Het fenomeen ‘voorgenomen beslissing’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden van 14 oktober 2019 op de Kamervragen over het bericht «Bewijs voor bemoeienis proces Wilders, PVV leider overweegt stappen»?1
Ja.
Kunt u nader duiden wat u bedoelt met de term «vrijwel alle strafrechtelijke onderzoeken» in de eerste zin van het antwoord op vraag 2? Worden hiermee bedoeld werkelijk álle strafrechtelijke onderzoeken of gaat het hier (bijvoorbeeld) om grootschalige onderzoeken of gevoelige zaken?
Allereerst merk ik ter verduidelijking op dat het woord «zienswijze» in de beantwoording van de vragen 12 en 13 van de Kamervragen van het lid Wilders (PVV) van 14 juni 2019 en in de aanbiedingsbrief bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Wilders van 3 juli 2019 doelt op het geven van een zienswijze over de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de verdenking. Dit vindt plaats in een verhoor van verdachte, in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
Naar aanleiding van onderhavige vragen heeft het OM mij nogmaals laten weten dat het gebruikelijk is dat ten aanzien van (vrijwel) alle strafrechtelijke onderzoeken voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding de verdachte wordt verhoord. Een uitzondering op dit principe zal zich bijvoorbeeld voordoen als een verdachte onvindbaar is.
Kunt u zich voorstellen dat de vragenstellers – beiden oud-officier van justitie – geschrokken zijn van de stelling dat ten aanzien van (vrijwel) alle strafrechtelijke onderzoeken voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om zijn of haar zienswijze naar voren te brengen, te meer omdat zij deze werkwijze niet herkennen als zijnde de standaardwerkwijze in het gros van de zaken? Is dit een wat ongelukkige weergave van de werkelijkheid, is dit een nieuwe werkwijze van het openbaar ministerie of hebben de vragenstellers al die jaren niet op zitten letten?
Zie antwoord vraag 2.
Extra druk op de woningmarkt door nieuwe vluchtelingenstroom |
|
Emiel van Dijk (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extra druk op woningmarkt door nieuwe vluchtelingenstroom»?1
Ja.
Bent u het eens met de uitspraak van dhr. Onno Hoes (nieuwe voorzitter van de NVM) dat «we in Nederland te weinig bouwen, laat staan voor alle vluchtelingen die hier straks (in Nederland) hun verdiende plek krijgen»?
Het aanjagen van de woningbouwproductie en het beter benutten van de bestaande voorraad is inderdaad nodig. Daar zetten vele partijen zich volop voor in, waaronder gemeenten en ik zelf.
De doelstelling in de Woonagenda om jaarlijks 75 duizend nieuwe woningen te bouwen is overigens gebaseerd op een woningbehoefteprognose waarin het migratiesaldo is meegenomen.
Bent u van mening dat Nederlanders, die vaak jarenlang op een woning moeten wachten, de enigen zijn die een nieuwe woning verdienen, en niet statushouders die hier niet eens thuis horen?
In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt in samenwerking met corporaties gezocht naar een passende woning voor vergunninghouders, waarvan is bepaald dat zij verblijfsrecht in Nederland hebben, en andere doelgroepen. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om statushouders op een andere wijze te huisvesten.
Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Tijdige huisvesting is niet alleen in het belang van statushouders, maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Dan kunnen zij tenslotte sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien zorgt een snelle doorstroom naar huisvesting ervoor dat de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt worden gehouden.
Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door heel veel partijen wordt daarom hard gewerkt om het aanbod te vergroten. Daarbij is het van belang meer flexibiliteit op de woningmarkt en in de aansluiting tussen de asielopvang te creëren. Het kabinet heeft daarom EUR 3 miljoen beschikbaar gesteld voor een tiental pilots waarbij zal
worden geëxperimenteerd met flexibele opvang- en/of huisvestingsoplossingen. Te denken valt aan het tijdelijk en gemixt huisvesten van verschillende doelgroepen alsook het aanbieden van opvangoplossingen in de buurt van de gemeente van uitplaatsing. De verwachting is dat de eerste pilots in de loop van 2020 starten.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er geen enkele woning meer aan statushouders wordt weggegeven en dat deze allemaal ten goede komen aan Nederlanders in woningnood? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat Nederlanders niet weer de dupe worden van een nieuwe asielstroom, onder andere doordat woningen worden toegewezen aan statushouders?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet u eraan om Nederland zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor asielzoekers die zich hier willen vestigen?
Het kabinetsstreven is gericht op een menswaardig en effectief migratiebeleid. Dit houdt in dat Nederland bescherming biedt aan vluchtelingen die daar recht op hebben en dat afgewezen asielzoekers Nederland zo snel mogelijk moeten verlaten. Teneinde dit streven te realiseren, kiest het kabinet voor een brede, integrale benadering van het migratievraagstuk. Ik verwijs u hierbij naar de «voortgang integrale migratieagenda» die mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 oktober 2019 naar de Tweede Kamer is gezonden.
Het schrappen van gemeentelijke hondenbelasting |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van het tv-programma Radar van 14 oktober 2019 over gemeentelijke hondenbelasting?
Ja
Is het waar dat hondenbelasting oorspronkelijk in het leven is geroepen ter bestrijding van hondsdolheid en zwerfhonden, alsmede als een vorm van transportbelasting (de hondenkar)? Bent u het eens dat hondenbelasting daarmee een relikwie is uit het verleden?
De hondenbelasting bestond al in de Middeleeuwen ter bestrijding van hondsdolheid en zwerfhonden, alsmede als een vorm van transportbelasting. In 1851 is de hondenbelasting opgenomen in de Gemeentewet, waarbij een vrijstelling of lagere heffing gold voor waak- en bedrijfshonden. Honden die om andere redenen werden gehouden werden volledig belast.
Omdat in de praktijk bleek dat veel honden aan de ketting werden gelegd om te kwalificeren als waak- en bedrijfshonden en zodoende een (gering) fiscaal voordeel te behalen is in 1970 de Gemeentewet aangepast, waarmee het onderscheid tussen de verschillende categorieën honden is opgeheven.
De hondenbelasting is een algemene belasting waarvan de opbrengsten niet op voorhand geoormerkt zijn. Het staat gemeenten vrij om deze middelen aan te wenden ter bestrijding van overlast door honden en hierbij zowel de opbrengsten van de hondenbelasting als de kosten van het beleid inzichtelijk te maken. Conform het voorbeeld dat de gemeente Tilburg geeft in de uitzending van Radar.
Bent u bekend met de voordelen van het houden van een hond en dat er zelfs zorgverzekeraars zijn die deze voordelen actief uitdragen?1
Ja, de voordelen van het houden van honden zijn mij bekend. Deze voordelen kunnen zich voordoen op terrein van gezondheid, verlaging van stress of bevorderen van sociale ontmoeting en minder eenzaamheid2. In algemene zin kan worden gesteld dat het hebben van een hond goed is voor het welzijn van de eigenaar.
Echter, daar waar het hebben van een hond door de eigenaar positief wordt beleefd, kunnen andere bewoners de aanwezigheid van honden als negatief ervaren door mogelijke overlast.
Gemeenten zijn bij uitstek in staat om de belangen van bewoners tegen elkaar af te wegen en de beoordeling te maken of het heffen van hondenbelasting een geëigend instrument is. Deze lokale afweging leidt ertoe dat er gemeenten zijn die momenteel hondenbelasting heffen en anderen gemeenten niet.
Bent u bekend met het standpunt van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) dat de hondenbelasting kan worden afgeschaft?2 Is afschaffing van de hondenbelasting naar aanleiding van dit advies overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het standpunt van de Rfv verwoord in het rapport «uitbreiding lokaal belastinggebied» d.d. 26 maart 2015 is mij bekend. De Rfv komt tot dit advies omdat het regulerende karakter van de hondenbelasting vanwege de ervaren overlast te beperkt is en vooral van symbolische betekenis. Voor een effectieve regulering is het huidige tarief te laag. Daarbij zijn de perceptiekosten relatief hoog.
In de brief aan de Tweede Kamer van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën d.d. 24 juni 2016 inzake de «hervorming gemeentelijk belastinggebied» (kenmerk: 2016–0000356712) is als bouwsteen voor een herzien gemeentelijk belastinggebied eveneens geadviseerd om de hondenbelasting af te schaffen. In deze afweging is eveneens het rapport van de Rfv meegenomen.
Onder het voorzitterschap van BZK is een ambtelijke werkgroep ingericht waarin de herziening van het gemeentelijk belastinggebied wordt onderzocht. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan de hondenbelasting. In de ambtelijke werkgroep worden eerder uitgewerkte plannen voor een herziening van het gemeentelijke belastinggebied9 opnieuw doordacht (zie TK 2015–2016, 32 140 nr.4. Het eindrapport van deze werkgroep vormt input voor het onderdeel Belastingmix van het ambtelijke Bouwstenentraject van de Staatssecretaris van Financiën om in een volgende kabinetsperiode te komen tot een beter en eenvoudiger belastingstelsel. Het eindrapport wordt begin 2020 verwacht.
Bent u bereid artikel 226 van Gemeentewet, waarin een gemeente de mogelijkheid wordt geboden om hondenbelasting te heffen, alsnog te schrappen?
Zie antwoord vraag 4.
Het rapport ‘Briefing on the Situation of Religious Persecution of Christians and Muslims in India’ van Jubilee Campaign |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het Jubilee Campaign-rapport «Briefing on the Situation of Religious Persecution of Christians and Muslims in India»?1
Ja.
Deelt u de zorg omtrent de ernstige schendingen van de rechten van christenen in India, in de vorm van onder meer discriminerende wetgeving, arbitraire detenties, en geweldplegingen?
Ja, het kabinet deelt de zorgen over de ernstige ontwikkelingen m.b.t vrijheid van religie en levensovertuiging in India. Dit geldt voor christenen en voor moslims en ook voor niet- en anders gelovigen.
Welke acties onderneemt de Indiase regering om deze mensenrechtenschendingen in de toekomst te voorkomen en de godsdienstvrijheid te waarborgen?
In India is de vrijheid van religie en levensovertuiging verankerd in de Grondwet. Indiërs als individu of Indiase NGO’s hebben, als er sprake is van algemeen belang, de mogelijkheid om een petitie in te dienen bij het Hooggerechtshof om vermeende schendingen op het vlak van vrijheid van religie en levensovertuiging door het Hof te laten toetsen.
Voorts stelt de Indiase overheid school- en studiebeurzen ter beschikking voor personen uit niet bevoorrechte gezinnen die tot een religieuze minderheid behoren.
Het kabinet maakt zich echter grote zorgen over de recente ontwikkelingen. Deze zorgen worden in diplomatieke contacten aan India overgebracht.
Bent u bereid bij de Indiase regering aan te dringen op snelle en effectieve implementatie van de in het rapport genoemde negen aanbevelingen?
Het kabinet benadrukt in gesprekken met India het belang van respect voor mensenrechten voor iedereen. Mensenrechten kwamen ook aan de orde tijdens het Staatbezoek aan India en tijdens het bezoek van de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken aan Nederland heb ik op 10 november jl. eveneens het belang van mensenrechten benadrukt. Ook in EU- en multilateraal verband delen wij onze zorgen over de vrijheid van religie en levensovertuiging met India.
Wilt u zich ervoor inzetten ook in India uitvoering geven aan de motie-Van der Staaij (Kamerstuk 35 000 V, nr. 36) over het bevorderen en ondersteunen van specifiek op de ontmoeting met jongeren gerichte activiteiten ter ondersteuning van de klassieke vrijheidsrechten?
Ja. Via het Mensenrechtenfonds ondersteunt Nederland projecten in India op dit terrein. Tijdens het recente Staatsbezoek is bijvoorbeeld een van deze projecten bezocht. Het Koninklijk Paar bezocht een overheidsschool waar jongens en meisjes worden betrokken bij het bewustwordingsproces voor het belang van gelijke rechten, kansen, vrijheden en verantwoordelijkheden voor iedereen.
Wilt u de speciale gezant voor godsdienstvrijheid opdracht geven zich, in bilateraal, Europees en VN-verband, nadrukkelijk in te zetten voor een interreligieuze dialoog en de bevordering van rechten van vervolgde christenen en andere religieuze minderheden in India, en wilt u de Kamer rapporteren over deze inspanningen?
Ja, de speciale gezant voor religie en levensovertuiging zal binnenkort afreizen naar India. Het Indiase Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft reeds laten weten dat hij welkom is.
Het bericht ‘Een derde kinderen leeft in ongezond huis’ |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Een derde kinderen leeft in «ongezond» huis»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Nederland, als een van de rijkste landen in Europa, zo slecht scoort dat bijna een miljoen kinderen opgroeit in een ongezond huis?
Ik vind het zeer belangrijk dat kinderen opgroeien in een gezonde omgeving en de cijfers van het bureau RAND vind ik daarom verontrustend. Zeker als deze ook samenhangen met de sociaaleconomische status van de betreffende huishoudens, zoals het bureau aangeeft.
Vindt u dat verhuurders moeten zorgen voor schone, veilige en gezonde woningen? Welke mogelijkheden hebben huurders om dit af te dwingen?
Zowel verhuurder als huurder hebben een verantwoordelijkheid in het creëren van een schone, veilige en gezonde woning. Zo is de huurder verantwoordelijk voor een gezond gebruik van de woning, bijvoorbeeld door voldoende te ventileren, de woning schoon te houden, niet binnen te roken enzovoorts.
Als het gaat om het onderhoud, dan is de verhuurder verantwoordelijk voor het onderhoud aan de woning dat verder gaat dan de kleine herstellingen («klein en dagelijks onderhoud»), zoals onder andere het buitenschilderwerk, dakbedekking en het onderhoud van de tot de woning behorende installaties. De huurder is verantwoordelijk voor de zogenoemde kleine herstellingen («klein en dagelijks onderhoud»), zoals onder andere het schoonhouden van ventilatieroosters en -ventielen, ontluchten van de c.v.-installatie, aanbrengen van tochtstrips en gangbaar houden van het hang- en sluitwerk. Meestal verricht de verhuurder deze kleine herstellingen voor de huurder op grond van een serviceabonnement.
Een verhuurder is op grond van het huurrecht verplicht ervoor te zorgen dat de huurder beschikt over een woning zonder bouwkundige (onderhouds)gebreken. Als er sprake is van gebreken kan de huurder in eerste instantie de verhuurder aanspreken om deze te verhelpen. Als de verhuurder in gebreke blijft kan de huurder de Huurcommissie inschakelen voor een tijdelijke huurverlaging. Onder meer bij ernstige vocht- en schimmelklachten, onvoldoende verwarmingsmogelijkheid, onvoldoende daglichttoetreding en onvoldoende geluidsisolatie van woning scheidende binnenmuren, binnenwanden, vloeren of plafonds. De huurprijs wordt dan (zeer fors) verlaagd teneinde de verhuurder te bewegen de gebreken te herstellen. De huur mag pas weer worden verhoogd na herstel.
Ook kan de huurder de rechter vragen om de verhuurder rechtstreeks te verplichten gebreken te herstellen. Of om de huurder te machtigen om de gebreken zelf te (laten) herstellen en de kosten hiervan te verhalen op de verhuurder. Ook bij geluidsoverlast van buren die bij dezelfde verhuurder huren heeft de verhuurder een taak in het aanspreken van die personen en zo nodig het nemen van sancties.
Een huurder kan zich ook wenden tot de gemeente indien de woning niet aan de eisen uit het Bouwbesluit voldoet of als er sprake is van door de woningconstructie veroorzaakte overlast. De gemeente heeft dan diverse mogelijkheden om die situatie te beëindigen waaronder het instrument van aanschrijving.
Overweegt u regelgeving te wijzigen zodat mensen gezond kunnen wonen, waaronder regelgeving voor afzuiging, ventilatie en de buitenruimte?
Het Bouwbesluit bevat al eisen ten behoeve van de gezondheid, zoals eisen voor de benodigde ventilatiecapaciteit bij woningen, zowel voor bestaande bouw, verbouw, als voor nieuwbouw. Deze eisen worden regelmatig aangepast aan de meest recente inzichten en technieken. Zo worden op dit moment de NEN-normen voor daglicht en ventilatie herzien. Verder moeten volgens het Bouwbesluit nieuwe woningen altijd een buitenruimte hebben.
Ik besef dat mensen steeds meer tijd binnen doorbrengen. Een gezonde woning kan een rol spelen bij de preventie van ziekten zoals astma en zorgen voor een groter welbevinden en beter functioneren op werk of school.
Ik heb al eerder aangegeven dat ik de bezorgdheid van de Kamer deel over de overlast en gezondheidsproblemen die bewoners door vocht en schimmel kunnen ervaren. Recent heb ik de Kamer bericht over de voortgang van de Aanpak schimmelproblematiek (32 847, nr. 574). Ik wil een versnelling in de aanpak en richt mij daarbij op de lokale aanpak in die G4 en G40 gemeenten waar vocht en schimmel volgens huurders het vaakst voorkomt.
Door veroudering of slecht onderhoud kunnen gebreken aan woningen ontstaan. Om problemen met de gezondheid als gevolg daarvan te voorkomen moeten verhuurders als gezegd hun woningen goed onderhouden en gebreken eraan herstellen. Maar ook eigenaar-bewoners moeten zich bewust zijn van het belang van een gezonde woning zodat zij hun woning goed onderhouden.
Zoals ik al eerder heb aangegeven zie ik de verduurzamingsopgave als een kans om tegelijk met de verduurzamingswerkzaamheden bestaande bouwkundige problemen te verhelpen, waardoor een woning niet alleen duurzamer maar ook gezonder en comfortabeler wordt.
Tot slot hangt de vraag of een woning gezond is zowel samen met de bouwkundige staat van de woning als met het gebruik ervan. Onder meer verhuurders, Vereniging Eigen Huis, Milieu Centraal en GGD’s verzorgen voorlichting over het gezond gebruik van woningen en benoemen aandachtspunten waar bewoners bij hun woning op moeten letten. Vanwege het belang van kennis over gezond wonen zal ik nagaan welke mogelijkheden er zijn om, aanvullend op deze bestaande informatie, meer voorlichting te geven over gezond wonen.
Kunt u ingaan op de uitspraak dat het voor financieel gewin schrappen van de buitenruimte «bijna misdadig» is? Hoe vaak komt het voor dat de buitenruimte bij nieuwbouwhuizen wordt geschrapt?
Bij nieuwbouw is op grond van het Bouwbesluit de aanleg van een buitenruimte verplicht. Ook in de opvolger van het Bouwbesluit onder de Omgevingswet, het Besluit bouwwerken leefomgeving, blijft deze verplichting op uitdrukkelijk verzoek van uw Kamer en maatschappelijke partijen gehandhaafd.
Hoe verklaart u dat huurders twee keer zo vaak kampen met schimmelproblemen als bezitters van oude koopwoningen, namelijk 40 procent in plaats van 20 procent?
Uit het rapport over de resultaten van het WoonOnderzoek Nederland 2018 («Ruimte voor Wonen») blijkt dat huurders vaker last hebben van vocht en schimmel in hun woning dan eigenaar-bewoners. Dat in oude huurwoningen schimmelproblemen twee keer zo vaak zouden voorkomen als in oude koopwoningen staat echter niet in het rapport. Wel is aangegeven dat bij oudere woningen vocht en schimmel wat vaker voor komen in appartementen dan in eengezinswoningen. Bij nieuwere woningen is dit beeld overigens andersom: bewoners van eengezinswoningen met een bouwjaar vanaf 1990 hebben wat vaker vocht en schimmel in de woning dan bewoners van appartementen uit deze bouwperiode.
Hondenhandel |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending «Ellie in de Handel – Aflevering 2: Hondenhandel» van 14 oktober 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat elders in de Europese Unie (EU) onder beestachtige omstandigheden gefokte honden in Nederland op de markt gebracht kunnen worden?
Ik ben van mening dat het onwenselijk is dat honden onder slechte omstandigheden worden gefokt en op de markt worden gebracht, ongeacht of de honden in Nederland of in het buitenland zijn gefokt.
