De bureaucratie rondom het aanvragen van de dubbele kinderbijslag |
|
Lisa Westerveld (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen van ouders/verzorgers dat het aanvragen van een dubbele kinderbijslag gepaard gaat met te veel bureaucratie? Zo ja, hoe vaak ontvangt u deze signalen?
Er zijn twee vormen van dubbele kinderbijslag: dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen en dubbele kinderbijslag intensieve zorg. Ik veronderstel dat uw vragen betrekking hebben op deze laatste vorm van dubbele kinderbijslag. Uit de Evaluatie Wet Hervorming Kindregelingen, die eind 2018 tezamen met de Beleidsdoorlichting Kindregelingen naar uw Kamer is verstuurd, is naar voren gekomen dat ouders de aanvraagprocedure bij de dubbele kinderbijslag intensieve zorg als ingewikkeld en complex ervaren. Ik vind het belangrijk om dergelijke signalen te krijgen. Dit heeft mij aanleiding gegeven om de regeling dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg nader te laten onderzoeken, zoals aangekondigd in de bijbehorende Kamerbrief van de eerdere genoemde stukken. Het onderzoek is inmiddels uitbesteed en ik zal de Kamer voor de zomer van 2020 hier verder over informeren.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er het afgelopen jaar zijn gedaan voor de dubbele kinderbijslag, hoeveel daarvan zijn afgewezen, in hoeveel zaken er bezwaar is aangetekend en in hoeveel zaken dit bezwaar gegrond is verklaard? Kunt u ook aangeven in hoeveel gevallen de aanvragers ook een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen?
In 2018 zijn bij de SVB ca. 20.000 aanvragen voor dubbele kinderbijslag intensieve zorg ingediend. In ca. 48% van deze aanvragen is positief advies uitgebracht (en is dubbele kinderbijslag intensieve zorg toegekend), in 33% van de gevallen kon er geen medisch advies worden uitgebracht en 19% van de gevallen is afgewezen. Deze verdeling komt grosso modo overeen met voorliggende jaren. Er zijn ca. 500 bezwaren aangetekend. In 34% van de gevallen is het bezwaar gegrond verklaard.
PGB en de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg vallen onder verschillende wetgeving. Het is daardoor nu niet mogelijk om deze gegevens aan elkaar te koppelen. In het antwoord op vraag 1 genoemde vervolgonderzoek, wordt wel gekeken naar dergelijke dwarsverbanden.
Kunt u aangeven of het klopt dat ouders/verzorgers de dubbele kinderbijslag opnieuw moeten aanvragen wanneer hun kind de leeftijd van zes jaar en/of de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft en zij dan opnieuw door de administratieve molen moeten? Zo ja, waarom is dit zo? Zo nee, waarom klopt dit niet?
Nee, dit klopt niet. In het medisch advies dat door CIZ wordt afgegeven, wordt naast beoordeling van de zorgbehoefte van het kind ook een inschatting gegeven van de duur van de periode waarin intensieve zorg voor het kind noodzakelijk zal zijn. Dit bepaalt de duur van het afgegeven positieve advies. De duur kan één jaar zijn maar kan ook betrekking hebben op meerdere jaren. Zodra de beschikking afloopt en er nog steeds sprake is van intensieve zorg kan een ouder opnieuw een aanvraag indienen, waarna het CIZ advies uitbrengt.
Bent u het met de stelling eens dat het niet wenselijk is dat ouders/verzorgers van een kind dat meer dan de gebruikelijke zorg nodig heeft, bij iedere aanvraag weer door lastige aanvraagprocedures heen moeten en dat dit niet bijdraagt aan het behoud van de zelfredzaamheid van deze ouders/verzorgers? Zo ja, waarom bent u dit eens? Zo nee, waarom niet?
Ik ben een voorstander van vereenvoudiging van processen, zeker als burgers hiermee ontlast worden. Het aanvraagproces is dan ook een onderdeel van het vervolgonderzoek dubbele kinderbijslag intensieve zorg, dat is genoemd in het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of er mogelijkheden zijn om de aanvraag van de dubbele kinderbijslag voor ouders/verzorgers makkelijker te maken, bijvoorbeeld wanneer een ouder/verzorger al recht heeft op een PGB en hiervoor ook al het een en ander heeft moeten bewijzen en een extra check voor de dubbele kinderbijslag overbodig is, of een minder intensieve check van toepassing kan zijn? Welke rol speelt de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in een minder intensieve check en ziet u mogelijkheden om de aanvragers tegemoet te komen? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er? Zo nee, waarom zijn er geen mogelijkheden?
In het vervolgonderzoek naar de dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg wordt de regeling uitvoerig onderzocht. Hierbij wordt er ook gekeken naar het uitvoeringsproces, recente ontwikkelingen en eventuele aansluiting bij andere regelingen. Los daarvan hebben CIZ en SVB in 2018 de communicatie met aanvragers verbeterd.
Is het mogelijk om de antwoorden op deze vragen naar de Kamer te sturen voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget?
Ik streef ernaar om de beantwoording voor het algemeen overleg Kinderbijslag en Kindgebonden budget naar de Kamer te verzenden. Inmiddels is gebleken dat het AO van 20 november geen doorgang heeft gevonden.
Het bericht dat asielzoekers georganiseerd op rooftocht door Amsterdam gaan |
|
Lilian Helder (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie heeft handen vol aan rovende asielzoekers»?1
Ja.
Om hoeveel asielzoekers gaat het volgens u?
De korpschef heeft mij erover geïnformeerd dat er geen cijfers beschikbaar zijn, anders dan het totaal aantal criminelen dat is genoemd in het artikel in De Telegraaf. Het vaststellen van de identiteit van een verdachte geschiedt op basis van identiteitsdocumenten, documenten die daarmee verband houden en/of naam-, adres- en woonplaatsgegevens. Dit wordt in het kader van het strafrecht uitgevoerd en valt daarmee onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Om zicht te krijgen op welke personen betrokken zijn bij criminele activiteiten is de verblijfsstatus irrelevant. Om die reden is er voor de politie geen grondslag voor het registreren van de juridische verblijfsstatus van verdachten.
De strafrechtketen en de migratieketen hebben een protocol afgesloten ten aanzien van vreemdelingen in strafrechtketen. Dit is het VRIS-protocol. Het VRIS-protocol is van toepassing op een in Nederland verblijvende vreemdeling met of zonder rechtmatig verblijf die in Nederland verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en/of hiervoor is veroordeeld. Het doel van het protocol is vreemdelingenrechtelijke gevolgen te verbinden aan door politie en justitie geconstateerde strafbare feiten. Hierbij valt de denken aan intrekking van de asiel- of verblijfsvergunning en uitzetting. In het VRIS-protocol staat dat de politie handelingen verricht om dat doel te realiseren. Bijvoorbeeld het identificeren van de vreemdeling met behulp van een vreemdelingennummer.
Voor een rapportage over het aandeel asielzoekers van het in de Telegraaf genoemde aantal zullen de individuele dossiers moeten worden bekeken. Dat is niet gebeurd, omdat het voor de strafrechtelijke aanpak niet vereist is.
Hoeveel van deze rovende asielzoekers zitten er achter de tralies?
Voor de strafrechtketen is het niet relevant om te registreren op verblijfsstatus. Deze vraag zou enkel te beantwoorden zijn door een arbeidsintensieve koppeling tussen verschillende informatiesystemen van de betrokken partijen uit de strafrecht- en migratieketen.
Hoeveel worden er na het uitzitten van hun straf uitgezet en hoeveel heeft u er nu al uitgezet?
Om eerder genoemde reden kan ik deze vraag niet beantwoorden. Wel kan ik u in bredere zin informeren over uitzetting van vreemdelingen in de strafrechtketen die onder het VRIS-protocol vallen en instromen in de caseload van de DT&V. Met behulp van dit protocol weet iedere medewerker binnen de migratieketen wie wat op welk moment moet doen om uiteindelijk criminele en verwijderbare vreemdelingen uit te kunnen zetten.
In 2019 zijn tot en met september ongeveer 910 VRIS-vreemdelingen uit de caseload van de DT&V vertrokken, waarvan ongeveer 720 aantoonbaar uit Nederland zijn vertrokken en ongeveer 190 zelfstandig zonder toezicht zijn vetrokken.
Deelt u de mening dat asielzoekers die georganiseerd op rooftocht gaan, zouden moeten worden bestraft als deelnemers aan een criminele organisatie en in overeenstemming met dergelijke ernstige feiten, gestraft en vastgezet moeten worden en vervolgens Nederland moeten worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Of er in zaken sprake is van deelname aan een criminele organisatie is aan de rechter op vordering van het OM.
Ik zet in op een harde aanpak van alle asielzoekers die zich hier niet weten te gedragen. Hiertoe hebben mijn voorganger en ik een breed palet aan maatregelen getroffen. Uw kamer is hier bij meerdere brieven over geïnformeerd2. In onder meer mijn beantwoording van de vragen van het lid Fritsma, Emiel van Dijk en Wilders van 25 september jl.3 heb ik u ook geïnformeerd over de strafmaat op grond waarvan een asielvergunning kan worden onthouden.
Bent u tevens van mening dat asielzoekers die alleen op rooftocht gaan of zich op enig andere manier misdragen net zo hard moeten worden aangepakt en ook allemaal het land uit moeten worden gegooid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een complete asielstop af te kondigen om de Nederlandse samenleving te beschermen tegen dit soort opportunistisch, buitenlands geteisem? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet is van mening dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk. Het kabinet kiest ervoor risico’s voor de openbare orde zo veel mogelijk te beperken en de veiligheid te bevorderen, waarbij tevens bescherming wordt geboden aan die asielzoekers die bescherming behoeven.
Kunt u deze vragen voor de begrotingsbehandelingen beantwoorden?
Nee.
De wachtkamer van de zorg: overvolle Twentse hospices |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de berichten dat hospices tegenwoordig functioneren als een wachtkamer voor het verpleeghuis, vervanging van het verzorgingshuis en alternatief voor een ziekenhuisbed?1 2
Ik vind, net als de hospicesector zelf, dat hospices niet een opvangfunctie moeten hebben voor alle ouderen. Als er elders in de zorg knelpunten zijn rond voorzieningen voor ouderen, dan moeten die daar worden opgelost en niet door de hospices.
