar eigen aanbestedingsregels in het European Union Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) omzeilt door te verklaren dat de meeste landen waar het EUTF actief is in een staat van crisis verkeren? Zo nee, waarom niet?
Het Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) is en marge van de Valletta migratietop van november 2015 opgericht om snel en flexibel in te kunnen spelen op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie en om te werken aan een verbeterd migratiemanagement. Ten tijde van de oprichting was sprake van diverse crises, zoals onder meer in Libië, Zuid-Soedan en de regio rond het Tsjaadmeer. Ook nu nog is de situatie in deze gebieden zorgelijk. Instabiliteit, irreguliere migratiestromen en gedwongen ontheemding kunnen evenwel niet altijd voorspeld worden. De EU en partnerlanden hebben bij de oprichting van het EUTF en marge van de Valletta migratietop daarom besloten meerdere landen in de EUTF-landenlijst op te nemen. Hierdoor kan het EUTF snel en flexibel activiteiten in deze landen ontplooien binnen de inhoudelijke focusgebieden van het trustfonds. Van meet af aan was duidelijk dat het instrument ertoe diende situaties het hoofd te bieden waar de reguliere externe financieringsinstrumenten, zoals het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI), ontoereikend voor waren.
Artikel 190 van de uitvoeringsvoorschriften geeft aan onder welke voorwaarden openbare aanbesteding achterwege gelaten kan worden. Een van de redenen is als landen in een crisissituatie verkeren en vanwege acute noden snel hulp behoeven. Crisissituaties worden hier in brede zin bedoeld waar ook «uitzonderlijke omstandigheden met vergelijkbare gevolgen» onder vallen, zoals aangegeven in artikel 190 van het Financieel Regelement. De Europese Commissie licht in haar reactie op het artikel van De Correspondent4 toe dat het de volgende uitgangspunten hanteert bij de selectie van uitvoerders: flexibiliteit, snelheid en expertise. Per project wordt bepaald op welke manier de uitvoerder wordt geselecteerd. Voorop staat artikel 10 van het oprichtingsdocument van het EUTF5, waarin de voorkeur wordt uitgesproken voor zogeheten gedelegeerde samenwerking, om flexibiliteit te waarborgen en expertise van donoren optimaal te benutten. Gedelegeerde samenwerking houdt in dat de Europese Commissie geen aanbesteding hoeft te doen maar direct programma’s in beheer kan geven aan geaccrediteerde organisaties van EU-lidstaten en bijvoorbeeld VN-organisaties, op basis van hun expertise en specialisme. Of een land zich in een crisissituatie bevindt waardoor een openbare aanbesteding kan worden vermeden, speelt dus een ondergeschikte rol, maar biedt in sommige gevallen wel de mogelijkheid om snel en flexibel te handelen waar reguliere aanbestedingsregels niet toereikend zijn.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de EU flexibele instrumenten tot haar beschikking heeft om snel in te kunnen springen op crises en veranderende omstandigheden, als gevolg van instabiliteit, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie. Evenwel hecht het kabinet eraan dat het EUTF complementair is aan de reguliere instrumenten en zier erop toe dat het alleen wordt aangewend voor de situaties en de doelstellingen waarvoor het EUTF werd opgericht.
Hoe beoordeelt u het feit dat het besluit van de Europese Commissie van 20 oktober 2015 om het EUTF op te richten2 in Artikel 3 bepaalt dat een groot aantal Afrikaanse landen in een staat van crisis verkeert, met verwijzing naar paragraaf 2 van Artikel 190 van de uitvoeringsvoorschriften voor de financiële regels van de Europese Unie?3
Zie antwoord vraag 2.
Is dit besluit van de Europese Commissie toentertijd voorgelegd aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Nederlandse parlement?
Ja, de Commissie heeft een voorstel voor oprichting van het EU Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) in oktober 2015 ter goedkeuring aan lidstaten voorgelegd. Nederland heeft hiermee ingestemd onder andere omdat met dit instrument snel en flexibel ingespeeld kan worden op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 3. Dit in aanvulling op de doorlopende inzet op ontwikkelingssamenwerking via reguliere externe financieringsinstrumenten. Na goedkeuring door lidstaten werd het fonds aangekondigd tijdens de Valletta Migratietop van 11 en 12 november 2015.
De Eerste en Tweede Kamer zijn geïnformeerd over de oprichting van het EUTF, de Valletta Top en de Nederlandse inzet daarbij. Zie bijvoorbeeld de eerste appreciatie van de Commissievoorstellen op het gebied van migratie (Kamerstuk 32 317, nr. 321), de nadere Kabinetsappreciatie van het EU-migratiepakket van september 2015 (Kamerstuk 32 317, nr. 2004), de Kabinetsinzet voor de Valletta top op 11 en 12 november 2015 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1049) en het verslag van de Valletta Top (Kamerstuk 21 501-20 nr. 1052).
Deelt u de opvatting van de Europese Commissie dat de betreffende Afrikaanse landen in een crisissituatie verkeerden in 2015, zoals gedefinieerd in paragraaf 2 van Artikel 190 van de uitvoeringsvoorschriften voor de financiële regels van de Europese Unie? Zo ja, kunt u dat, met expliciete verwijzingen naar Artikel 190, nader toelichten voor Senegal, Tanzania en Marokko?
Het doel van het EUTF is om de EU, de lidstaten en andere donoren in staat te stellen om sneller en flexibeler in te kunnen spelen op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie en om te werken aan een verbeterd migratiemanagement. Het kabinet vindt het daarom begrijpelijk en wenselijk dat er naar snellere procedures is gekeken. Als de reguliere procedures voldoende waren geweest, was het immers niet nodig geweest het Trustfonds op te zetten. Het EUTF is complementair aan, en dient niet ter vervanging van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en andere externe financieringsinstrumenten. Dit blijkt ook uit de inzet in de landen die u noemt. Het grootste deel van de programma’s in deze landen wordt gefinancierd vanuit het EOF (Senegal en Tanzania) en het Europees Nabuurschapsinstrument (Marokko) en niet uit het EUTF. Voor Senegal betreft dit EUR 347 mln over de periode 2014–2020 (in vergelijking met ca. EUR 170 mln uit het EUTF), voor Tanzania EUR 626 mln over de periode 2014–2020 (alleen regionale projecten uit het EUTF) en voor Marokko EUR 1.399 mln over de periode 2014–2020 (in vergelijking met ca. EUR 77 mln uit het EUTF).
Bedoelt de Commissie, voor wat betreft de bepaling in artikel 3 van Commissie besluit C(2015) 7293 dat de landen waaraan wordt gerefereerd in Paragraaf 4 van Artikel 1 in crisissituatie verkeren, specifiek de landen die in die paragraaf bij naam worden genoemd, of ook hun buurlanden, waar dezelfde paragraaf aan refereert zonder deze bij naam te noemen?
De Commissie verwijst hiermee alleen naar de landen die in paragraaf 4 van artikel 1 bij naam worden genoemd.
Wat is de reden dat de Commissie heeft besloten om te bepalen dat al die landen in een crisissituatie verkeren? Wat zijn de voordelen en nadelen van dat besluit?
Ten tijde van de oprichting van het EUTF, in 2015, hadden verschillende landen waar het EUTF ingezet wordt te maken met crises, dan wel de gevolgen van crises in de regio. Voorbeelden zijn de situatie in Libië, conflicten in Zuid-Soedan, Mali en rondom het Tsjaadmeer, evenals fragiele situaties in Soedan en Somalië. Negatieve gevolgen van deze instabiliteit zijn merkbaar in omringende landen en regio’s. Vier jaar na het oprichten van het EUTF, blijven de regio’s die vanuit het EUTF ondersteund worden een belangrijke zorg, ook voor de EU. Het EUTF stelt de EU, de lidstaten en andere donoren in staat om sneller en flexibeler in te spelen op deze negatieve gevolgen.
Nederland heeft er consequent op aangedrongen dat het EUTF wordt ingezet daar waar het voor bedoeld is: een gerichte inzet op (de grondoorzaken van) destabilisering, gedwongen ontheemding en irreguliere migratie en om te werken aan een verbeterd migratiemanagement. Lange-termijn projecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking moeten bij voorkeur vanuit reguliere instrumenten zoals het EOF gefinancierd worden. Overigens behoort gedelegeerde samenwerking daar ook tot de opties.
Deelt u de mening dat crisissituaties zoals beschreven in Artikel 190 per definitie van tijdelijke aard zijn, en dat de Europese Commissie daarom niet bij voorbaat kan bepalen dat landen de komende jaren in dergelijke crisissituaties zullen verkeren? Zo ja, wat betekent dat voor uw appreciatie van Commissie Besluit C(2015) 7293?
Het kabinet deelt de mening dat een noodfonds gericht op de aanpak van crisissituaties resulterend uit instabiliteit en irreguliere migratie en ontheemding in principe van tijdelijke aard zou moeten zijn. Tegelijkertijd lag het niet in de lijn der verwachting dat de redenen voor oprichting van het fonds op zeer korte termijn niet meer relevant zouden zijn. Het kabinet kon daarom instemmen met een looptijd van vijf jaar, namelijk tot eind 2020.
Bent u bereid om de Europese Commissie te verzoeken om Besluit C(2015) 7293 zo snel mogelijk aan te passen en deze situatie recht te zetten? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie heeft voorgesteld om de externe dimensie van migratie vanaf 2021 voornamelijk te financieren vanuit het instrument voor het Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale Samenwerking (NDICI). Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de NDICI-verordening vindt het kabinet de door de Commissie voorgestelde mainstreaming van migratie in geografische en thematische programma’s niet voldoende. Het kabinet vindt dat er ook specifieke fondsen voor migratie gereserveerd zouden moeten worden, bij voorkeur binnen de EU-begroting. Dit zou de oprichting van een noodfonds vergelijkbaar met het EUTF of de voortzetting ervan overbodig moeten maken. Het kabinet is dan ook niet voornemens de Europese Commissie te verzoeken Besluit C(2015) 7293, dat binnen een jaar afloopt, aan te passen.
Deelt u de mening van de auteurs van het artikel dat het uitroepen van de crisissituatie heeft gefaciliteerd dat de middelen van het EUTF vooral werden weggezet via officiële kanalen, terwijl het de toegang voor NGOs en lokale Afrikaanse organisaties en overheden heeft bemoeilijkt?
Om flexibiliteit te waarborgen en expertise van donoren optimaal te benutten is binnen het EUTF gekozen voor zogeheten gedelegeerde samenwerking, zoals bepaald in Artikel 10 van de Constitutive Agreement van het EUTF. Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangegeven is het uitroepen van crisis binnen het EUTF niet de enige factor die het selectieproces bepaalt. De Commissie geeft aan dat 14% van het bedrag dat aan lidstaten is gecontracteerd is uitgevoerd door lokale of internationale maatschappelijke organisaties. Nederland heeft consequent gepleit voor meer eigenaarschap van Afrikaanse landen en organisaties binnen het EUTF.
Deelt u de mening dat lokaal eigenaarschap fundamenteel is voor succesvolle ontwikkelingssamenwerking, zoals onderstreept in de Paris Declaration on Aid Effectiveness, de Accra Agenda for Action en de Busan Partnership Agreement?
Het kabinet is van mening dat lokaal eigenaarschap een belangrijke factor is voor succesvolle ontwikkelingssamenwerking. Daarom heeft Nederland hier vanaf de oprichting van het EUTF ook expliciet voor gepleit. Het fonds zet immers in op de aanpak van een gedeeld probleem met gedeelde verantwoordelijkheden. Nederland verwelkomde daarom in 2015 de opzet van het EUTF waarbij wordt voortgebouwd op bestaande gezamenlijke strategieën en betrokken landen als waarnemer plaatsnemen in de strategische board en betreffende uitvoeringscomités (Operational Committees). Tijdens de Top in Valletta werd bovendien gezamenlijk besloten over de invulling en strategie van het fonds.