Momenteel werk ik binnen Nederland aan een verbetering van het identificatie- en registratiesysteem van honden. Er komt een sluitende chiplogistiek, waarmee wordt voorkomen dat honden in het buitenland met een Nederlandse chip worden gechipt en als Nederlandse honden worden verkocht. Bij de registratie komen ook de fokker en chipper in beeld, waardoor zij uit de anonimiteit worden gehaald. Dit alles moet ertoe leiden dat de keten transparanter wordt en het steeds moeilijker wordt voor de malafide hondenhandel om te opereren.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is dat als gevolg hiervan buitenlandse honden tegen een «voordeliger» tarief in Nederland te koop aangeboden kunnen worden, wat een oneerlijk concurrentienadeel oplevert voor Nederlandse fokkers, die zich over het algemeen plegen te houden aan de strenge vereisten omtrent dierenwelzijn?
Ik vind het ten algemene onwenselijk dat fokkers niet voldoen aan de eisen rondom dierenwelzijn. Dit geldt ook voor fokkers uit het buitenland.
Deelt u de mening dat de handhaving van de wettelijke vereisten voor het invoeren van honden uit andere EU-lidstaten op dit moment onvoldoende is?
Het is aan de individuele lidstaten om er voor te zorgen dat honden gezond zijn verklaard op het moment van vertrek uit een lidstaat. Dit gezondheidscertificaat is ook een vereiste binnen het Europese handelscontrolesysteem Traces. Als dit in de lidstaat van herkomst niet goed wordt gedaan, is het zaak dat dit in het land van herkomst wordt verbeterd. Dit neemt niet weg dat de NVWA handhaaft op het gebied van import.
Kunt u bevestigen dat het vaccinatievereiste tegen rabiës, dat voor het invoeren van honden geldt, structureel niet nageleefd wordt, omdat dieren al voordat het rabiësvaccin werkzaam is worden ingevoerd vanuit andere EU-lidstaten?
De informatie die beschikbaar is uit de Traces-certificering en controles van de NVWA bevestigt dit niet. In de Traces-certificaten wordt door een dierenarts verklaard dat aan de rabiësvoorwaarden van de EU wordt voldaan.
Kunt u bevestigen, bijvoorbeeld op basis van controles die door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn uitgevoerd, dat veel van de uit Oost-Europa ingevoerde honden vaak ernstig ziek zijn op het moment dat ze in Nederland verkocht worden, waardoor kopers van ingevoerde honden op hoge kosten worden gejaagd?
Dit blijkt niet uit de controles. Wel is bekend dat bij pups die zijn gefokt door zogenaamde broodfokkers, zowel in binnen- als in buitenland, vaker gezondheidsproblemen voorkomen. Dit komt ook naar voren in het rapport Beke, dat ik eerder naar uw Kamer stuurde (Kamerstuk 28 286, nr. 1056).
Kunt u aangeven hoe vaak en op welke wijze er door de NVWA gecontroleerd wordt op de wettelijke vereisten voor het invoeren van honden vanuit de EU?
De NVWA controleert steekproefsgewijs de importzendingen van honden die aangemeld zijn via het Traces-systeem. In 2018 zijn 89 controles uitgevoerd, waaronder 4 zendingen uit Hongarije. Er zijn geen tekortkomingen aangetroffen bij deze controles.
Naast controles op basis van de informatie uit Traces, voert de NVWA ook inspecties uit naar aanleiding van meldingen. Meldingen worden bijvoorbeeld door dierenartsen gedaan wanneer er twijfels zijn over de vaccinatiestatus, leeftijd of herkomst van een hond. Wanneer er een hoog risico op rabiës is, pakt de NVWA een melding met voorrang op.
Kunt u aangeven of er op dit moment gevallen bekend zijn van fraude met het EU-gezondheidscertificaat voor de export van dieren, waardoor dieren tegen de geldende regels alsnog in Nederland ingevoerd kunnen worden?
Tijdens inspecties zijn er regelmatig vermoedens van onregelmatigheden met de leeftijd van ingevoerde pups onderzocht. Uit deze inspecties bleken echter geen bewezen gevallen van fraude.
Kunt u aangeven of de invulling van Oost-Europese exportlanden, zoals Hongarije, aan het vereiste van een EU-gezondheidscertificaat op dit moment voldoende aanknopingspunten biedt voor de NVWA om de importregels te handhaven?
Uitgangspunt is dat de certificaten, afgegeven door een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat van de EU, als voldoende betrouwbaar worden geacht. Uit controles van de NVWA zijn vooralsnog geen onjuistheden gebleken.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat de NVWA strenger gaat handhaven op de importvereisten voor honden uit andere landen binnen de EU, teneinde dierenleed in het buitenland en oneerlijke concurrentie voor Nederlandse fokkers te voorkomen?
De NVWA handhaaft op de importvereisten van honden. Bij de NVWA vindt voor toezicht en handhaving op welzijn van gezelschapsdieren in 2020 een intensivering plaats met 3 fte, waarvan een deel ingezet wordt op hondenhandel.
Daarnaast wordt ook ingezet op andere instrumenten, zoals voorlichting.
Het bericht ‘Verdachte moord Bouwlust ontsnapte aan toezicht enkelband’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdachte moord Bouwlust ontsnapte aan toezicht enkelband»?1
Ja.
Klopt wat er in het artikel beweerd wordt, dat de verdachte van de moord op de 39-jarige vrouw in Den Haag een justitiabele is die zich had onttrokken aan het elektronisch toezicht?
Het openbaar ministerie (OM) laat weten dat betrokkene zich aan zijn elektronisch gecontroleerde toezicht onttrok nadat het strafbare feit plaatsvond waarvan hij wordt verdacht.
Is bekend voor welke delicten de justitiabele, die zich op 29 september onttrok aan het elektronisch toezicht, vastzat?
Het strafrechtelijk onderzoek onder leiding van het OM is nog bezig. Daardoor kan ik uw vragen alleen beantwoorden door, in algemene zin, in te gaan op het detentieverloop. Dit doe ik op basis van door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering en het OM aangereikte informatie.
In 2013 werd betrokkene in Turkije veroordeeld tot een gevangenisstraf voor overtreding van de Opiumwet. De uitvoering van deze straf werd overgedragen aan Nederland op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Medio 2019 oordeelde DJI dat betrokkene kon deelnemen aan een penitentiair programma. Die beslissing was gebaseerd op positieve adviezen van het OM, de reclassering en de politie. Aan het penitentiair programma werden meerdere voorwaarden verbonden: een meldplicht bij de reclassering, het volgen van een ambulante behandeling, het verrichten van minimaal 26 uur arbeid per week en een locatiegebod met elektronische enkelband. Op 29 september 2019 onttrok betrokkene zich voor het eerst aan zijn elektronisch gecontroleerde toezicht.
Heeft deze verdachte zich al op een eerder moment onttrokken aan (elektronisch) toezicht?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er inschattingsfouten gemaakt bij het toewijzen van alleen elektronisch toezicht aan deze verdachte?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat iemand in Nederland een levensdelict heeft gepleegd terwijl hij/zij onder elektronisch toezicht stond?
Hoe vaak sprake is van deze specifieke situatie wordt bij eerdergenoemde instanties niet actief, centraal geregistreerd. Op dit moment is geen informatie voorhanden waaruit blijkt dat er de afgelopen jaren enkelbanddragers zijn veroordeeld voor het begaan van een levensdelict.
Het artikel ‘Tbs’ers uit frustratie ontsnapt’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel «Tbs’ers uit frustratie ontsnapt»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Herkent u zich in dit artikel en in de signalen over personeelstekorten en personeelsverloop in de forensische zorg in bredere zin?
Ja. Ik herken deze signalen. Op de huidige arbeidsmarkt is sprake van een tekort aan goed geschoold specialistisch personeel. Dit was dan ook een van de redenen waarom ik in juli 2018 met de sector de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg heb getekend.2 Een speciaal daarvoor opgerichte Taskforce geeft uitvoering aan de afspraken die zijn gemaakt. Zo wordt met een gerichte arbeidsmarktcampagne ingezet op het aantrekken van gekwalificeerd personeel en wordt (zij-)instroom van nieuwe medewerkers naar de forensische zorg bevorderd. Dit moet bijdragen aan het terugdringen van het aantal openstaande vacatures en ervoor zorgen dat er meer goed opgeleid, ervaren personeel werkzaam is en blijft in de forensische zorg.
Op 18 oktober 2019 heb ik uw Kamer de eerste tussenrapportage van de Taskforce aangeboden. Hierin wordt ook ingegaan op de voortgang van de arbeidsmarktaanpak.3
Wat is de aard en omvang van deze personeelstekorten?
Ik heb geen zicht op de precieze omvang van de personeelstekorten. Het gaat in de forensische zorg overwegend om particuliere organisaties, waardoor er geen centraal overzicht van openstaande vacatures bestaat. Uit het onderzoek dat Andersson Elffers Felix (AEF) heeft gedaan naar de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg blijkt dat er begin 2018 een tekort was aan goed opgeleide, ervaren mensen die in de forensische zorg willen werken.4 Dat gold voor psychiaters, psychologen, verpleegkundigen en agogen. Sectorbreed bleek een groter tekort aan VOV’ers (verpleegkundig, opvoedkundig en verzorgend personeel, waaronder sociotherapeuten en agogisch medewerkers), dan aan psychiaters en psychologen.
Welk deel van de vacatures staat naar uw oordeel te lang open of is moeilijk vervulbaar?
Vacatures voor psychiaters, sociotherapeuten en agogen staan veelal doorlopend open. Dit betekent dat er wel vacatures worden opgevuld, maar dat er tegelijkertijd ook weer nieuwe vacatures ontstaan. Daarnaast zijn ook psychologen moeilijk te vinden.
Hoe verhoudt het personeelsverloop in de forensische zorg tot het verloop in de rest van de zorg?
Er zijn op sectoraal niveau geen cijfers beschikbaar over verloop en zijn daarom niet uit te splitsen. Het is in ieder geval bekend dat ook in de reguliere zorg sprake is van personeelstekorten vanwege krapte op de arbeidsmarkt.
Welke implicaties hebben de personeelstekorten voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling van mensen met een forensische zorgvraag?
In de brief bij de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg liet ik uw Kamer weten te zorgen voor financiële ruimte bij FPA’s en FPK’s om de druk op het verplegend en behandelend personeel te verlichten. Met deze middelen kunnen aanbieders personeel opleiden en nieuw personeel aannemen. Het ministerie heeft hiervoor 28,5 miljoen euro beschikbaar gesteld. Hiermee heeft de sector ruimte om de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil te brengen.
Daarnaast ontwikkelt de Taskforce samen met de sector een arbeidsmarktcampagne forensische zorg. De drie programmalijnen in deze aanpak focussen op werving van nieuwe medewerkers en behoud en ontwikkeling van huidige medewerkers. De aanpak wordt voor het einde van dit jaar gelanceerd. Verder ontwikkelt de Taskforce een opleidingsprogramma met daarin alle basiskennis voor de forensische zorgprofessional. Hierin wordt specifiek aandacht besteed aan risicogestuurd werken.
Welke aanpak en maatregelen staat u voor om zowel in te spelen op een krappere arbeidsmarkt als te voorkomen dat krapte aan personeel ten koste gaat van het terugdringen van recidive?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat het overplaatsen van mensen naar een zwaarder alternatief, dan wel minder zwaar forensisch, dan wel civiel regime zo soepel en snel als mogelijk moet verlopen? Zo ja, hoe verloopt dit nu en welke verbetermogelijkheden ziet u hier?
Die mening deel ik zeker. Om dit nog beter te laten verlopen wordt vanuit de Taskforce het gebruik van trajectindicaties ingevoerd. Trajectindicaties geven richting aan het gehele traject van de patiënt in de forensische zorg, zodat niet bij iedere vorm van zorg een nieuwe indicatie geschreven moet worden. Dit zal leiden tot vermindering van administratieve lasten. Daarnaast is continuïteit van zorg een belangrijk aandachtspunt. Recent hebben zorgaanbieders en zorgverzekeraars duidelijke afspraken gemaakt over plaatsing op beveiligde reguliere bedden en werkt de zorgsector met een norm aan een levensloopfunctie en betere beschikbaarheid van beveiligde zorg. Deze personen worden nauwlettend gevolgd door een aangewezen zorgverlener (de «zorgregisseur») die ervoor zorgt dat zij de juiste zorg krijgen. Tot slot wordt er zowel vanuit de Taskforce als het programma forensische zorg ingezet op verbetering van de informatieoverdracht in de keten.
Bent u bereid deze vragen nog voor het debat over het melden van zware incidenten en het verlenen van verloven door tbs-klinieken te beantwoorden?
Ja.
De onaangekondigde korting van 3 miljoen op de begroting van Emmen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Emmen boos op het Rijk vanwege nieuwe tegenvaller van 2,8 miljoen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Emmen niet tijdig is geïnformeerd over een korting van bijna 3 mln. euro op het bijstandsbudget en daardoor onverwachts fors moet bezuinigen? Kunt u daarbij ingaan op de uitspraak dat dit «neigt naar onbehoorlijk bestuur»?
Het voorlopige budget voor de gebundelde uitkering 2020 van € 50,3 miljoen voor de gemeente Emmen is lager dan het bedrag van € 53,1 miljoen waar de gemeente Emmen in haar eigen begroting rekening mee heeft gehouden. Dit komt doordat de gemeente heeft verondersteld dat het budgetaandeel in 2020 ongewijzigd zou blijven, terwijl het budgetaandeel 2020 in werkelijkheid lager is uitgevallen dan in 2019. Door de jaarlijkse actualisatie van het model, die nodig is om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de actuele omstandigheden in een gemeente, kunnen budgetaandelen van gemeenten van jaar-op-jaar schommelen. Het is dan ook raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting rekening te houden met mogelijke beweging in de budgetaandelen.
De budgetten voor de Gebundelde Uitkering voor alle gemeenten zijn – net als in voorgaande jaren – eind september bekend gemaakt. Het is in het belang van gemeenten dat de verdeling voor de Gebundelde Uitkering gebaseerd is op cijfers die zo actueel mogelijk zijn, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van gemeenten. Dit wordt ook onderschreven door de VNG. Omdat de benodigde cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen, kunnen de budgetten niet eerder bekend worden gemaakt. Er is hier mijns inziens dus geen sprake van onbehoorlijk bestuur, maar van een weloverwogen afweging tussen tijdigheid en actualiteit.
Waarom wordt de verdeelsleutel voor het budget aangepast?
Voor de vaststelling van de budgetaandelen van alle gemeenten in Nederland wordt gebruik gemaakt van een objectief verdeelmodel. Dit model voorspelt voor alle huishoudens in Nederland een kans op bijstand. Een groot aantal huishoudkenmerken zoals leefvorm, opleiding, geslacht, leeftijd, herkomst, zorggebruik en regionale kenmerken zoals beschikbaarheid van werk zijn daarbij bepalend. Elk jaar wordt de voorspelling geactualiseerd, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van de gemeente.
Wijzigingen in de huishoudkenmerken en het reguliere onderhoud aan het model kunnen invloed hebben op het budgetaandeel. Verder wordt het budgetaandeel bepaald door de verandering van de regionale arbeidsmarktsituatie. Dit kan zich vertalen in een lagere kans op bijstand voor de huishoudens in Emmen en daarmee in een lager budget. De gemeente Emmen heeft zich reeds tot mijn ministerie gewend om de oorzaken van de budgetmutatie beter te kunnen duiden.
Uiteraard is het ministerie bereid om de budgetmutatie toe te lichten.
Hoe kan het dat een wijziging in de verdeelsleutel een dergelijk grote impact heeft op de begroting van Emmen?
De Gebundelde Uitkering maakt, zeker voor grotere gemeenten, een substantieel deel uit van de gemeentebegrotingen. Uit de gehanteerde systematiek vloeit voort dat er elk jaar gemeenten zijn die er in budgetaandeel op voor- of achteruit gaan. Vorig jaar gingen 26 grotere gemeenten (van meer dan 40.000 inwoners) er meer dan 5% op achteruit. Dit jaar gaat het om 8 grotere gemeenten. De verdeling is daarmee stabieler dan ooit, maar uitschieters naar boven en naar beneden zullen zich voor blijven doen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de gemeente op zulke korte termijn noodmaatregelen moet treffen? Vreest u niet dat cruciale projecten, zoals preventie in de jeugdzorg, geen doorgang meer kunnen vinden?
Ik kan me voorstellen dat het voor de gemeente Emmen een opgave zal zijn om tot een sluitende begroting te komen. Zoals ik hierboven al heb aangegeven is het echter niet ongebruikelijk dat budgetaandelen van jaar-op-jaar schommelen. Het is daarom raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting te anticiperen op schommelingen in het budgetaandeel, zodat het treffen van noodmaatregelen kan worden voorkomen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen in Emmen zich zorgen maken? Deelt u de mening dat juist mensen die hulp nodig hebben, zeker moeten zijn van goede hulp door de overheid?
Ook ik ben van mening dat mensen die hulp nodig hebben op hulp van de overheid moeten kunnen rekenen. Daarom is het belangrijk dat het bijstandsbudget voor de gemeente aansluit bij de actuele situatie.
Om de financiële risico’s van gemeenten te beperken is er een vangnetregeling. Hiermee worden de gevolgen van mogelijke tekorten op het bijstandsbudget voor de gemeente en haar inwoners beperkt. Overigens was het financieel resultaat van Emmen over 2018 positief. De gemeente ontving 3% meer bijstandsbudget dan het aan bijstandsuitgaven realiseerde en had een overschot van € 1,6 mln.
Bent u bereid om bij te springen en te voorkomen dat in Emmen nodeloos moet worden bezuinigd?
Ik zie geen reden om het budget te herzien. Indien de gemeente Emmen voor het jaar 2020 met een groot tekort te maken krijgt, dan kan de gemeente een beroep doen op de vangnetregeling.
Het bericht over misstanden in projecten van FMO |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nederlandse ontwikkelingsbank financiert landroof en andere misstanden»?1
Ja.
Bent u met de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) in gesprek naar aanleiding van deze berichtgeving?
Ja. De projecten die worden genoemd in het artikel zijn bekend bij het kabinet en zijn onderdeel van onze beleidsdialoog met FMO.
Bent u als grootste aandeelhouder geconsulteerd door Dagblad Trouw voor publicatie van dit artikel?
De Minister van Financiën vervult namens de staat het aandeelhouderschap in FMO. Hij is niet door Dagblad Trouw geconsulteerd voorafgaand aan de publicatie van het artikel. Dat geldt ook voor mij en mijn ministerie.
Kunt u aangeven welke rol het ministerie precies heeft ten opzichte van FMO?
FMO is een staatsdeelneming waarvan 51% van de aandelen in bezit zijn van de staat. Het aandeelhouderschap wordt vervuld door de Minister van Financiën. Vanwege het belang voor het uitvoeren van het OS-beleid van het kabinet is mijn ministerie beleidsverantwoordelijk voor FMO. Deze verantwoordelijkheid is geborgd in de Overeenkomst tussen de staat en FMO uit 1998 en de bijbehorende criterianota, waarin onder andere aanvullende afspraken staan over de ontwikkelingsdoelstellingen van FMO.
Als beleidsverantwoordelijk ministerie zien mijn medewerkers toe op de maatschappelijke missie van FMO. Zij zijn hiervoor doorlopend in dialoog met FMO over haar beleid. Zeker in het geval van de staatsfondsen – die FMO namens het kabinet beheert ten behoeve van specifieke ontwikkelingsdoelstellingen – is deze dialoog zeer intensief. Het ministerie is niet betrokken bij individuele investeringsbeslissingen, maar ziet erop toe dat FMO zich houdt aan de afspraken, onder andere op het gebied van IMVO. Investeringsbeslissingen zijn een verantwoordelijkheid van het bestuur van FMO en dienen te passen binnen de vastgestelde strategie. De raad van bestuur van FMO stelt de strategie op. De Minister van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden, voordat de strategie aan de raad van commissarissen wordt voorgelegd, in de gelegenheid gesteld om opmerkingen bij de strategie te maken. Daarnaast worden in principe elke vijf jaar evaluaties uitgevoerd van het beleid en functioneren van FMO. Deze evaluaties vinden plaats in opdracht van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en worden uitgevoerd door een onafhankelijke partij.