Vindt u het acceptabel dat er situaties zijn dat terminaal zieke mensen thuis sterven, omdat hospices overvol zitten en deze mensen nergens anders terecht kunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat mensen zoveel mogelijk op de plek van hun voorkeur moeten kunnen sterven. Dat kan thuis zijn, maar ook in het hospice of het verpleeghuis. Veel mensen willen graag thuis sterven, maar sommige mensen verkiezen om uiteenlopende redenen voor het hospice. Ik vind het belangrijk dat mensen daar dan ook terecht kunnen.
Vindt u het ook beschamend dat er ziekenhuizen zijn die opdracht geven om stervende mensen te verplaatsen naar een hospice, terwijl dat niet verantwoord is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ziekenhuizen kunnen geen opdracht geven om iemand naar een hospice te verplaatsen. Transferverpleegkundigen overleggen, bij voorkeur zo vroeg mogelijk, met de cliënt over zijn/haar wensen voor vervolgzorg. Vervolgens gaat de transferverpleegkundige op zoek naar gewenste vervolgzorg, bijvoorbeeld naar een plek in een hospice. Hospices moeten daarbij goed aangeven of ze een cliënt met de geschetste zorgvraag kunnen opnemen. Vanwege de aard van de patiëntengroep waar het hier om gaat kan het gebeuren dat een cliënt na overplaatsing snel overlijdt.
Wilt u reageren op de stelling van S.R. van hospice Noetsele: «De consequenties van het sluiten van verzorgingshuizen is ernstig onderschat. Vroeger hadden de gezinnen acht of tien kinderen. Samen droegen ze de zorg voor hun ouders. De huidige generatie ouderen heeft twee kinderen. Beiden werken. Je zou een deel van de verzorgingshuizen moeten terughalen». Bent u het met haar eens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het idee hoe ouderen willen wonen is anders dan twintig of dertig jaar geleden. Mensen willen nu graag zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen, het liefst in hun vertrouwde omgeving. Tussen 1980 en 2010 nam het aantal plaatsen in verzorgingshuizen af, van 150.000 naar 84.000 plaatsen, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Dit betekent overigens niet dat we geen oog moeten hebben voor het gevoel van veiligheid en de sociale contacten die mensen zoeken. Ondanks dat er minder vraag is naar de oude verzorgingshuizen, is er vraag naar nieuwe woonvormen waar ouderen bij elkaar kunnen wonen en waar eventueel ook zorg kan worden geleverd. Zo is er veel vraag naar bijvoorbeeld Hofjeswoningen. In de brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 454) zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik ingegaan op de ontwikkelingen om passende woonvoorzieningen voor ouderen te bevorderen.
Wilt u reageren op de stelling van A.M. van hospice Reggestroom: «Denk aan vereenzaming onder ouderen die alleen wonen. Vaak zie je dat ze slecht voor zichzelf gaan zorgen. Ze zitten maar alleen. Soms is de thuiszorg de enige persoon die ze zien op een dag. Mensen kwijnen weg tot het gewoon niet meer gaat». Deelt u de mening dat de bouw van kleinschalige woonvormen en zorgbuurthuizen extra aandacht behoeft, gezien deze schrijnende verhalen over ouderen die van hot naar her worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te kijken naar de uitbreiding van beddencapaciteit met een betere bekostigingssystematiek, zodat zorgorganisaties niet financieel in de problemen hoeven te komen wanneer niet alle bedden bezet zijn? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 18 oktober jl. (Kamerstukken 2019–2020, 31 765, nr. 453) heb ik de korte termijnacties geschetst voor de aanpak van de wachtlijsten in de verpleeghuiszorg. In december van dit jaar stuur ik uw Kamer een brief waarin de bouwopgave voor de komende 5 tot 20 jaar zowel landelijk als regionaal in kaart wordt gebracht. In deze brief zal ik ook schetsen welke aanpak voor de komende jaren mij voor ogen staat.
Welke maatregelen gaat u op korte en lange termijn nemen om de verkeerde bedbezetting op te lossen en te zorgen voor voldoende plekken, zodat ouderen op de plek terecht komen waar zij horen te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben in gesprek met de brancheorganisatie van hospices, VPTZ Nederland, en de netwerken palliatieve zorg om te bezien hoe betere afstemming in de regio ervoor kan zorgen dat mensen niet te laat of te vroeg naar een hospice gaan. Als mensen toch weer opknappen, iets wat regelmatig gebeurt door de goede zorg in hospices, is het mogelijk dat snel een Wlz-indicatie kan worden verkregen. Verder is dan goede afstemming binnen en tussen regio’s nodig om ervoor te zorgen dat sneller een geschikte plek in het verpleeghuis wordt gevonden. Deze verpleeghuizen (via de achterliggende zorgorganisaties) zijn in veel gevallen ook lid van het netwerk palliatieve zorg.
Het bericht ‘Laboratoriumtest: Mogelijk kankerverwekkende minerale olieresten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon’ |
|
Henk van Gerven |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uit onafhankelijke laboratoriumtests blijkt dat er mogelijk kankerverwekkende minerale oliecomponenten in babymelk van Neolac, Hero Baby en Nutrilon Dieetvoeding zitten?1
Het signaal dat er mogelijk schadelijke stoffen in babymelkpoeder aanwezig zijn, neem ik serieus. In reactie hierop heb ik de NVWA opdracht gegeven om de betreffende producten zo snel mogelijk te bemonsteren en te onderzoeken. De NVWA is daarnaast in gesprek met de bedrijven om de bron van de verontreiniging te achterhalen en maatregelen te nemen om verontreiniging zoveel mogelijk te voorkómen. Ook heeft het Voedingscentrum hierover na overleg informatie op zijn website gezet.2
Dit punt is ook op Europees niveau opgepakt. De Europese Commissie heeft het signaal onder de aandacht gebracht van de lidstaten en acties uitgezet om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie, zoals het verzoek aan EFSA om een snelle risicobeoordeling op te stellen op basis van de data uit de lidstaten. De EFSA heeft deze snelle risicobeoordeling (https://www.efsa.europa.eu/en/supporting/pub/en-1741) op 18 november jl. aan de lidstaten gepresenteerd tijdens de vergadering van het Permanent Comité voor Plant- en Diergezondheid, Diervoeder en Voedselveiligheid, sectie Novel Food en Toxicologie (Scopaff). EFSA concludeert dat de bestaande informatie niet voldoende is om een solide risicobeoordeling uit te voeren. EFSA beveelt aan om data te genereren om dit wel mogelijk te maken, door aanvullende analyses uit te voeren om het gehalte van de schadelijke fractie van de MOAH te bepalen.
Tijdens de brede discussie in dit besliscomité is de noodzaak van een vlotte EU-aanpak bevestigd. Het meest urgent is, ook rekening houdend met de aanbevelingen van EFSA, om helderheid te krijgen over de analysemethoden. Hiervoor organiseert de Europese Commissie op 5 december as. een werkbijeenkomst waarvoor de lidstaten, belanghebbende organisaties en NGO’s worden uitgenodigd. Er moeten afspraken komen over de analysemethoden om betrouwbare data te genereren die in heel Europa met elkaar vergelijkbaar zijn. Dit is de basis voor het opstellen van een solide risicobeoordeling door EFSA. Tijdens het Scopaff was er ook consensus over het belang van opsporing van de bron van verontreiniging (door de betrokken bedrijven), ook als een ingrediënt de bron is.
Het ultieme doel is om op een redelijke termijn risicomanagement maatregelen te nemen op EU-niveau, zoals actie limieten of maximum gehaltes voor minerale oliën in voedsel vast te stellen.
Hoe oordeelt u over de resultaten van het betreffende onderzoek, rekening houdend met de conclusie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar meest recente rapport «Mineral oils in food; a review of occurrence and sources», dat «'Mineral Oil Aromatic Hydrocarbons (MOAH) uit onvoldoende gezuiverde oliën al bij een lage blootstelling kankerverwekkend kunnen zijn. Daarom mogen deze oliën in de voedselketen niet worden gebruikt»?2
De resultaten en aanbevelingen van het genoemde RIVM-rapport zijn voor mij leidend. Er zijn schadelijke en onschadelijke minerale oliën, maar het is, op dit moment en met de huidige analysemethodes, nog niet mogelijk om onderscheid te maken tussen de individuele minerale oliën. Het is daarom van het uiterste belang om de bron van de verontreiniging met minerale oliën te kennen. Als de bron smeerolie van apparatuur blijkt te zijn, is de kans op aanwezigheid van kankerverwekkende stoffen beperkt. In de bedrijven wordt namelijk doorgaans gewerkt met gezuiverde «food-grade»smeeroliën, die bewezen veilig zijn. Dit ligt anders als er een andere bron van verontreiniging is of als de bron niet duidelijk is.
Bent u van mening dat, juist als het gaat om voeding voor pasgeborenen en jonge kinderen, ouders er absoluut op moeten kunnen vertrouwen dat deze producten onschadelijk zijn voor de gezondheid?
Ja.
Bent u van mening dat de producenten de besmette producten terug moeten roepen? Zo ja, gaat u de producenten daartoe oproepen?
De eerste reactie vanuit de overheid op het Foodwatch-onderzoek is dat NVWA de bedrijven heeft bezocht en de bedrijven heeft opgedragen de bron op te sporen en zo nodig maatregelen te nemen. Bij een signaal over mogelijke onveiligheid van voedingsmiddelen moet de producent immers primair zelf actie ondernemen. Vervolgens kan de NVWA de bedrijven opdragen producten terug te roepen, als zij voldoende aanwijzingen heeft dat er een risico voor de volksgezondheid is. In dit geval zijn er zoveel onzekerheden over de betrouwbaarheid van de methode en de conclusies daaruit, dat een aanwijzing om producten terug te roepen niet aan de orde is. Daarnaast heeft de NVWA monsters genomen van de producten, die nader zullen worden onderzocht. In dit bijzondere geval moet de bron van de verontreiniging achterhaald worden om een risicoschatting te kunnen maken.
Deze aanpak is in Brussel ook met de andere Europese lidstaten en de Europese Commissie overeengekomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op te roepen om de verontreinigde producten uit de rekken te verwijderen?
In dit geval ben ik daartoe niet bereid. Bedrijven zijn verplicht producten uit de handel te nemen als er redenen zijn om aan te nemen de producten niet aan de voedselveiligheidseisen voldoen. Dit is een overweging van de bedrijven zelf, op basis van de informatie waarover zij beschikken. De NVWA kan pas optreden als zij weet of vermoedt dat de bedrijven hun verantwoordelijkheid hierin niet nemen. Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de eerste stap dat de NVWA nagaat welke acties bedrijven zelf hebben genomen en dat de NVWA zelf de producten onderzoekt.