Deelt u de mening dat het EUTF en andere vormen van Europese en Nederlandse ontwikkelingssamenwerking gericht op migratie geen of weinig recht doen aan deze eigenaarschapsagenda? Zo ja, wat bent u van plan om dat te verbeteren? Zo nee, kunt u beschrijven op welke manier lokaal eigenaarschap is vormgegeven binnen deze programma’s, met specifieke verwijzing naar het EUTF?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat Afrikaanse partnerlanden slechts deelnemen aan deStrategic Board en Operational Committee van het EUTF als waarnemers? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de Overeenkomst van Cotonou, waarvan de beginselen stellen dat de partners gelijk zijn en dat de landen in Afrika, de Cariben en de Stille Oceaan (ACS) hun eigen ontwikkelingsbeleid bepalen?
Het klopt dat partnerlanden als waarnemers deelnemen aan bijeenkomsten van de Strategic Board en de Operational Committees van het EUTF. Dit was een bewuste keuze bij de oprichting van het fonds, juist om partnerlanden blijvend te betrekken bij de besluitvorming rondom het EUTF. Aan het beheerscomité van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), waaruit activiteiten voortvloeiend uit het verdrag van Cotonou worden gefinancierd, nemen partnerlanden niet deel.
Welk percentage van de financiële middelen in het EUTF kwam oorspronkelijk uit andere fondsen en middelen bestemd voor ontwikkelingssamenwerking?
Het totale volume van het EUTF is momenteel EUR 4,7 miljard. Het EUTF wordt gefinancierd vanuit overdrachten van EU instrumenten zoals het Europees Ontwikkelingsfonds, het Europees Nabuurschapsinstrument en het Development Cooperation Instrument (ca. EUR 4,1 miljard, 87%), bijdragen van lidstaten (ca. EUR 600 miljoen) en bijdragen via co-financiering (ca. 190 miljoen). Een groot deel van de overdrachten uit EU-instrumenten komt uit reserves van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF, ca. EUR 2 miljard). Het 11e EOF (dat loopt van 2014 tot en met 2020) heeft in het totaal een volume van ca. EUR 30,5 miljard.
Bent u voorts bekend met het artikel «Europe spends billions stopping migration. Good luck figuring out where the money actually goes» van De Correspondent?4
Ja.
Deelt u de strekking van het artikel dat de besteding van ontwikkelingsgelden van de Europese Unie en de lidstaten, waaronder Nederland, niet transparant en overzichtelijk is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom hebben zelfs onderzoeksjournalisten zoveel moeite om de bestemming en besteding van de middelen te achterhalen?
Zowel de Europese Commissie als Nederland rapporteren op transparante wijze over de besteding van ontwikkelingsgelden. In lijn met de motie Becker-Bouali (Kamerstuk 21 501-04, nr. 209) wordt de Kamer tevens ten minste jaarlijks geïnformeerd over de externe financieringsinstrumenten van de Europese Unie.7
De Europese Commissie rapporteert jaarlijks uitgebreid over de resultaten die middels het externe financieringsinstrumentarium van de Unie zijn bereikt.8 In de financiële annexen van de rapportage wordt inzicht gegeven in de verdeling van de fondsen op geografisch en thematisch gebied. Naast deze jaarlijkse rapportage bestaat er voor verschillende programma’s, trustfondsen en initiatieven een aparte website. Dit is ook het geval voor het EUTF.9
De besteding van ontwikkelingsgelden van de EU en lidstaten is daarnaast grotendeels terug te vinden via EU Aid Explorer10, een online tool waarmee informatie kan worden verkregen over zowel ontwikkelingssamenwerking door de EU als door haar lidstaten. Op deze website is informatie te vinden over programma’s en projecten sinds 2007.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking informeert uw Kamer jaarlijks over de voortgang en resultaten van het Nederlandse beleid. Als aanvulling op dit jaarverslag wordt er met de Resultatenrapportage een online overzicht van behaalde resultaten gepresenteerd, geïllustreerd met voorbeeldprojecten.11
De publiekelijk gedeelde informatie is veelal overkoepelend van aard. Het blijft een uitdaging om over ieder project en uitgave op publieke wijze te rapporteren, ook gezien de hoeveelheid aan informatie.
Kunt u aangeven hoeveel middelen van de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2019 zijn gereserveerd voor migratie-gerelateerde projecten in Nigeria?
In 2019 is er vanuit het budget «Migratie en Ontwikkeling» (BHOS begrotingsartikel 4) in Nigeria EUR 2,6 miljoen besteed aan migratieprojecten. Dit betreft bijvoorbeeld projecten die de capaciteit van relevante Nigeriaanse autoriteiten versterken om mensenhandel en -smokkel tegen te gaan en bewustwordingscampagnes over de risico’s van irreguliere migratie. Daarnaast wordt ook het Local Employment in Africa for Development (LEAD) programma in Nigeria uitgevoerd. Met LEAD wordt perspectief geboden aan jongeren door het creëren van werkgelegenheid. In Nigeria betrof dit in 2019 een bedrag van EUR 1,3 miljoen.
Deelt u de mening van de auteurs dat de coördinatie tussen de verschillende lidstaten en de Europese Commissie op landniveau, in Nigeria in dit geval, veel te wensen overlaat, en zich veelal beperkt tot een passieve vorm van coördinatie door elkaar op de hoogte te houden van de verschillende programma’s, maar dat proactieve coördinatie tekortschiet? Zo ja, wat bent u van plan te ondernemen om dat te verbeteren? Zo nee, kunt u aangeven hoe proactieve coördinatie plaatsvindt in het geval van Nigeria?
Nee, deze mening deelt het kabinet niet. Ten minste elk kwartaal wordt er een zogeheten Migration & Mobility Meetingbelegd door de EU-vertegenwoordiging in Abuja, waarbij door lidstaten en de EU informatie over projecten wordt uitgewisseld en input wordt gegeven op geplande programmering van de EU en van individuele lidstaten. Ook wordt er door de EU delegatie een overzicht bijgehouden van lopende en geplande migratieprogramma’s van EU lidstaten die actief zijn in Nigeria. Daarnaast is er in Abuja regelmatig contact tussen de verschillende ambassades die actief zijn op het gebied van migratie en relevante Nigeriaanse overheidsagentschappen. Er bestaan bovendien verschillende andere coördinatieplatforms en consultatiefora op het gebied van migratie in Nigeria, op zowel federaal als statelijk niveau. Hieraan nemen donoren, implementatiepartners en de Nigeriaanse overheid deel. Binnen deze samenwerkingsverbanden is sprake van proactieve coördinatie en consultatie; onder andere over geplande programmering, beleid, en «lessons learned». De Nigeriaanse overheid consulteert en informeert donoren en implementatiepartners met een zekere regelmaat. Zo organiseert het een jaarlijkse nationale migratiedialoog en een aantal van de eerder genoemde consultatiefora wordt georganiseerd en gecoördineerd door Nigeriaanse overheidsagentschappen. Naast verhoogde transparantie en een kleiner duplicatierisico, faciliteren deze overlegstructuren de duurzaamheid van de gezamenlijke inzet.
De toegang tot en het gebruik van archieven van het Rode Kruis voor wetenschappelijk onderzoek |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de recente overdracht van oorlogsarchieven van het Rode Kruis aan het Nationaal Archief ernstige belemmeringen opwerpt voor het raadplegen ervan voor wetenschappelijk onderzoek? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja, ik ken het bericht. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat wetenschappers, maar ook instellingen zoals het Herinneringscentrum Westerbork en het Joods Cultureel Kwartier Amsterdam, worden gehouden aan zeer strikte voorwaarden? Klopt het dat de door het Nationaal Archief gestelde voorwaarden voortvloeien uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, wat is dan de betekenis van het uitgangspunt dat de AVG niet aan wetenschappelijk bronnenonderzoek in de weg mag staan?
De AVG staat de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens met het oog op wetenschappelijk (of historisch) onderzoek toe, mits passende maatregelen worden genomen ter bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokken personen. In artikel 24 van de Uitvoeringswet AVG (UAVG) zijn de voorwaarden opgenomen waaronder wetenschappelijk of historisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Zo is het verbod om bijzondere categorieën van persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing, indien verwerking noodzakelijk is met het oog op wetenschappelijk of historisch onderzoek, het onderzoek een algemeen belang dient, het vragen van uitdrukkelijke toestemming aan de betrokkene onmogelijk is of een onevenredige inspanning kost en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. Deze voorwaarden maken onderzoek mogelijk, waarbij tevens recht wordt gedaan aan het fundamentele recht op bescherming van persoonsgegevens van betrokken personen.
Deelt u de mening dat voor wetenschappelijk onderzoek in beginsel geen andere eisen en voorwaarden mogen worden gesteld dan strikt noodzakelijk? Zo ja, bent u bereid om in overleg met het Nationaal Archief (en vergelijkbare instellingen) op korte termijn de toegang tot archieven te versoepelen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Andere voorwaarden dan de minimale voorwaarden, genoemd in artikel 24 UAVG, worden dan ook niet gesteld. Binnen deze voorwaarden zie ik voldoende mogelijkheden voor onderzoekers, instituten, nabestaanden en andere belangstellenden om wetenschappelijk of historisch onderzoek uit te voeren met gebruikmaking van de oorlogsarchieven.
Ten aanzien van Herinneringscentrum Kamp Westerbork en het Joods Cultureel Kwartier zal het Nationaal Archief de bestaande afspraken tussen deze organisaties en het Nederlandse Rode Kruis over de toegang tot een aantal digitale collecties voortzetten na de formele overdracht van deze archieven aan het Nationaal Archief. Deze overdracht zal naar verwachting in mei van dit jaar een feit zijn.
Voorts heeft het Nederlandse Rode Kruis afspraken gemaakt met enkele individuele onderzoekers over de toegang tot digitale collecties ten behoeve van hun onderzoek. Deze afspraken gelden tot het einde van dit jaar, met de verwachting dat deze onderzoeken voor die tijd zullen zijn afgerond. Deze afspraken zullen door het Nationaal Archief na de genoemde overdracht op dezelfde basis worden gewaarborgd.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid van nabestaanden om via wetenschappelijk onderzoek en via wetenschappelijk onderzoekers informatie te krijgen van groot belang is voor de herinnering aan de slachtoffers? Zo ja, kunt u zich dan voorstellen dat een gefundeerd antwoord door de wetenschappers alleen kan worden gegeven als zij gemakkelijke toegang hebben tot de relevante archieven?
Die mening deel ik en ik zet me dan ook in voor toegang tot de archieven, overeenkomstig het belang dat nabestaanden en/of onderzoekers hierbij hebben. Ook na de overdracht van de oorlogsarchieven van het Nederlandse Rode Kruis waarborgt het Nationaal Archief binnen de kaders van de UAVG de mogelijkheid tot het verkrijgen van informatie. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Gehandicapte mag werkbonus nog steeds niet houden, Kamerleden boos’ |
|
Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries d.d. 4 april 2019 over een Facebookbericht dat de heer Van Steenbergen de bonus van zijn werkgever in verband met zijn 12,5 jarig werkjubileum moest inleveren bij het UWV omdat deze verrekend moest worden met zijn Wajong-uitkering?1 2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang kan overkomen dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan.
Deelt u de mening dat voor deze specifieke groep mensen heel zuur is dat ze deze bonus niet mogen houden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen voor specifiek deze doelgroep? Wat zijn de verdere consequenties van deze genoemde wetswijziging?