Kunt u aangeven hoe het risicomanagement van FMO is geborgd en wanneer deze voor het laatst is geëvalueerd?
Het risicomanagement van FMO wordt binnen de organisatie geborgd door de zogenaamde «three lines of defence». De front-office-afdeling is daarbij de eerste lijn, onder andere de (operational) risk management en credit afdeling zijn de tweede lijn en de interne audit is de derde lijn. Daarnaast heeft FMO een externe auditor en staat FMO onder toezicht van De Nederlandsche Bank. Het management van sociale- en milieurisico’s is integraal onderdeel van deze processen.
Het financieel risicomanagement van FMO is onderdeel van gesprek bij de periodieke kwartaalgesprekken met FMO en wordt zodoende continu geëvalueerd. Verder is er in de overeenkomst tussen de staat en FMO uit 1998 vastgelegd dat FMO rapportages aanlevert waardoor de staat goed geïnformeerd blijft over de risico’s van FMO.
Kunt u een toelichting geven op de zeven projecten waar misstanden plaatsvinden die in het artikel genoemd worden en hoe u hierover bent geïnformeerd?
De zeven projecten die genoemd worden in het artikel zijn bekend bij het kabinet en maken onderdeel uit van de beleidsdialoog met FMO. Ook zijn deze grotendeels eerder aan bod gekomen in uw Kamer. Ik heb met FMO de afspraak dat zij het ministerie volledig en tijdig informeert over (vermoedens van) misstanden binnen de portefeuille. Er is een uitgebreide overlegstructuur tussen mijn medewerkers en FMO om hierin te voorzien, onder andere via het beleidsoverleg tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Financiën en FMO en de doorlopende overleggen die mijn medewerkers voeren met hun contactpersonen bij FMO.
Kunt u de probleemlijst, waarover de directeur van FMO in het artikel spreekt, delen met de Kamer?
FMO houdt intensief in de gaten bij welke projecten zich mogelijk problemen voordoen. Hierbij kost het vaak tijd om alle feiten boven tafel te krijgen. Het is doorgaans niet in het belang van het lopende onderzoek om informatie hierover te delen met externe partijen. Bovendien betreft het vaak bedrijfsvertrouwelijke informatie. Deze informatie wordt wel op confidentiële basis gedeeld met mijn medewerkers tijdens het doorlopende overleg dat zij hebben met FMO. Daarnaast heeft FMO mij toegezegd in hun jaarverslag meer transparantie te geven over de risico’s van hun investeringen.
Kunt u aangeven of een van de genoemde projecten ook door commerciële banken uitgevoerd had kunnen worden?
Juist in de landen of sectoren waar FMO actief is kan zij met haar investeringen duurzame economische impact genereren waar vrijwel geen andere (markt)partijen actief zijn. Het mandaat waarbinnen FMO opereert geeft duidelijk aan dat zij additioneel aan de markt moet zijn bij haar investeringen. FMO heeft mij verzekerd dat de noodzaak van deze additionaliteit sterk verankerd is in het proces voorafgaand aan een investeringsbeslissing.
Kunt u aangeven of er andere noemenswaardige projecten zijn waarover de Kamer geïnformeerd zou moeten worden?
Zie antwoord op vraag 7. De Kamer is reeds geïnformeerd over een aantal projecten waar dit mogelijk was.
Kunt u aangeven of lokale autoriteiten overgaan tot strafrechtelijke vervolging wanneer er misstanden worden geconstateerd door FMO?
Wanneer er aantoonbare misstanden worden geconstateerd, kan hier door de klant, FMO en/of andere belanghebbenden lokaal aangifte van worden gedaan. Het is vervolgens aan de lokale autoriteiten om, naar aanleiding van een aangifte, over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Gezien de complexe lokale situatie, waar betrouwbare onafhankelijke rechtspraak soms ontbreekt, wordt er helaas niet altijd overgegaan tot strafrechtelijke vervolging.
Het bericht ‘Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning’ |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kan u een gebruiksvergunning verlenen wanneer een exploitant van een luchthaven ook andere vergunningen, bijvoorbeeld een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), nodig heeft? Hoe komt dit overeen met uw antwoord bij vraag 2 waarin u schrijft dat uw ministerie verantwoordelijk is voor het verlenen van de vergunningen op grond van de Wet luchtvaart, waaronder de gebruiksvergunning? Hoe handelt uw ministerie in een dergelijke situatie?1
Op grond van de Wet luchtvaart wordt bij algemene maatregel van bestuur (amvb) voor een luchthaven een luchthaven(indeling/verkeer)besluit vastgesteld. Voorheen betrof dit een Aanwijzingsbesluit op grond van de Luchtvaartwet. Dit gebeurt voor wat betreft de luchthaven Schiphol en de overige burgerluchthavens van nationale betekenis op mijn voordracht. In de Wet luchtvaart is specifiek vastgesteld dat in de amvb de grenswaarden en regels voor het gebruik van de luchthaven door het luchtverkeer worden opgenomen. Hieruit vloeit een (milieu)gebruiksruimte voor de luchthaven voort. Het luchthaven(verkeer)besluit kan dus in feite worden aangeduid als de gebruiksvergunning van de luchthaven. Daarnaast bevat de amvb de aanduiding van het luchthavengebied en beperkingengebieden buiten het luchthavengebied met de daarin geldende regels over de bestemming en het gebruik van de grond in verband met de geluidbelasting en het externe veiligheidsrisico van het luchthavenluchtverkeer en in verband met de vliegveiligheid.
Verder is het op grond van de Wet luchtvaart verboden een luchthaven waarvoor een luchthaven(verkeer/indeling)besluit vereist is, in bedrijf te hebben zonder een geldig veiligheidscertificaat. Namens het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) verleent de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op grond van de Wet luchtvaart het veiligheidscertificaat indien voldaan wordt aan de voorgeschreven veiligheidsregelgeving.
In verband met andere wet- en regelgeving kan het zijn dat een luchthaven ook andere vergunningen (waaronder een omgevingsvergunning en natuurvergunning) of toestemmingen nodig heeft, waarvoor andere instanties bevoegd gezag zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om deze aan te vragen. Een luchthaven(verkeer/indeling)besluit mag reeds vooruitlopend hierop vastgesteld worden, echter niet in strijd zijn met andere regelgeving.
Specifiek voor de bij het luchthaven(verkeer/indeling)besluit uit te voeren toets in het kader van de Habitatrichtlijn schrijft de Wet natuurbescherming voor dat het luchthaven(verkeer/indeling)besluit niet eerder kan worden vastgesteld dan nadat hiervoor een passende beoordeling is verricht, dan wel is geoordeeld dat hiertoe geen noodzaak is. Deze noodzaak blijkt uit de voortoets. Wanneer uit de voortoets volgt dat een passende beoordeling noodzakelijk is, moet hieruit blijken dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied plaatsvindt. De voortoets, en zo nodig de passende beoordeling, wordt verricht tijdens de voorbereiding van een luchthaven(verkeer/indeling)besluit en is gekoppeld aan een m.e.r.-procedure. Dit betekent dat vóór de vaststelling van het luchthaven(verkeer/indeling)besluit duidelijk is wat de effecten op de natuur zijn.
Wat betekent uw antwoord op vraag 2 schrijft u dat voor Lelystad Airport de project-specifieke aanpak opgepakt wordt om tot een passende beoordeling te komen? Hoe ziet die aanpak eruit en wanneer worden daarvan resultaten verwacht?
In mijn brief van 5 september 20192 heb ik uw Kamer gemeld dat ik naar aanleiding van de PAS-uitspraak van de Raad van State de project-specifieke aanpak voor Lelystad Airport heb opgepakt om tot een passende beoordeling te komen. In de project-specifieke aanpak wordt met behulp van een ecologische beoordeling bekeken of significant negatieve effecten als gevolg van deposities door uitbreiding van de luchthaven Lelystad Airport kunnen worden uitgesloten, al dan niet middels mitigerende maatregelen. Indien significant negatieve effecten aan de orde zijn, dan zullen daarvoor compenserende maatregelen worden uitgewerkt.
Hoe is de besluitvorming verlopen rond de eerste wijziging, gezien uw reactie op vraag 2, waarin u schrijft dat voor Rotterdam The Hague Airport twee wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit hebben plaatsgevonden? Wat hield die wijziging in en welke gevolgen had die wijziging voor de stikstofuitstoot en andere milieueffecten?
Bij besluit van 14 juli 20043 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Aanwijzingsbesluit 2001 gewijzigd.
Bij de eerste wijziging van het Aanwijzingsbesluit in juli 2004 zijn de openingstijden voor het uitvoeren van landingen voor enkele categorieën stillere vliegtuigen met één uur verruimd (van 23.00 uur naar 24.00 uur). Daarnaast is toegestaan dat er 350 extra vluchten in de periode 23:00 uur – 07:00 uur mogen worden geaccommodeerd. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat deze geaccommodeerd moeten worden binnen de in 2001 vastgelegde Ke-geluidzone. De totaal toegestane geluidsbelasting in Ke zal daarmee niet toenemen. Tot slot zijn enkele uitzonderingen op de nachtsluiting in het besluit opgenomen.
De besluitvorming is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) voorgeschreven procedure verlopen. In dat kader is bezien of er sprake was van een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage (MER). Vanwege het feit dat dit besluit geen betrekking had op de vaststelling of wijziging van een geluidzone als bedoeld in onderdeel C.6.3 van het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals nadien gewijzigd, is geoordeeld dat deze verplichting niet aan orde was. Gelet hierop is er in 2004 beperkter milieuonderzoek4 verricht dan hetgeen is uitgevoerd ten behoeve van het Aanwijzingsbesluit uit 2001 (wel een MER). Op grond van het milieuonderzoek is geconcludeerd dat de toename van de milieueffecten (hinder, slaapverstoring) relatief beperkt is en aanvaardbaar. Voor het aspect luchtkwaliteit is geconcludeerd dat er ten opzichte van het met de Aanwijzingsbesluit 2001 vergunde gebruik geen sprake zal zijn van een verslechtering gelet op de voorziene afname van het totaal aantal vliegtuigbewegingen ten opzichte van hetgeen is onderzocht in het kader van het MER voor het Aanwijzingsbesluit uit 2001.
Heeft voor die eerste wijziging van het Aanwijzingsbesluit ook relevant milieu en natuuronderzoek plaatsgevonden? Welke maatregelen zijn als gevolg van deze wijziging genomen? Heeft uw ministerie bij dit wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Ten behoeve van de eerste wijziging van de Aanwijzing uit 2001 (in 2004) hebben de gemeente Rotterdam en de luchthaven onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de voorgestelde wijziging van de openingstijden, waaronder de milieueffecten en de effecten op de geluidbelasting en slaapverstoring. Zie verder de nadere toelichting in het antwoord op vraag 3.
Mede vanwege zorgen in de regio over de (toenemende) geluidbelasting in de nacht heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat in 2007 aan de voorzitter van de Commissie Milieuhygiëne Luchthaven Rotterdam, gevraagd om te bezien hoe de hinder in de nacht aan te pakken. Dit heeft geleid tot een pakket aan hinderbeperkende maatregelen. Zie ook de toelichting in het antwoord op vraag 5.
Voor wat betreft de controle van alle benodigde vergunningen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
De vraag of het uitgevoerde natuuronderzoek aanleiding had moeten geven om een natuurvergunning aan te vragen komt aan de orde bij de beoordeling van de ingediende handhavingsverzoeken. Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de vragen over de natuurvergunningen van de luchthavens heb aangegeven is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hiervoor het bevoegde gezag en ligt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van alle benodigde vergunningen en bijbehorende onderzoeken bij de exploitant.
Hoe is de besluitvorming verlopen rond de tweede wijziging, gezien uw antwoord op vraag 2 waarin u schrijft dat voor Rotterdam The Hague Airport twee wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit hebben plaatsgevonden?
Bij besluit van 22 september 20105 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het Aanwijzingsbesluit voor Rotterdam The Hague Airport uit 2001 voor de tweede keer gewijzigd.
De reden voor het tweede wijzigingsbesluit in 2010 was enerzijds de noodzaak om de Ke-geluidzone te actualiseren en anderzijds de uitbreiding van de verkeersbegeleiding met een tweede Instrument Landing System (ILS). Daarnaast is de geluidruimte beperkt verruimd ten behoeve van het accommoderen van overheidsvliegverkeer dat door de sluiting van Marinevliegkamp Valkenburg daar niet meer terecht kon.
De besluitvorming is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) en Wet ruimtelijke ordening (Wro) voorgeschreven procedure verlopen. Voor een nadere toelichting over de gevolgde procedure en de inhoud van de wijziging verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 10 juni 20106 waarmee het wijzigingsbesluit op grond van de Wro, met als bijlage de Aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet, ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden.
Zoals in deze brief en de toelichting bij het wijzigingsbesluit is beschreven is het wijzigingsbesluit uit 2010 destijds tot stand gekomen door middel van intensief overleg met de regionale betrokken partijen. Met name de adviezen van de provincie Zuid-Holland hebben de bouwstenen aangedragen om dit wijzigingsbesluit mogelijk te maken. De adviezen zijn tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de omliggende gemeenten Lansingerland, Rotterdam en Schiedam en bevatten een pakket van uiteenlopende maatregelen om (toenemende) geluidbelasting van vliegverkeer in de nacht aan te pakken.
Heeft u bij dit tweede wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Was het relevante milieu en natuuronderzoek van Bureau Waardenburg voldoende en adequaat om een passende beoordeling op te stellen? Volgde uit deze beoordeling dat geen natuurvergunning nodig was? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de kamervragen over de natuurvergunningen7 heb aangegeven heeft er in het kader van de wijzigingsprocedure van de Aanwijzing op grond van de Lvw en Wro onderzoek plaatsgevonden naar emissies en luchtkwaliteit en is natuuronderzoek verricht, als onderdeel van het MER. Conclusie van het deelonderzoek natuur («Effecten van vliegveld Rotterdam in relatie tot de vigerende natuurwetgeving», Bureau Waardenburg, 2008) van dit MER is dat beschermde Natura2000-gebieden op een afstand van 15 km of meer van Rotterdam The Hague Airport liggen, dat vliegtuigen hier op hoogtes (ruim) boven de 3.000ft passeren en dat derhalve geen (significante) effecten te verwachten zijn. Gelet hierop is geen noodzaak gezien om een passende beoordeling op te stellen.
De vraag of het uitgevoerde natuuronderzoek aanleiding had moeten geven om een natuurvergunning aan te vragen komt aan de orde bij de beoordeling van de ingediende handhavingsverzoeken. Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de vragen over de natuurvergunningen van de luchthavens heb aangegeven is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hiervoor het bevoegde gezag en ligt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van alle benodigde vergunningen en bijbehorende onderzoeken bij de exploitant.
Hoe is het proces verlopen rond het eerste besluit, gezien uw antwoord op vraag 2 waarin u schrijft dat voor Maastricht Aachen Airport twee beslissingen op bezwaar zijn vastgesteld? Wat hield het besluit in en welke gevolgen had die wijziging voor de stikstofuitstoot?
In de PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad uit 20048 heeft het toenmalige kabinet een principe uitspraak gedaan over de ruimtelijke reservering van de luchthaven Maastricht. In deze PKB is afgezien van de voorgenomen uitbreiding van het luchtvaartterrein Maastricht met de aanleg van een oost-westbaan. Om de mogelijke toekomstige milieueffecten van het gebruik van de noord-zuidbaan te beperken is in de PKB een aantal randvoorwaarden opgenomen waarmee in het definitief te nemen aanwijzingsbesluit rekening gehouden zou moeten worden (onder andere maxima aan het aantal woningen binnen de 35- en 20-Ke-geluidzone). Het kabinet heeft in de PKB ingestemd met de planologische reservering voor het toekomstige gebruik van de luchthaven conform het ondernemingsplan zoals dat destijds is aangeleverd door de exploitant. In het ondernemingsplan is uitgegaan van 35.402 vliegtuigbewegingen met grotere toestellen en 30.000 met kleinere toestellen in 2015.
Bij besluit van 27 december 20049 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het Aanwijzingsbesluit Maastricht vastgesteld, gebaseerd op de PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad.
De besluitvorming over het Aanwijzingsbesluit in 2004 is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) en Wro voorgeschreven procedure verlopen. Dat betekent dat er onder meer een MER10 is opgesteld waar onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en natuuronderzoek deel van uitmaakte. Bij dit MER is tevens gebruik gemaakt van het MER dat is opgesteld in het kader van de PKB luchtvaartterreinen Lelystad en Maastricht (2002).
Voor een nadere toelichting over het gevolgde proces en de inhoud van het besluit verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 11 november 200411 waarmee het ontwerp Aanwijzingsbesluit op grond van de Wro, met als bijlage de Aanwijzing op grond van de Lvw, ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden.
Tegen het Aanwijzingsbesluit zijn bezwaarschriften ingediend. Op 24 augustus 2006 is beslist op de ingediende bezwaren12. Tegen deze (eerste) beslissing op bezwaar zijn beroepschriften ingediend. Op 13 februari 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) hierover uitspraak gedaan, waarbij de beroepen gegrond zijn verklaard en de beslissing op bezwaar van 24 augustus 2006 is vernietigd. Ten gevolge hiervan is, met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling, het Aanwijzingsbesluit heroverwogen en opnieuw beslist op de bezwaren van de partijen die in beroep zijn gekomen tegen de eerste beslissing op bezwaar (tweede beslissing op bezwaar d.d. 27 oktober 201113). In dit verband is van belang op te merken dat de heroverweging ertoe heeft geleid dat met deze tweede beslissing op bezwaar een kleinere geluidzone voor groot verkeer (35 Ke-zone) is vastgesteld dan in het oorspronkelijke Aanwijzingsbesluit was opgenomen. Dit komt neer op circa 16% minder ruimte voor groot verkeer dan voorzien was bij het oorspronkelijke Aanwijzingsbesluit. Tot deze terugschaling is besloten om daarmee de contouren in verband met de externe veiligheidseffecten te verkleinen.
Tegen deze tweede beslissing op bezwaar zijn wederom beroepschriften ingediend. Met haar uitspraak van 27 juni 2012 heeft de Afdeling de beroepen ongegrond verklaard en is het Aanwijzingsbesluit onherroepelijk geworden.
Ten behoeve van het Aanwijzingsbesluit uit 2004 heeft de luchthaven een MER14 laten opstellen waar onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en natuuronderzoek deel van uitmaakte. Daarbij is gebruik gemaakt van het MER dat is opgesteld in het kader van de PKB luchtvaartterreinen Lelystad en Maastricht. In het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit is een beschrijving gegeven van de luchtkwaliteit in zowel de bestaande toestand als in diverse ontwikkelingsalternatieven voor de toekomst. De berekeningen in het MER zijn gebaseerd op de prognoses van dat moment voor de achtergrondconcentraties en emissieprestaties voor het wegverkeer en vliegverkeer. In het MER is ten aanzien van de emissies (onder andere van stikstofoxiden) destijds geconcludeerd dat de uitstoot ten gevolge van het aangevraagde, gewijzigde gebruik in 2015 ten opzichte van het jaar 2000 zal toenemen, maar dat dit in 2015 niet zal leiden tot overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2 en voor PM10 in de directe omgeving van de luchthaven. Dit beeld is in onderzoek uit 2016 bevestigd.15
In het MER zijn verder de mogelijke effecten van de voorgestelde veranderingen in het vliegverkeer van en naar Maastricht Aachen Airport (MAA) op flora en fauna nader belicht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van het rapport «Effecten van verandering in het vliegverkeer van en naar de vliegvelden Lelystad en Maastricht in relatie tot de vigerende natuurwetgeving» 16 dat in 2002 is opgesteld ten behoeve van de MER PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad. Nagegaan is welke natuurgebieden in de ruime omgeving van de luchthaven een beschermde status genieten op grond van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Flora en Faunawet en de Natuurbeschermingswet. Op basis van het MER is geconcludeerd dat geen belangrijke natuurwaarden verloren gaan en er geen dusdanige veranderingen plaatsvinden op of in de nabijheid van het luchtvaartterrein dat daardoor unieke ecologische situaties worden verstoord.