Overigens haalt de NVWA nooit zelf producten uit de rekken. Deze actie voeren de bedrijven uit, al dan niet in opdracht van de NVWA.
Bent u van plan producenten te vragen om te bewijzen dat hun producten geen schadelijke stoffen bevatten voordat ze in de winkel komen te liggen?
Bedrijven zijn op grond van de wetgeving al verplicht de mogelijke gevaren voor de veiligheid van de producten in beeld te brengen en deze gevaren adequaat te beheersen.
Vindt u dat maximumgehaltes voor minerale oliën in voedsel en andere schadelijke stoffen in voeding wettelijk vastgesteld dienen te worden? Zo ja, bent u bereid om in Europees verband hiervoor te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Voor zover minerale oliën schadelijk zijn, zijn maximumgehalten daaraan in voedingsmiddelen zeker van belang. Nederland heeft daarvoor in Europees verband gepleit en de Europese Commissie geeft aan de ontwikkeling hiervan prioriteit. Zo heeft de Europese Commissie mij laten weten.
Het bericht 'Patiëntenstops bij GGNet voor verzekerden Zilveren Kruis, Interpolis en FBTO' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Patiëntenstop bij GGNet voor verzekerden Zilveren Kruis, Interpolis en FBTO» in De Stentor van 21 oktober 2019?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe dit zich verhoudt tot artikel 11 van de Zorgverzekeringswet, de zorgplicht?
Een patiëntenstop bij een aanbieder is niet strijdig met de zorgplicht zolang de patiënt maar goed geïnformeerd is en zorg krijgt bij een andere aanbieder die zich op redelijke tijd en reisafstand bevindt.
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke zorgplicht (artikel 11 Zorgverzekeringswet), wat in geval van een naturapolis betekent dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling). In geval van een patiëntenstop zoekt de zorgverzekeraar in overleg met de verzekerde een alternatieve zorgaanbieder, die de benodigde zorg kan leveren binnen de Treeknorm. Dit kan soms betekenen dat de reistijd voor verzekerden (beperkt) toeneemt. Het is goed dat zorgverzekeraars afspraken maken met zorgaanbieders over de inhoud van zorg, maar ook over de kosten. Dat leidt ertoe dat de zorg betaalbaar blijft.
Welke acties onderneemt Zilveren Kruis om ervoor te zorgen dat patiënten in Apeldoorn en omgeving op korte termijn weer bij GGNet in zorg kunnen komen?
Van Zilveren Kruis heb ik begrepen dat GGNet en medisch adviseurs van Zilveren Kruis overleg hebben gehad over de 90 afgebelde patiënten. Voor 67 patiënten is afgesproken dat Zilveren Kruis aanvullende contractafspraken maakt. Voorwaarde daarvoor is dat de behandeling van deze patiënten ook nog dit jaar daadwerkelijk wordt gestart. De afdeling Zorgbemiddeling van Zilveren Kruis doet voor de 23 andere verzekerden een alternatief aanbod voor intake bij een andere instelling. Verzekerden kunnen er ook voor kiezen om op de wachtlijst bij GGNet te blijven staan.
Bent u van oordeel dat op Zilveren Kruis de verplichting rust om bij te contracteren?
Zilveren Kruis is niet verplicht GGNet bij te contracteren. Zilveren Kruis heeft een verantwoordelijkheid om voldoende zorg in de regio in te kopen zodat Zilveren Kruis aan de zorgplicht voldoet. Als er een verzoek komt voor bijcontracteren, beoordeelt een zorgverzekeraar of bemiddeling naar andere gecontracteerde partijen in de regio mogelijk is. Als dat het geval is, gebeurt dat. Als dat niet het geval is, kan de zorgverzekeraar bijcontracteren. Deze handelwijze is vastgelegd in de contracten. Ik vind het onwenselijk dat partijen onderhandelingen over bijcontracteren en patiëntenstops over de rug van patiënten uitvoeren, zoals in dit geval is gebeurd.
Bij welke andere ggz-aanbieder(s) kunnen verzekerden van Zilveren Kruis momenteel terecht in Apeldoorn en omgeving en vindt u dit een goede invulling van de zorgplicht?
In Apeldoorn en omgeving kunnen verzekerden binnen de Treeknorm terecht bij specialistische ggz aanbieders als Mentaal Beter en HSK.
Is de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hierbij betrokken? Zo ja, wat is haar rol?
De NZa ziet toe op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. De NZa is op 21 oktober door GGNet per email op de hoogte gesteld van het instellen van de patiëntenstop. Zowel GGNet als Zilveren Kruis hebben daarbij aan de NZa gemeld in gesprek met elkaar te gaan om te komen tot een oplossing. De twee partijen bleken verschil van inzicht te hebben over de onderlinge contractuele verplichtingen. De NZa treedt niet op als individuele geschilbeslechter tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar als zij een geschil hebben over de uitvoering van een overeenkomst. Dit is voorbehouden aan de het arbitrageinstituut of de rechter. Echter, de NZa zag zich vanuit haar rol als toezichthouder, het algemeen belang en de onrust onder patiënten en patiëntenorganisatie geroepen om in gesprek met partijen tot een oplossing te komen. Met het oog op het snel vinden van een oplossing voor patiënten, heeft de NZa op vrijdag 1 november bestuurlijk overleg gevoerd met Zilveren Kruis en GGNet. Daar zijn nadere afspraken gemaakt over zorgbemiddeling, bijcontracteren en eenduidige communicatie richting patiënten en verzekerden.
Welke acties heeft de NZa sinds mei – gezien de uitkomsten van de monitoring contratering ggz jl. – ondernomen om er zorg voor te dragen dat deze bijcontractering ook daadwerkelijk tijdig plaatsvindt?
In mei 2019 heeft de NZa de Monitor contractering ggz 2019 gepubliceerd2. Naar aanleiding van de aanbevelingen in de monitor over de bijcontractering maakt de NZa samen met partijen uit het Hoofdlijnenakkoord (HLA) ggz een verdere kwantitatieve en kwalitatieve invulling van de gemaakte afspraken over de bijcontractering. Dit onderzoek is gestart en zal in het voorjaar 2020 worden gepubliceerd. Het onderzoek geeft feitelijke informatie over bijcontractering, zoals het aantal aanvragen, de aangevraagde bedragen en de feitelijke bijcontractering.
Daarnaast beoogt het onderzoek meer inzicht te geven in hoe de bijcontractering in de praktijk verloopt. Afhankelijk van de uitkomsten zal de NZa beoordelen welke vervolgstappen nodig zijn.
Kunt u toelichten of de NZa op dit moment doorlopend monitort of zorgverzekeraars uitvoering geven aan hun zorgplicht ten aanzien van de ggz? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
In verband met de hoge wachttijden in de ggz is er een specifiek traject rondom de zorgplicht. Zo controleert de NZa risicogericht hoe de zorgverzekeraars zich in algemene zin inspannen om wachttijden terug te dringen. Vorig jaar en dit jaar heeft de NZa onderzoek gedaan naar de inspanningen van zorgverzekeraars om de wachttijden terug te dringen, ook in de ggz3. Dit jaar heeft de NZa opnieuw een bezoek gebracht aan de zorgverzekeraars om te controleren of ze de aandachtspunten op basis van het onderzoek van vorig jaar hebben opgepakt. De resultaten zullen naar verwachting voor het einde van het jaar aan de Tweede Kamer worden toegezonden.
De NZa heeft op basis van de regionale wachttijddata zicht op de regionale verschillen en knelpunten. De Nza richt de inspanningen op de grootste probleemgebieden. Samen met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) kijkt de NZa in de regio’s waar de wachttijden het langst zijn naar de wijze waarop aanbieders en zorgverzekeraars en andere partijen samenwerken om de wachttijden terug te brengen en naar de verbeteringen die hierin mogelijk zijn. Met deze regionale aanpak stelt de NZa vast of de inspanningen van zorgverzekeraars om de wachttijden terug te dringen ook daadwerkelijk leiden tot daling van de wachttijden. Waar dit structureel niet het geval is, gaat de NZa het gesprek aan.
Is het huidig handhavingsinstrumentarium van de NZa naar uw mening voldoende toegerust om te in te grijpen als zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende uitvoeren?
Ja, ik ben van mening dat de NZa voldoende is toegerust. De NZa zal bij de inzet van de handhavingsinstrumenten per geval kijken naar de aard van de overtreding en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. Handhaving is er op gericht om naleving van de wet en daarmee de werking van het stelsel te bewerkstelligen en te bevorderen. De NZa stelt daarbij het algemene belang van consumenten centraal. Handhaving is geen doel op zich. Het gaat er primair om dat de patiënt tijdig passende zorg krijgt en dat degenen op wie de normen en regels van toepassing zijn deze respecteren en in acht nemen.
Bij patiëntenstops van grote(re) instellingen wint de NZa informatie in over de aanleiding van de patiëntenstop, de wijze waarop verzekerden/patiënten hierover geïnformeerd worden door zorgaanbieder en zorgverzekeraar en het alternatieve zorgaanbod. Op basis daarvan toetst de NZa hoe de partijen omgaan met eventuele gevolgen voor hun patiënten respectievelijk verzekerden. De NZa toetst dan ook of aannemelijk is dat partijen aan wet- en regelgeving voldoen. Als de NZa knelpunten voor de patiënt signaleert, dan zal de NZa dat in eerste instantie in gesprek met partijen samen proberen op te lossen. Als dat niet lukt, heeft de NZa de beschikking over formele handhavingsinstrumenten om normnaleving juridisch af te dwingen:
Niet alle formele handhavingsinstrumenten kunnen bij iedere overtreding worden ingezet. Bij overtreding van de zorgplicht kan de NZa de zorgverzekeraar een aanwijzing geven, maar geen boete. Tevens regelt de Wmg dat aanwijzingen in beginsel niet openbaar zijn. Als niet aan de aanwijzing wordt voldaan kan de NZa naleving afdwingen door middel van een last onder dwangsom, en kan zij dit openbaar maken.
Kunt u toelichten hoe het kan dat de NZa voor zover bekend nog nooit een formeel handhavingsinstrument zoals een aanwijzing heeft toegepast jegens een zorgverzekeraar die de zorgplicht schond?
De NZa heeft tot op heden jegens zorgverzekeraars inzake de zorgplicht geen formele handhavingsinstrumenten zoals een aanwijzing ingezet. De NZa wil snel en adequaat optreden als zij problemen in de zorg signaleert. De NZa beschikt in de praktijk over een veelheid aan manieren om normnaleving te bewerkstelligen. Voorbeelden zijn normoverdragende gesprekken, waarschuwingen, het geven van voorlichting en guidance, het inzetten van publiciteit en de inzet van formele handhavingsinstrumenten zoals een aanwijzing. Het gaat de NZa om het oplossen van het probleem, de inzet van formele handhavingsinstrumenten is geen doel op zichzelf.