Bij het opstellen van de lagere regelgeving met betrekking tot onder andere het al dan niet verrekenen van extra’s zoals een bonus of gratificatie (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is de keuze gemaakt, mede omwille van eenvoud en uniformiteit, om voor de uitleg van een aantal begrippen aan te sluiten bij de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Dit kan als gevolg hebben dat als sprake is van loon volgens de Wet LB 1964, dit loon gelet op de voornoemde lagere regelgeving wordt verrekend met de Wajonguitkering. In dat licht ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 aan te passen enkel en alleen om deze verrekeningsmethodiek aan te passen. De Wet LB 1964 regelt de heffing van de loonbelasting en is niet het geëigende instrument om een wijziging te bewerkstelligen op een terrein dat geen betrekking heeft op de loonbelasting.
Zo nee, bent u bereid om conform motie Nijkerken-de Haan/Peters3 ook voor de Wajongers te inventariseren welke alternatieve stappen er gezet kunnen worden om deze groep te helpen en de Kamer hierover in het eerste kwartaal te informeren?
Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in de beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 in het voorjaar van 2019 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet LB 1964 het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964 en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV onder meer kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee, omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Het bericht dat het extraatje i.v.m. een 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege de wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u toelichten in welke gevallen Wajongers op basis van de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling Wajongers ontvangen extra’s boven het maandinkomen voor meer dan 30% mogen behouden? Is dat enkel in geval de garantieregeling van toepassing is of ook in andere gevallen?1
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld extra’s bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u precies uitleggen waarom het niet mogelijk is om voor deze groep een uitzondering te maken?
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964) en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Is het frauderisico, zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen, het (enige/voornaamste) argument om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven, of zijn er ook andere argumenten?2
Het frauderisico zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen en zoals hierboven vermeld, is een van de redenen om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Waarom zouden deze ontvangen gegevens niet steekproefsgewijs en/of risicogestuurd gecontroleerd kunnen worden?
Ook als er sprake is van steekproefsgewijze of risicogestuurde controle is het moeilijk om te controleren of de onderliggende stukken correct en authentiek zijn. Omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s3, kan UWV op basis van de Polisadministratie geen rechtmatigheidscontrole uitvoeren op de door de werkgever en Wajonger aangeleverde gegevens. Handmatige controle door bijvoorbeeld toezichthouders van UWV bij de werkgever de loonadministratie te laten controleren is arbeidsintensief.
Is er ruimte om te kijken naar mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige (1x in de x jaar) gratificaties te melden en door te geven?
De mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige gratificaties te melden en door te geven aan UWV was onderdeel van de verkenning om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning die ik in het voorjaar van 2019 heb aangekondigd. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens door UWV niet gecontroleerd kunnen worden, zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig is om dit voor deze groep in de toekomst wel te kunnen?
Bij het UWV ontbreken betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn indien we voor iedere werknemer (dus generiek) een eenmalige verstrekking bij 12,5 jarig dienstverband uit zouden sluiten van loonbegrip?
Als een eenmalige verstrekking voor een 12,5 jarig dienstverband generiek voor iedere werknemer in de Wet LB zou worden uitgesloten van het loonbegrip zou dat ook betekenen dat over deze verstrekking geen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn, een aspect dat tot op heden in deze discussie niet aan de orde is geweest. Een dergelijke vrijstelling voor een 12,5 jarig dienstverband heeft bestaan tot 1 mei 1994. Wederinvoering daarvan, waartoe naar de Staatssecretaris van Financiën mening geen aanleiding bestaat, zou in het licht van deze discussie en gelet op de budgettaire gevolgen, een disproportionele maatregel zijn. Om die redenen ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 in die zin aan te passen.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig zou zijn deze verstrekkingen uit te sluiten van loonbegrip, zoals we nu ook doen voor 25 en 40 jarige dienstverbanden?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘Onderzoek: in één schep Noord-Hollands compost zitten duizenden microplastics’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Onderzoek: in één schep Noord-Hollands compost zitten duizenden microplastics»?1
Ja.
Is bij u bekend welke factoren – zoals de herkomst, inzamelingssysteem en verwerkingssysteem – het meest bepalend zijn voor de hoeveelheid (micro)plastic in het gft-afval of compost?
Het meest bepalend voor de hoeveelheid (micro)plastics in het gft-afval is het scheidingsgedrag van consumenten en bedrijven. Met zeeftechnieken tijdens het composteringsproces is een groot deel van deze bodemvreemde materialen, waaronder kunststoffen, voor het composteringsproces te verwijderen. Het geproduceerde compost wordt vervolgens nog gezeefd zodat het voldoet aan de vereisten, o.a. de eisen ten aanzien van bodemvreemd materiaal. Met deze inspanningen wordt veel bereikt, maar het is helaas niet mogelijk om de kunststoffen volledig uit te filteren.
Zou u het theezakje bij het gft-afval, plasticafval of restafval gooien, wanneer u op de verpakking leest dat uw theezakje van biobased plastic is?
De afvalscheidingswijzer van Milieu Centraal geeft advies hoe verschillende afvalstromen gescheiden moeten worden. Volgens Milieu Centraal horen theezakjes in het restafval. Dit komt overeen met de lijst wat wel en niet in de groenbak mag uit het landelijk afvalbeheerplan onder sectorplan 6 «Gescheiden ingezameld/afgegeven groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens».
Het label biobased zegt iets over de grondstoffen waar het plastic van gemaakt is, maar geeft niet aan of het in de afdankfase afbreekbaar is of niet. Biobased plastic theezakjes zijn niet per definitie composteerbaar.
Theezakjes worden vaak als gft-afval weggegooid, omdat consumenten zich niet bewust zijn van het feit dat theezakjes van plastic kunnen zijn of plastic kunnen bevatten. Dit veroorzaakt vervuiling van het gft. Uit het oogpunt van recyclebaarheid is het te prefereren dat theezakjes geen plastic bevatten en alleen uit composteerbaar materiaal zouden bestaan, zodat ze samen met de thee bij het gft kunnen. Om deze onduidelijkheid aan te pakken verken ik samen met de koffie- en theebranche en de afvalverwerkers de mogelijkheden om de overstap naar composteerbaar materiaal te maken voor theezakjes en koffiepads.
Welke voorschriften zijn er rondom logo’s op plastic verpakkingen? Mag elk bedrijf zelf bepalen welke logo’s of teksten hij op de plastic verpakking toont?
Er is geen wettelijke verplichting om een bepaald afvalinstructie-logo te voeren.
Wel stelt het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken uniforme logo’s ter beschikking aan bedrijven met wegwerpinstructies voor de consument.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of plastic verpakkingen die vermelden dat ze biobased zijn, bioafbreekbaar zijn of een organisch component hebben, dat daadwerkelijk in de Nederlandse praktijk zijn?
Er wordt niet gecontroleerd of verpakkingen die biobased zijn, bioafbreekbaar zijn of een organische component hebben dit ook zijn. Het verpakkende bedrijfsleven is er voor verantwoordelijk dat de informatie die zij op de verpakking zetten ook klopt. Bedrijven kunnen ervoor kiezen om keurmerken te gebruiken (zoals OK biobased, EN 16575 of Kiemplantlogo / OK compost, EN 13432). Dit keurmerk waarborgt de betreffende claim door een onafhankelijke derde partij te laten controleren of het bedrijf voldoet aan de in het keurmerk gestelde eisen. Dit vindt regelmatig plaats. Nederlandse composteringsinstallaties composteren sneller dan het uitgangspunt was bij het vaststellen van de EN 13432 norm.
Is bij u bekend of afvalverwerkers biologisch afbreekbare plastics wel of niet in de groenbak willen?
Afvalverwerkers willen het materiaal liever niet in de groenbak, behalve als biologisch afbreekbaar materiaal wordt gebruikt om meer gft-afval in te zamelen. Een biologisch afbreekbaar inzamelzakje mét gft-afval mag dus wel in de groenbak. Composteerders halen in de praktijk alle plastics zoveel mogelijk uit het te composteren gft-afval.
Als onderdeel van het landelijk afvalbeheerplan is onder sectorplan 6 «Gescheiden ingezameld/afgegeven groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens» een lijst opgenomen welke items wel of niet in de groenbak mogen. Deze lijst wordt ontwikkeld in samenwerking met de NVRD, RWS, de Vereniging Afvalbedrijven (VA) en Milieu Centraal en indien nodig geüpdatet.
Wanneer komt het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar de eventuele noodzaak van andere normen rond plastic beschikbaar?
In 2019 is ZonMW gestart met een integraal onderzoeksprogramma «Microplastics & Health» naar de mogelijke gezondheidseffecten van microplastics. Het RIVM participeert hierin. Dit onderzoek geeft ons meer inzicht in de urgentie van het microplasticsprobleem. De onderzoeken zijn rond de zomer van 2020 klaar.
Kunt u een indicatie verschaffen van de hoogte van de normen die andere Europese landen hanteren over plastic of andere bodemvreemde stoffen in compost?
In 2022 gaat de herziening Europese meststoffen verordening in. Deze stelt dat het percentage bodemvreemde stoffen ten hoogste 3 g/kg droge stof macroscopische onzuiverheden groter dan 2 mm in één van de volgende vormen: glas, metaal of kunststof, en in totaal ten hoogste 5 g/kg droge stof macroscopische onzuiverheden mag bevatten. In 2026 wordt de grens voor kunststofvervuiling groter dan 2 mm op 2,5 g/kg gesteld, in 2029 zal deze norm opnieuw beoordeeld worden. Daarnaast bestaat er nationale regelgeving om meststoffen op de markt te brengen. Het is niet bekend hoe hoog de milieucriteria voor kunststofvervuiling in andere Europese landen is.
Is bij u bekend of gemeenten dit voorjaar wederom voornemens zijn om gratis compost uit te delen?
Op 28 maart 2020 vindt weer de Landelijke Compostdag plaats waarop de Vereniging Afvalbedrijven in samenwerking met gemeenten gratis compost uitdelen aan burgers, om hen te bedanken voor hun inzet om gft-afval te scheiden van het restafval.
Het bericht ‘Renovatie IJsselbruggen hard nodig, voorlopig tijdelijke maatregelen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel van Omroep Gelderland «Renovatie IJsselbruggen hard nodig, voorlopig tijdelijke maatregelen»?1
Ja.
Klopt het dat het ontzien van de bruggen komt door recente inspecties naar aanleiding van geluiden die uit de brug kwamen?
Nee, dit klopt niet. Ik heb u per brief op 17 september 2018 (Kamerstuk 35 000-A-29 398 nr. 611) geïnformeerd over het feit dat de oorzaak van het tikkende geluid weggenomen is. Daarnaast is uw Kamer in 2017 geïnformeerd over de stand van zaken van het beheer en onderhoud van de grote strategische bruggen in het hoofdwegennet (34 550-XII nr. 81). In deze brief is ook de status van de twee stalen A12 IJsselbruggen voor verkeer richting Duitsland opgenomen. Destijds is geconcludeerd dat op korte termijn nader onderzoek nodig was vanwege de belasting door meer en zwaarder verkeer dan waarmee bij het ontwerp rekening gehouden was. In februari 2018 zijn de resultaten van dit onderzoek opgeleverd. Hieruit kwam naar voren dat vóór 1 oktober 2018 de hoofddraagconstructie versterkt moest zijn. Deze versterking is vervolgens ook uitgevoerd.
Parallel aan de versterkingswerkzaamheden is er in 2018 gestart met een herberekening van de gehele constructie om te onderzoeken of renovatie mogelijk was of dat volledige vervanging noodzakelijk was. Uit dit eind 2019 afgeronde onderzoek blijkt dat de twee stalen bruggen gerenoveerd kunnen worden. Tot het moment dat beide bruggen gerenoveerd zijn zal steeds één van beide bruggen buiten gebruik zijn om de constructie te ontlasten en de werkzaamheden te kunnen verrichten.