Ten behoeve van zowel de eerste als tweede beslissing op bezwaar is het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en het natuuronderzoek geactualiseerd17. In het kader van de tweede beslissing op bezwaar is in aanvulling op deze onderzoeken een Passende beoordeling opgesteld inzake de additionele stikstofdepositie door vliegverkeer en wegverkeer in het Bunder & Elsloërbos18. De conclusie van deze onderzoeken en de Passende beoordeling is niet anders geweest dan de conclusie van het eerdere onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het MER uit 2004: er is geen sprake van significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Heeft voor dat eerste besluit ook relevant milieu en natuuronderzoek plaatsgevonden? Welke maatregelen zijn als gevolg van dit besluit genomen?
Heeft u bij het wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Hoe verhield de stikstofdepositie sec (dus niet de extra depositie als gevolg van het specifieke besluit) zich op dat moment tot de vigerende regelgeving, gezien uw beantwoording op vraag 2 waar u schrijft dat voor Maastricht Aachen Airport de passende beoordeling in 2011 tot de conclusie leidt dat de extra stikstofdepositie als gevolg van de beslissing op bezwaar niet leidt tot significante effecten?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven is ten behoeve van de tweede beslissing op bezwaar (2011) het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en het natuurrapport geactualiseerd. In aanvulling hierop is een Passende beoordeling opgesteld inzake de additionele stikstofdepositie door vliegverkeer en wegverkeer in het Bunder & Elsloërbos.
De conclusie van deze onderzoeken en de Passende beoordeling is niet anders geweest dan de conclusie van het eerdere onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het MER uit 2004: er is geen sprake van significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura-2000 gebieden.
In de Passende beoordeling met betrekking tot het Bunder & Elsloërbos is aangegeven dat als gevolg van achtergronddepositie de laagste kritische depositiewaarden van habitattypen in het Bunder- & Elsloërbos werden overschreden. Op grond van het voorgestane generieke beleid werd echter voorzien dat de achtergrondconcentratie en de achtergronddepositie in de komende twee decennia aanzienlijk zou afnemen waardoor met 10 jaar de achtergrondconcentratie kleiner of gelijk zou zijn dan de laagste kritische depositiewaarde. Wat betreft de additionele uitstoot en depositie ten gevolge van de tweede beslissing op bezwaar is in de Passende beoordeling aangenomen dat deze zich naar alle waarschijnlijkheid niet zullen vertalen in meetbare verschillen met de huidige (= 2011) achtergrondconcentratie en -depositie.
Deze conclusie is bevestigd in onderzoek uit 2016.19
Heeft u bij het wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Kunt u beargumenteren waarom juridisch toegestaan was dat voor Maastricht Aachen Airport een aanwijzingsbesluit is vastgesteld op 27 december 2004 (na de referentiedatum), terwijl besluitvorming normaliter uiterlijk tot de gehanteerde referentiedatum kan plaatsvinden?
De vaststelling van het Aanwijzingsbesluit in 2004 heeft zijn basis gevonden in de Lvw en de Wro. De referentiedatum van 7 december 2004 heeft betrekking op de datum waarop de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn is vastgesteld. Dat wil zeggen dat op dat moment geen natuurvergunning benodigd was voor activiteiten die kunnen leiden tot schade aan de natuur. Dit staat echter los van besluitvorming over het Aanwijzingsbesluit.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde vliegvelden afzonderlijk bevestigen dat de benodigde natuurvergunningen aanwezig en actueel zijn?
Zie het antwoord op vraag 2 in de eerdere antwoorden op de Kamervragen over de natuurvergunningen van de luchthavens20.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde vliegvelden afzonderlijk bevestigen dat de benodigde gebruiksvergunningen zijn verleend op basis van een controle dat alle benodigde andere vergunningen aanwezig waren?
Zie het antwoord op vraag 2 in de eerdere antwoorden op de Kamervragen over de natuurvergunningen van de luchthavens21.
Wat betreft de controle van vergunningen: zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Kunt u een antwoord geven op vraag 6, zonder daarbij te verwijzen naar een ander antwoord?
Ja, dat kan. Dat betekent echter concreet een herhaling van het antwoord dat ik heb gegeven op de vraag waar ik naar heb verwezen. In het antwoord op vraag 2 in de eerdere brief aan uw Kamer22 en in het antwoord op vraag 1 in de onderhavige kamerbrief is naar mijn mening duidelijk aangegeven tot waar de verantwoordelijkheid van mijn ministerie reikt en welke verantwoordelijkheid het Ministerie van LNV in het kader van de Wet natuurbescherming heeft. Het Ministerie van LNV, het bevoegd gezag voor de Wnb, zal zich over de vragen met betrekking tot de natuurvergunningen buigen in het kader van de ingediende handhavingsverzoeken.
Kunt u bevestigen dat geen van de uitbreidingen op Nederlandse luchthavens dusdanig groot zijn geweest dat deze moeten worden gezien als «project» in de zin van de Habitat-richtlijn of de milieueffectrapportage (MER)-richtlijn?
Voor alle uitbreidingen op Nederlandse luchthavens geldt dat in het verleden aan de hand van vigerende wet- en regelgeving is bezien welke wettelijke verplichtingen in acht genomen moesten worden. Hierbij zijn ook de verplichtingen van de MER- en Habitatrichtlijn betrokken.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde andere vliegvelden afzonderlijk aangeven of er gevolgen zijn voor de vliegvelden van het ontbreken van natuurvergunningen, en zo ja, wat deze gevolgen zijn? Kunt u hierbij uw antwoord op vraag 8, waarin u verwijst naar het voor Schiphol ingediende handhavingsverzoek betrekken?
Nee. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van de bij het Ministerie van LNV ingediende handhavingsverzoeken en eventuele gevolgen hiervan.
Klopt het dat de Europese Commissie richtlijnen heeft opgesteld voor het rapporteren van emissies van de luchtvaart, inclusief het gedeelte boven de 3000 voet (de non-Landing and take-off fase (LTO- fase))?
In de NEC-richtlijn23 is voor de wijze waarop inventarisaties van emissies dienen te geschieden verwezen naar het «joint EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook»24, ontwikkeld door het Europees meet- en evaluatieprogramma (EMEP) van het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (LRTAP). In dit guidebook is een methode opgenomen voor inventarisatie van emissies van vliegtuigen tijdens de landings- en startcyclus, alsmede een methode voor inventarisatie van emissies buiten de landings- en startcyclus. Deze laatste zijn echter van de reikwijdte van de richtlijn uitgezonderd.
Klopt het dat in de emissieregistratie (ER) alleen de emissies van de luchtvaart zijn overgenomen zoals berekend volgens theoretische start- en landingsprofielen tot 1.000 meter (LTO-cyclus)?
De emissieregistratie bevat voor zover het de luchtverontreinigende emissies betreft inderdaad alleen de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus (LTO-cyclus), zoals berekend op grond van in de voorgaande vraag genoemde «joint EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook». Emissies van vliegtuigen buiten deze cyclus zijn uitgezonderd van de NEC-richtlijn, zodat alleen de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus verplicht moeten worden gerapporteerd. Dit omvat, aansluitend bij de definitie van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO), de emissies die vrijkomen bij het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3000 voet (914 meter).
Klopt het dat naast een Compartiment Lucht volgens het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) in de Emissieregistratie ook een Compartiment Lucht is, waarin de luchtvaartemissies boven de 3000 voet ook moeten worden geregistreerd? Gebeurt dat ook?
Naast de database met betrekking tot broeikasgassen, gebaseerd op de IPCC- systematiek, bevat de emissieregistratie enkel de database voor luchtverontreinigende stoffen. Voor deze database geldt, zoals in de voorgaande antwoorden is aangegeven, louter de verplichting de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus te rapporteren.
Klopt het dat volgens RIVM-studies de LTO-cyclus ongeveer 20% van de totale stikstofemissie ten gevolge van luchtvaart binnen onze landsgrenzen is?
Uw Kamer heeft op 1 oktober 2019 de Motie van Raan25 aangenomen om de stikstofuitstoot boven de 3.000 voet inzichtelijk te maken. Over de wijze waarop ik deze motie uitvoer, zal ik u nader informeren.
In hoeverre houden vliegtuigen zich in de praktijk aan de berekende LTO-cyclus? Of wordt er in werkelijkheid eerder gedaald en over langere afstanden onder de 1.000 meter gevlogen dan waarmee is gerekend? Hoe verhoudt deze werkelijke situatie zich tot het rekengebied c.q. onderzoeksgebied van het RIVM-model?
Een landing-and-take-off-cyclus (LTO-cyclus) is de combinatie van een landing en een vertrek van een vliegtuig. Een LTO-cyclus bestaat dus uit twee vliegtuigbewegingen. Voor het maken van een berekening van de emissies van vliegtuigbewegingen van en naar een luchthaven en de verspreiding van die emissies, wordt gebruik gemaakt van gemodelleerde routes en naderings- en startprofielen, die onder meer zijn gebaseerd op empirische data. Deze gemodelleerde routes beogen zo goed mogelijk aan te sluiten op de werkelijke vliegroutes, maar kunnen om meerdere redenen iets afwijken van de werkelijke routes, bijvoorbeeld als gevolg van wijzigingen in routes door weersomstandigheden, onderhoud van de banen, verstoringen en aanwijzingen van de luchtverkeersleiding.
Hoe verhoudt het rekengebied voor de luchtvaart LTO-cyclus zich tot de rekengebieden rond puntbronnen in andere sectoren?
Het RIVM-model dat wordt toegepast bij de berekening van de emissies en deposities als gevolg van de luchtvaart in de LTO-cyclus, wordt ook toegepast bij puntbronnen in andere sectoren. Net zoals bij luchtvaart berekent het RIVM-model op basis van bronkenmerken, zoals de locatie, omvang en hoogte van de emissies, de depositie als gevolg van de bron.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Paspoortscanner op mobieltje vormt risico voor identiteitsfraude’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Paspoortscanner op mobieltje vormt risico voor identiteitsfraude»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Erkent u de risico’s voor identiteitsfraude die ontstaan nu er simpele telefoonapps bestaan die de chip op een paspoort kunnen scannen en uitlezen? Zo ja, wat doet u om deze risico’s te minimaliseren? Zo nee, waarom niet?
Steeds meer telefoons beschikken tegenwoordig over de technologie om via NFC2 chips uit te lezen. Met deze ontwikkeling zijn er ook apps gekomen die het uitlezen van de chip op paspoorten mogelijk maken. Het bestaan van deze telefoonapps introduceert echter geen nieuwe risico’s. Bij het uitlezen van de chip zijn dezelfde persoonsgegevens zichtbaar als bij het tonen van een paspoort of het verstrekken van een kopie. Bij het verstrekken van informatie uit een paspoort moet goed worden opgelet aan wie die informatie wordt verstrekt en waarom. Dit is ongeacht of het paspoort wordt getoond, gekopieerd of gescand.
De chip in paspoorten (en identiteitskaarten) is ingericht en beveiligd volgens de internationaal afgesproken standaarden. Hierdoor kan de chip wereldwijd geraadpleegd worden voor identificatie bij bijvoorbeeld een grensovergang. Daarnaast wordt de chip van paspoorten door veel overheidsinstanties geraadpleegd voor een efficiënte en foutloze verwerking van persoonsgegevens.
De chip op paspoorten kan alleen uitgelezen worden met behulp van een sleutel op basis van de machineleesbare strook (ook wel MRZ genoemd). Deze sleutel is alleen te raadplegen wanneer de MRZ zichtbaar is, daarvoor moet het document getoond of overhandigd worden. Hiermee wordt voorkomen dat deze chips door ieder willekeurig persoon van een afstand kunnen worden uitgelezen. De telefoonapps maken ook gebruik van de sleutel op basis van de MRZ om de chip te openen. De vingerafdrukken kunnen niet worden uitgelezen, die zijn extra versleuteld volgens de afspraken binnen de Europese Unie.
Wat is uw reactie op het standpunt van de Autoriteit Persoonsgegevens dat het uitlezen van het burgerservicenummer (bsn) met name een risico vormt, waarbij bijvoorbeeld een bankrekeningnummer onder een valse naam geopend zou kunnen worden?
Aan alleen een burgerservicenummer (BSN) kunnen geen rechten worden ontleend. Wanneer er sprake is van identiteitsfraude zijn er meer persoonsgegevens bekend en gaat het bijvoorbeeld om de combinatie van NAW-gegevens (naam, adres en woonplaats) en/of bankgegevens. Het BSN is een administratief nummer en kan niet op zichzelf bepalend zijn voor de identificatie van personen.
In geval van het openen van een bankrekening moet een bank altijd een cliëntenonderzoek doen en als onderdeel hiervan de identiteit van de aanvrager controleren. Alle banken die in Nederland zaken doen zijn dit verplicht. Dit heeft als doel witwassen en financiering van terrorisme tegen te gaan. Deze identiteitscontrole is breder dan alleen controle op het BSN.
Beschikken de app-makers na het scannen van een paspoort zelf over de paspoortgegevens? Kan op basis van dit soort scans in feite een database gemaakt worden met persoonsgegevens van Nederlanders? Ziet u hier een risico op identiteitsfraude? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u om dit tegen te gaan?
Het is mogelijk dat app-makers op deze manier over paspoortgegevens kunnen beschikken. Net als met iedere andere app bestaat er een mogelijkheid dat de maker een database opbouwt met informatie over personen die de app gebruiken. In geval van kwaadwillenden zou dit kunnen leiden tot identiteitsfraude. Op dit moment is er bij mij geen geval van identiteitsfraude bekend als gevolg van het gebruik van een app die de chip in paspoorten scant. Vanzelfsprekend is het belangrijk dat men goed let op wat voor apps op een telefoon worden geplaatst en of het nodig is daarmee identiteitsbewijzen uit te lezen dan wel persoonsgegevens daarin op te geven.
Verwerking van persoonsgegevens moet voldoen aan de AVG. De AVG geldt ook voor partijen die apps aanbieden voor mobiele telefoons. In de gebruikersvoorwaarden moeten de app-makers dus duidelijk aangeven of en welke persoonsgegevens zij verwerken en hoe zij daarmee omgaan.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 30 september jl.3 vermeldde, zie ik dat met de toename van het digitaal uitlezen van paspoorten en identiteitskaarten het niet altijd duidelijk is of het BSN wordt verwerkt of niet. Dit is vooral het geval bij de digitalisering van processen bij organisaties die persoonsgegevens uit paspoorten en identiteitskaarten verwerken voor hun administratie. Daarom heb ik bij de verplaatsing van het BSN naar de QR-code besloten het BSN ook niet in de chip terug te laten komen. De QR-code is dan de enige manier om het BSN geautomatiseerd te verwerken en er staan in de QR-code geen andere gegevens opgenomen dan het BSN. Daardoor is het duidelijker wanneer het BSN wordt verwerkt of niet. Vanzelfsprekend blijf ik ontwikkelingen op het gebied van identiteitsfraude volgen om te bepalen of er maatregelen nodig zijn.
Kunt u toelichten waarom u certificering of toestemming voor het op de markt brengen van deze chiplezers niet nodig acht?
Scanapparatuur van paspoorten en identiteitskaarten wordt gebruikt bij veel verschillende instanties die personen moeten identificeren of de persoonsgegevens uit een paspoort of identiteitskaart verwerken. Voor verwerking van persoonsgegevens is de AVG leidend. Ook apps die persoonsgegevens verwerken moeten aan de AVG voldoen.
Certificering of toestemming van scanapparatuur / chiplezers betekent extra voorschriften en toezicht naast de AVG. Dit leidt tot een grote toename aan administratieve lasten die niet in verhouding staat tot het risico dat hier aan de orde is. Tot op heden heb ik geen signalen ontvangen van identiteitsfraude als gevolg van het gebruik van deze apparatuur.
Hoe beoordeelt u het risico op identiteitsdiefstal bij het plaatsen van een QR-code op paspoorten? Bent u het eens met de uitspraak van Maarten Wegdam, ceo van ReadID, dat dit de kans op identiteitsdiefstal vergroot omdat het makkelijker te vervalsen is dan een chip? Zo nee, waarom niet?
De QR-code is zelf geen echtheidskenmerk, maar wel onderdeel van een identiteitskaart of een paspoort met meerdere echtheidskenmerken. Op het moment dat de QR-code wordt vervalst of gemanipuleerd komt de uitgelezen informatie niet meer overeen met de informatie op het paspoort of de identiteitskaart. Daarom ben ik het niet eens met de uitspraak dat de QR-code de kans op identiteitsdiefstal vergroot omdat een QR-code makkelijker te vervalsen is dan een chip.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Vincent Böhre van Privacy First dat een QR-code nog steeds makkelijk is uit te lezen en dat het bsn volledig moet verdwijnen van paspoorten en andere legitimatiebewijzen?
Het BSN staat op Paspoorten en identiteitskaarten, omdat BSN-verwerkende instanties wettelijk verplicht zijn te controleren of een BSN hoort bij de persoon waarvan de persoonsgegevens worden verwerkt. Het weglaten van het BSN op deze documenten verplaatst de risico’s naar het alternatief dat dan gebruikt wordt om aan deze wettelijke controleplicht te voldoen.
De QR-code is bedoeld om het BSN eenvoudig en efficiënt uit te kunnen lezen door BSN-verwerkende instanties terwijl het BSN niet meer in de MRZ op de voorzijde van de houderpagina van paspoorten vermeld staat. Burgers hoeven het BSN dan niet meer onleesbaar te maken op een kopie van het paspoort wanneer het BSN niet noodzakelijk is voor de ontvangende instantie. Dit voorstel heb ik getoetst bij de Autoriteit Persoonsgegevens. De uitkomsten daarvan heb ik met uw Kamer gedeeld op in mijn brief van 30 september jl.4
Zoals ik in vraag 3 al opgemerkt heb kunnen aan het BSN alleen geen rechten worden ontleend. Wanneer er sprake is van identiteitsfraude zijn er meer persoonsgegevens bekend. Het volledig weglaten van het BSN draagt overigens niet bij aan de oplossing van identiteitsfraude met gegevens van paspoorten en identiteitskaarten. Identiteitsfraude is vooral het gevolg van onjuiste of onvolledig uitgevoerde identificatieprocessen. Bijvoorbeeld door de identificatie te baseren op een kopie van een paspoort. Bestrijding van identiteitsfraude moet ten eerste gezocht worden in de robuustheid van identificatieprocessen. Binnen deze processen moet voldoende aandacht zijn voor controle van de identiteit en de echtheidskenmerken op een paspoort of identiteitskaart.
Het bericht dat antidepressiva vaak off-label wordt voorgeschreven |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat antidepressiva vaak off-label worden voorgeschreven? Zijn de percentages juist die in het onderzoek van Radar worden genoemd (17% kreeg het voor een burn-out, 22% tegen vermoeidheid en/of slaapproblemen en 9% voor een rouwproces), hetgeen erop neerkomt dat de helft van de antidepressiva off-label wordt voorgeschreven? Zo nee, hoe groot is volgens u dit percentage dan? Als u dit niet weet, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten doen door bijvoorbeeld het Zorginstituut Nederland? Zo nee, waarom niet?1
In februari 2018 heb ik de Kamer geïnformeerd over het RIVM rapport «Off-labelgebruik van geneesmiddelen Verkenning van de complexiteit en problematiek»2. Daaruit kwam naar voren dat in de geneesmiddelgroep van de antidepressiva een hoog percentage off label voorschriften voorkwam.
Klopt het dat off-label voorschrijven niet verboden is maar dat artsen aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, zoals het goed en volledig informeren van patiënten, de zogenoemde «informed consent»-procedure? Is het waar dat psychiaters en huisartsen dit in grote getalen niet doen? Zijn zij uitgezonderd van deze procedure? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom wordt daar geen actie tegen ondernomen?
Off-label gebruik is het voorschrijven of toepassen van een in Nederland geregistreerd geneesmiddel buiten de termen van de goedgekeurde productinformatie, het gaat dan om een andere indicatie, dosering of een patiëntenpopulatie dan waarvoor het geneesmiddel is goedgekeurd.