Het bericht dat de bouwers van een windmolenpark de vergunning van voormalige eendenfokkerijen misbruiken om een windmolenpark te realiseren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Provincie Flevoland: stikstof-constructie Windpark Groen is geen «trucje»» en «Gegoochel met eenden om uitstoot stikstof te compenseren»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de windmolenvereniging met instemming van de provincie Flevoland twee voormalig intensieve veehouderijen gevraagd heeft hun lege stallen weer te vullen met duizenden dieren om er zo zeker van te zijn dat de vereniging gebruik kan maken van compensatieruimte binnen de oude en niet-gebruikte vergunningen van de veehouders?
Het is aan de houder van een geldige vergunning, en niet aan de overheid om te beslissen op welke wijze en wanneer van deze vergunning gebruik wordt gemaakt. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Waren de 20.000 eenden op de dag van de vergunningverlening, 8 oktober 2019, aanwezig in de genoemde stallen?
Nee. Wel waren ruim voor 8 oktober 2019 al de contracten afgesloten voor het huisvesten van deze dieren, binnen de geldende vergunningen van deze bedrijven. De dieren zijn eerst ondergebracht bij een bedrijf voor het uitbroeden van broedeieren en vervolgens bij een opfokbedrijf, zoals in deze pluimveesector de gebruikelijke gang van zaken is.
Is de vergunning die verleend is aan de windmolenvereniging wettig volgens de stikstof-beleidsregels die op 8 oktober golden en was het vullen van de stallen daarvoor noodzakelijk?
De provincie Flevoland heeft in de rol van bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming (Wnb) getoetst of de aanvraag voor het verlenen van de Wnb-vergunning juridisch juist is en de natuurvergunning in dat kader kan worden verleend. De provincie Flevoland heeft vastgesteld dat de aangevraagde vergunning verleend kon worden omdat deze voldeed aan de beleidsregel van de provincie zoals die op dat moment gold.
De vergunninghouder heeft geheel binnen de grenzen van verleende vergunningen gewerkt. Binnen deze geldige vergunningen was en is het op elk moment toegestaan om bestaande stallen binnen de vergunde ruimte weer vol te zetten. De initiatiefnemer heeft afgelopen zomer een pakket aan maatregelen opgesteld om te voldoen aan de interne saldering bij de Wnb-vergunning. De initiatiefnemer heeft gebruik gemaakt van deze juridische mogelijkheid om zoveel mogelijk zekerheid te verkrijgen.
Onderdeel van dit pakket van maatregelen is dat de vergunningen voor intensieve veehouderij van twee bedrijven voorafgaand aan de bouw van het windpark worden ingetrokken. Ook is in het Rijksinpassingsplan de nevenbestemming «intensieve veehouderij» op de betreffende bedrijfspanden bij de start van de bouw van het windplan permanent weggenomen. In de plaats daarvan krijgen deze bedrijfsgebouwen gedurende de looptijd van het windpark de nevenbestemming «opslag en distributie bouwmaterialen en kantoor windpark». Daarmee worden als onderdeel van de interne saldering voor windplan Groen zowel de intensieve veehouderij als de daaraan verbonden emissierechten op deze locaties permanent stopgezet voorafgaand aan de bouw van het windpark. De stikstofuitstoot gaat dus niet alleen tijdelijk maar ook permanent omlaag.
Deelt u de mening dat het tijdelijk vullen van stallen met 20.000 eenden, om die vervolgens te kunnen gebruiken om te «compenseren» een bizarre en onwenselijke constructie is, om – op papier – aan de regels te voldoen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat dit leidt tot extra dierenleed en tot een toename van de stikstofuitstoot, iets wat in de huidige crisis koste wat het kost voorkomen moet worden? Zo ja, kunt u voorkomen dat deze truc gaat worden toegepast?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat als een constructie als deze aan de wettelijke regels voldoet, er dan zo spoedig mogelijk een verandering moet komen in deze beleidsregels, om extra dierenleed én stikstofuitstoot te voorkomen?
In de Kamerbrief van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) is de beleidslijn kenbaar gemaakt dat bij intern en extern salderen uitgegaan mag worden van de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (stalcapaciteit). Daarbij is ook aandacht gegeven aan de eisen voor interne saldering bij energieprojecten van nationaal belang. Uitgangspunt van het beleid is dat er in elk geval geen toename van de feitelijke depositie plaats vindt.
In de provinciale beleidsregels geldt dat bij extern salderen wordt uitgegaan van de feitelijk benutte ruimte op de peildatum van 10 oktober 2019 bij de beleidsregels die op 11 oktober 2019 van kracht zijn worden. Oftewel bepalend is het aantal dieren dat ten tijde van de peildatum in een stal aanwezig is.
In deze specifieke casus is de betreffende vergunning op 8 oktober 2019 afgegeven. Het is onwaarschijnlijk dat meer van deze casussen op grote schaal hebben plaatsgevonden. In de Kamerbrief van 1 november 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 193) heb ik u geïnformeerd dat het kabinet en de provincies uiterlijk 1 december 2019 eenduidige afspraken maken over de beleidsregels.
Kunt u voorkomen dat er meer van dergelijke constructies zullen worden toegestaan? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het juist dat onder de huidige regelgeving bij extern salderen inderdaad gerekend wordt met de feitelijk benutte capaciteit (en niet met de feitelijk gerealiseerde capaciteit), waardoor er een perverse prikkel ontstaat voor veehouders om hun lege stallen snel te vullen en zo de stikstofuitstoot in werkelijkheid dus verhoogd wordt? Zo ja, hoe gaat u deze onwenselijke situatie voorkomen?3
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de visie dat, in navolging van de uitspraak van de Raad van State, de Nederlandse stikstofuitstoot drastisch af moet nemen en dus zeker niet toe mag nemen? Klopt het dat de latente ruimte in vergunningen een feitelijke toename van de stikstofuitstoot wel mogelijk maakt?
Ik deel uw visie dat de stikstofuitstoot in Nederland moet afnemen. Het klopt echter niet dat de latente ruimte in vergunningen een feitelijke toename van stikstofuitstoot mogelijk maakt. Bij intern en extern salderen is de keuze gemaakt dat niet de vergunde ruimte gebruikt mag worden, maar enkel de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (reeds bestaande stalcapaciteit). Bij extern salderen is bovendien de keuze gemaakt dat maximaal 70% van de depositieruimte gebruikt mag worden voor een nieuwe activiteit. Hierbij is het doel dat met dit afromingspercentage een feitelijke reductie van de stikstofdepositie plaatsvindt.
Boeren kunnen bij reguliere bedrijfsvoering gebruik maken van hun vergunde ruimte, dat is hun goed recht. Zoals in de brief van 1 november 2019 is aangegeven komt het kabinet wel met een regeling voor de vrijwillige, warme sanering van boerenbedrijven.
Deelt u de visie dat compensatie met gebruik van latente ruimte helemaal geen compensatie is, omdat daarmee geen feitelijke uitstoot wordt gereduceerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u visie dat de latente ruimte dus per direct uit vergunningen geschrapt moet worden, waarbij vergunninghouders, waar nodig, daarvoor gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel hiertoe in de Tweede Kamer verwachten?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen vóór het stikstofdebat met de Minister-President in week 46 beantwoorden?
Ja.
Een eerlijke prijs voor voedsel |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer betalen voor vlees? Prima, als groenten dan goedkoper worden»?1 en het bericht «Meerderheid Nederlanders kiest voor eerlijke vleesprijs met opbrengst voor boeren en voor goedkopere groenten en fruit»?2
Ja.
Deelt u de mening dat consumenten een eerlijker prijs voor vlees, waarin de milieukosten verdisconteerd worden, zouden moeten gaan betalen mits de opbrengst daarvan gebruikt wordt als compensatie voor de lagere inkomens en de inkomsten van boeren? Zo ja, welk beleid voert u of gaat u voeren om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Verduurzaming van ons voedsel en de voedselproductie is een thema dat breed leeft. Ik vind het belangrijk dat een boer die zijn productieproces verduurzaamt voor zijn (extra) inspanningen beloond wordt. Deze zomer is het Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food van start gegaan. In dit programma wordt, samen met maatschappelijke partijen, bedrijven en kennisinstellingen, nagegaan welke sturingsmogelijkheden er zijn om de waardering voor gezond en duurzaam voedsel te vergroten en de negatieve externe effecten van voedselproductie te verminderen. Welke mix of combinatie van instrumenten daarbij effectief is, zoals bijvoorbeeld het onder voorwaarden verdisconteren van de milieukosten in de prijs voor vlees, is nog niet duidelijk. Daar moet het meerjarenprogramma meer inzicht in geven.
Deelt u de mening dat consumenten dan minder zouden moeten gaan betalen voor gezond en duurzamer geproduceerd voedsel zoals groenten en fruit? Zo ja, welk beleid voert u of gaat u voeren om hier voor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het voedselbeleid van dit kabinet is gericht op het stimuleren van de consument om bij zijn dagelijkse voedselkeuze (vaker) te kiezen voor gezond en duurzaam geproduceerd voedsel. Een prijsprikkel kan hier aan bijdragen, maar afhankelijk van de hoogte van de prikkel, is het effect vaak slechts van korte duur als de consument niet ook besef heeft van nut en noodzaak van duurzaam en gezond voedsel. Daarom zet het kabinet ook en vooral in op het informeren van consumenten en verhogen van bewustwording over de herkomst van voedsel, inclusief inspanningen die daarvoor geleverd worden en natuurlijke hulpbronnen die daarvoor nodig zijn.
Deelt u de mening dat het genoemde plan kan bijdragen aan het behalen van de doelstellingen uit het Klimaatakkoord waaronder een verlaging van de vleesconsumptie en een verhoging van de consumptie van plantaardige eiwitten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Doel van het Klimaatakkoord is om de afspraken van «Parijs» na te komen en op termijn de CO2-uitstoot in Nederland substantieel te verlagen. Een klimaatvriendelijke voedselconsumptie – waaronder vermindering van voedselverspilling, meer consumptie van groente en fruit en een groter aandeel van plantaardig eiwit in de totale voedselvoorziening – is onderdeel van het Klimaatakkoord. Hoe ketenpartijen en consumenten te bewegen naar een ander, duurzamer voedselgedrag is een belangrijke sturingsvraag en onderwerp van onderzoek. Welke mix of combinatie van instrumenten effectief is, is zoals eerder aangegeven nog niet duidelijk. Het eerder door mij genoemde Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food moet daar meer inzicht in geven.