Hoeveel overlast c.q. vertraging kunnen automobilisten verwachten?
Uit vergelijkbare situaties leert de ervaring dat het verkeer de eerste dagen moet wennen aan de nieuwe situatie. De extra reistijd ter plaatse van de IJsselbruggen in de spits bedroeg tijdens de ombouw naar de nieuwe situatie, van medio januari tot 25 januari en in die eerste dagen na 25 januari circa 10 minuten bovenop de reguliere vertraging. De verwachting is dat zodra het verkeer gewend is aan de nieuwe situatie er, behalve de reguliere vertraging, geen extra vertraging optreedt voor het verkeer richting Duitsland. Voor het verkeer richting Utrecht zal er waarschijnlijk een extra vertraging blijven bestaan van circa 10 minuten.
Om de hinder tot het minimum te beperken zijn maatregelen getroffen in de vorm van extra weginspecteurs, een stand-by berger en monitoring van het verkeer waarbij gebruik wordt gemaakt van sociale media en dergelijke. Aanvullend gaat dit jaar het programma «Gedragsaanpak A12» van start, met een doorloop tot eind 2024. Dit programma stimuleert reizigers om op dit traject anders te reizen.
Wat betekent dit voor mogelijke vertraging op het onderliggende wegennetwerk?
Gedurende reguliere situaties is de vertraging op het onderliggend wegennetwerk naar verwachting beperkt tot enkele minuten, maar bij calamiteiten en incidenten zal de druk op het onderliggende wegennetwerk toenemen. In voorkomende gevallen zijn omleiding-scenario’s, welke samen met de mede wegbeheerders zijn opgesteld, beschikbaar.
Is er een mogelijkheid om de vergunningen voor renovatie sneller te krijgen en eerder te kunnen beginnen aan (en afronden van) de noodzakelijke werkzaamheden?
De renovatie van de A12 IJsselbruggen is een technisch complex proces en dient zorgvuldig voorbereid te worden om de werkzaamheden goed en veilig uit te kunnen voeren. Het verkrijgen van de vergunningen kost tijd, maar dit bepaalt op dit moment niet het kritische tijdspad. Aanbestedingsprocedures, ontwerpen en de uitvoeringswerkzaamheden zijn in sterkere mate bepalend voor de doorlooptijd van deze renovatie. Tijdens de ontwerpfase en de planning van de uitvoeringswerkzaamheden zal met de geselecteerde opdrachtnemer gezocht worden naar optimalisatie.
Wat is gecommuniceerd richting transportondernemers in de regio en welke alternatieven hebben zij?
Direct na het gereedkomen van de berekeningen en de planning van de renovatie, eind 2019, is er gezocht naar mogelijkheden om zo lang mogelijk, zo veel mogelijk rijstroken beschikbaar te houden voor het verkeer. Deze informatie is daarna direct gecommuniceerd aan alle belangrijke partners, zoals transportondernemers. Hierin is aangegeven dat de stalen bruggen om-en-om worden ontzien door het instellen van het verkeerssysteem om zo, tot aan start renovatie in 2022, het risico op onverwachte afsluitingen in de periode tot renovatie te beheersen.
Welke rol voor verlichting van files in de regio kan een doorgetrokken A15 met een brugverbinding tussen knooppunt Ressen en de A12 gaan spelen en wanneer wordt daarmee begonnen en wanneer wordt deze opgeleverd?
Het doortrekken van de A15 zal voor ontlasting van de A12 en de A325/N325 gaan zorgen. Op dit moment ligt het Tracébesluit voor behandeling bij de Raad van State. De verwachting is dat eind 2020 de uitvoering van start kan gaan en eind 2024 gereed zal zijn.
Verwacht u nog stikstofproblemen die vertraging opleveren?
Nee, ik verwacht geen stikstofproblemen bij de uitvoering van de tijdelijke maatregelen en de renovatie van de IJsselbruggen. De maatregelen en werkzaamheden veroorzaken een tijdelijke en geringe toename van de stikstofdepositie. Hiermee wordt echter een volledige sluiting van de bruggen voorkomen. Een volledige sluiting zou naast ernstige gevolgen voor de doorstroming van het verkeer, een forse toename van de stikstofdepositie tot gevolg hebben door omrijdend verkeer langs o.a. de Veluwe.
Het bericht dat de Consumentenbond de noodklok luidt om illegale datahandel |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Consumentenbond luidt noodklok om illegale datahandel» van 14 januari 2020?1
Ja
Wat is uw appreciatie van het rapport «Out of Control» van de Noorse consumentenbond? Deelt u de strekking van het rapport dat illegale datahandel staande praktijk is in Europa?
Het rapport schetst een uitgebreid beeld van de handel in data en kaart terecht aan dat het voor burgers vaak zeer lastig is om controle te houden over wat er met hun persoonsgegevens gebeurt, zeker wanneer wet- en regelgeving niet worden nageleefd door de partijen die de gegevens verwerken. Het rapport focust met name op een aantal specifiek onderzochte apps, maar benoemt in brede zin ook dat de handel in data in Europa en daarbuiten wijdverspreid is. Het rapport zet vervolgens vraagtekens bij de kwestie in hoeverre deze grootschalige handel legaal kan zijn.
Ik zie net als de opstellers van het rapport dat er enorme hoeveelheden data worden verhandeld, maar vind het tevens belangrijk dat er per zaak wordt bepaald of de data in kwestie rechtmatig wordt verwerkt. Ik juich het dan ook toe dat dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in haar document «Focus AP 2020–2023» datahandel als één van de drie focusgebieden voor de komende jaren aanmerkt.2
Deelt u de mening dat de groeiende handel in persoonsgegevens een risico vormt door individuen kwetsbaar te maken voor manipulatie en discriminatie?
Het illegaal verhandelen en verkopen van persoonsgegevens vind ik een zeer kwalijke zaak. Deze handel draait om het creëren van gedetailleerde profielen van individuen door hun gedrag te monitoren. Wanneer er gedetailleerde profielen worden samengesteld die terug te voeren zijn op specifieke individuen kan er een vergroot risico op discriminatie en manipulatie ontstaan. Dit manifesteert zich met name wanneer de transparantie en informatieverplichtingen uit de relevante wetgeving worden geschonden, omdat betrokkenen zich in dat geval niet bewust zijn van het feit dat zij worden geprofileerd. Het is om die reden van groot belang dat de AP, zoals hiervoor aangegeven, datahandel als een focusgebied heeft aangemerkt.
Wanneer betrokkenen wél bekend zijn met de verwerking van hun gegevens hebben zij de mogelijkheid op te treden tegen mogelijke discriminatie of manipulatie door bijvoorbeeld een klacht in te dienen bij de toezichthouder.
Klopt het dat het doorverkopen of doorgeven van persoonsgegevens aan derden, zonder toestemming van de consument, een schending van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) betreft?
Het is in dit kader van belang om onderscheid te maken tussen enerzijds het doorgeven van gegevens en anderzijds het doorverkopen van gegevens.
Bij het doorgeven van persoonsgegevens is het afhankelijk van de specifieke situatie of het doorgeven van gegevens rechtmatig is. Het doorgeven van gegevens is een «verwerking» in de zin van de AVG en mag in ieder geval nooit zonder grondslag. De AVG biedt zes grondslagen waarop een verwerking van persoonsgegevens rechtmatig kan zijn. Het is afhankelijk van de specifieke situatie welke grondslag van toepassing is en of de verwerkingsverantwoordelijke voldoet aan alle eisen om de verwerking rechtmatig te laten zijn.
Voor de doorverkoop van persoonsgegevens ligt dit anders. Recent heeft de AP haar normuitleg over de rechtsgrond «gerechtvaardigd belang» gepubliceerd.3 Hierin overweegt de AP onder meer dat bijvoorbeeld het enkel dienen van zuiver commerciële belangen of winstmaximalisatie geen «gerechtvaardigd belangen» van de verwerkingsverantwoordelijke kunnen zijn in de zin van artikel 6 AVG. Dit brengt met zich mee dat de doorverkoop van persoonsgegevens in beginsel alleen rechtmatig kan zijn wanneer de betrokkene hier toestemming voor heeft gegeven.
Bieden de AVG en UAVG voldoende handvatten om ongewenste datahandel te bestrijden? Zo ja, hoe is het mogelijk dat illegale datahandel nog altijd staande praktijk is volgens het rapport van de Noorse consumentenbond? Zo nee, op welke punten zou additionele wetgeving wenselijk kunnen zijn?
De AVG en de UAVG bieden voldoende handvatten om onrechtmatige handel in persoonsgegevens te bestrijden. De opstellers van het rapport betogen dat de onderzochte activiteiten veelal niet in overeenstemming zijn met de bestaande normen. Dit duidt er tevens op dat er voldoende normen zijn die de handel in persoonsgegevens reguleren, en dus om ongewenste handel in persoonsgegevens te bestrijden. Verder wil ik u er graag op wijzen dat de handel in gegevens in sommige gevallen ook wordt geraakt door de normen uit de Telecommunicatiewet. Het is dan ook goed om te vernemen dat de AP samenwerkt met haar collega toezichthouders om de onrechtmatige handel in data tegen te gaan.4
Klopt het dat de privacyverklaringen van sommige van de onderzochte apps stellen dat gegevens als leeftijd, sekse en gedragsinformatie niet onder de categorie persoonsgegevens vallen? Is dat een overtreding van de AVG en UAVG? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze overtredingen aan te pakken?
Het begrip «persoonsgegeven» wordt in de jurisprudentie breed ingevuld. Het omvat alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Het is logischerwijs niet mogelijk om naar eigen inzicht van deze definitie af te wijken. Of dit al dan niet een overtreding van de AVG of UAVG betreft, is aan de bevoegde toezichthouder.
In uw brief van 11 juni 2019 schreef u dat de aandacht van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in 2019 nadrukkelijker uit zou gaan naar handhaving en sanctieoplegging; in hoeverre heeft die extra aandacht zich vertaald in concrete resultaten en opgelegde boetes of andere sancties voor het illegaal delen van data?2
De AP heeft mij desgevraagd laten weten dat er inmiddels verschillende onderzoeken lopen op dit terrein. Deze onderzoeken kunnen mogelijk leiden tot handhaving. Gelet op een effectieve uitoefening van de toezichtstaken van de AP kan ik u geen concretere informatie geven over de hoeveelheid onderzoeken of handhavingstrajecten. De AP heeft op dit moment nog geen boetes of andere sancties voor het illegaal delen van persoonsgegevens gepubliceerd. Verder wil ik u er nogmaals op wijzen dat datahandel centraal staat in de strategie van de AP voor de komende jaren (Focus 2020–2023).4
Hoe vaak is de AP al een formeel handhavingstraject gestart naar aanleiding van het illegaal doorverkopen of doorgeven van persoonsgegevens aan derden, sinds de inwerkingtreding van de UAVG?
Zie de beantwoording vraag 7.
Bent u van plan om gehoor te geven aan de oproep van de Consumentenbond om meer te doen om illegale datahandel tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen?
De oproep van de Consumentenbond om meer te doen tegen de illegale handel in data is zeer begrijpelijk. Ik juich het dan ook toe dat de AP zich hier de komende jaren specifiek op zal gaan richten.
In het rapport wordt verder aanbevolen om voldoende waarborgen op te nemen in de E-Privacy verordening, waarover in Brussel wordt onderhandeld. Zelf zal ik mij in samenwerking met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in blijven zetten voor een E-Privacy verordening die burgers voldoende bescherming biedt.