Zoals al eerder met de Kamer gedeeld3, is off-label voorschrijven geoorloofd als dit de best mogelijke behandeling voor een individuele patiënt garandeert: off-label voorschrijven vloeit voort uit de professionele verantwoordelijkheid en de wettelijke verplichting van een arts om een patiënt een optimale, persoonsgerichte behandeling te geven. Een arts schrijft bij voorkeur on-label voor maar heeft binnen de Geneesmiddelenwet de mogelijkheid te kiezen voor off-label, mits daarbij de behandelrichtlijn wordt gevolgd. In dat geval hebben de opstellers van de behandelrichtlijn een afweging gemaakt tussen het therapeutisch effect en de bijwerkingen. Als een richtlijn ontbreekt dient de arts in overleg met de apotheker te kiezen voor de best passende behandeling.
De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling4, geeft de patiënt/cliënt recht op begrijpelijke informatie van de behandelend arts over zijn ziekte of beperking en de eventuele behandeling, ongeacht of het off-label of on-label is. De behandelaar moet in eenvoudige woorden vertellen wat de patiënt/cliënt heeft en welke behandeling hij voorstelt. Daarbij komt aan de orde:
het doel van de behandeling;
de duur van de behandeling;
de kans dat de behandeling slaagt;
of er risico's zijn bij een behandeling, bijvoorbeeld bijwerkingen bij medicijnen; en
of er andere behandelingen mogelijk zijn.
Een behandeling is alleen mogelijk als de patiënt/cliënt hier toestemming voor geeft.
Als een arts besluit om off-label voor te schrijven, geldt (volgens de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)) een «verzwaarde informatieplicht»:
de arts moet de patiënt informeren dat hij een off-label geneesmiddel krijgt voorgeschreven.
de patiënt moet daarvoor zijn toestemming (informed consent) verlenen; en
het is aan te raden dit zorgvuldig te documenteren.
Ook het Nederlands Huisartsen Genootschap en de Federatie Medisch Specialisten stellen dat er bij off-label voorschrijven zonder richtlijnen, moet worden gehandeld volgens de bovenstaande «verzwaarde informatieplicht».
Bij off-label voorschrijven volgens richtlijnen gebeurt dit conform de professionele standaard en daarom is er dan volgens de NHG en de FMS geen verzwaarde informatieplicht. Er moet wel extra aandacht worden besteed aan heldere patiëntenvoorlichting.
Ook uit eerder onderzoek van het RIVM5 is gebleken dat lang niet altijd wordt voldaan aan de informatieplicht (in de vorm van «informed consent»). In het recente onderzoek van het RIVM6 is opnieuw aandacht besteed aan het betrekken van de patiënt/cliënt bij de keuze voor off-label gebruik. In de verbeteracties van het RIVM-rapport staat dit dan ook nog eens als actiepunt voor de veldpartijen vermeld. Ik ga ervan uit dat de aangesproken partijen terdege kennis hebben genomen van de adviezen van het RIVM en waar nodig aan de slag zijn met de aanbevelingen.
Wat is volgens u de reden voor het massaal off-label voorschrijven van antidepressiva?
Het RIVM rapport heeft meerdere drijfveren voor off-label gebruik geïdentificeerd. In een meerderheid van de gevallen is medische behoefte de aanleiding: er is geen enkele on-label optie beschikbaar of voldoende effectief, terwijl een (farmacotherapeutische) interventie noodzakelijk wordt geacht.
Klopt het dat antidepressiva enkel zou moeten worden voorgeschreven voor ernstige depressie of angststoornissen?
Wat ik van belang vind en nogmaals wil benadrukken, is dat de behandelaar volgens de geldende richtlijnen handelt en de middelen gepast en verantwoord voorschrijft. De werkzaamheid van antidepressiva bij lichte depressie wordt betwijfeld. Daarom stelt de richtlijn dat antidepressiva pas in aanmerking komen bij matige en zware depressies. De behandelaar dient samen met de patiënt de afweging te maken om welke depressie het gaat (licht/zwaar) en welke therapie daarbij past. Hierbij moeten de voor- en nadelen van de therapiekeuze zorgvuldig worden meegewogen. Een voorschrift moet wat mij betreft rationeel zijn. Het is verder aan de arts om te beslissen welk geneesmiddel het best past in de behandeling van de patiënt.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat bijwerkingen van antidepressiva worden ondergerapporteerd en dat op bijvoorbeeld de website RxISK.org veel meer en vooral ernstiger bijwerkingen worden gemeld?
Het melden van vermoedens van bijwerkingen bij Bijwerkingencentrum Lareb heeft tot doel het opsporen van nog onbekende bijwerkingen of het verkrijgen van nieuwe informatie over al bekende bijwerkingen van geneesmiddelen nadat deze op de markt toegelaten zijn. Het (primaire) doel is dan ook niet om zo veel mogelijk meldingen te verzamelen, maar juist het verkrijgen van nieuwe informatie over mogelijke bijwerkingen. Het aantal meldingen zal dus altijd lager zijn dan het aan aantal ervaren bijwerkingen bij patiënten.
Op de Engelstalige website RxISK worden meldingen uit de hele wereld geaccepteerd, maar de meldingen komen met name uit de VS en Canada. De aard en het aantal van het geneesmiddelgebruik is in die landen heel anders dan in Nederland, en ook de wijze van het verzamelen van de data is waarschijnlijk niet vergelijkbaar met die van Lareb en in de Europese database Eudravigilance. Een vergelijking van aantallen en aard van de meldingen is daarom niet zinvol.
Antidepressiva staan onder continue monitoring van het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) en het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Zij beoordelen nieuwe wetenschappelijke informatie en meldingen van bijwerkingen, op basis van bijvoorbeeld klinische en niet-klinische onderzoeken, observatieonderzoeken (waaronder registers), spontane meldingen, gegevens over medicijngebruik en wetenschappelijke literatuur. In deze beoordeling wordt nauwkeurig bekeken of een bepaalde (ernstige) bijwerking veroorzaakt wordt door het geneesmiddel, of dat er andere oorzaken zijn voor het optreden van de klachten. Nieuwe informatie wordt steeds gebruikt voor de afweging tussen werkzaamheid en risico’s van antidepressiva, bijvoorbeeld om productinformatie zoals bijsluiters bij te werken.
Klopt het dat er ruim een miljoen gebruikers van antidepressiva zijn in Nederland? Zo nee, wat is dan het aantal precies? Kunt u dit nader toelichten?
Volgens de meest recente informatie die het Zorginstituut hierover beschikbaar heeft waren er in 2017 1.028.000 gebruikers van antidepressiva, en was de omzet in euro’s bijna € 40 miljoen.
Hoeveel mensen met een ernstige depressie zijn er in Nederland?
Inclusief jongeren en ouderen krijgen jaarlijks bijna 800.000 mensen een depressie.
Hoeveel mensen met een angststoornis zijn er in Nederland?
Bijna 1 op de 5 volwassenen in Nederland krijgt ooit in zijn leven te maken met een angst- of paniekstoornis. In 2018 waren er 462.900 in behandeling bij hun huisarts voor een angststoornis.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat voor 38% van de patiënten de huisarts geen andere behandelopties heeft onderzocht, gezien de ernstige bijwerkingen van antidepressiva? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan hier niet in treden. Het is aan de arts om hier, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, af te wegen wat de meest aangewezen route en behandeling is, in samenspraak met de patiënt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat 72% van de patiënten dat deelnam aan het Radar-onderzoek op eigen initiatief is gestopt met antidepressiva? Deelt u de mening dat de arts hier haar/zijn rol moet pakken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet gewenst dat patiënten op eigen initiatief een behandeling stoppen. Het overleg met de arts blijft cruciaal: samen beslissen tot een behandeling, maar ook samen beslissen tot het stoppen of afbouwen van een behandeling. Het is belangrijk dat de voorschrijvend arts hier zijn verantwoordelijkheid neemt en periodiek beziet, samen met de patiënt, of het gebruik van de geneesmiddelen nog wel opportuun is en/of aanpassingen doorgevoerd moeten worden. Dit is ook opgenomen in de NHG-standaarden. Het belang van de rol van de huisarts bij de behandeling van patiënten met antidepressiva zal ik nogmaals benadrukken in mijn overleg met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG).
Wat is uw reactie op de het feit dat slechts 2% van de patiënten bewezen baat heeft bij deze middelen? 2)
Dit percentage herken ik niet. Wel is het zo dat de mate van effectiviteit sterk verschilt per patiënt. De behandelingsrespons hangt af van de keuze van het antidepressivum en wordt vaak beïnvloed door factoren zoals ernst van de depressie, comorbiditeit en ongunstige sociale omstandigheden, motivatie en therapietrouw van de patiënt.
Daarom is het moeilijk te voorspellen in welke mate de patiënt baat heeft bij het antidepressivum. Uiteindelijk zal de behandelaar de weging van doorbehandelen, aanpassen of een andere behandeling moeten maken.
Is het juist dat internationale deskundigen veel negatiever zijn over de effectiviteit van antidepressiva dan deskundigen in Nederland? Kunt u dit toelichten?2
In Nederland kan de arts gebruik maken van een aantal standaarden van het Nederlands Huisartsen Genootschap8 die het voorschrijven van antidepressiva omvatten, evenals de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie9. Deze richtlijnen zijn voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek en zijn door deskundigen opgesteld. Of er internationaal verschillende inzichten bestaan is mij niet bekend. De indicaties in de productinformatie van de antidepressiva zijn binnen Europa niet verschillend.
Wat vindt u van het oordeel van professor Van Os die stelt dat de effecten van antidepressiva gering is en op individueel niveau moeilijk te bepalen?3
Vanuit klinische studies is bekend dat de mate waarin patiënten baat hebben bij (specifieke) antidepressiva verschilt per patiënt. Zie ook het antwoord op vraag 11. Op individueel niveau is het effect van antidepressiva moeilijk te bepalen omdat niet bekend is hoe het beloop van de depressie zou zijn geweest indien de patiënten geen antidepressivum voorgeschreven had gekregen. Ook kan de mate van placebo-effect bij gebruik van een antidepressivum verschillen per patiënt.
Wat vindt u ervan dat duizenden mensen onnodig deze pillen slikken met alle bijwerkingen en gevolgen voor de kwaliteit van leven van dien?
Laat ik vooropstellen dat alleen behandelend artsen en hun patiënten kunnen bepalen of het slikken van antidepressiva nodig is. Verder hebben geneesmiddelen altijd een risico op bijwerkingen. Het is erg vervelend als mensen daar ook daadwerkelijk last van ondervinden. Het is belangrijk dat bijwerkingen in de praktijk worden gevolgd en dat patiënten goed worden geïnformeerd.
De behandelend arts bepaalt uiteindelijk samen met de patiënt, gebaseerd op diens medische voorgeschiedenis en specifieke situatie, de meest geschikte behandeling. De monitoring bij het gebruik van antidepressiva is intensief. Zo geeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie aan dat na enkele dagen gebruik er reeds opnieuw contact is met de gebruiker.
Deelt u de mening dat een aanvalsplan, vergelijkbaar met dat voor zware opiaten, hier ook op z’n plaats is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zware pijnstillers zijn middelen van een andere klasse (opiaat) en navenante indicatie. Daar speelt een rol dat er verslaving of misbruik kan ontstaan, hetgeen niet aan de orde is bij antidepressiva.
Antidepressiva moeten weloverwogen worden gebruikt, maar de effecten die ermee gepaard gaan zijn van een heel andere orde dan bij opioïden. Bij bepaalde antidepressiva kan gewenning optreden, daardoor is het van belang dat gebruik en afbouw onder goede begeleiding verloopt. Wanneer iemand plotseling stopt, kunnen de aanvankelijke klachten van de depressie terugkomen of lichamelijke bijwerkingen optreden. Daardoor komt het voor dat mensen onnodig lang de medicatie gebruiken. Er is dan geen sprake van verslaving zoals bij opioïden. Ik zie dit wel als een onwenselijke situatie. Ik zal daarom aan de betrokken beroepsgroepen speciale aandacht vragen voor de noodzaak van het verantwoord voorschrijven en afbouwen van antidepressiva.
Wat gaat u doen om het off-label gebruik van antidepressiva (voor burn-outs, vermoeidheid en/of slaapproblemen, rouwproces) terug te dringen?
Ik zou niet te snel de conclusie willen trekken dat antidepressiva louter worden voorgeschreven voor deze klachten. Vaak is er sprake van andere, bijkomende klachten waar de patiënt last van heeft en die worden meegewogen in de keuze voor een passende therapie. De enquête van Radar geeft hierover geen duidelijkheid. Off-label geneesmiddelen voorschrijven is overigens niet ongebruikelijk in de hedendaagse farmacotherapie. Als een off-label voorschrift binnen de beroepsgroepen de voorkeursbehandeling is, kan het zelfs gewenst zijn. Aan off-label voorschrijven zijn zoals hierboven al gesteld strenge eisen verbonden.
Deelt u de mening dat de resultaten van het onderzoek het belang van vergoedingen voor afbouwmedicatie aantonen? Zo nee, waarom niet?
In de enquête van Radar geeft een deel van de deelnemers aan dat het niet lukt om te stoppen. Ik vind het belangrijk dat patiënten verantwoord kunnen afbouwen. Veel patiënten lukt dit gelukkig met de op dit moment beschikbare sterktes. In individuele gevallen vergoeden verzekeraars magistraal bereide afbouwmedicatie.
Het multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s» KNMP, NHG, NVvP en MIND stelt dat er nog weinig onderzoek voorhanden is naar de wijze van afbouwen, waardoor huidige richtlijnen en standaarden geen evidence-based aanbevelingen kunnen doen. De beroepsgroep is nu aan zet om bewijs te verzamelen, maar ik ga het proces bespoedigen met een rondetafelbijeenkomst. Deze wordt georganiseerd door het Instituut Verantwoord Medicijngebruik op 21 november 2019. Ik wil daar een antwoord krijgen op de vraag welk aanvullend wetenschappelijk onderzoek naar afbouwen nodig is. Zodat de beroepsgroep de handvatten krijgt die zij nodig heeft om patiënten goed te kunnen helpen bij hun afbouwtraject.
Wat gaat u doen om de paradigmashift/cultuurverandering van een medisch «fix it» model naar een meer wetenschappelijk model waar ruimte is voor ervaringskennis te faciliteren, zoals psychiater Van Os bepleit?
Er is brede consensus dat om patiënten te helpen met afbouwen van antidepressiva, het nodig is dat patiënten in staat worden gesteld om af te bouwen in het tempo dat hen het beste ligt.
Wat is uw oordeel over de stelling dat een uitbreiding van de gemiddelde consultduur bij huisartsen van tien naar vijftien minuten kan leiden tot een betere diagnosestelling, behandeling en begeleiding van patiënten met depressieve klachten en het tijdig afbouwen van het gebruik van antidepressiva?4
Het is van groot belang dat huisartsen voldoende tijd hebben om goede zorg te kunnen leveren aan patiënten. Daarom heeft het onderwerp «meer tijd voor de patiënt» mijn volle aandacht. Op dit moment heeft de huisarts al de mogelijkheid om bij patiënten waar de huisarts meer tijd nodig denkt te hebben een dubbel consult in te plannen en te declareren. En in het hoofdlijnenakkoord heb ik samen met de huisartsenpartijen, zorgverzekeraars en Patiëntenfederatie afspraken gemaakt om meer tijd voor de patiënt te creëren, bijvoorbeeld door het terugdringen van administratieve lasten, taakherschikking binnen de huisartsenpraktijk en de inzet van e-health.
Wat vindt u ervan dat de farmaceutische industrie wist hoe moeilijk het voor patiënten ging zijn om weer van deze middelen af te komen?5
Ik wil benadrukken dat antidepressiva mensen met een ernstige depressie kunnen helpen, daarom schrijven artsen deze middelen ook voor. Het is echter ook belangrijk om medicijnen niet onnodig te gebruiken en af te bouwen als dat mogelijk is. Mochten fabrikanten bewust informatie hebben achtergehouden, dan keur ik dat sterk af. In zijn vraag verwijst dhr. Van Gerven naar de bijdrage van dhr. Groot aan het aan het rondetafelgesprek op 20 juni 2019. Daarin stelt dhr. Groot dat fabrikanten geen praktische oplossingen hebben ontwikkeld om
afbouwen mogelijk te maken, terwijl zij weten hoe moeilijk afbouwen is. Ik kan dat niet beoordelen. En ik kan fabrikanten niet sturen in wat zij wel en niet op de markt brengen. Daarom is meer duidelijkheid van belang over wat effectieve manieren van afbouwen zijn.
Wat is de omzet in euro’s van antidepressiva in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is het percentage dat de farmaceutische industrie gemiddeld aan reclame uitgeeft?
In 2014 is er onderzoek13 gedaan in opdracht van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen (destijds Nefarma) en de Pharmaceutical Committee van de American Chamber of Commerce in the Netherlands (Amcham). Dit onderzoek is ook gebruikt in de initiatiefnota «Big farma niet gezond» van de leden Dijksma, Kooiman en Ellemeet over maatregelen voor betaalbare en beschikbare geneesmiddelen.
Uit die cijfers is op te maken dat in 2012 18% van de «operating expenses» werd uitgegeven aan «advertising & promotion». Wanneer ook bijvoorbeeld verkoop (artsenbezoekers), scholing aan artsen wordt gedefinieerd als reclame dan is dat percentage uiteraard hoger. Reclame (door de farmaceutische industrie) is op verschillende manieren te definiëren. Daardoor is het moeilijk te bepalen wat er gemiddeld aan wordt uitgegeven.
Deelt u de mening dat gezien de resultaten van het onderzoek van Radar een volledig reclameverbod wenselijk is en de eisen die nu worden gesteld tekort schieten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een volledig reclameverbod is in strijd met de Europese geneesmiddelenrichtlijn, die bepaalt dat reclame onder voorwaarden is toegestaan. Nederland heeft hier als lidstaat van de EU geen beleidsruimte voor een andere of een eigen invulling.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid op 6 november 2019?
Ja.
Het krijgen van een assistentiehond |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de Kamervragen over de eisen van zorgverzekeraars voor het krijgen van een assistentiehond en de antwoorden daarop van 4 september 2017?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek door de KNGF Geleidehonden en Stichting Hulphond naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen en andere oud-geüniformeerden met PTSS, zoals vermeld in de antwoorden op bovengenoemde Kamervragen?
Ja. Hiervan maakte ik ook melding in de Veteranennota 2017–2018 (Kamerstuk 30 139, nr. 186 van 14 juni 2018).
Kunt u aangeven of dit onderzoek inmiddels is afgerond, daar destijds de verwachting werd uitgesproken dat eind 2017 meer bekend zou worden over de uitkomsten van deze onderzoeken en het inmiddels oktober 2019 is? Zo nee, wanneer wordt de afronding van het onderzoek verwacht?
Het eindrapport van het onderzoek van de Stichting Koninklijke Nederlandse Geleidehondenfonds (KNGF) is in juni 2018 gepresenteerd aan onder andere vertegenwoordigers van Defensie en Politie. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft Defensie (en de Politie) het standpunt ingenomen dat aanvullend onderzoek naar de effecten van de inzet van hulphonden bij veteranen met PTSS nodig is.
Dit aanvullend onderzoek is inmiddels gestart onder de naam «Onderzoeksproject Veteranen PTSS Werkhonden» en maakt gebruik van verschillende controle groepen en objectieve meetmethodes. Het betreft een zogenaamd longitudinaal onderzoek waarbij een bepaalde groep (uitbehandelde) veteranen en honden in de tijd wordt gevolgd. Een extra aandachtspunt is dat zogenaamde placebo-effecten worden uitgesloten. Het onderzoek is een samenwerking tussen de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, stichting Hulphond Nederland en Defensie. Het onderzoeksresultaat zal naar verwachting in september 2021 gereed zijn. Defensie volgt dit uiteraard aandachtig.
Wat is de reden van de vertraging en wanneer het onderzoek met de Kamer gedeeld wordt?