Bent ook u aangenaam verrast door het feit dat «ruim de helft (52 procent) van de Nederlanders genoegen [neemt] met een hogere prijs van vlees als de opbrengst daarvan wordt gebruikt om groenten en fruit goedkoper te maken» en gebruikt zou «worden om onder meer stikstofproblemen en broeikasgassen tegen te gaan»? Zo ja, waarom en acht u dit streven realistisch en hoe gaat u hier dan zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
De enquête die de Tapp Coalitie heeft laten uitvoeren laat zien dat een substantieel deel van de consumenten bereid is om – onder voorwaarden – een hogere prijs voor vlees te accepteren. Die voorwaarden zijn belangrijk: opbrengsten van een heffing op vlees moeten effectief ingezet worden en leiden tot lastenverlichting, verduurzaming van de landbouw, enz. Voor het kabinet is het juist ook van groot belang dat boeren een beter inkomen krijgen, zeker waar ze meer kosten maken in het kader van verduurzaming.
Bent u bereid om met de True Animal Protein Price Coalition (TAPP coalitie) en andere partijen in de keten zoals vertegenwoordigers van de agrarische sector, voedingsindustrie en retail in overleg te treden over een andere beprijzing volgens de bovengeschetste lijn? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit overleg? Zo, nee waarom niet?
Het Meerjarenprogramma True Cost Accounting in Agri&Food zal bestaan uit een Community of Practice (COP), een maatschappelijke klankbordgroep en een wetenschappelijke adviesraad. Genoemde partijen zullen benaderd worden om deel uit te maken van de COP en/of de maatschappelijke klankbordgroep. Overigens ben ik van mening dat een andere beprijzing nooit het doel kan zijn. Een andere beprijzing zie ik als een mogelijk instrument om samen met keten en maatschappelijke partijen te komen tot een ecologisch en economisch duurzame wijze van voedselproductie en voedselconsumptie.
Het bericht ‘Aanpak belastingontwijking remt buitenlandse investeringen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aanpak belastingontwijking remt buitenlandse investeringen»?1
Ja.
Kunt u de directe buitenlandse investeringen in Nederland van de afgelopen 10 jaar uitgesplitst per halfjaar weergeven?
In onderstaande tabel zijn de standen aan het eind van het halfjaar van de buitenlandse directe investeringen in Nederland getoond (zie kolom totaal). Als bron is tabel 12.15 van de statistieken van De Nederlandsche Bank (DNB) gebruikt.2
Bfi’s
Niet-bfi’s
Totaal
2009–1
2.078
484
2.562
2009–2
2.123
483
2.606
2010–1
2.237
490
2.727
2010–2
2.281
476
2.757
2011–1
2.452
474
2.926
2011–2
2.570
503
3.073
2012–1
2.669
532
3.201
2012–2
2.751
534
3.286
2013–1
2.858
574
3.432
2013–2
2.937
593
3.530
2014–1
2.982
648
3.630
2014–2
2.611
1.237
3.848
2015–1
2.653
1.332
3.985
2015–2
2.827
1.410
4.237
2016–1
2.870
1.436
4.306
2016–2
3.066
1.472
4.539
2017–1
3.170
1.508
4.678
2017–2
3.093
1.548
4.641
2018–1
3.093
1.604
4.697
2018–2
2.869
1.634
4.503
2019–1
2.822
1.662
4.484
Kunt u hierin een onderscheid maken tussen spookinvesteringen, gebruikt voor onder andere het opzetten van brievenbusfirma’s, en echte investeringen?
In voorgaande tabel is het totaal uitgesplitst in bijdragen van de bijzondere financiële instellingen (bfi’s) en de rest (niet-bfi’s). Door de definitie van bfi’s3 zullen deze in de regel in verband worden gebracht met investeringen die geen of een geringe band met Nederland hebben. Belangrijk is om op te merken dat bfi’s kunnen bestaan om diverse redenen. Nederlandse bfi kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt om dubbele belastingheffing te voorkomen, wanneer landen onderling geen belastingverdrag hebben afgesloten, terwijl deze landen wel een belastingverdrag met Nederland hebben. Indien sprake is van misbruiksituaties neemt dit kabinet maatregelen om dit misbruik te bestrijden. Een belangrijke maatregel in dit verband is de introductie van de «principal purposes test» in Nederlandse belastingverdragen. Als bedrijven een financiële stroom puur via Nederland laten lopen om belasting te ontwijken dan biedt deze bepaling een land de mogelijkheid om in te grijpen. Om landen daartoe is staat te stellen deelt Nederland in veel gevallen actief informatie met andere landen wanneer een in Nederland gevestigd lichaam niet aan bepaalde substance-eisen voldoet.
Kunt u toelichten op welke manier echte buitenlandse investeringen zich hebben ontwikkeld in Nederland en welk effect de maatregelen tegen belastingontwijking hebben op deze buitenlandse investeringen?
Uit voorgaande tabel blijkt dat de investeringen in niet-bfi’s in Nederland de afgelopen tien jaar duidelijk gestegen zijn. Deze stijging is ook de afgelopen jaren doorgegaan. Omdat we niet weten wat er zou zijn gebeurd zonder deze maatregelen is het op basis van deze cijfers lastig vast te stellen wat het specifieke effect van de maatregelen tegen belastingontwijking op deze investeringen is geweest. Niettemin is aannemelijk dat het effect niet zo groot is geweest, aangezien er geen trendbreuk zichtbaar is.
Het is goed dat het kabinet zich inzet tegen belastingontwijking, maar op welke manier wordt geborgd dat deze maatregelen niet zorgen voor een negatief effect op echte buitenlandse investeringen die zichtbaar bijdragen aan economische groei, werkgelegenheid en productiviteit?
Om aantrekkelijk te zijn voor investeringen van buitenlandse bedrijven met reële economische activiteiten is het van belang dat Nederland een sterk vestigingsklimaat in de breedte heeft. Het vestigingsklimaat in Nederland wordt namelijk bepaald door tal van factoren, zoals onze infrastructuur, geografische ligging, opleidingsniveau van de beroepsbevolking, de betrouwbaarheid van de overheidsinstellingen en ons innovatie-ecosysteem. Ook het fiscale stelsel en met name de vennootschapsbelasting kan een factor zijn voor een bedrijf om zich ergens (blijvend) te vestigen en investeringen te doen. Daarbij is het relevant dat dit kabinet de tarieven in de vennootschapsbelasting verlaagt. Het toptarief wordt vanaf 2021 verlaagd naar 21,7%. Nederland komt met de tariefmaatregelen rond het EU-gemiddelde.
Is bij u bekend welke maatregelen worden gezien als «best practice» tegen belastingontwijking zonder dat hiermee ook een teruggang in echte investeringen plaatsvindt?
Dit kabinet heeft, naast de versterking van het vestigingsklimaat, ook de aanpak van belastingontwijking als speerpunt. Voor een effectieve aanpak van belastingontwijking is een totaalpakket van maatregelen van belang. Daarom neemt dit kabinet in de eerste plaats unilaterale maatregelen, zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s. Omdat belastingontwijking een internationaal fenomeen is, zijn de mogelijkheden voor Nederland om belastingontwijking unilateraal aan te pakken echter niet oneindig. Wereldwijde belastingontwijking moet vooral internationaal gecoördineerd worden aangepakt om tot een effectieve oplossing te komen. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) onderschrijft dat een gezamenlijk en gecoördineerd optreden van landen het risico op dubbele belastingheffing, wat een negatief effect op investeringen kan hebben, zoveel mogelijk verkleint.4 Wetgeving kan overigens niet de enige oplossing zijn. Al was het maar omdat de wetgever niet alle nieuwe vormen van belastingontwijking kan voorzien of voorkomen. Hoe ver de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de belastingplichtige en fiscale adviseurs reikt ten aanzien van belastingontwijking is steeds vaker onderwerp van maatschappelijk debat. Die maatschappelijke verantwoordelijkheid vraagt om een voortzetting van deze dialoog. In dat opzicht zou het wenselijk zijn als het bedrijfsleven en de belastingadviessector in het kader van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid een «tax governance code» ontwikkelen. Om deze dialoog aan te jagen organiseer ik op 30 januari 2020 een conferentie over dit thema.
Welke maatregelen neemt het kabinet om het fiscale vestigingsklimaat te versterken?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Welke lessen kunnen worden geleerd uit de door de VS genomen maatregelen tegen belastingontwijking?
Uit voorgaande tabel blijkt dat de investeringen in bfi’s in Nederland de afgelopen jaren gedaald zijn, met name ook in het tweede helft van 2018. Dit wordt door DNB, de OESO en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) toegeschreven aan zowel de veranderende Amerikaanse belastingwetgeving, waardoor het financiële belang van doorstroomconstructies is verminderd, als aan de internationale aanpak van belastingontwijking.5 Het is goed nieuws dat gezaghebbende instituten onderkennen dat de internationale aanpak van belastingontwijking gedragseffecten teweegbrengt. De Verenigde Staten zijn overigens het land dat in absolute zin de grootste voorraad aan directe investeringen in het buitenland heeft. Het is daarom niet verwonderlijk dat belastinghervormingen in de VS een relatief grote impact kunnen hebben op wereldwijde investeringsstromen. Tegelijkertijd signaleer ik dat landen niet alle risico’s van winstverschuiving unilateraal kunnen wegnemen, ook de Verenigde Staten niet. Bovendien zijn niet alle risico’s op winstverschuiving weggenomen door de maatregelen in het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-)project van de OESO. Het aanpakken van belastingontwijking blijft daarom onverminderd een belangrijke beleidsprioriteit van dit kabinet. Initiatieven om tot een internationaal gecoördineerde aanpak te komen van resterende mogelijkheden om belasting te ontwijken, moedig ik aan en worden door Nederland ondersteund. Samenwerking in het verband van het Inclusive Framework (IF) heeft daarbij mijn voorkeur. Met 134 lidstaten is het IF het juiste samenwerkingsverband om tot echte wereldwijde oplossingen te komen. Zo wordt ook een zo breed mogelijk gelijk speelveld tussen landen gecreëerd. Wat betreft de internationale trend in reële investeringen geeft de OESO aan dat de totale directe investeringen op mondiaal niveau in de eerste helft van 2019 gedaald zijn ten opzichte van 2018.6 In dit verband wordt door de OESO gewezen op de handelsspanningen tussen de VS en China.