Verder steun ik de oproep die de Noorse consumentenbond doet aan de verschillende toezichthouders op de naleving van het gegevensbeschermingsrecht, maar ook op consumenten- en mededingingsrecht, om waar nodig gezamenlijk op te treden tegen illegale datahandel.
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit naar de representatie van mensen met een beperking in de media |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Erasmus Universiteit waaruit blijkt dat de afgelopen jaren maar 66 van de 6.129 talkshowgasten een beperking hadden?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat talkshowgasten met een beperking vrijwel uitsluitend worden uitgenodigd om over hun beperking te praten waardoor er een ééndimensionaal perspectief ontstaat?
Ja.
Deelt u de visie dat de publieke omroep de wettelijke taak heeft om een afspiegeling te zijn van de pluriforme samenleving? Zo ja, vindt u dat deze wettelijke taak goed wordt uitgevoerd met betrekking tot mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Diversiteit is regelmatig onderwerp van actuele maatschappelijke discussie. Daarbij zijn de ogen veelal – en ook terecht – gericht op de landelijke publieke omroep en hoe deze hierop presteert, juist vanwege zijn publieke taak. De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders. De publieke omroep heeft dan ook als taak om alle groepen in de samenleving te bereiken en evenwichtig te weerspiegelen. Een evenwichtig media-aanbod brengt met zich mee dat de publieke omroep een representatief beeld verschaft van de verschillende groepen die onze samenleving kent, waaronder ook mensen met een beperking. De wijze waarop aan deze taak door de publieke omroep invulling wordt gegeven in vorm en inhoud van programma’s is echter niet aan de overheid of politiek om te bepalen. Media – zowel publiek als commercieel – beschikken immers op basis van de Grondwet en Mediawet over programmatische autonomie. De publieke omroep beschrijft jaarlijks zijn plannen hierover in de begrotingen en legt jaarlijks in de terugblikrapportages verantwoording af over de wijze waarop zij hier invulling aan geeft. Op deze manier kan het parlement achteraf toetsen of de programma’s van de publieke omroep op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven.
Hoe kan de publieke omroep mensen met een beperking beter vertegenwoordigen? Wat voor rol ziet u voor uzelf weggelegd om de representativiteit aan te moedigen?
De NPO heeft het afgelopen jaar het nodige aan inzet gepleegd om de representatie van verschillende doelgroepen te verbeteren. Dat waardeer ik. Dat laat onverlet dat er altijd ruimte is en blijft voor verbetering op dit punt. Ook de NPO ziet deze ruimte voor verbetering en heeft aangegeven ook voor 2020 thema’s als diversiteit en inclusie hoog op de agenda te plaatsen.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de publieke omroep om de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder te verbeteren? Zo ja, wat is uw streven en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omhoog worden gebracht? Zo nee, waarom ziet u hier geen taak voor uzelf weggelegd?
Met in achtneming van de programmatische autonomie, ben ik uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor onze medeburgers met een beperking om deze daarbij niet uit het oog te verliezen.
Bent u bekend met het initiatief «De Koffer van Rick» van de Minister van Gehandicaptenzaken om de zichtbaarheid van mensen met een beperking en een bepaalde deskundigheid te verbeteren? Bent u bereid dit initiatief te ondersteunen?
Ik ben bekend met het initiatief «De Koffer van Rick». Ik vind het goed dat de KRONCRV en de Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink stimuleren dat mensen met een beperking kunnen deelnemen aan verschillende programma’s om hun expertise en talent in plaats van om hun beperking. Ik hoop van harte dat dit initiatief ertoe leidt dat er een divers beeld ontstaat in de media van mensen met een beperking.
Bent u op de hoogte dat ook No Limits Network trachtte mensen met een beperking beter bij de publieke omroep te betrekken? Hoeveel extra programmamakers met een beperking heeft dit opgeleverd? Klopt het dat No Limits Network niet meer actief is?
Daarvan ben ik op de hoogte. Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel extra programmamakers met een beperking dit heeft opgeleverd. Het No Limits Network is inderdaad niet meer actief.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder kan worden vergroot binnen de publieke omroep?
Ik ben uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor het vergroten van de zichtbaarheid van mensen met een beperking binnen de publieke omroep. Ik hecht daarbij grote waarde aan de programmatische autonomie van de NPO.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘2500 jonge alleenstaande asielzoekers verdwenen’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «2.500 jonge alleenstaande asielzoekers verdwenen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen tien jaar tijd ruim 2.500 kinderen uit asielzoekerscentra zijn verdwenen? Wat is het exacte aantal? Hoe beoordeelt u dit?
In de afgelopen tien jaar heeft het COA circa 2.050 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) die met onbekende bestemming (mob) zijn vertrokken geregistreerd. In dezelfde periode heeft het Nidos circa 510 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen die met onbekende bestemming zijn vertrokken geregistreerd. In totaal zijn in de periode 2010 – 2019 dus circa 2.570 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen met een vertrek met onbekende bestemming geregistreerd.2
Alleenstaande minderjarigen vreemdelingen vormen een kwetsbare groep en het is zorgelijk dat zij met onbekende bestemming vertrekken uit de opvanglocaties. Het is echter van belang om te beseffen dat opvang van amv’s niet plaatsvindt in een gesloten omgeving. In de COA-opvang worden amv’s die aangeven te willen vertrekken gewezen op risico’s van illegaliteit en de mogelijkheden die bestaan voor terugkeer naar het land van herkomst. Daarnaast is er 24 uur per dag beveiliging op de terreinen aanwezig. Als de amv’s echter echt willen vertrekken is het mogelijk voor hen om de opvang te verlaten. Hoewel het onwenselijk is dat deze groep met onbekende bestemming vertrekt, is volledig gesloten opvang niet toegestaan.
Amv’s bij wie op voorhand een risico op verdwijning bestaat, vanwege bijvoorbeeld een reëel vermoeden dat zij slachtoffer zijn van mensenhandelaren, worden in de beschermde opvang geplaatst. In de beschermde opvang vindt extra beveiliging en toezicht plaats om de amv’s binnen de opvang te beschermen tegen personen met kwade bedoelingen. Tevens wordt in de beschermde opvang gebruik gemaakt van een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de betreffende amv’s. Ook hier is het echter belangrijk om te benadrukken dat dit weliswaar een besloten maar geen gesloten opvangvorm is. De amv’s kunnen de beschermde opvang dus ook verlaten indien zij dit echt willen.
Binnen de mogelijkheden die er bestaan wordt intensief ingezet om tegen te gaan dat amv’s met onbekende bestemming vertrekken uit opvanglocaties. Deze inzet kan echter niet voorkomen dat de amv’s die echt willen vertrekken ook kunnen vertrekken.
Hoe verklaart u dat vooral uit een aantal Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA’s) zoals Ter Apel en Oisterwijk, kinderen vaak verdwijnen?
Het aanmeldcentrum van de IND bevindt zich in Ter Apel. Dit betekent dat alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen die de asielprocedure starten bij binnenkomst in Nederland naar Ter Apel gaan.
Amv’s van 15 jaar en ouder worden, sinds de invoering van het nieuwe opvangmodel in 2016, na aanmelding in Ter Apel, opgevangen op een zogeheten procesopvanglocatie amv (POA). Amv’s verblijven hier gedurende de rust- en voorbereidingstijd en de algemene asielprocedure (AA). Amv’s die na afronding van de AA een vergunning ontvangen, stromen volgens het amv opvangmodel door naar een opvangvoorziening van Nidos. Amv’s zonder vergunning of in de verlengde asielprocedure stromen door naar een kleinschalige woonvoorziening onder verantwoordelijkheid van het COA.
In Nederland zijn er meerdere POA’s waaronder de locaties in Ter Apel en Oisterwijk. Ook voor de invoering van het nieuwe opvangmodel in 2016 waren er echter amv-opvangvoorzieningen op de locaties in Ter Apel en Oisterwijk. Het feit dat amv’s op specifieke locaties opgevangen worden, zoals de COA locaties in Ter Apel en Oisterwijk, en dat deze locaties al lange tijd operationeel zijn biedt een verklaring voor het relatief hoge aantal amv’s dat met onbekende bestemming vertrekt vanuit deze locaties in vergelijking met andere locaties.
Op dit moment wordt een analyse van de Analyse Proeftuin Migratie (APM), onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, van het vertrek met onbekende bestemming van amv’s afgerond. Voor dit onderzoek zijn data van de migratieketen over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s tussen 2015 en 2018 geanalyseerd. Over deze analyse en het onderzoek van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) zal ik uw Kamer binnen vier weken per brief informeren.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid een verantwoordelijkheid heeft voor deze kinderen en dat het onacceptabel is dat zij zomaar kunnen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt het systeem van Amber Alert niet ingezet voor Alleenstaande Minderjarige Vreemdelingen (AMV’s)? Is dit wel eens overwogen?
Amber Alert is een algemeen opsporingsinstrument van de politie dat zich richt op vermiste kinderen. Het richt zich daarbinnen niet specifiek op bepaalde doelgroepen en sluit ook geen specifieke doelgroepen, zoals amv’s, uit.
Bij de vermissing of ontvoering van een minderjarige geldt dat door de Landelijke Eenheid – op verzoek van een regionale politie eenheid – en onder het geldende gezag – een landelijk waarschuwingsbericht kan worden uitgevaardigd indien in beginsel aan de volgende omstandigheden criteria is voldaan:
het vermiste kind is jonger dan 18 jaar;
er is onmiddellijk levensgevaar of directe vrees voor ernstig letsel;
er is voldoende informatie over het slachtoffer, een mogelijke ontvoerder of een gebruikte auto, zodat met een AMBER Alert de kans vergroot wordt dat het kind gelokaliseerd kan worden; en
er moeten geen redenen zijn om aan te nemen dat het kind zich in het buitenland bevindt.
Deze criteria gelden generiek, ongeacht de locatie of persoon van de vermissing. Bij de uiteindelijke afweging om een Amber Alert in te zetten zijn de omstandigheden van het concrete geval, gebaseerd op de op dat moment beschikbare informatie, doorslaggevend. De veronderstelling dat het systeem van Amber Alert per definitie niet ingezet wordt voor amv’s is daarom onjuist.
Gelet op het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen amv’s en andere vermiste jongeren bij het inzetten van Amber Alerts is het niet nodig om het gebruik van Amber Alerts voor amv’s nader te onderzoeken.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn te onderzoeken of en hoe het Amber Alert ingezet kan worden bij verdwijningen van AMV’s wanneer er zorgen zijn over hun veiligheid en welzijn? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten? Bent u bereid te onderzoeken of dit mogelijk en effectief is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich uw antwoorden van het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid van 4 juli 2019?
In mijn antwoorden tijdens het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid van 4 juli 2019 heb ik aangegeven dat het belangrijk is om een duidelijk beeld te hebben van het probleem voordat eventuele maatregelen worden genomen. Daarbij heb ik verwezen naar de onderzoeken over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s die bij Kamerbrief van 24 april 2019 zijn aangekondigd door mijn voorganger. Voorts heb ik aangegeven dat er, nadat deze onderzoeken afgerond zijn, bekeken zal worden of er maatregelen getroffen zullen worden en, zo ja, welke maatregelen dat zullen zijn. Tenslotte heb ik in mijn antwoorden aangegeven dat het protocol met betrekking tot vermiste amv’s geactualiseerd wordt.
Het protocol met betrekking tot vermiste amv’s is inmiddels geactualiseerd en wordt sinds eind januari gebruikt door de Politie/AVIM, COA, Nidos, DT&V & IND. De onderzoeken naderen afronding. Uw Kamer ontvangt binnen vier weken per brief de onderzoeksresultaten en mijn reactie daarop.
Ik ben ervan overtuigd dat deze problematiek voldoende aandacht krijgt en met voldoende urgentie wordt behandeld. De onderzoeken naar het vertrek met onbekende bestemming van amv’s zijn het product van een intensieve samenwerking tussen verschillende ketenpartners en zullen een beter inzicht geven in de problematiek.