Er is geen sprake van vertraging. Het onderzoek, uitgevoerd door het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds (KNGF), is afgerond en het eindrapport is in juni 2018 door hen gepresenteerd. Het aanvullend onderzoek is, zoals gezegd, in september 2017 gestart. Het proefschrift van dit onderzoek zal naar verwachting in september 2021 gereed zijn.
In hoeverre is deelt u de mening dat er, gezien de lange wachtlijsten bij de huidige opleiders van assistentiehonden, met het onderzoek duidelijkheid komt, zodat veteranen met PTSS zo snel mogelijk de goede zorg krijgen die ze nodig hebben?
Veteranen verdienen goede zorg en Defensie neemt PTSS-problematiek serieus. Mede daarom vind ik het belangrijk dat gedegen onderzoek wordt gedaan naar de effecten van de inzet van hulphonden op zowel de veteranen als ook op het welzijn van de hulphond. Dit moet de wetenschappelijke onderbouwing geven voor verdere beleidsuitspraken over de inzet van assistentiehonden, het noodzakelijke opleidingstraject van de honden, kwaliteitseisen en de financiering van dat opleidingstraject.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van de gezondheid en het welzijn van de veteranen met PTSS is om de keuzevrijheid te beperken tot twee opleiders van assistentiehonden, waardoor veteranen onnodig lang moeten wachten of geen wenselijke differentiatie mogelijk is ten aanzien van het opleidingstraject? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat FMO landroof en andere misstanden financiert |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek naar de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) dat onthult dat er geld in projecten zit waar «moord, doodslag, intimidatie, milieuschade, willekeurige arrestaties en landroof» voorkomen? Wat is daarop uw reactie?1
Ja, ik ben bekend met het artikel van het dagblad Trouw. Elke misstand binnen projecten van FMO is er één te veel en ik betreur de incidenten die zijn voorgekomen ten zeerste. Signalen rondom deze misstanden neem ik zeer serieus en kaart ik ook aan bij FMO. De in het artikel genoemde projecten zijn bekend bij het kabinet en zijn onderdeel van de dialoog met FMO. In het geval van ernstige incidenten dringt het kabinet aan op onafhankelijk onderzoek. Ook wordt van FMO zelf verwacht dat zij haar beleid blijft evalueren en het beleid verbetert waar nodig.
Is bij u bekend welke projecten zijn onderzocht en wat bij deze projecten precies fout ging? Kan dit worden toegelicht?
De zeven projecten die zijn onderzocht, zijn bekend bij het kabinet en grotendeels ook eerder aan de orde gekomen in uw Kamer. Het betreft veelal projecten in complexe en sensitieve omgevingen. In het verleden zijn naar aanleiding van vermeende misstanden in deze projecten verschillende rapporten opgesteld door onafhankelijke onderzoekers. Hieruit is naar voren gekomen dat op onderdelen onvoldoende onderzoek is gedaan door FMO of andere financiers waarmee FMO heeft samengewerkt. Mede naar aanleiding hiervan is het beleid van FMO in de afgelopen jaren verder aangescherpt.
Klopt het dat het waarschijnlijk is dat dit soort mensenrechtenschendingen in nog veel meer projecten die FMO financiert of waar FMO aandeelhouder is, zijn voorgekomen? Kan het antwoord worden toegelicht?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de genoemde mensenrechtenschendingen in meer projecten zijn voorgekomen. FMO past bij investeringsbeslissingen onder meer de Performance Standards van de International Finance Cooperation (IFC), de richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) van de Verenigde Naties toe. De richtlijnen en standaarden zien toe op waarborging van mensenrechten bij de uitvoering van projecten. De context waarin FMO opereert is vaak complex. Daarom is het noodzakelijk dat FMO een goede contextanalyse maakt en hier zie ik ook op toe.
In de afgelopen jaren heeft FMO haar beleid en werkwijze, onder andere naar aanleiding van onafhankelijke onderzoeken naar deze projecten, verder aangescherpt. Zo is het investeringsbeleid verder verbeterd op basis van een publiek consultatieproces, onder andere op het terrein van conflictsensitiviteit. Ook heeft FMO haar dialoog met het maatschappelijk middenveld versterkt, de frequentie hiervan verhoogd en publiceert zij sinds 2017 nieuwe investeringen voorafgaand aan de daadwerkelijke contractering.
Kan de lijst met probleemprojecten die FMO momenteel extra in de gaten houdt, gedeeld worden? Op basis van welke criteria wordt vastgesteld of er extra risico’s zijn verbonden aan een project?
Voorafgaand aan elke investering voert FMO een uitgebreide due diligence uit, waarbij ook de risicocategorie van een voorgenomen investering wordt bepaald. Dit betreft onder meer risico’s op het vlak van milieu, sociale en governance aspecten, onder andere op het gebied van mensenrechten. Als dat nodig blijkt worden er met de klanten van FMO afspraken gemaakt ten aanzien van verbeteringen van deze aspecten. Klanten die niet volgens deze contractueel vastgelegde afspraken handelen worden daarop aangesproken door FMO. Indien noodzakelijk worden er verdere stappen ondernomen.
FMO houdt intensief in de gaten bij welke projecten zich mogelijk problemen voordoen. Hierbij kost het vaak tijd om alle feiten boven tafel te krijgen. Het is doorgaans niet in het belang van het lopende onderzoek om informatie hierover te delen met externe partijen. Bovendien betreft het vaak bedrijfsvertrouwelijke informatie. Deze informatie wordt wel op confidentiële basis gedeeld met mijn medewerkers tijdens het doorlopende overleg dat zij hebben met FMO. Daarnaast heeft FMO mij toegezegd in hun jaarverslag meer transparantie te geven over de risico’s van hun investeringen.
Bent u het met de FMO-topman Peter van Mierlo eens als hij stelt dat het «onrealistisch is om te denken dat er nooit iets misgaat»? Zo ja, waar ligt dan de grens voor het stopzetten van financiering voor een project?
FMO is actief in gebieden met een zeer complexe context, waar andere banken niet, of in beperkte mate, opereren. Juist in deze gebieden kan FMO een rol spelen om duurzame economische impact te genereren. Inherent verbonden aan dit mandaat is dat incidenten, zoals het niet geheel of tijdig uitvoeren van de gemaakte afspraken op het gebied van sociaal en milieutechnisch gebied, niet helemaal voorkomen kunnen worden. Dit is waar de aangehaalde uitspraak over ging, niet over het verband dat in de vraag wordt gesuggereerd. Uiteraard moeten alle investeringen onder internationaal geldende voorwaarden tot stand komen en risico’s zoveel als mogelijk gemitigeerd. De onderneming is hiervoor verantwoordelijk en ik heb van de Raad van Commissarissen begrepen dat zij hierop toeziet en alle vertrouwen heeft in de Raad van Bestuur. Het beleid ten aanzien van deze risico’s is ook een vast onderdeel van onze beleidsdialoog met FMO.
Om risico’s zoveel als mogelijk te voorkomen doet FMO een uitgebreide due diligence voorafgaand aan een mogelijke investering. Ook stelt FMO actieplannen op met haar klanten waarmee de klant contractuele verplichtingen aangaat om te werken aan deze verbeteringen. FMO ondersteunt deze verbeterprocessen en monitort de voortgang. In specifieke gevallen kan dit leiden tot het tijdelijk stopzetten van uitbetalingen of, in het uiterste geval, tot terugtrekking uit een project. Wanneer deze maatregelen worden ingezet is per project verschillend en de belangen van alle belanghebbenden worden hierbij in beschouwing genomen. Bij een exit heeft FMO beperkte mogelijkheden om invloed te blijven uitoefenen op het beleid, zeker in het geval een klant voor financiering met een andere (commerciële) partij gaat samenwerken. Daarnaast is het na een exit lastig om de beoogde ontwikkelingsimpact te realiseren.
Klopt het dat FMO meer doet dan de internationale standaarden in onderzoek naar grondrechten alvorens een project te starten? Zo ja, hoe kan het dan dat er opnieuw uit dit onderzoek blijkt dat er sprake is van landroof? Wat is er gebeurd na de eerdere onderzoeken van de onafhankelijke klachtencommissie van FMO en de International Finance Corporation waarin werd vastgesteld dat er onvoldoende onderzoek is gedaan?
FMO past bij investeringsbeslissingen de richtlijnen en standaarden toe zoals genoemd in het antwoord op vraag 3. Deze standaarden zien onder andere toe op het beschermen van landrechten. Voorafgaand aan een investering inventariseert FMO de potentiële gevolgen van een project op lokale gemeenschappen en andere betrokkenen. FMO heeft mij geïnformeerd dat een bezoek aan het mogelijke project, waar FMO in gesprek gaat met alle relevante stakeholders, hier onderdeel van is. Bovendien wordt vaak een beroep gedaan op een externe adviseur, die de situatie ter plaatse beter kent dan FMO. Deze adviseur stelt een onafhankelijk rapport op met geïdentificeerde risico’s en actiepunten voor verbetering. Deze, en andere actiepunten, worden opgenomen in een Environmental & Social Action Plan (ESAP), dat samen met de klant wordt opgesteld als onderdeel van de financieringsovereenkomst. De ESAP formaliseert de afspraken die FMO met haar klanten maakt ten aanzien van sociale- en milieuaspecten, met duidelijke tijdslijnen voor het behalen van ieder actiepunt. De voortgang wordt nauwgezet gemonitord en is een voorwaarde voor verdere uitbetaling van het volgende deel van de lening.
In het verleden is door onafhankelijke onderzoeken geconcludeerd dat er op onderdelen onvoldoende onderzoek is gedaan door de beoogde financiers van projecten waar FMO deel van uitmaakte. Mede naar aanleiding hiervan is het due diligence proces van FMO verder aangescherpt. Zo heeft FMO, in overleg met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en mijn medewerkers haar duurzaamheidsbeleid in 2017 verder verbeterd, onder andere op het gebied van landrechten. Ook heeft FMO in 2017 een disclosure policy opgesteld waarbij nieuwe investeringen vóór contractering worden gepubliceerd. Daarmee worden stakeholders in de gelegenheid gesteld reacties te geven op voorgenomen financieringen.
Klopt het dat de exitstrategie van FMO te wensen overlaat? Ziet u ruimte voor verandering naar aanleiding van dit onderzoek? Kunt u dit toelichten?
FMO streeft ernaar om de impact van de inspanningen op het gebied van milieu en sociale aspecten te verankeren in de bedrijfsvoeringen zodat dit ook na een vertrek van FMO gewaarborgd blijft. FMO heeft de verantwoordelijkheid om respect voor mensenrechten te waarborgen, ook wanneer zij zich vroegtijdig terugtrekt uit een project. In geval van vroegtijdige beëindiging van een investering is de insteek van FMO dat de direct betrokken gemeenschappen en andere belanghebbenden geen onevenredige nadelige gevolgen ondervinden. Dit is in lijn met de UNGPs en de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen die aangeven dat bedrijven bij het besluit tot terugtrekken de mogelijke nadelige gevolgen in ogenschouw moeten nemen. Hierbij merk ik op dat FMO beperkte mogelijkheden heeft om na een eventuele exit invloed te blijven uitoefenen op het beleid, zeker in het geval een klant voor financiering met een andere (commerciële) partij gaat samenwerken. Mijn medewerkers zijn in gesprek met FMO om te bespreken of de verschillende projecten aanleiding zijn om de exitstrategie van FMO aan te passen.
Deelt u de mening dat enkel een grootschalige evaluatie van alle FMO-projecten van de afgelopen tien jaar kan uitwijzen hoe vaak het misgaat en zodoende of het huidige beleid wel goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht grote waarde aan het regelmatig evalueren van FMO en haar beleid, het erop toezien dat alle relevante principes en standaarden worden nageleefd en te komen tot aanbevelingen voor verbeteringen. Deze evaluaties vinden in principe elke vijf jaar plaats en worden in opdracht van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking door een onafhankelijke partij uitgevoerd.
Dit voorjaar zijn de voorbereidingen gestart voor de volgende reguliere evaluatie. De evaluatie heeft betrekking op de periode 2013 – 2018 en zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2020 worden opgeleverd. In deze evaluatie wordt ook de naleving van IMVO-standaarden onderzocht. Naast deze evaluaties worden ook de verschillende fondsen die FMO namens de overheid beheert periodiek geëvalueerd door een onafhankelijke partij.
Kunt u uw antwoorden aan de Kamer toesturen voor het aankomende algemeen overleg Staatsdeelnemingen op 21 november 2019?
Ja.
Misstanden bij projecten mede gefinancierd door FMO |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De verkeerde keuzes van de Nederlandse ontwikkelingsbank»?1
Ja.
Wat is uw reactie op geconstateerde misstanden bij tenminste zeven projecten die mede door de Nederlandse Financierings-maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) gefinancierd werden of worden?
Elke misstand binnen projecten van FMO is er één te veel en ik betreur de incidenten die zijn voorgekomen ten zeerste. Signalen rondom deze misstanden nam en neem ik zeer serieus en kaart ik ook aan bij FMO. De in het artikel genoemde projecten zijn bekend bij het kabinet en zijn onderdeel van de dialoog met FMO. In het geval van ernstige incidenten dringt het kabinet aan op onafhankelijk onderzoek. Ook wordt van FMO zelf verwacht dat zij haar beleid blijft evalueren en het beleid verbetert waar nodig.
Hoe legt u uit dat FMO enerzijds stelt altijd grondig vooronderzoek te doen, terwijl dit artikel een patroon laat zien van onvolledig en onvoldoende vooronderzoek, wat ook is aangetoond door meerdere onafhankelijke commissies? Bent u bereid om concrete stappen te ondernemen om de kwaliteit van vooronderzoek daadwerkelijk te verbeteren? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Voorafgaand aan investeringen voert FMO een uitgebreide due diligence uit. In het verleden zijn er projecten geweest waarbij inderdaad op onderdelen onvoldoende vooronderzoek is gedaan door FMO of andere financiers waarmee FMO heeft samengewerkt. Deze bevindingen zijn zeer serieus genomen en, mede naar aanleiding hiervan, is het beleid van FMO in de afgelopen jaren verder uitgebreid en aangescherpt. FMO heeft mij geïnformeerd dat het investeringsbeleid verder is verbeterd op basis van een publiek consultatieproces, bijvoorbeeld op het terrein van conflictsensitiviteit. Ook heeft FMO haar dialoog met het maatschappelijk middenveld versterkt, de frequentie hiervan verhoogd en publiceert zij sinds 2017 nieuwe investeringen voorafgaand aan de contractering.
Ik blijf FMO aansporen om het beleid verder te verscherpen, waar nodig in samenwerking met het maatschappelijk middenveld en andere bilaterale en multilaterale partijen. Ook wordt van FMO zelf verwacht dat zij haar beleid blijft evalueren en verbeteren waar nodig.
Hoe verklaart u dat FMO in 2015 besloot te investeren in Feronia terwijl het kadaster van Congo al in 2012 de eigendomsbewijzen die Feronia overlegde afwees? Had dit uw inziens voorkomen moeten worden middels het vooronderzoek?
Voordat FMO in een project investeert wordt er altijd een uitgebreide due diligence verricht. Landrechten maken onderdeel uit van een dergelijk onderzoek.
In het geval van Feronia had de Duitse ontwikkelingsbank DEG het voortouw bij het verrichten van dit onderzoek. DEG heeft de resultaten van het onderzoek gedeeld met de andere ontwikkelingsbanken, waaronder FMO. Op basis daarvan zijn de ontwikkelingsbanken gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat de investering in Feronia doorgang kon vinden.
FMO stelt dat bij de start de due diligence voldoende comfort bood, ook ten aanzien van landrechten, om deel te nemen aan het project. De juistheid van de genoemde land lease overeenkomsten is door de jaren heen bij herhaling bevestigd door de autoriteiten. Daar waar lokale gemeenschappen deze hebben betwist, is volgens FMO door middel van een dialoog gewerkt aan oplossingen die passen binnen de geldende wet- en regelgeving.
Is het onderzoek van de ontwikkelingsbanken naar de moord op mensenrechtenactivist Imbangola Lunea al afgerond? Kunt u bevestigen dat hij is vermoord door een werknemer van Feronia en dat hij de afgelopen maanden vaker bedreigd werd door beveiligers van Feronia?
Het onderzoek is niet uitgevoerd door de ontwikkelingsbanken zelf, maar door een derde partij en is inmiddels afgerond. FMO en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zullen in de komende weken worden geïnformeerd over de bevindingen. Nadat er een analyse is gemaakt, wordt u nader geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de kritiek van Global Legal Action Network, geuit in het artikel, op de klachtenprocedure van de ontwikkelingsbanken? Klopt het dat de proceduretermijnen onbekend zijn en dat de geschillencommissie niet volledig onafhankelijk is van Feronia?
FMO heeft samen met de Duitse en Franse ontwikkelingsbank een onafhankelijk klachtenmechanisme opgezet. Dit mechanisme biedt belanghebbenden, waaronder lokale gemeenschappen, de mogelijkheid een klacht in te dienen over projecten die door deze ontwikkelingsbanken worden gefinancierd. Het mechanisme wordt geleid door een panel van onafhankelijke internationale experts.
De werking van het mechanisme is transparant. Er is op de website van FMO een pagina beschikbaar met verdere informatie, over onder meer de panelleden en de lopende cases. Ook is daar een «guide for complainants or communities» beschikbaar met verdere informatie over de werking van het mechanisme, inclusief tijdslijnen.
De leden van het panel zijn volledig onafhankelijk en niet verbonden aan FMO of andere ontwikkelingsbanken. Het mandaat van het mechanisme is publiek beschikbaar. De ontwikkelingsbanken leveren alleen operationele en financiële ondersteuning.
Wanneer verwacht u een uitkomst van de geschillenprocedure over de grondkwestie?
Er is een klacht ingediend bij DEG, de Duitse ontwikkelingsbank. Deze klacht is ontvankelijk verklaard en wordt conform de geldende procedures behandeld door het onafhankelijke panel.
Ten aanzien van deze klacht is gekozen voor een mediation-proces. Dit proces is momenteel in voorbereiding. Gezien het aantal betrokken partijen en de complexiteit van de casus is het op dit moment nog niet te zeggen wanneer de procedure zal zijn afgerond.
Vindt u het acceptabel wanneer werknemers bij projecten die door FMO worden gefinancierd minder dan een leefbaar loon verdienen of hun loon te laat krijgen uitbetaald?
Voor het kabinet is het een belangrijk uitgangspunt dat FMO een leefbaar loon en een tijdige betaling hiervan nastreeft in haar projecten. FMO ondersteunt haar klanten om te komen tot het uitbetalen van het lokaal geldende leefbaar loon zoals berekend door de ILO. Indien noodzakelijk wordt er een verbetertraject richting een leefbaar loon en tijdige uitbetaling opgenomen in een actieplan, waarmee deze verbeteringen onderdeel worden van de contractuele verplichtingen van de klant richting FMO. Het gaat daarbij om de juiste mix van productiviteitsverbetering, hogere prijzen en het bepalen van de termijn waarop dit doel gerealiseerd kan worden. Daarnaast deelt FMO de ambities rondom het in kaart brengen van een leefbaar loon in de waardeketen, zoals vastgelegd in de IMVO-convenant Banken.
Deelt u de mening dat FMO niet alleen een leefbaar loon zou moeten nastreven, maar de tijdige betaling van een leefbaar loon tot een harde voorwaarde voor financiering moet maken met onmiddellijke gevolgen als blijkt dat niet aan die voorwaarde wordt voldaan? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen ten opzichte van FMO om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de escalatieladder moet worden aangescherpt, zodat FMO eerder consequenties verbindt aan de financiering van een project als er zorgen bestaan over het naleven van mensenrechten? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen ten opzichte van FMO om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
FMO heeft een uitgebreid beleid op het gebied van mensenrechten en heeft hier in de afgelopen jaren, onder andere in samenwerking met het lokale en internationale maatschappelijke middenveld, verdere verbeteringen in aangebracht. Onderdeel van dit beleid is het ontwikkelen van actieplannen om klanten te ondersteunen en toe te werken naar de internationaal geldende standaarden. FMO ondersteunt eventuele verbeterprocessen en monitort de voortgang. Indien een klant zich niet houdt aan het actieplan, kan dit in specifieke gevallen leiden tot het tijdelijk stopzetten van uitbetalingen of, in het uiterste geval, terugtrekking. Wanneer deze maatregelen worden ingezet is per project verschillend.