Welke ontwikkelingen in spookinvesteringen en echte investeringen spelen er in internationaal verband?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Kleine winkeliers moeten gedwongen verhuizen voor uitbreiding Sterrenburg' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kleine winkeliers moeten gedwongen verhuizen voor uitbreiding Sterrenburg»?1
Ja.
Klopt het dat winkeliers gedwongen moeten verhuizen binnen winkelcentrum Sterrenburg zodra de huidige huurperiode afloopt?
Het winkelcentrum Sterrenburg in de gemeente Dordrecht omvat meer dan 50 winkels. In verband met de uitbreiding van twee supermarkten en renovatie van het winkelcentrum door eigenaar Wereldhave zullen enkele winkeliers gedwongen worden te verhuizen. De winkeliers die gedwongen dienen te verhuizen, wordt een andere bedrijfsruimte aangeboden.
Klopt het dat winkeliers meer huur moeten gaan betalen voor minder oppervlakte?
Uit navraag bij de gemeente Dordrecht blijkt dat het winkelcentrum wordt opgeknapt en aantrekkelijker gemaakt voor bezoekers. De verwachting is dat dit zich vertaalt in hogere bezoekersaantallen en een hogere omzet. Het is niet ongebruikelijk dat winkeliers in een dergelijk geval bij de herziening van hun huurcontract door de verhuurder gevraagd wordt, als onderdeel van de onderhandeling, om een hogere huurprijs te betalen. Of dat in deze casus daadwerkelijk het geval zal zijn, is niet bekend. Het overgrote merendeel van de winkeliers behoudt de huidige locatie, zodat daar een kleinere oppervlakte niet aan de orde zal zijn. De winkeliers die gedwongen dienen te verhuizen, wordt een andere bedrijfsruimte aangeboden. Of die in alle gevallen dezelfde oppervlakte kent, is onbekend.
Wat is inzake de huurprijs de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
De huurder is beschermd op grond van het huurrecht ten opzichte van de verhuurder. Renovatie is een mogelijke grond voor een verhuurder om de rechter te vragen om een huurovereenkomst eenzijdig te beëindigen. Het is aan de rechter om te beoordelen welke bescherming een huurder heeft in een concreet geval zoals dit. Indien de rechter oordeelt dat eenzijdige beëindiging is toegestaan, dan moet aan de betrokken huurder in beginsel een nieuwe huurovereenkomst aangeboden worden. Uitgangspunt is dat de huurprijs op vergelijkbaar niveau wordt gehouden. Andere voorwaarden (locatie, oppervlak) kunnen verschillen. De redelijkheid van het aanbod wordt zonodig door de rechter getoetst.
Voor de huurders die blijven zitten blijft hun huidige huurcontract gelden. Bij de vijfjaarlijkse huurprijsherziening gaan huurder en verhuurder opnieuw met elkaar in onderhandeling over de hoogte van de huurprijs en wordt een nieuwe, marktconforme huurprijs vastgesteld. Eventuele verschillen hieromtrent kunnen aan de rechter worden voorgelegd.
Is de rechtspositie inzake de verhoging van de huurprijs verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
De formele rechtspositie verschilt in theorie. Wanneer sprake is van een nieuwe huurovereenkomst staat het partijen immers vrij om andere afspraken met elkaar te maken. In de praktijk zal beide groepen winkeliers gevraagd worden om een marktconforme huur te betalen.
Klopt het dat winkeliers die gedwongen moeten verhuizen binnen winkelcentrum Sterrenburg te maken kunnen krijgen met slechtere contractvoorwaarden?
De wet rept van een redelijk aanbod dat de verhuurder moet doen aan de huurder bij gedwongen verhuizing. Dat betekent niet dat onder alle omstandigheden de huurder een gelijkluidend huurcontract kan afdwingen. Zo zou het kunnen zijn dat de huurder een andere locatie krijgt aangeboden, of dat de te huren oppervlakte kleiner is. Het onderhandelingstraject over de nieuwe huurovereenkomst kan andere voorwaarden opleveren, maar dat hoeft niet meteen een slechtere overeenkomst te betekenen.
Wat is inzake contractvoorwaarden de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
Er gelden geen bijzondere voorwaarden, anders dan de algemene voorwaarden van het huurrecht. Beide partijen kunnen onderhandelen over de voorwaarden in het nieuwe huurcontract. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Is de rechtspositie inzake contractvoorwaarden verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
Winkeliers die in dezelfde ruimte kunnen blijven, houden hun oorspronkelijke huurovereenkomst. Winkeliers die gedwongen moeten verhuizen onderhandelen met de verhuurder over een nieuwe huurovereenkomst. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat winkeliers gedwongen kunnen worden hun winkel op zondag te openen zodra de huidige huurperiode afloopt?
Na afloop van de huurperiode onderhandelen de huurder en verhuurder met elkaar over nieuwe voorwaarden in het huurcontract. Daarbij kunnen afspraken tussen partijen niet buiten de grenzen van de Winkeltijdenwet en de daaruit volgende besluiten van de gemeente treden. In beginsel is openstelling op zondag verboden, tenzij de gemeente daarvoor een vrijstelling of ontheffing heeft verleend. In gemeenten waarin winkels op zondag geopend mogen zijn, kunnen in een nieuw huurcontract bepalingen over (zondags)openingstijden zijn opgenomen. Op de informatiesite van de gemeente Dordrecht is te lezen dat winkels op zondagen tussen 12.00 en 18.00 uur open mogen zijn. Het winkelcentrum Sterrenburg heeft elke laatste zondag van de maand koopzondag. Niet alle winkeliers maken hiervan gebruik.
Wat is inzake zondagsopenstelling de rechtspositie van de winkelier/huurder in een dergelijke situatie?
Zie antwoord vraag 9.
Is de rechtspositie betreffende de zondagsopenstelling verschillend voor winkeliers die in dezelfde winkelruimte kunnen blijven en winkeliers die gedwongen moeten verhuizen?
In Sterrenburg wordt een beperkt aantal winkeliers gedwongen te verhuizen, waarbij zij onderhandelen over nieuwe huurcontractvoorwaarden. In theorie is het mogelijk dat afspraken over openingstijden op zondag onderdeel vormen van het redelijk aanbod voor een nieuwe huurovereenkomst. De rechter beslist of het inderdaad gaat om een redelijk aanbod. Het overgrote deel van de winkeliers behoudt hun huidige contractvoorwaarden. Wanneer de verhuurder andere openingstijden zou willen invoeren, dan zou het meer voor de hand liggen om hierover met alle winkeliers gezamenlijk afspraken te maken.
In hoeverre en op welke wijze versterkt recente en aankomende wetgeving de rechtspositie van de winkelier/huurder in deze situatie?
Ik bereid op dit moment een wetsvoorstel voor dat winkeliers beschermt tegen situaties waarbij ze geconfronteerd worden met een wijziging van openingstijden waarmee ze niet nadrukkelijk hebben ingestemd, bijvoorbeeld voor de gevallen waarin openingstijden afgesproken worden binnen een winkeliersvereniging. In een vereniging geldt doorgaans besluitvorming bij meerderheid van stemmen, waardoor een winkelier geconfronteerd kan worden met een geldig verenigingsbesluit over openingstijden, terwijl hij het er niet mee eens is. Ik wil deze winkelier een expliciet instemmingsrecht geven. Mocht de winkelier in deze gevallen niet instemmen, dan gelden deze gewijzigde openingstijden niet voor hem. Ik ben mij daarnaast bewust van de wens van de Kamer om gedwongen zondagsopenstelling verder tegen te gaan (motie-Stoffer/Verhoeven)2. Ik ben me nog aan het beraden of ik aanvullende maatregelen tref bovenop het huidige wetsvoorstel. Ik ben daar met de sector over in gesprek.
Kunt u garanderen dat de winkeliers/huurders die gedwongen moeten verhuizen binnen hetzelfde winkelcentrum het recht behouden om op zondag hun winkel niet te openen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat veel gemeenten laks omgaan met VN-verdrag |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Veel gemeenten laks met VN-verdrag handicap»?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat tweederde van de onderzochte gemeenten blijkbaar nog steeds geen dan wel onvoldoende aandacht besteedt aan inwoners met een beperking bij het maken van beleidsplannen in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), Jeugdwet en Participatiewet?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten bij de totstandkoming van beleid aandacht besteden aan mensen met een beperking. De beleidsscan van de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) laat zien dat een meerderheid van de onderzochte gemeenten in het beleid aandacht besteedt aan inclusie of mensen met een beperking, zoals genoemd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag). In sommige gevallen is dat al op basis van een integrale lokale inclusie-agenda. In andere gevallen wordt op deelonderwerpen aandacht besteed aan deze doelgroep.
Ik zie dat er bij de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en bij steeds meer gemeenten veel energie is om met dit thema aan de slag te zijn. Maar er moet bij veel gemeenten ook nog een heleboel gebeuren. De rapportage van de NVRR onderstreept daarmee het belang van het programma «Onbeperkt Meedoen!». Met dit programma wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving. De opdracht waar het VN-Verdrag ons als samenleving, waaronder gemeenten, voor plaatst, kan echter niet van de ene op de andere dag worden afgerond.
Om de implementatie van het VN-verdrag een extra impuls te geven, is de VNG in 2018, met subsidie vanuit het Ministerie van VWS, gestart met het project «Iedereen doet mee». Dit project draagt bij aan mijn programma «Onbeperkt Meedoen!». De VNG heeft de afgelopen jaren met dit project een extra impuls gegeven aan initiatieven van gemeenten die zich richten op het onbeperkt meedoen van inwoners met een beperking en zal dat ook de komende twee jaar blijven doen. De VNG wijst gemeenten daarbij actief op de verplichting (vanuit het sociaal domein) om een lokaal plan voor inclusie te maken.
Deelt u de mening dat gemeenten zich aan afspraken moeten houden en dat deze resultaten – drie jaar na ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap – daarmee onaanvaardbaar zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de implementatie van een lokale inclusie-agenda door gemeenten te laten monitoren, zodat een duidelijk beeld ontstaat van het aantal gemeenten dat een inclusie-agenda heeft en wat deze omvat? Zo nee, heeft u een ander voorstel dat beoogt gemeenten te motiveren het verdrag te implementeren?