Het actualiseren van het protocol vermiste amv’s is ook in samenwerking met verschillende ketenpartners tot stand gekomen en het protocol wordt breed gedragen door alle betrokken organisaties. Het protocol is recent in werking getreden dus er zijn vooralsnog geen concrete resultaten te melden. Het heeft echter wel een directe meerwaarde voor de betrokken organisaties omdat het alle rollen, processen en definities helder maakt voor de betrokken partijen. Hierdoor zal er sneller en efficiënter gehandeld kunnen worden, ten bate van de amv.
Hoe staat het met de genomen maatregelen? Welke concrete maatregelen zijn sindsdien genomen en welke concrete resultaten heeft dit opgeleverd?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is er in de tussentijd gedaan om te voorkomen dat onnodig nog meer kinderen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat dit probleem voldoende aandacht krijgt en met voldoende urgentie wordt behandeld? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dat? Zo nee, wat gaat u doen om daar verandering in te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Groothuizen en Bouali in december 2018, waarin u aangaf dat het protocol vermissing van AMV’s zou worden geactualiseerd?2 Is het protocol ondertussen geactualiseerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft dit al iets opgeleverd?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar de problemen rond het verdwijnen van AMV’s, dat verwacht werd in het najaar van 2019?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de prijs van elektriciteit van snelladers wordt verhoogd naar 79 cent/kWH voor passanten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Matthijs Sienot (D66), Eppo Bruins (CU), Helma Lodders (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Ionity, dat de prijs van elektriciteit van snelladers verhoogt naar 79 cent/kWh voor passanten, waardoor het volledig laden van een elektrische auto zeker drie tot vijf keer duurder wordt?1 2
Ja.
Tegen welke prijs koopt Ionity elektriciteit in (ongeveer) en tegen welke prijs verkoopt zij deze elektriciteit? Wat is de brutowinstmarge?
Voor welke prijs Ionity zijn elektriciteit inkoopt valt niet precies te zeggen. De inkoopprijs van elektriciteit hangt af van de specifieke situatie en bestaat uit verschillende componenten waaronder de groothandelsprijs, energiebelasting en nettarieven.
Ionity heeft in de beginfase een introductietarief gehanteerd van € 8,– per laadsessie. Vanaf 31 januari 2020 gaan zij voor gast-laadsessies een prijs hanteren van € 0,79/kWh. Dit is dus het «gast»-tarief voor mensen zonder laadpas of speciaal abonnement. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
Over de brutowinstmarge valt niets te zeggen. Zo zijn er kosten voor onder andere personeel, onderhoud, afschrijving, energiebelasting, huur aan het Rijksvastgoedbedrijf en kosten voor de (aanleg van) de snellaad infrastructuur. In deze opkomende markt van het snelladen zien we een groeiende groep aanbieders en toenemende concurrentie. Aanbieders moeten grote investeringen doen om tot de markt toe te treden.
Is het u opgevallen dat de aanbieders van snelladers allemaal hun tarieven zeer fors verhoogd hebben de afgelopen maanden en jaren?
Het is mij niet opgevallen dat alle aanbieders van snelladers hun tarieven zeer fors hebben verhoogd in de afgelopen maanden en jaren. Gekeken naar de grootste aanbieders in Nederland zien we dat zij eind 2016 hogere tarieven hanteerde. Bij Allego kostte snelladen € 0,50 per minuut, en Fastned hanteerde € 0,79/kWh. Begin 2017 veranderde Allego de prijs voor snelladen in € 0,69/kWh en verlaagde Fastned het tarief naar € 0,59/kWh. Drie jaar later zijn dit nog steeds de tarieven voor gast-laadsessies. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
In deze jaren waarin de tarieven gelijk zijn gebleven is er juist een hoogwaardiger snellaadnetwerk ontstaan in Nederland. De netwerken zijn gegroeid en de snelheden en vermogens zijn verhoogd.
Bent u bereid om in samenwerking met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een onderzoek te laten doen naar marktmacht en kartelvorming bij de aanbieders van snelladers?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is een onafhankelijke toezichthouder. Zij gaat zelf over haar prioriteiten en heeft mij laten weten verscherpte aandacht te hebben voor de sector. De ACM doet geen uitspraken over eventuele specifieke onderzoeken die zij doet in het kader van marktmacht of kartelvorming.
Gaat het zo zijn dat de overheid op allerlei manieren elektrisch rijden stimuleert en subsidieert (via de belasting op personenauto's en motorrijwielen (bpm), motorrijtuigenbelasting (mrb), bijtelling, etc.) en dat private partijen excessieve monopoliewinsten gaan maken?
Nee, dat is niet de bedoeling en daar lijkt in de markt van het snelladen ook geen sprake van te zijn. Zie ook de antwoorden vraag 2 en 3. Vanuit ACM wordt er op toegezien dat bedrijven eerlijk concurreren en worden consumentenbelangen beschermd.
Bent u bereid een maximumprijs voor snelladers en voor laadpalen in te voeren? Of ziet u andere manieren om ervoor te zorgen dat consumenten niet met extreem hoge prijzen geconfronteerd worden?
Elektrisch rijden wordt het nieuwe normaal, en uiteindelijk moet het laden van je auto net zo makkelijk zijn als het laden van je mobiele telefoon. Daarbij hoort dat de tarieven helder en transparant moeten zijn.
Samen met regionale overheden, netbeheerders en het bedrijfsleven zetten we daarom in op een groei van de laadinfrastructuur in Nederland. Een uitgangspunt bij deze uitrol van laadinfrastructuur is om dit zoveel mogelijk aan de markt te laten, waarbij marktpartijen zich vanzelfsprekend dienen te houden aan de wettelijke kaders van bijvoorbeeld het mededingings- en consumentenrecht. Een goede marktwerking is hierbij belangrijk. Voor de markt van het snelladen is er sprake van een open markt met concurrentie. Zie hiervoor ook de bovenstaande antwoorden. En zoals gezegd heeft de ACM verscherpte aandacht voor de sector.
Het instellen van een maximumprijs voor laadpalen – al dan niet langs de snelweg – is dan ook (nog) niet aan de orde.
Bent u bereid om bij het veilen van nieuwe locaties langs snelwegen voor laadpalen een maximumprijs in te voeren, die aanbieders in rekening mogen brengen?
Zie antwoord vraag 6.
De cofinanciering door ING van een Indonesische kolencentrale |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «Indonesian Coal-fired Power Exposed to Corruption»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ING en enkele Aziatische banken een nieuwe kolencentrale in Indonesië financieren en hierbij op 66 punten internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen schenden? Zo nee, hoe zit het dan?
Het onderzoek «Indonesian Coal-fired Power Exposed to Corruption» van de Fair Finance Guide International (FFGI) concludeert dat ING de standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) zou hebben geschonden en dat richtlijnen van onder meer de Wereldbank, de VN en de OESO niet zouden zijn opgevolgd. ING heeft zich gecommitteerd aan het respecteren en implementeren van deze IMVO-standaarden en heeft aangegeven haar financieringsportefeuille in deze branche af te bouwen.3
In haar ESG-beleid geeft ING aan dat zij in het algemeen bij financieringsprojecten periodieke monitoring laat uitvoeren op IMVO door een onafhankelijke consultant (een environmental social impact assessment). Als in dit monitoringsrapport tekortkomingen worden geconstateerd op IMVO, dan gaat ING het gesprek aan met de klant en volgen indien noodzakelijk mitigerende maatregelen. Wat die maatregelen zijn, ligt aan het geconstateerde tekort en verschilt per project. De uiterste maatregel is het stopzetten van verdere projectfinanciering.4 Ik verwacht van ING (en andere banken) dat zij onderzoeken zoals het onderzoek van FFGI meenemen in hun afwegingen. Ik zal dit ook onder de aandacht brengen bij ING.
Kunt u bevestigen dat het hier gaat om onder meer de schending van de Equator Principles (EP's), IFC Performance Standards, het Global Compact van de Verenigde Naties (UNGP) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, op het gebied van mensenrechten, corruptie, klimaat, vervuiling en gebrek aan compensatie van de lokale bevolking voor de te verwachten negatieve impact op hun levensonderhoud als gevolg van de nieuwe kolencentrale?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de Japanse ngo’s dat ING het contract voor financiering van deze nieuwe kolencentrale niet had moeten tekenen omdat er op het moment van ondertekening geen garanties waren dat de EP's, het Global Compact van de VN en de OESO-richtlijnen nageleefd zouden worden? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid verwacht ik van banken dat zij bij hun financieringsbeleid rekening houden met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren onder deUnited Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dit geldt dus ook voor ING en ook voor deze casus. Bovendien heeft ING zich eind 2016 gecommitteerd aan het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant voor de bancaire sector. Binnen dit samenwerkingsverband van de overheid, de bancaire sector, vakbonden en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) zijn afspraken gemaakt over de toepassing en naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s in de praktijk. Uit dit convenant volgt onder andere dat banken beleid opstellen met betrekking tot IMVO, gepaste zorgvuldigheid toepassen in hun financieringsbeslissingen, eventuele negatieve effecten voorkomen en mitigeren, en de voortgang hiervan monitoren en rapporteren. Ook behoren zij bij niet-naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s door het bedrijf dat zij financieren een engagementtraject te voeren en als laatste redmiddel deze klant uit te sluiten.
ING geeft in haar beleid aan dat zij de projecten waarin zij financiert regelmatig laat monitoren, onder andere op de naleving van IMVO-principes, door een onafhankelijke partij en dat zij bij vermeende schendingen het gesprek aangaat met de klant. In dit project is dit proces volgens ING ook gevolgd.
Op dit moment zijn er geen dwingende maatregelen op het gebied van IMVO in financieringsbeslissingen van banken. Ter uitvoering van het regeerakkoord wordt bekeken of en zo ja welke, dwingende maatregelen genomen kunnen worden binnen het IMVO-beleid.
Deelt u de oproep van Japanse ngo’s dat ING en andere betrokken banken nu ten minste eerst goededue diligence dienen uit te voeren voordat men tot enige nieuwe uitbetaling van de lening voor deze kolencentrale overgaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen van de lokale Indonesische bevolking, die bevreesd is voor lucht- en watervervuiling en al jaren demonstreert tegen de bouw van deze nieuwe kolencentrale in Cirebon (Java) naast een bestaande centrale die in 2012 in gebruik is genomen en tot mensenrechtenschendingen en schade aan het milieu heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Te allen tijde dienen bedrijven en banken die zakendoen in het buitenland rekening te houden met mensenrechten, arbeidsomstandigheden en milieu. Deze berichten laten eens te meer zien wat het belang is van goede naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Wat is uw reactie op het interview met een lokale Indonesische boer die vertelt dat de bouwers van de nieuwe kolencentrale in Indonesië hem dreigden neer te schieten als hij zijn land niet zou verkopen ten behoeve van de bouw van de nieuwe kolencentrale?3
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen moet ING, volgens u, nemen om de lokale bevolking te steunen tegen geweld en te helpen compenseren voor verlies van bezittingen als gevolg van de mede door ING gefinancierde kolencentrale?
Zoals aangegeven verwacht ik dat banken handelen volgens de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Hieronder versta ik ook dat in het geval van daadwerkelijke negatieve effecten, de bank haar invloed aanwendt om het bedrijf dat het negatieve effect heeft veroorzaakt of eraan bij heeft gedragen te bewegen om herstel te bieden of mee te werken aan herstelmaatregelen. Bij daadwerkelijke negatieve effecten moet ING zelf beslissen hoe zij hieraan voldoet en welke maatregelen zij neemt.