Uit welk jaar stamt de laatste systematische evaluatie van FMO?
Ik hecht grote waarde aan het regelmatig evalueren van FMO en haar beleid om erop toe te zien dat alle relevante principes en standaarden worden nageleefd en om te komen tot aanbevelingen voor verbeteringen. Deze evaluaties vinden in principe elke vijf jaar plaats en worden in opdracht van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking door een onafhankelijke partij uitgevoerd. De laatste evaluatie is opgeleverd in 2014 en richt zich op de periode 2008–2012. Naast deze evaluaties worden ook de verschillende fondsen die FMO namens de overheid beheert periodiek geëvalueerd. Deze evaluaties worden ook gedeeld met uw Kamer.
Bent u bereid om zo snel mogelijk een grote systematische evaluatie van FMO te starten?
Dit voorjaar zijn de voorbereidingen gestart voor de volgende reguliere evaluatie. De evaluatie heeft betrekking op de periode 2013 – 2018 en zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2020 worden opgeleverd. In deze evaluatie wordt ook de naleving van IMVO-standaarden onderzocht.
Het bericht ‘Subsidie nachttrein verstoort de markt’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Subsidie nachttrein verstoort de markt»?1
Ja.
Bent u het met de stelling eens dat een gelijk speelveld in het spoorvervoer van fundamenteel belang is? Kunt u dit toelichten?
Ja. Een gelijk speelveld zorgt er in een markt van verschillende aanbieders voor dat de reiziger een optimaal product geboden wordt voor een goede prijs. Vervoerders moeten onder gelijke voorwaarden toegang krijgen tot het spoor. Daarom is er een marktanalyse uitgevoerd met als doel om te onderzoeken welke partijen binnen welke termijn de nachttrein kunnen herintroduceren in Nederland. Uit deze analyse bleek dat alleen NS/ÖBB op korte termijn (dienstregeling 2021) deze vervoerdienst kan aanbieden.
Kunt u toelichten hoe in uw keuze voor de beoogde subsidie voor ÖBB NightJet van 6,7 miljoen euro geborgd is dat deze non-discriminatoir is, zoals geadviseerd in de marktstudie van de Rebel Groep?
Om de nachttrein op korte termijn al te herintroduceren is gekozen voor een tweeledige aanpak met een tijdelijke subsidiering van alleen NS, terwijl tegelijkertijd met andere geïnteresseerde partijen gewerkt wordt aan een non-discriminatoire regeling. Het marktonderzoek van Rebel2 laat zien dat op de termijn waarin NS/ÖBB in staat zijn een proef te starten, geen andere partij te verwachten is die dit kan doen. Open toegang aanbieders moeten minimaal 18 maanden voorafgaand aan de dienstregeling capaciteit aanvragen bij ProRail en bij ACM melden dat zij toegang willen tot het Nederlandse spoor. Bovendien moet het materieel van een nieuwe toetreder – indien dit materieel nog niet rijdt op de Nederlandse spoorweginfrastructuur – toegelaten worden tot het spoor in Nederland (door ERA of ILT). Ook wanneer een non-discriminatoire regeling was getroffen zouden dergelijke stappen nog steeds doorlopen moeten worden. Op basis van de marktanalyse van Rebel zal een open toegang aanbieder daarmee op zijn vroegst vanaf 2023/2024 in staat zijn om de nachttrein te herintroduceren. NS en ÖBB kunnen sneller (vanaf dienstregeling 2021) de nachttrein herintroduceren. Dat kunnen zij echter niet zonder tijdelijke subsidie. Die subsidie betreft enkel een overbruggingssubsidie. Als onderdeel van de tweeledige aanpak wordt met andere partijen het gesprek gevoerd om te kijken welke mogelijkheden zij zien om de nachttrein, mogelijk ook vanuit andere bestemmingen naar NL, terug te brengen.
Kunt u, ter aanvulling daarop, toelichten hoe geborgd is dat deze subsidie geldt als overbruggingssubsidie, zoals ook geadviseerd is in de markstudie van de Rebel Groep?
De beoogde subsidie aan NS voor het doortrekken van de ÖBB Nightjet is bedoeld als een overbruggingssubsidie tot andere partijen de nachttrein in Nederland kunnen gaan rijden. Volgens het marktonderzoek zal dat niet voor 2023/2024 gebeuren.
In hoeverre is het eerlijk dat de eventuele aanloopverliezen van ÖBB dan wel NS door subsidie zijn afgedekt en zij direct winst kunnen gaan maken, terwijl andere nieuwe toetreders wél aanloopverliezen moeten dragen?
NS kan subsidie krijgen ter dekking van het exploitatietekort dat kan ontstaan door de doortrekking van de nachttrein met het traject dat onder de concessie voor het hoofdrailnet valt. Deze subsidie zal, als compensatie voor het exploitatietekort, binnen de kaders van de PSO-verordening moeten worden verstrekt. NS is als concessiehouder voor het hoofdrailnet de enige partij die binnen de kaders van de PSO-verordening een dergelijke compensatie kan ontvangen.
Parallel aan de proef met NS/ÖBB wordt ook met andere geïnteresseerde partijen besproken wat er gedaan kan worden om hen te stimuleren om Nederland als bestemming voor een nachttrein te kiezen. Op die manier wordt ook aan andere partijen met concrete plannen een kans geboden om, mogelijk ook vanuit andere bestemmingen en, al dan niet met mijn hulp, de nachttrein naar Nederland te brengen.
Hoe past deze subsidie binnen de visie in het Derde Spoorwegpakket, waarin gesteld wordt dat het «het nationale beleid [...] is gebaseerd op zo min mogelijk overheidsbemoeienis met het internationale personenvervoer, dit wordt hoofdzakelijk beschouwd als een commerciële aangelegenheid» en binnen de visie in het Vierde Spoorwegpakket waarin wordt gesteld «De marktpijler opent de interne markt voor binnenlandse personenvervoerdiensten per spoor (...) in de lidstaten door het recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur te introduceren»?
Met het Derde Spoorwegpakket kregen vervoerders het recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur per 2010 om diensten aan te bieden voor het internationale personenvervoer per spoor. In het Vierde Spoorwegpakket is dit recht op toegang uitgebreid naar het nationale personenvervoer per spoor. Beide pakketten laten de mogelijkheid ongemoeid voor lidstaten om het personenvervoer per spoor via een concessie vorm te geven, mits de regels van de PSO-verordening in acht worden genomen. Lidstaten kunnen daartoe overgaan als een vervoersdienst niet of niet in afdoende mate tot stand komt of door de markt wordt opgepakt en de lidstaat het wel van belang vindt dat de dienst aangeboden wordt. Uit de studie van het KiM3 blijkt dat in veel landen van Europa de nachttreinen gesubsidieerd worden door de nationale overheden. Dit betreft echter uitsluitend binnenlands vervoer in het kader van een openbaredienstverplichting (PSO) onder EU-regelgeving
Er is onderzocht of een open toegang verbinding mogelijk is, maar dit blijkt op korte termijn niet mogelijk. Als overbrugging is daarom gekozen voor een proef met NS/ÖBB inclusief subsidiering van maximaal het netto financieel effect.
Wat is de specifieke motivatie geweest voor de keuze van de vervoerders die mee zijn genomen in het onderzoek van de Rebel Groep?
Rebel heeft in haar marktonderzoek gebruik gemaakt van een selectie van partijen. Deze selectie is tot stand gekomen op basis van een marktanalyse waarmee de meest waarschijnlijke partijen die een nachttrein naar Nederland zouden kunnen/willen exploiteren in dit onderzoek betrokken zijn. Daarvoor is gekeken naar welke partijen in Nederland of buurlanden actief zijn, of zij signalen hebben afgegeven de Nederlandse markt te willen bedienen en of zij actief zijn op een (inter)nationale «open toegang markt». Daarbij is zorggedragen dat zowel partijen die al nachttreinen rijden in Europa, als nationale vervoerders, als nieuwe toetreders en bestaande commerciële vervoerders zijn gesproken. De selectie is daarmee niet uitputtend, maar wel representatief, zodat de conclusies van het rapport een goed beeld schetsen van de huidige markt.
In hoeverre kan er gesproken worden van een compleet onderzoek als een aanzienlijk aantal partijen hier niet bij betrokken is geweest, daar in het onderzoek wordt gesteld dat «de scope en tijdspanne van het onderzoek maakt dat wij geen uitputtend marktonderzoek uitgevoerd hebben»?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u de noodzaak van subsidie voorafgaand aan uw besluit op enige manier objectief laten toetsen? En waarom is er gekozen voor de herintroductie van de nachttrein in zee te gaan met de enige partij die stelt dat subsidie noodzakelijk is?
In eerdere brieven aan uw Kamer over dit onderwerp4 zijn de ambities geschetst ten aanzien van het internationaal spoorvervoer voor reizigers en de nachttrein in het bijzonder. Ook is aangegeven dat met partijen het gesprek gevoerd werd over dit onderwerp en meer specifiek het gesprek met NS/ÖBB en het door hen ingebrachte voorstel. Desondanks hebben andere partijen geen concrete plannen aangeboden voor het herintroduceren van de nachttrein in Nederland, met of zonder subsidie. Bij de nadere uitwerking van de afspraken met NS wordt ook geborgd dat de uiteindelijke subsidiering nooit meer zal bedragen dan het netto financieel effect. Dat is immers onder de concessie niet toegestaan als gevolg van de Europese PSO-verordening. Oftewel, als het exploitatietekort kleiner blijkt dan verwacht, zal ook minder subsidie gegeven worden.
Indien subsidie noodzakelijk wordt geacht, zou dan niet gekozen moeten worden voor de laagst mogelijke subsidie? Heeft u andere vervoerders gevraagd of zij voor eenzelfde of een lager subsidiebedrag bereid zijn een nachttrein aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn beantwoording van de vragen 3, 5, 7 en 9.
De veroordeling van Catalaanse politici en protestleiders |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de veroordeling en de rechtsgang tegen negen Catalaanse politici en protestleiders door de Spaanse staat?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u aangeven hoe de veroordeling van de twee protestleiders – omdat zij opriepen tot vreedzaam protest – zich verhoudt tot artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin de vrijheid op protest geregeld is, en artikel 10 van het EVRM waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd?2 3
Wat is uw reactie op het oordeel van International Commission of Jurists (ICJ) dat de veroordeling van de negen Catalaanse leiders in strijd is met mensenrechten? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Vindt u het verstandig om de wens tot meer autonomie via juridische weg – en uiteindelijk lange celstraffen – te bestrijden? Steunt u bijvoorbeeld de oproep van voetbalclub FC Barcelona om dit conflict via een politieke dialoog op te lossen?5 Kunt u uw antwoorden toelichten?
Erkent u dat het een lidstaat van de Europese Unie niet past om in strijd met de mensenrechten te handelen? Zo ja, wat gaat u ondernemen richting uw Spaanse collega?
Bent u bereid om de Spaanse regering op te roepen een politieke dialoog aan te gaan? Zo neen, waarom niet?
De toename van bedrijfsongevallen door risicovol werk. |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CNV: veel meer bedrijfsongevallen door risicovol werk»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat er veel meer bedrijfsongevallen plaatsvinden dan dat er worden gemeld bij de Inspectie SZW?
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet moeten werkgevers arbeidsongevallen met hun werknemers die leiden tot de dood, blijvend letsel of een ziekenhuisopname direct bij de Inspectie SZW melden. In 2018 ontving de Inspectie SZW 4.368 meldingen over dergelijke ongevallen. Behalve deze meldingsplichtige arbeidsongevallen gebeuren jaarlijks meer dan 100.000 arbeidsongevallen die leiden tot minimaal een dag verzuim (volgens de NEA2 in 2018: 109.000).
Het is bekend dat er werkgevers zijn die zich niet houden aan de verplichting om arbeidsongevallen direct te melden («de ondermelding»). De precieze omvang van deze ondermelding is niet bekend, maar de inschatting sluit aan bij het beeld dat het om een aanzienlijk aantal gaat.
Bent u bereid daar nader onderzoek naar te doen?
Werkgevers die meldingsplichtige ongevallen niet melden kunnen dit bewust of onbewust doen. In 2020 wil de Inspectie SZW meer inzicht verwerven in de omvang en achtergronden van «de ondermelding». Daarbij wordt onderzocht welke informatiebronnen van belang zijn om niet gemelde arbeidsongevallen te achterhalen.
Welke inspanningen worden er verricht door de Inspectie SZW om de meldingsbereidheid bij werkgevers van bedrijfsongevallen te verhogen?
Met voorlichting wijst de Inspectie SZW op de verplichting van werkgevers om arbeidsongevallen te melden en op de consequenties van het niet melden. Op het niet melden van arbeidsongevallen staan zware boetes.
Onder meer met een animatievideo op haar site (www.inspectieszw.nl) wijst de Inspectie werkgevers op het melden van arbeidsongevallen die eigen werknemers overkomen, maar ook die werkenden onder hun gezag -zoals uitzendkrachten- overkomen. Daarnaast zet de Inspectie SZW onverminderd in op de bewustwording van werkgevers over het belang van de aanpak van arbeidsongevallen. Het gaat hierbij om het leren van ongevallen en het inzetten op het verbeteren van de arbeidsveiligheid. Ook op het Arboportaal (www.arboportaal.nl) worden werkgevers gewezen op het belang om van ongevallen te leren. De Inspectie SZW spoort werkgevers- en brancheorganisaties aan om ervoor te zorgen dat werkgevers doeltreffende maatregelen nemen om de veiligheid of gezondheid van hun werknemers of andere personen te waarborgen.
Welke extra inspanningen wilt u daartoe doen?
Momenteel ligt de prioriteit bij het uitbreiden van de capaciteit bij de Inspectie SZW om zowel de arbeidsongevallen die worden gemeld op juiste wijze te kunnen onderzoeken, als actieve inspecties te kunnen uitvoeren. Daarbij wordt tevens bezien of de effectiviteit van de inzet van de Inspectie bij een ongevalsmelding kan worden vergroot. Daarnaast gaat de Inspectie SZW, als aangegeven in antwoord 3, de aard, omvang en motieven van «de ondermelding» onderzoeken. Dit kan leiden tot gerichte vervolgacties van de Inspectie.
Ziet u ook een rol en heeft u ook ideeën om bedrijven te helpen de bedrijfscultuur ten aanzien van (het naleven van) veiligheid op de werkvloer voor werknemers die risicovol werk verrichten te verbeteren?
Ja, ik informeer de Kamer regelmatig over de initiatieven die ik neem om de naleving van wetgeving en de veiligheidscultuur in bedrijven te verbeteren. Zo heb ik in samenwerking met het bedrijfsleven en de wetenschap een inventarisatie van instrumenten gemaakt die organisaties kunnen inzetten om een cultuur van gezond en veilig werken te bevorderen. Deze inventarisatie wordt aangeboden op het Arboportaal (www.arboportaal.nl).
Met het beleidsprogramma Eerlijk, Gezond en Veilig Werk stimuleer ik branches en bedrijven om preventieve maatregelen te nemen om oneerlijk, ongezond en onveilig werk te voorkomen. Aan verschillende sectoren is dit jaar subsidie verleend om onder andere veilig werk te bevorderen. Zo start bijvoorbeeld in de cement- en betonindustrie een project dat bedrijven gaat ondersteunen bij het realiseren van veilig gedrag op de werkvloer.
Een belangrijke pijler voor bescherming bij risicovol werk is de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). Ik werk aan een plan om de naleving van de wettelijke verplichtingen rond de RI&E te verbeteren en zal de Kamer daar dit jaar nog over informeren.
Om gezond en veilig werk voor iedereen te bevorderen heeft de Inspectie SZW de zelfinspectietool «Arbo op orde» ontwikkeld voor werkgevers en andere belangstellenden. Met deze tool kunnen bedrijven zelf controleren of de arbeidsrisico’s worden onderkend en de juiste maatregelen zijn of nog moeten worden getroffen. In deze tool komt ook het cultuuraspect aan de orde.
Naar aanleiding van de motie Heerma/Van Haga over veiligheidsverbeterplannen voor bedrijven experimenteert de Inspectie SZW met een interventie waarbij de werkgevers wordt gevraagd om zelf een ongevalsrapportage op te stellen, verbetermaatregelen te treffen en de Inspectie SZW hierover te informeren. De Inspectie SZW beoordeelt het verbeterplan en ziet toe of de maatregelen ook daadwerkelijk binnen de gestelde termijn worden gerealiseerd. Hierbij merk ik op dat het hier gaat om verbetermaatregelen in relatie tot het opgetreden risico, het ongeval, als ook de risico’s in de bedrijfsvoering en achterliggende oorzaken op het gebied van arbeidsveiligheid. Binnenkort zal ik u hier nader over informeren.
Daarnaast heb ik bij het RIVM een omvangrijk programma in uitvoering om lessen te trekken uit arbeidsongevallen die hebben plaatsgevonden en die lessen over te brengen aan bedrijven en arbodeskundigen (www.lerenvoorveiligheid.nl). In dit RIVM-programma is veiligheidscultuur een belangrijk aangrijpingspunt.
Hoeveel boetes zijn er in respectievelijk 2018, 2017 en 2016 opgelegd voor het niet melden van een (ernstig) bedrijfsongeval? En wat was in die jaren de gemiddelde hoogte van die boete?
Onderstaande tabel geeft het aantal overtredingen vanwege het te laat melden van een ernstig arbeidsongeval en de gemiddelde hoogte van de boete weer.
Jaar
Aantal overtredingen
gemiddeld boetebedrag per overtreding
2016
347
1.232
2017
241
1.334
2018
241
2.543
Wat wilt u doen om ervoor te zorgen dat werknemers zelf meer naar de inspectie SZW gaan om daar onveilige situaties of niet gemelde bedrijfsongevallen te melden?
Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor de veiligheid op de werkvloer, daarbij ondersteund door deskundigen. Onveilige situaties moeten in eerste instantie door het bedrijf zelf worden opgepakt. Werknemers kunnen individueel of via de medezeggenschap onveilige situaties in het bedrijf aankaarten. In het geval een werkgever niet bereid is om een onveilige situatie te bespreken of bewust een onveilige situatie laat voortbestaan kan een klacht worden ingediend bij de Inspectie SZW. Een klacht door een vakbond of een ondernemingsraad wordt in alle gevallen door de Inspectie SZW onderzocht.
Herkent u het beeld dat er een stijging is van het aantal bedrijfsongevallen als gevolg van een stijgende werkdruk?
In de beleidsreactie op de Arbobalans 20183 van februari 2019 heb ik aangegeven dat er een relatie is tussen het aantal arbeidsongevallen en psychosociale arbeidsbelasting, waaronder werkdruk. Ik heb er tevens op gewezen dat werknemers in de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van 2017 meer arbeidsongevallen met verzuim en hogere taakeisen rapporteerden dan in voorgaande jaren. Uit recente resultaten van de NEA blijkt dat de in 2017 waargenomen stijging niet doorzet in 2018.
Welke extra inspanningen bent u bereid te doen om de stijging van de werkdruk tegen te gaan? Bent u bereid om daarover in overleg te treden met werkgevers en werknemers?
Werkgevers en werknemers staan gezamenlijk voor de opgave om te voorkomen dat werkenden uitvallen door werk. In mijn brief4 van 18 oktober jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aantal activiteiten op het terrein van de aanpak van psychosociale arbeidsbelasting (PSA). Zo laat ik door TNO een onderzoek uitvoeren naar de achterliggende oorzaken van burn-outklachten in de beroepsbevolking in relatie tot werk-privé omstandigheden. In het onderzoek wordt met name gekeken naar specifieke risicogroepen, zoals jongeren en naar een aantal risicosectoren. Tevens laat ik in het onderzoek de effecten van maatschappelijke ontwikkelingen meenemen. Ik blijf over het onderwerp werkdruk in overleg met werkgevers en werknemers.