Jazeker, dat gebeurt ook al. In 2018 en in 2019 heeft Movisie in opdracht van de VNG een nulmeting en 1-meting uitgevoerd, om het lokale inclusiebeleid van gemeenten te monitoren. In 2018 gaf de helft van de gemeenten aan in de verkennende fase te zitten wat betreft de implementatie van het VN-Verdrag Handicap. Een jaar later is dit percentage afgenomen naar iets meer dan een derde en hebben meer gemeenten inmiddels de stap gezet naar het werken aan een concreet plan of zijn al met de uitwerking daarvan bezig. In 2020 volgt een 2-meting om het lokale inclusiebeleid wederom te monitoren. Zoals toegezegd aan de Kamer ontvangt u bovendien voorafgaand aan het plenaire debat over het VN-verdrag een monitor over het gehele programma. De cijfers van de VNG-meting komen daar ook in terug.
Bent u bekend met het Deense model waarin door middel van gehandicaptenraden de betrokkenheid van mensen met een beperking gegarandeerd wordt? Bent u bereid te overwegen een dergelijk systeem van inspraak te bestuderen en te overwegen voor Nederlandse gemeenten?
Ja, ik heb kennisgenomen van de organisatie van de «gehandicaptenraden» in Denemarken. In Nederland geldt voor gemeenten onder andere de verplichting om bij de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 cliënten of hun vertegenwoordigers bij het beleid te betrekken. De vorm die een gemeente voor deze inspraak kiest is vervolgens aan de gemeente zelf. De VNG heeft mij geïnformeerd dat zij eind 2018 de bundel «Organiseer ervaringsdeskundigheid: het VN-Verdrag in jouw gemeente» heeft gepubliceerd. Deze bundel laat zien op welke manieren je ervaringsdeskundigheid kunt inzetten bij de ontwikkeling van beleid. De ene gemeente kiest voor een brede raad waarin mensen met en zonder een beperking of met een migratieachtergrond plaatsnemen. Een ander werkt met een aantal specifieke platforms of gaat per beleidsonderwerp op zoek naar de juiste mensen die kunnen meepraten.
Wanneer kunnen mensen met een handicap verwachten dat gemeenten daadwerkelijk inclusiever worden doordat hun belangen worden meegenomen in het maken van beleid?
Met het project «Iedereen doet mee» werkt de VNG er hard aan om de implementatie van het VN-verdrag steeds beter en bij steeds meer gemeenten te borgen. De komende jaren zullen mensen dus meer en meer gaan merken dat ook hun gemeente serieus aan de slag is met het werken aan een inclusieve samenleving.
Bent u bereid om deze stand van zaken te bespreken met Rick Brink, «Minister van Gehandicaptenzaken», om ideeën op te doen ter verbetering van de implementatie van het VN-verdrag op gemeentelijk niveau?
Zeker. Ik heb regelmatig contact met Rick Brink. Ook de VNG en gemeenten hebben veel contact met hem. Hij heeft al op diverse plekken aangegeven dat hij het manifest «Iedereen doet mee!» van de VNG ondersteunt. Hij is ook bij verschillende gemeenten aanwezig geweest bij de ondertekening van het manifest. Daarnaast heeft Rick Brink al twee VNG-inspiratiebundels in ontvangst genomen: op 17 oktober – samen met de Utrechtse wethouder Linda Voortman – de bundel «Inclusief werkgeverschap, Het VN-Verdrag in jouw gemeente» en op 5 november tijdens het VNG-congres «Iedereen doet mee» bundel «Aan de slag met samen spelen, het VN-Verdrag in jouw gemeente».
Het bericht dat AstroTV in 2020 van tv verdwijnt |
|
Mahir Alkaya , Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «AstroTV verdwijnt in 2020 van de buis»?1
Ja.
Klopt het dat AstroTV van de tv verdwijnt, maar dat het programma wel online, telefonisch en via de app verdergaat?
Ik heb inderdaad begrepen dat AstroTV vanaf 1 januari 2020 niet langer op NET5 of één van de andere zenders van Talpa te zien zal zijn. Ook heb ik begrepen dat de producent van AstroTV, SMS B.V., op dit moment het voornemen heeft om het programma via telefoon, app en online voort te zetten. Talpa is hierbij niet langer betrokken.
In hoeverre heeft u deze beslissing van Talpa zien aankomen?
Media-instellingen gaan zelf over de programmatische keuzen die zij maken. Er is geen sprake van voorafgaand toezicht of afstemming.
Bent u het ermee eens dat toezicht op dergelijke programma’s van belang is en blijft, ongeacht welk medium gebruikt wordt? Op welke wijze wordt toezicht op AstroTV via deze andere media georganiseerd?
Ik ben het met u eens dat toezicht op programma’s van belang blijft, ongeacht het gebruikte platform. Deze programma’s dienen zich te houden aan de bepalingen over consumentenbescherming, waaronder die over oneerlijke handelspraktijken. Het is uiteindelijk aan de Reclame Code Commissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de rechter om te bepalen of en zo ja, welke praktijken misleidend zijn. Deze bepalingen gelden ongeacht het platform van waaruit wordt geopereerd.
Kunt u zich de antwoorden op Kamervragen herinneren2, waar werd gesteld dat RTL naar aanleiding van deze vragen over het programma «Dit is mijn toekomst» en het advies betreffende financiële voorspoed dat mensen hierin werd gegeven, maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen?
Ja. Zoals ik in antwoord op de door u aangehaalde Kamervragen reeds naar voren heb gebracht, heeft RTL mij laten weten dat uitvoerig met de makers van het programma is gesproken en heeft RTL strikte kaders afgesproken waarbinnen er adviezen mogen worden gegeven (liefde-werk-relaties). Dit heeft ertoe geleid dat er geen adviezen meer mogen worden gegeven die op enige manier gerelateerd kunnen worden aan de persoonlijke financiële omstandigheden van de gebruikers van de diensten. Ook is afgesproken dat indien een beller vragen heeft over zijn of haar gezondheid altijd wordt doorverwezen naar een medisch specialist. Daarnaast worden bellers op de website van «Dit is Mijn Toekomst» geïnformeerd over de voorwaarden van de dienst om het eventuele risico van misleiding te vermijden.
Welke maatregelen zijn door RTL destijds genomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de uitkomst geweest van het gegeven dat, zoals door u in de antwoorden op de genoemde Kamervragen gesteld, RTL zich over de toekomst van «Dit is mijn toekomst» heeft beraden?
Gegeven het feit dat RTL zijn beleid heeft aangescherpt, ziet men vooralsnog geen noodzaak om te stoppen met de uitzending van het programma.
Kunt u zich herinneren dat u de betreffende uitzending onder de aandacht zou brengen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM)? Wat is hier vervolgens mee gebeurd?
Ja. De betreffende uitzending is onder de aandacht gebracht bij de ACM. De ACM kan bij overtredingen van het generieke consumentenrecht handhavend optreden en publiceert haar handhavingsbeslissingen. Over eventuele lopende onderzoeken doet de ACM geen mededelingen.
Heeft het Commissariaat voor de Media op enige wijze nog iets gedaan met adviezen gegeven door AstroTV, «Dit is mijn toekomst» en andere dergelijke programma’s?
De vorm en inhoud van het media-aanbod vallen onder verantwoordelijkheid van de media-instellingen. Het Commissariaat voor de Media heeft hier in beginsel geen bemoeienis mee. De Mediawet 2008 bevat ook geen inhoudelijke regels inzake de dienstverlening zoals aangeboden door programma’s als AstroTV of «Dit is mijn toekomst».
Het bericht dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar gemaakt is |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek dat ondanks de toezeggingen van uzelf en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over transparantie met betrekking tot het rekenmodel AERIUS de broncode van het onderliggende Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar gemaakt is?1
Ja.
Is het juist dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar beschikbaar is?
In de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. Het was de bedoeling dat de broncode (het achterliggende model) al eerder dit jaar openbaar gemaakt werd, maar door de vele vragen die aan het RIVM gesteld zijn heeft dit vertraging opgelopen.
OPS is het model waarmee berekeningen worden uitgevoerd voor de stikstofdepositie in Nederland. De methode en de data van het model waren al openbaar. Op verzoek van verschillende partijen is nu ook het achterliggende model te downloaden. Het achterliggende model is te downloaden via: https://github.com/rivm-syso/OPS.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de broncode van het OPS-model op zeer korte termijn volledig openbaar gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de stikstofproblematiek?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Het Waddenfonds als grabbelton’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het Waddenfonds als grabbelton»?1 2
Ja.
Klopt het dat er geen onafhankelijk toezicht of toezicht vanuit de rijksoverheid plaatsvindt op het verstrekken van subsidies uit het Waddenfonds en de resultaten van deze subsidies voor de Wadden?
Ja, dat klopt. Zie mijn antwoord op vraag 13 van het lid Wassenberg.
Klopt het dat het Waddenfonds opgericht is om de natuur in het Waddengebied te versterken ter compensatie van de gasboringen die in dit Unesco-gebied plaatsvinden?
In 2005 is door het toenmalige Kabinet besloten om in de periode 2007–2026 additioneel € 800 miljoen te investeren in het Waddengebied. Deze investering is bedoeld als compensatie voor de negatieve effecten van gaswinning op de natuur- en landschapswaarden in het Waddengebied. Zie verder het antwoord bij vraag 3 van het lid Wassenberg.
Deelt u de mening dat gelden vanuit het Waddenfonds alleen gebruikt dienen te worden voor het versterken van de natuur en omgeving van de Wadden? Kunt u toelichten wat dit voor u betekent (per bewindspersoon)?
Nee, die mening deel ik niet.
De Tweede Kamer heeft bij de instelling van het Waddenfonds de voorwaarde gesteld dat de beschikbare middelen fiftyfifty worden verdeeld over het verbeteren van de natuur- en landschapswaarden en het bevorderen van een duurzame economische ontwikkeling in het Waddengebied.
Kunt u specificeren wat het versterken van de natuur en omgeving van de Wadden inhoudt en wat voor projecten hieronder vallen?
Zie het antwoord bij vraag 4 van het lid Wassenberg.
Voor welke projecten hier onder vallen kan ik u verwijzen naar de website van het Waddenfonds waarop alle projecten per rubriek zijn weergegeven.
Is het Waddenfonds ondersteunend geweest van het landelijk natuurbeleid op en rondom de Wadden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, uit de Midterm-review «10 jaar Waddenfonds: bevindingen en adviezen» van 23 mei 2016, uitgevoerd door RoyalHaskoningDHV in opdracht van de Waddenprovincies en het Waddenfonds, blijkt dat er meerdere voor de natuur (potentieel) succesvolle projecten zijn ondersteund.