Waarom vindt u het acceptabel dat ING de financiering van de nieuwe kolencentrale in Cirebon continueert, ondanks protesten van de lokale bevolking en herhaaldelijke klachten tegen ING hierover van Indonesische ngo's?4 Wanneer en onder welke voorwaarden zou u dit niet acceptabel vinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat ING inhoudelijk dient te reageren op klachten van Indonesische ngo's als gevolg van ING’s financiering van een nieuwe kolencentrale? Zo nee, waarom niet?
Banken hebben de verantwoordelijkheid voor het bieden, meewerken aan of invloed aanwenden voor herstel voor slachtoffers conform de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Deze verantwoordelijkheid is ook vastgelegd in het bankenconvenant. De individuele banken, waaronder ING, hebben zich verplicht om bij projectfinanciering klanten de voorwaarde te stellen tot het opzetten van- of participeren in een klachtenmechanisme voor (potentiële) slachtoffers van mensenrechtenschendingen. Ook hebben deelnemende banken zich gecommitteerd aan het instellen van een klachtenmechanisme dat toegankelijk is voor derden. De monitoringscommissie van het bankenconvenant, stelt in haar laatste rapport dat alle banken hieraan hebben voldaan.10 De OESO-richtlijnen en de UNGP’s schrijven bovendien voor dat bedrijven moeten zorgen voor een legitiem herstelmechanisme. Gelet op het commitment aan het bankenconvenant en deze verplichtingen vind ik het van belang dat ING de klachten van NGO’s en de lokale bevolking ter harte neemt. Hoe zij dit doet en hoe zij zich hier extern over uitlaat, is in eerste instantie aan ING.
Hoe heeft ING inhoudelijk gereageerd op klachten over negatieve impact op het lokale milieu en mensenrechtenschendingen?5
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de klacht van Indonesische ngo's over negatieve impact voor mensenrechten als gevolg van de financiering van een nieuwe kolencentrale door ING in het kader van dit klachtenmechanisme serieus beantwoord had moeten worden door ING?6 En als dit nog niet het geval zou zijn, ING dit volgens de letter en geest van het bankenconvenant alsnog dient te doen?7 Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om de aanbeveling van monitoringscommissie van het bankenconvenant in haar monitoringsrapport8, ten aanzien van het belang van bindende wetgeving (op banken en mensenrechten), expliciet mee te nemen in de evaluatie van de IMVO-convenanten, die voor zomer 2020 gepubliceerd zal worden? Zo nee, waarom niet?
De monitoringscommissie geeft in deze aanbeveling aan dat het essentieel is dat eventuele obstakels voor de multistakeholdersamenwerking binnen het bankenconvenant worden aangepakt. Zij geeft hierbij het voorbeeld van mededingingsregelgeving en stelt dat bindende wetgeving een voor de hand liggend alternatief is als mededingingsobstakels niet worden opgelost.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de IMVO-convenanten worden voortgezet en dat na twee jaar wordt bezien of, en zo ja welke, dwingende maatregelen genomen kunnen worden. Naar aanleiding van deze afspraak is het project «IMVO-maatregelen in perspectief» gestart waarin wordt onderzocht of een aanpassing van het beleid op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen nodig is en zo ja, hoe een doordachte mix van maatregelen, dwingend en vrijwillig, vormgegeven kan worden. Onderdeel van dit project is de evaluatie van de IMVO-convenanten. In de Terms of Reference van deze evaluatie is de vraag opgenomen welke factoren de uitvoering van een convenant belemmeren. Hierbij wordt onder andere mededinging genoemd als belemmering. De aanbeveling van de monitoringscommissie wordt hierbij meegenomen.
Bent u bereid om u uit te spreken dat banken geen fossiele energiecentrales of andere projecten dienen te financieren als er geen garanties zijn dat tenminste de OESO-richtlijnen en de UNGP's gerespecteerd zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier verhoudt financiering door een Nederlandse bank van een nieuwe kolencentrale die in 2020 operationeel zal worden en naar verwachting zeker dertig jaar operationeel zal blijven, zich in letter en geest met de oproep van de Secretaris-Generaal van de VN om geen nieuwe kolencentrales meer te bouwen vanaf 2020?9
Ik deel de mening van de Secretaris-Generaal dat het voor het behalen van de klimaatdoelstellingen noodzakelijk is dat energieopwekking via kolencentrales wordt afgebouwd. Om die reden ben ik ook van mening dat financiële instellingen het aandeel aan koleninvesteringen in hun portefeuille navenant zullen moeten afbouwen. ING heeft aangegeven dat zij haar uitzettingen op kolencentrales in de komende jaren verder wil afbouwen, en geen nieuwe kolencentrales meer zal financieren (behalve reeds bestaande toezeggingen).13
Ik vind het van belang dat financiële instellingen plannen maken om hun klimaatimpact terug te dringen. Enerzijds is dit van belang zodat financiële instellingen een bijdrage leveren aan de transitie naar een klimaat neutrale energievoorziening. Als financiers van de economie spelen financiële instellingen hierin een belangrijke rol. Anderzijds is het voor de financiële stabiliteit van belang dat financiële instellingen tijdig inspelen op de transitie. Immers, klimaatbeleid gaat tot activa-afwaarderingen leiden in sectoren die gevoelig zijn voor de transitie. Ik denk daarbij ook nadrukkelijk aan de kolensector.
Ik ben daarom verheugd dat Nederlandse financiële instellingen zich in het kader van het klimaatakkoord hebben gecommitteerd om voor 2022 actieplannen te presenteren hoe zij hun uitstoot, voor al hun relevante financieringen en beleggingen, zullen reduceren en ik onderschrijf dit van harte. Ik ga ervanuit dat zij daarbij ook nadrukkelijk zullen kijken naar hun financieringen en beleggingen in kolencentrales.
Bent u bereid om, gelet op onder meer de ernst van klimaatverandering en grote schaal van verlies van biodiversiteit, zich in te zetten voor de verdere aanpassing van de huidige «groene» taxonomie naar een bruine taxonomie voor activiteiten die juist aanzienlijke schade veroorzaken aan mens, dier en milieu, in lijn met de aangenomen motie-Van Raan?10 Zo nee, waarom niet?
In het recent overeengekomen akkoord over de taxonomie is afgesproken dat de Commissie voor 31 december 2021 een rapport uitbrengt over de uitbreiding van het toepassingsbereik van de taxonomie naar activiteiten die significant schade toebrengen aan een van de milieudoelstellingen. Ik deel de mening dat het gezien de ernst van klimaatverandering noodzakelijk is dat ook sneller gekeken wordt naar activiteiten die significante schade aanrichten aan milieudoelstellingen. Ik zal er bij de Commissie op aandringen om het rapport zo snel mogelijk af te ronden, en de deadline zoals gesteld in de verordening niet af te wachten. Ik zal hiervoor ook gelijkgestemde landen opzoeken om hier samen voor te pleiten.
Overigens geldt nu al dat energieopwekking doormiddel van kolen expliciet is uitgesloten van de duurzame taxonomie. Hiertoe is door de Raad en het Europees parlement besloten omdat deze vorm van energieopwekking als zeer vervuilend wordt gezien. Ik span mij ervoor in dit signaal bij financiële instellingen onder de aandacht te brengen zodat zij hun investeringen in kolencentrales verder gaan terugdringen.
Woningbouw in polder Rijnenburg bij Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Windmolens en zonnevelden in polders Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Heeft het gemeentebestuur van Utrecht voorafgaand aan haar besluit om de gemeenteraad het voorstel te doen om in de polders Rijnenburg en Reijerscop geen ruimte te bieden voor de bouw van een groot aantal woningen, overleg met u gevoerd over het voorgenomen besluit? Zo ja, wat was uw reactie gelet op de discussie in de Kamer over de bouw van woningen aldaar?
Nee, hier heeft het gemeentebestuur van Utrecht geen contact over gezocht met mij.
Op basis waarvan is de termijn van 20 jaar gebaseerd? Is daarmee een sluitende exploitatie te realiseren? Acht u het risico reëel dat molens en zonneweiden langer moeten blijven vanwege exploitatiemotieven?
Van de gemeente en provincie Utrecht begrijp ik dat het voor een haalbare business case noodzakelijk is dat zonnevelden en windmolens 20 jaar geëxploiteerd kunnen worden. Dit is minimaal vijf jaar langer dan waarvan in het conceptvoorstel uitgegaan is. Reden hiervoor is dat het berekenen van de richtwaarden voor SDE-subsidie (Stimulering Duurzame Energie) sinds voorjaar 2019 uit wordt gegaan van 20 jaar exploitatie in plaats van 15 jaar.
De verwachting van gemeente en provincie Utrecht is dat ook financiers van windmolens en zonnevelden in Rijnenburg een exploitatieperiode van 20 jaar zullen eisen, omdat er naar verhouding grote kosten zijn voor infrastructuur en samenwerking met partijen zonder groot eigen vermogen wordt geëist (lokaal eigendom). Afhankelijk van het moment van realisatie van windmolens en zonnevelden, zal het noorden van Rijnenburg tot circa 2040 grotendeels beschikbaar zijn voor energieproductie.
Met deze periode van 20 jaar is een sluitende exploitatie te realiseren volgens de gemeente en provincie Utrecht. Het Rijk heeft geen rol in de exploitatie van een energielandschap op deze locatie, dus van de risico’s kan ik geen inschatting maken.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er gebouwd zouden kunnen worden in het middengebied van de polder, waar in de recente plannen een grote ruimte leeg blijft? Heeft Utrecht u garanties gegeven dat die woningen daadwerkelijk en spoedig gebouwd gaan worden? Op welke termijn kunnen die woningen gebouwd worden?
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de regio met de provincie voldoende plannen ontwikkelt, met voldoende tempo om te voorzien in de woningbehoefte het tekort terug te dringen. Daarom heeft mijn voormalige collegaminister Van Veldhoven in het Bestuurlijke Overleg MIRT van afgelopen november de afspraak met hen gemaakt dat ze zorgen voor een plancapaciteit van 130% van de woningbehoefte.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl., over de woondeal, heeft oud-minister Van Veldhoven tot haar genoegen geconstateerd dat de regio Utrecht met succes invulling heeft gegeven aan deze afspraak. Voor de periode tot 2030 zijn de regio Utrecht voldoende woningen gepland om tegemoet te komen aan 167% van de woningbehoefte. Voor de periode tot 2040 gaat het om 149%3.
In het kader van de totale hoeveelheid plancapaciteit heeft oud-minister Van Veldhoven ook de polder Rijnenburg met de regio besproken. Rijnenburg blijkt voor 2030 niet nodig te zijn om voldoende woningen te ontwikkelen. Voor na 2030 wordt er gewerkt aan een lange termijn verstedelijkingsstrategie. Deze verstedelijkingsstrategie, uitgevoerd onder het MIRT, moet eind dit jaar resultaten opleveren. Of de regio Rijnenbrug in de verstedelijkingsstrategie opneemt is nog onduidelijk. Dit is mede afhankelijk de gekozen ontwikkelrichtingen van de regio Utrecht en de bereikbaarheidsinvesteringen die nodig zijn bij verschillende ontwikkelrichtingen. De polder Rijnenburg zelf is namelijk zeer complex om goed te ontsluiten, vanwege de ligging tussen twee (drukke) snelwegen en het ontbreken van grootschalige ov. Daarnaast zijn delen van de polder zeer laaggelegen, wat uitdagingen biedt qua klimaatadaptatie en waterhuishouding. Rijk en regio zullen deze afweging tussen de locatie Rijnenburg en andere kansrijke gebieden gezamenlijk maken.