De Inspectie SZW houdt toezicht op het beleid dat werkgevers voeren om PSA (waaronder werkdruk) tegen te gaan. Het programma PSA streeft primair naar een verbeterde naleving van de Arbowet en inspecteert risicogericht bij werkgevers. Ter ondersteuning van verschillende interventies heeft de Inspectie SZW een campagne ontwikkeld voor social media. Doel van de campagne is bewustwording creëren en het agenderen/signaleren van PSA op de werkvloer. De campagne sluit aan bij de verschillende fases in de loopbaan en stimuleert het gebruik van de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag».
Milieucriminaliteit |
|
Maarten Groothuizen (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe waarborgt u dat er bij de regionale eenheden van de politie voldoende kennis aanwezig is over milieucriminaliteit en bijzondere wetten die daarmee samenhangen?
Bij de politie zijn in elke eenheid (inclusief de landelijke eenheid) milieurechercheteams (350 fte) en informatierechercheurs (47 fte) ingericht die zich, samen met de bijzondere opsporingseenheden van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Inspectie Leefomgeving & Transport, richten op de aanpak van milieucriminaliteit. Naast deze recherchecapaciteit zijn er in elk basisteam milieuagenten (taakaccenthouders) actief (400 fte) en heeft de politie een milieuexpertisecentrum (5 fte), ondergebracht bij de landelijke eenheid. Deze milieuspecialisten worden hiervoor speciaal opgeleid binnen de Politieacademie. De Politieacademie kent, naast korte bijscholingstrajecten, vier opleidingstrajecten, te weten de module Milieuagent, de module milieu-informatie, de module Milieurechercheur en de opleiding Recherchekundige met afstudeerrichting Milieucriminaliteit.
In 2018 is er binnen de milieurechercheteams een traject gestart om te komen tot een professionele standaard voor iedere milieurechercheur.
Kunt u per regionale eenheid benoemen of die kennis voldoende beschikbaar is voor de basisteams en de diensten in die regionale eenheid? Indien er onvoldoende kennis beschikbaar is, kunt u dan de knelpunten benoemen?
De beschikbare kennis is per politie-eenheid gemiddeld hetzelfde. De regionale eenheden weten voldoende mensen met vakkennis over milieucriminaliteit voor de politie te behouden. De expertfuncties binnen de milieuteams in de regionale eenheden en de landelijke eenheid zijn overeenkomstig het daarvoor opgestelde personele formatieplan.
Slagen regionale eenheden er in om mensen met vakkennis over milieucriminaliteit binnen de politie te houden door ze een concurrerend salaris te bieden via bijvoorbeeld de Expertfuncties? Kunt u uw antwoord onderbouwen door per regionale eenheid aan te geven hoeveel Expertfuncties van het type A, B, C en D zijn vervuld als het gaat om milieucriminaliteit?
Zie antwoord vraag 2.
Welk beeld heeft u op dit moment van de illegale vogelvangst in Nederland? Kunt u uw antwoord onderbouwen met cijfers?
De controle op het vangen van vogels ligt sinds 2017 bij de provincies, daarom zal ik hier geen beeld of cijfers voor gegeven.
Kunt u per regionale eenheid uiteenzetten wat de surveillancecapaciteit is om stroperij en het illegaal ringen van vogels te handhaven? Acht u dit voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u er aan doen?
De politie werkt samen met de buitengewone opsporingsambtenaren van de natuurorganisaties en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Signalen van stroperij worden binnen het milieuopsporingsproces behandeld en kunnen leiden tot opsporingsonderzoeken of interventies op lokaal niveau. Zodra er sprake is van signalen die wijzen op stroperij kan hier via het lokale driehoeksoverleg aandacht voor gevraagd worden.
Kunt u vanaf 2017 tot nu per jaar cijfermatig uiteenzetten hoe vaak er een aanhouding heeft plaats gevonden voor het vissen naar paling zonder vergunning?
Aanhoudingen naar aanleiding van het vissen zonder vergunning op specifiek paling worden door de politie niet als zodanig geregistreerd. De registratie-systemen maken het daardoor niet mogelijk om een overzicht te geven van het aantal aanhoudingen voor het vissen naar paling zonder vergunning of voor het vissen met vergunning buiten het gebied waar de vergunning geldig was.
Kunt u dat eveneens doen voor aanhoudingen waar er wél sprake was van een vergunning, maar dat de betreffende vergunning geen betrekking had op het gebied waar de visser is aangehouden voor het vissen naar paling?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe groot schat u het risico in dat door een gebrek aan toezicht u een noemenswaardig aantal misstanden in de stroperij – waaronder palingstropen en illegale vogelvangst – niet signaleert?
Omdat stropen een vorm van haalcriminaliteit is, is de kans groter dat misstanden niet worden gesignaleerd dan bij vormen van criminaliteit waarbij er een slachtoffer is dat melding of aangifte doet.
Hoe vaak is er het afgelopen jaar door controle illegaal afval op transport naar het buitenland aangetroffen op grond van de groene-lijstprocedure, terwijl autoriteiten in kennis hadden moeten worden gesteld op basis van de kennisgevingsprocedure van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA)?
De regie op controles op illegaal afvaltransporten naar het buitenland ligt bij de Inspectie Leefomgeving & Transport, die samenwerkt met de dienst Infra van de politie. Hiervoor is een gezamenlijke regiegroep ingericht, het TIEC (Transport Informatie Expertise Centrum).
Het afgelopen jaar (2019) zijn er eenentwintig transporten aangetroffen waarvoor niet aan kennisgevingsplicht volgens de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) was voldaan. In 2018 waren dit zevenenveertig transporten en in 2017 betrof het eenendertig transporten zonder kennisgeving. Bovendien zijn er tien transporten aangetroffen waarvoor een verbod geldt voor export naar het land van bestemming. In 2018 waren dit er acht en in 2017 betrof het zeven transporten waarvoor een verbod geldt.
De Inspectie Leefomgeving & Transport treedt in geval van een illegaal transport of een transport zonder kennisgeving op conform haar handhavingsstrategie.
Kunt u voor de afgelopen drie jaren per jaar benoemen hoe vaak deze vorm van fraude is aangetroffen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke vormen van subsidiefraude komen er in de milieucriminaliteit het meest voor? Kunt u uw antwoord met cijfers van de bij u bekende gevallen onderbouwen?
Het milieudomein beslaat een grote hoeveelheid bedrijfstakken met specifieke (milieu)wetten en -voorschriften. Deze milieuregelgeving bevat ook veel subsidieregelingen. In theorie kan met iedere subsidieregeling gefraudeerd worden.
Door het Openbaar Ministerie is in lopende strafzaken geconstateerd dat onder andere gefraudeerd wordt met subsidies met betrekking tot covergisting, subsidies in de veehouderij en GMO-subsidies (Gemeenschappelijke marktordening).1 Er zijn geen exacte cijfers te geven over het aantal subsidiefraudezaken die verband houden met milieucriminaliteit, omdat het geen apart registratiekenmerk betreft.
Hoeveel gevallen van mestfraude zijn er sinds 2017 bij u bekend als het gaat om overtreding van de meststoffenwet en valsheid in geschrifte? In hoeveel van die gevallen is er voorts ten onrechte subsidie ontvangen als het gaat om (co-)vergisting?1
Mestfraude komt veelal binnen via toezicht of het Team Criminele Inlichtingen. Voor de uitvoering van de SDE+-regeling ontvangt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit inspectierapporten voor zover deze van invloed zijn op de subsidieverlening voor duurzame energie. Dit heeft geleid tot correcties op twee SDE-beschikkingen in/over 2016, geen correcties in/over 2017 en (voorlopig) vijf correcties op SDE-beschikkingen in/over 2018. Deze correcties zijn deels nog in de fase van definitieve afhandeling of zijn onderdeel geworden van bestuursrechtelijke procedures.
Het Openbaar Ministerie behandelt jaarlijks tussen de 150 en 200 strafzaken die verband houden met mestfraude. Mestfraude is in zichzelf geen in de wet opgenomen strafbaar feit, maar het formeel-juridische strafbare karakter van mestfraude kan zich uiten in de vorm van de overtreding van verschillende milieuwetten, waaronder de meststoffenwet, of door valsheid in geschrifte.
Er zijn vier vormen van mestfraude te onderscheiden.
Fraude met covergisting. Dit is een proces waarbij mest en andere organische stoffen (co-materiaal) worden vergist ter opwekking van energie. Fraude kan zich voordoen als stoffen worden gebruikt die niet zijn toegestaan als co-materiaal, of als meer dan 50% van het totale aandeel van het vergiste materiaal uit co-materialen bestaat en het digestaat uit dit proces wordt gebruikt als mest.
Fraude met de aan- en afvoer van mest en drijfmest. Uit onderzoeken blijkt dat er wordt gefraudeerd met het ophalen, transporteren, afleveren, bemonsteren, wegen en verantwoorden van mest. Het doel hiervan is de mestafzetkosten te drukken. Worden meer (dierlijke) meststoffen op landbouwgrond gebruikt dan toegestaan, dan wordt daarover (indien dit wordt geconstateerd) een bestuurlijke boete geheven door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Daarnaast worden meststromen bewust versluierd om bestuurlijke boetes van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te ontlopen. Er lopen diverse strafrechtelijke onderzoeken.
Fraude in de melkveesector. Deze verschijningsvorm is rond 25 januari 2018 in het nieuws gekomen als «meerlingfraude». Dat is onjuiste registratie van kalveren ter ontduiking van het fosfaatrechtenstelsel. Het Openbaar Ministerie krijgt hiervoor jaarlijks tientallen proces-verbalen aangeleverd.
Fraude met dierrechten. Kort gezegd houdt deze vorm van fraude in: meer koeien, varkens of kippen houden dan volgens de betreffende wet in verband met de fosfaatproductie is toegestaan. Het Openbaar Ministerie doet jaarlijks tientallen zaken en zet hierbij ook in op ontnemingsvorderingen die fors kunnen zijn. Verkrijging van dierrechten is erg kostbaar en daarom is frauderen hiermee al snel een lucratieve business.
Hoe gaat die subsidiefraude in zijn werk? Op welke manieren wordt er toezicht gehouden en controle uitgeoefend op het gebruik van die subsidie?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft, mede namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, de Kamer geïnformeerd over subsidiefraude in de brief van 11 juli 2019.3 Dit naar aanleiding van berichtgeving in de media over deze vorm van fraude. Als bijlage bij die brief is ook de Kabinetsreactie op een bestuurlijk signaal van het Landelijk Informatie en Expertise Centrum meegestuurd. In dit al eerder gepubliceerde bestuurlijk signaal, het rapport «Covergisting: duurzame energie of afvallozing?», hebben de handhavingsdiensten hun ervaringen over fraude bij covergisting weergegeven. In de subsidiefraudebrief is aangegeven dat een deel van het bestuurlijk signaal niet openbaar is gemaakt omdat kwaadwillenden gebruik zouden kunnen maken van in de bestuurlijke signalen gesignaleerde leemtes in opsporingsgevoelige informatie. Om die reden wil ik ook in deze beantwoording niet dieper op de fraude ingaan dan reeds is gedaan in genoemde brief van 11 juli jl. In die brief is daarnaast aangegeven hoe toezicht en controle op het gebruik van subsidies plaatsvinden en is ingegaan op de wijze waarop de samenwerking tussen Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en andere handhavingspartners is geïntensiveerd.
Toezicht bij covergisters wordt uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Er vinden controles plaats op de voeding van de vergisters, waarbij gekeken wordt of er tenminste 50% dierlijke mest wordt gebruikt en welke afval- en reststoffen er gebruikt zijn. De tijdigheid, volledigheid en juistheid van dit logboek is een belangrijk inspectiepunt. Er wordt getoetst of de gebruikte stoffen passen binnen de categorieën zoals genoemd in Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Indien het zogenaamde G-lijst stoffen betreft, moet de vergister een recente analyse laten zien, welke moet borgen dat de normen voor zware metalen en organische microverontreinigingen niet worden overschreden. Zo nodig kan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, bij twijfel, monsters van de stoffen nemen en ter analyse aan het referentielaboratorium van Wageningen Food Safety Research zenden.
Per 2019 is in de SDE+- subsidievoorwaarden opgenomen dat aan de meststoffenwetgeving dient te worden voldaan. Bij het niet voldoen aan de subsidievoorwaarden kan de subsidie worden bijgesteld of zelfs worden stopgezet. Door de SDE+- subsidievoorwaarden te koppelen aan de meststoffenwetgeving kan door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ook een efficiëntere risicoanalyse gemaakt worden op basis waarvan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit de mogelijkheid heeft om meer gericht bedrijfscontroles uit te voeren. Producenten die voor de productie van duurzame energie gebruik maken van biomassa, zijn voor grote installaties op basis van de GVO-regeling verplicht een jaarlijkse biomassaverklaring te laten opstellen door een accountant. Door bovengenoemde wijzigingen kunnen accountants nu beter controleren of de verhouding aan biomassaproducten die producenten inzetten in hun covergistingsinstallaties volgens de richtlijnen is.
Wat gebeurt er met de subsidies die door de overheid zijn verstrekt, indien een bedrijf wordt verdacht en/of veroordeeld vanwege een milieudelict? Worden deze stopgezet en teruggevorderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen drie jaar voorgekomen en hoeveel subsidie is daadwerkelijk teruggevorderd? Is het juridische kader om subsidies te stoppen en terug te vorderen, naar uw oordeel afdoende? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om dat te veranderen?
Voor wat betreft de SDE+-regeling worden bij afwijkingen door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland correcties toegepast op de SDE-beschikkingen (zie ook het antwoord op vraag 12). Dat betekent dat naar aanleiding van NVWA-rapporten wordt vastgesteld of er sprake is van een lagere subsidiabele energieproductie of een andere categorie in de SDE-regeling. Er kan ook sprake zijn van fraude of vermoedens van fraude. In dat geval wordt de onterecht uitbetaalde subsidie teruggevorderd. Op dit moment zijn er geen fraudezaken voor covergisting bekend.
Kunt u enig inzicht geven in de omvang van de milieuschade als gevolg van mestfraude en illegale verwerking van afvalstoffen? Welke mogelijkheden heeft u en wat doet u om deze schade aan te pakken?
De milieuschade als gevolg van de fraude bij covergisting is eerder in beeld gebracht in het kader van de evaluatie «Nut en risico's van covergisting»4, die werd uitgevoerd door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet, samen met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant, de Technische Commissie Bodem en diverse diensten van de toenmalige ministeries van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu. De evaluatie gaf aan dat, als het beleid wordt nageleefd, er geen sprake is van onaanvaardbare risico's voor mens, dier en milieu. Het rapport constateerde ook dat er incidenteel restmaterialen zijn gebruikt die niet zijn toegestaan, maar dat leidde volgens de deskundigen niet tot grote milieuproblemen.
De milieuschade door andere mogelijke vormen van illegale afvalverwerking hangt af van het type afval en allerlei omstandigheden. Kennis over de schade door dumping van afval van de productie van drugs zit bij provincies en gemeenten. Illegale transporten van afgedankte elektrische apparaten naar ontwikkelingslanden kunnen aldaar tot milieu en gezondheidsschade leiden. De Nederlandse overheid heeft de taak om de illegale transporten tegen te gaan. Elektronisch afval is een van de prioriteiten in het toezicht door de Inspectie Leefomgeving & Transport.
De aanpak van milieuschade in Nederland is over het algemeen een zaak voor de gemeente of provincie. De waterschappen zijn verantwoordelijk voor maatregelen tegen verontreiniging van regionaal oppervlaktewater.
Heeft u voldoende grip op de handelaren in afvalstoffen waarvan de administratie van fabrieken «vaak niet in overeenstemming [is] met de werkelijkheid»? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en welke stappen wil u gaan zetten om dit te verbeteren?2
In 2016 is er een bestuurlijk signaal opgesteld rond de covergistings-problematiek. Dit signaal is in 2018 door het Landelijk Informatie en Expertise Centrum naar de ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Justitie en Veiligheid, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Economische Zaken en Klimaat. Hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording bij vraag 13.
Klopt het dat stropers steeds vaker gebruik maken van luchtdrukwapens met een schotkracht van meer dan 80 joule waarvoor geen vergunningplicht geldt? Kunt u uw antwoord onderbouwen aan de hand van een trendbeschrijving door middel van cijfers?
Hiervan zijn geen cijfers voorhanden, net zomin als een landelijke trendbeschrijving. Dit is mede een gevolg van het ontbreken van een vergunningplicht.
Wat is de huidige stand van zaken als het gaat om het wetgevingstraject voor het wijzigen van de Wet wapen en munitie (Wwm) zodat er een vergunningplicht gaat gelden voor luchtdrukwapens met een schotkracht hoger dan 80 joule?3
Een concept voor een wetsvoorstel met nadere eisen aan het bezit van zware lucht-, gas of veerdrukwapens bevindt zich in de afrondende fase. Kern van dit wetsvoorstel is om dergelijke wapens met een schotkracht van meer dan 80 joule vergunningplichtig te maken. Voor het bezit hiervan gelden dan dezelfde regels als voor vuurwapens. Ik verwacht dit voorstel op korte termijn in consultatie te kunnen brengen.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er nu geen vergunningplicht bestaat voor lucht-, gas- en veerdrukwapens waarvan de kinetische mondingsenergie die van verboden vuurwapens overschrijdt?4
Zie antwoord vraag 18.
Ziet u daarin een risico? Kunt u uw antwoord op recente feiten en cijfers baseren over veiligheidsincidenten met lucht-, gas- en veerdrukwapens?
In de brief aan de Tweede Kamer van 13 april 2016, Kamerstukken 33 033, nr. 18,8 heeft de toenmalig staatsecretaris van Justitie en Veiligheid voor wat betreft het aantal incidenten getallen genoemd. Deze waren gebaseerd op schattingen en betroffen de periode 2011–2015. In deze brief is ook uitleg gegeven over de beslissing om voor zwaardere luchtdrukwapens een vergunningplicht in te voeren.
De recente door het Nederlands Forensisch Instituut geregistreerde aantallen zijn:
Jaar
Aantal luchtdruk-incidenten
Aantal incidenten met gewonden
Aantal gewonden
Aantal incidenten zonder gewonden
2015
102
10
10
11
2016
68
5
5
11
2017
80
6
19
5
2018
63
4
4
5
2019 tot nu toe
53
5
5
11
totaal
366
30
43
43
Het «Aantal schietincidenten zonder gewonden» betreft het aantal incidenten waarbij wel (bewust) op mensen is geschoten maar waarbij geen verwondingen zijn gemeld.
Alleen in 2017 zijn er meerdere incidenten geweest waarbij meerdere gewonden per incident werden geregistreerd.
Welke mogelijkheden ziet u om de politie vast te laten stellen dat een luchtdrukwapen een schotkracht heeft van meer dan 80 joule om zo de bij u in voorbereiding zijnde wetgeving te kunnen gaan handhaven?
De politie beschikt niet over de mogelijkheid om vast te stellen of een luchtdrukwapen een schotkracht heeft van 80 joule of meer. De opgave van de fabrikant over het aantal joules kan gezien worden als leidraad, maar geeft geen zekerheid dat het betreffende luchtdrukwapen dit aantal joules afgeeft. Door slijtage op door aanpassingen kan dat minder of meer zijn dan opgegeven. Het Nederlands Forensisch Instituut kan de schotkracht vaststellen door middel van een technisch onderzoek.
Klopt het dat de politie op dit moment afgaat door het opgegeven aantal joules door de fabrikant? Zo nee, hoe handhaven ze dan wel? Zo ja, acht u dit voldoende?
Zie antwoord vraag 21.
Waarom maakt de politie geen gebruik van test- en meetapparatuur om de schotkracht te meten?
De politie beschikt niet over apparatuur om de schotkracht te meten. Schotkrachtmetingen van vuurwapens worden onder andere door het Nederlands Forensisch Instituut gedaan. Aangezien voor luchtdrukwapens (nog) geen schotkrachtgrens geldt, is er op dit moment geen aanleiding of reden voor de politie om over test- en meetapparatuur voor dit doel te beschikken.