Is een (globale) berekening beschikbaar van de voorziene kosten van de noodzakelijke investeringen in ontsluiting, uitgaande van woningbouw? Is het u bekend dat de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, het aanbod hebben gedaan om kosten van ontsluiting mede te dragen? Hoe heeft Utrecht op dat aanbod gereageerd en wat is uw reactie op dat aanbod?
Nee, er zijn op dit moment geen berekeningen beschikbaar. Ik streef ernaar dat deze wel beschikbaar komen. De benodigde ontsluiting van de woningopgave in de regio Utrecht is overigens een nationaal en regionaal vraagstuk en maakt onderdeel uit van U Ned en MIRT.
Mij is het appèl dat door de projectontwikkelaars met grondposities in Rijnenburg aan de gemeente Utrecht is aangeboden bekend. Naar aanleiding van een mondelinge toelichting op dit appèl heeft de gemeente Utrecht nadere vragen gesteld aan de ontwikkelaars hoe zij bepaalde keuzes en de uitwerking hiervan voor ogen hebben.
Hebben de energieleveranciers, die de molens en zonnevelden feitelijk gaan bouwen, enig zicht op medewerking van de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben? Als daar geen zicht op is, hoe reëel zijn de plannen dan?
Dit is een vraagstuk waar de gemeente Utrecht samen met de grondeigenaren en energieleveranciers uit moet komen. Het is niet aan mij om hier uitspraak over te doen.
Wel geven grondeigenaren aan de gemeente Utrecht aan dat zij niet mee willen werken aan energieproductie in het middengebied van Rijnenburg. Zonder deze medewerking kunnen energieproducenten niet verder in dit gebied. Om de mogelijkheid tot het realiseren van het energielandschap te vergroten, is het zoekgebied voor windmolens in het middengebied van Rijnenburg geschrapt.
Kunt u aangeven wat in deze de visie is van het provinciebestuur en van de buurgemeenten (met name IJsselstein en Nieuwegein)?
De provincie Utrecht geeft zowel in haar ruimtelijk beleid als in de reactie op eerdere conceptvoorstellen voor Rijnenburg het volgende aan ten aanzien van Rijnenburg:
Zo lang woningbouw in Rijnenburg nog niet aan de orde is, is het gebied geschikt voor tijdelijke invulling als energielandschap.
Verstedelijking te Rijnenburg heeft een sterke relatie met de programmering van de verstedelijkingsopgave voor de hele regio. Dit wordt uitgewerkt in een MIRT-onderzoek.
Uitwerking van de plannen voor het energielandschap mag toekomstige woningbouw niet onmogelijk maken (motie provinciale staten maart 2019).
Daarnaast geeft de provincie aan dat de voorgestelde verschuiving van de exploitatietermijn van 15 jaar naar 20 jaar begrijpelijk is. Dit gezien de gewijzigde SDE-financiering (20 jaar) en het kunnen realiseren van zowel energetisch als financieel haalbare projecten. Het daarbij vrijwaren van het middengebied voor zonnevelden en windturbines biedt voor de tussentijd mogelijkheden voor woningbouw. De keuze voor de programmering vindt plaats binnen het MIRT-onderzoek, het regionaal economisch perspectief en de provinciale omgevingsvisie. De voorstellen voor het energielandschap passen in de provinciale wens om ook woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken.
De gemeente Nieuwegein en IJsselstein hebben door middel van raadsbesluiten gereageerd op de ontwikkelingen in Rijnenburg. Beide gemeenten geven aan dat zij de voorkeur geven aan woningbouw op deze locatie en roepen de gemeente Utrecht op zo snel mogelijk met de voorbereidingen voor woningbouw in Rijnenburg te starten.
Omdat er geen overeenstemming bestaat tussen de gemeenten Utrecht, Nieuwegein en IJsselstein over de ontwikkeling van een dergelijke grote en belangrijke ontwikkellocatie, heb ik de regio ertoe oproepen om tot overeenstemming te komen over de toekomst van Rijnenburg. De invulling van deze locatie, of dat nou woningbouw of een energielandschap is, is namelijk van regionaal belang. Gemeente Utrecht heeft aangegeven het initiatief te nemen om overeenstemming te bereiken met de omliggende gemeenten. De provincie heeft hierbij haar hulp aangeboden.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. over de woondeal is Rijnenburg ter sprake gekomen. Ook hier bleek dat er binnen de regio verschillend wordt gedacht over de ontwikkeling van Rijnenburg. Rijnenburg is in beeld als woningbouwlocatie, maar vooralsnog wordt voorrang gegeven aan andere locaties. Oud-minister Van Veldhoven heeft aangegeven dat 2030 snel dichterbij komt en dat het belangrijk is om keuzes te maken. Deze keuzes zijn onderdeel van de verstedelijkingsstrategie waar Rijk en regio in het kader van het BO MIRT gezamenlijk aan werken.
Heeft u de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, gesproken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was het resultaat van dat gesprek en wat is uw visie op het aanbod van deze projectontwikkelaars? Wilt u het gespreksverslag aan de Kamer zenden?
Het is belangrijk dat gemeenten goed samenwerken met projectontwikkelaars om samen tot woningbouwversnelling te komen. Het is echter niet aan mij om rechtstreeks met projectontwikkelaars te spreken over specifieke woningbouwlocaties, tenzij dit in het kader van samenwerking aan de versnelling van locaties met medeoverheden is. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn binnen de woondealregio’s en de locaties die daar aangewezen zijn voor versnelling.
Op 26 september jl. heeft op het ministerie een gesprek plaatsgevonden met een adviesbureau dat interviews afnam in opdracht van projectontwikkelaars die grondposities hebben in Rijnenburg. Daarbij is aan het adviesbureau hetzelfde meegegeven als de inhoud van de Kamerbrief die ik op 13 september jl. aan uw Kamer verzond, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en locatiekeuzes primair bij gemeenten en provincies ligt. Van dat gesprek bestaat geen verslag.
Wilt u de gespreksverslagen van de overleggen die u met Utrecht hierover heeft gevoerd aan de Kamer zenden?
In de brief van 13 september jl. («kamerbrief over plancapaciteit Utrecht) informeerde ik uw Kamer reeds over de contacten die er met Utrecht zijn over de plancapaciteit in de regio Utrecht.
Ook de gespreksverslagen van de Bestuurlijke Overleggen MIRT op 20 en 21 november jl. zijn reeds met uw Kamer gedeeld. In deze overleggen sprak oud-minister Van Veldhoven onder andere met de gemeente Utrecht over MIRT-verkenning ov en wonen in de regio Utrecht.
Daarnaast brachten de Minister-President en oud-minister Van Veldhoven op 6 november jl. een werkbezoek aan Utrecht. Hierbij stond de woningbouwopgave centraal. Van dit werkbezoek is geen verslag beschikbaar.
Zoals aangegeven in antwoord 4 heeft oud-minister Van Veldhoven de regio Utrecht ook tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. aangesproken op de afspraak om voor 130% van de behoefte te programmeren. In de Kamerbrief behorende bij deze beantwoording informeer ik u hierover. Hier bleek dat Utrecht op dit moment ruimschoots voldoet aan deze afspraak. Tijdens het Bestuurlijke Overleg is ook Rijnenburg besproken, zoals aangegeven in antwoord 7.
Utrecht heeft aangegeven 130% plancapaciteit in te voeren: kunt u de gegevens en de cijfermatige onderbouwing daaromtrent aan de Kamer zenden? Bent u bereid aan een onafhankelijke deskundige partij een second opinion te vragen op de volledigheid en juistheid van het door Utrecht geleverde cijfermateriaal?
Aanvullend op antwoord 4 kan ik aangeven dat de meest recente gegevens over de plancapaciteit voor de zomer naar de Kamer gezonden worden bij de Staat van de Woningmarkt 2020.
In overleggen met de regio’s is het belangrijk om vertrouwen in elkaar te hebben. Op dit moment heb ik dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de gegevens die de regio gaat presenteren niet juist zijn. Een second opinion acht ik niet nodig.
Deelt u de visie dat Rijnenburg niet alleen bezien moet wordt vanuit de woningbouwopgave voor de gemeente Utrecht? Deelt u de mening dat invulling geven aan woningbouw in het gebied Rijnenburg een bijdrage kan leveren aan de druk op de woningmarkt in de driehoek Den Haag, Amsterdam en Utrecht?
Het historisch grote woningtekort betekent dat we voor een opgave van nationaal belang staan, waarvan op regionaal niveau de invulling moet plaatsvinden. Ik reken er daarom op dat de provincies zorg dragen voor een robuuste plancapaciteit voor woningbouw op basis van het verwachte woningtekort. In de regio’s met de grootste opgave is een plancapaciteit van 130% van de regionale woningbehoefte tot 2030 daarbij het uitgangspunt. Het gaat dan in elk geval om de Woondealregio’s. In de woondeals zijn al afspraken gemaakt over de plancapaciteit, en zijn concrete locaties aangewezen. Daarnaast zal ik voor de extra stap die nodig is op basis van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in samenspraak met medeoverheden een actieve rol vervullen om extra grootschalige locaties te identificeren. Dat vraagt om stevige keuzes om de ruimte voor al deze extra woningen te vinden. Oud-minister Van Veldhoven heeft hierover met gedeputeerden gesproken en ik zal met hen inzetten op inzicht in plancapaciteit, de voortgang op de grote woningbouwlocaties en, tegen de achtergrond van de nieuwe bevolkingsprognoses, inzicht in nieuwe locaties.
Hiermee wil ik een totaalbeeld neerzetten voor de invulling van de bouwopgave op landelijk niveau, waarbij het uitgangspunt is dat regio’s in ieder geval verantwoordelijk zijn voor de invulling van hun eigen regionale opgave.
Uiteraard zijn er ook verhuisbewegingen tussen regio’s. Aandachtspunt is dat dit kan leiden tot extra verkeersbewegingen. Het spoor- en wegennet in en rond Utrecht is nu al erg belast, dus het ligt niet voor de hand om op voorhand extra woningbouw in de regio Utrecht voor de behoefte in andere regio’s te stimuleren. Ook van nabijgelegen regio’s verwacht ik daarom dat zij in ieder geval voor hun eigen behoefte ruim voldoende plannen en bouwen.
Kunt u aangeven in welke situatie en onder welke omstandigheden u meent dat het instrument van de aanwijzing toegepast moet worden en op welke wijze de belangen van het grote aantal woningzoekenden daarbij worden betrokken?
Woningbouw moet bij alle overheden als topprioriteit op de agenda staan. Daarin moeten we optreden als één overheid. Ik stuur aan op meer commitment aan concrete aantallen en locaties, en dat overheden waar nodig hun instrumentarium inzetten om locaties los te trekken. Waar dat nodig is, spreek ik partijen op hun verantwoordelijkheid aan. En als het niet anders kan, zal ik wettelijke bevoegdheden inzetten.
Werken als één overheid betekent in de eerste plaats duidelijke kaders in de NOVI. Hierin stel ik doelen en geef ik aan wat ik van gemeenten en provincies verwacht. Alleen dan kan het juridisch instrumentarium uit de Wro (straks Omgevingswet) effectiever worden ingezet. Als er lokale impasses ontstaan rondom locaties die cruciaal zijn voor het volume en de snelheid van de woningbouw op regionaal niveau, dan is het ten eerste aan de provincie om te zorgen dat partijen tot een oplossing komen. Ook zij hebben daartoe een wettelijk instrumentarium beschikbaar. Ik zal hen en betrokken andere partijen om te beginnen stevig aanspreken op die verantwoordelijkheid.
Als partijen er niet uitkomen, dan is het Rijk aan zet. Gezamenlijk moeten we ervoor zorgen dat er in voldoende tempo en volume gebouwd wordt.
Ik verken of een sterker sturende rol vanuit het Rijk aanpassingen vergt van het wettelijke instrumentarium en de uitvoeringskracht.