RoyalHaskoningDHV concludeert dat er geen aanleiding is om de hoofddoelen van het Waddenfonds aan te passen. Wel is het van belang om de doelen nader te duiden, bijvoorbeeld in het licht van de actuele tijdsgeest. Bijvoorbeeld door duidelijk te maken om welke externe bedreigingen het kan gaan (denk aan klimaatverandering, eutrofiëring, vervuiling door olie of plastics) of te zorgen voor meer aandacht voor het centrale gebied (het «natte wad») van het waddengebied en niet alleen de kuststroken en eilanden van het wad.
Staat u achter het gevoerde beleid van het Waddenfonds, zoals dat tot op heden is gevoerd met het verstrekken van subsidies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik sta inderdaad achter het gevoerde beleid. De doelen en de fifty fifty verdeling staan nog steeds overeind, zoals ook uit de Midterm review is gebleken. Wel is, zoals ook werd geconcludeerd, nadere duiding nodig. Hieraan wordt door de Waddenprovincies en het Waddenfonds inhoud gegeven.
Hoeveel geld is er vanuit het Waddenfonds terecht gekomen bij de versterking van de natuur in de Wadden en hoeveel bij andere projecten in de drie betrokken provincies?
Het Waddenfonds geeft aan dat in de periode na de decentralisatie (sinds 2012 t/m juni 2019) € 111 miljoen aan subsidies is verstrekt voor ecologie en € 132 miljoen aan economische projecten. Omgerekend gaat het dan om 46% voor ecologie. Voor de periode voor de decentralisatie: zie het antwoord op vraag 4 van het lid Wassenberg.
Over de totale periode is er € 176 miljoen subsidie verstrekt aan natuurprojecten en € 176 miljoen aan economische projecten verstrekt. Hieruit blijkt een evenwichtige verdeling tussen natuur en economie conform de doelstellingen van het Waddenfonds.
Kunt u nader uiteenzetten op welke wijze de rijksoverheid en de betreffende departementen en bewindspersonen zijn betrokken bij het Waddenfonds?
Zie het antwoord bij de vragen 3, 4 en 13 van het lid Wassenberg.
Delen beide bewindspersonen de mening dat het Waddenfonds per direct onder verscherpt toezicht moet komen te staan en dat er orde op zaken gesteld dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening wordt niet gedeeld. Zoals reeds aangegeven is het Waddenfonds gedecentraliseerd en gelden de afspraken zoals opgenomen in genoemd Bestuursakkoord.
Wat moet er gebeuren om het mogelijk te maken dat de rijksoverheid kan controleren of het geld uit het Waddenfonds goed uitgegeven wordt?
De Financiële verhoudingswet (FvW) geeft aan dat Decentralisatie Uitkeringen beleids- en bestedingsvrij moeten worden uitgekeerd aan decentrale overheden.
De Algemene Rekenkamer (AR) heeft in de «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2018 Ministerie van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties», gepubliceerd mei 2019, bij BZK als fondsbeheerder van het Provinciefonds en Gemeentefonds een onvolkomenheid geconstateerd voor de toepassing van het instrument Decentralisatie Uitkering.
Bij betalingen uit het Provinciefonds en Gemeentefonds zijn namelijk bij een groot aantal decentralisatie uitkeringen, waaronder het Waddenfonds, beperkingen gesteld aan de beleids- en bestedingsvrijheid voor de ontvangende decentrale overheden. De Kamer is hierover bij brief van 6 september 2019 (Kamerstuk 35 000 B, nr. 13) door de Minister van BZK geïnformeerd.
BZK adviseert voor het Waddenfonds betaling aan de provincies anders te regelen en wel via een op te stellen specifieke uitkering (ministeriele regeling). Via SiSa (single information, single audit) leggen de provincies dan jaarlijks aan mij verantwoording af van de bestedingen ten laste van de specifieke uitkering.
Deze wijziging in de uitbetaling wordt nader uitgewerkt in overleg met de provincies, waarbij het uitgangspunt is verder niets te veranderen aan de situatie die met de bestuursovereenkomst uit 2012 is gecreëerd.
Hebben de bestuurders van het Waddenfonds zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling, zoals geschetst in het artikel «Het Waddenfonds als grabbelton»? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet het geval. De publieke belangen van interprovinciale waddensamenwerking, zowel voor wat betreft het Investeringskader Waddengebied als voor het Waddenfonds, betreffen de versterking van ecologie en duurzame economie van het Waddengebied.
Dit betekent dat de binnen het Waddenfonds te behartigen belangen per definitie de door de Waddenprovincies gezamenlijk te behartigen belangen zijn. De taken, bevoegdheden etc. betreffende de samenwerking zijn vastgelegd in de Gemeenschappelijke regeling Waddengebied.
Kunt u deze vragen voor 11 november (Wetgevingsoverleg Water) beantwoorden?
In het WGO Water is afgesproken dat ik de schriftelijke ingediende vragen en de tijdens het WGO Water gestelde vragen in een keer schriftelijk zal beantwoorden.
Het bericht dat coffeeshops sportverenigingen sponsoren |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Coffeeshops sponsoren voetbalclubs: gedogen of verbieden?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat coffeeshops (sport)verenigingen of -evenementen sponsoren, enerzijds vanwege de normalisering van drugsgebruik die hiervan uitgaat, anderzijds vanwege de afhankelijkheid van coffeeshops van de illegale drugsmarkt?
Wij delen de zorg over de normalisering van drugsgebruik in het algemeen. Elke openbaarmaking die het bevordert dat er middelen zoals cannabis worden verkocht is op basis van artikel 3b van de Opiumwet verboden. Met dit reclameverbod wordt het aansporen tot het gebruik van drugs ontmoedigd. De gedachte achter dit artikel is dat het onwenselijk is dat niet-gebruikers ongewild geconfronteerd worden met (reclame voor) drugs. Dus ook het sponsoren van sportverenigingen of -evenementen door middel van openbaarmakingen die de verkoop van cannabis stimuleren is verboden. Sponsoren is onwenselijk en bij een overtreding kan hiertegen worden opgetreden. Of het sponsoren door een coffeeshop van een bord langs het veld of een uiting op een shirt een overtreding van artikel 3b van de Opiumwet oplevert, is afhankelijk van de informatie die wordt vermeld en zal per casus moeten worden beoordeeld2.
In de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) staan de gedoogcriteria (zgn. AHJOGI-criteria) opgenomen voor coffeeshops. Zolang coffeeshops zich aan deze criteria houden, zal het OM de coffeeshops niet strafrechtelijk vervolgen voor het verkopen van cannabis. Eén van deze criteria is het afficheringsverbod. Dit betekent dat het niet is toegestaan voor coffeeshops om reclame te maken, in die zin dat een coffeeshop geen reclame maakt anders dan een summiere aanduiding op de betreffende lokaliteit. Indien dit wel het geval is, dan kan het Openbaar Ministerie besluiten over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Nagenoeg alle gemeenten hebben de handhaving op het afficheringsverbod ook opgenomen in hun lokale beleid3. Dat houdt in dat de burgemeesters van deze gemeenten ook bestuursrechtelijk kunnen handhaven bij een overtreding van het afficheringsverbod.
Indien de sponsoring geen reclame-uiting betreft dan is er geen sprake van een overtreding op basis van de wet of de gedoogcriteria. De sportbond kan wel aanvullende regelgeving opnemen in statuten, reglementen of een besluit van het bestuur en heeft de mogelijkheid om overtredingen hierop te bestraffen. De KNVB vindt het bijvoorbeeld onwenselijk dat clubs worden gesponsord door coffeeshops en heeft dit vanuit het bestuur amateurvoetbal verboden. Indien wel reclame wordt gemaakt, dan wordt hiervan aangifte gedaan bij de tuchtrechtelijke organen van de KNVB. Daarnaast heeft NOC*NSF modelstatuten- en reglementen beschikbaar voor sportclubs waarbij ook een artikel is opgenomen dat het bestuur de mogelijkheid geeft om richtlijnen voor sponsorschap te stellen.
Erkent u het risico dat door deze praktijken de verwevenheid tussen boven- en onderwereld wordt versterkt?
Ik erken dat er een spanning bestaat met betrekking tot het gedoogbeleid. Het feit dat het telen en verkopen van cannabis verboden is en de verkoop in de coffeeshop weliswaar verboden is, maar wordt gedoogd, draagt een intrinsieke spanning en leidt in die zin tot een zogenaamde verwevenheid tussen boven- en onderwereld. Deze spanning bestaat al zolang het gedoogbeleid voor coffeeshops bestaat en is van meet af aan onderkend.
Kunt u een overzicht geven van alle coffeeshops in Nederland die sportclubs, dan wel andersoortige verenigingen of evenementen sponsoren? Kunt u hierbij aangeven om welke bedragen het gaat (per coffeeshop)? Zo niet, bent u bereid hiernaar onderzoek te verrichten?
Wij beschikken niet over een overzicht van de sponsoring van coffeeshops aan sportclubs. Het is aan het lokale bestuur en het OM om te handhaven, indien er sprake is van een overtreding. Samen met de Minister van Medische Zorg en Sport ga ik onderzoek doen naar de inmenging van criminelen bij sportverenigingen. Hiermee geeft het kabinet invulling aan de motie van de Kamerleden Pater-Postma, Diertjens en Heerema (vergaderjaar 2018–2019; kst-30234-217).
Hoe verhoudt reclame voor coffeeshops langs sportvelden zich tot het drugspreventiebeleid van de regering?
Het Nederlands drugspreventiebeleid kent verschillende facetten. Het is gericht op het voorkomen van gebruik, het voorkomen van gezondheidsincidenten door gebruik, het voorkomen van verslaving en aanbieden van hulp om van een verslaving af te komen, en harm reduction. Dit is ook de achterliggende gedachte van de regelgeving op dit gebied. Zie hierbij ook de antwoorden op vraag 2 en 6.
Is het zo dat reclame-uitingen door coffeeshops bij (sport)verenigingen reeds zijn verboden, conform Opiumwet, artikel 3b, lid 1 en het verbod op affichering uit de AHOJG-criteria (geen affichering (a), geen harddrugs (h), geen overlast (o), geen verkoop aan jeugdigen (j), geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie (g))? Strekt dit verbod zich ook uit tot sponsoring van sportverenigingen door coffeeshops waarbij geen sprake is van reclame-uitingen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt u en welke maatregelen nemen gemeenten om een einde te maken aan de financiële banden tussen coffeeshops en (sport)verenigingen?
Indien er sprake is van een reclame-uiting, dan is het aan het de burgemeester, dan wel het OM, om te handhaven. Daarnaast kunnen overtredingen op reglementen, statuten en besluiten worden bestraft via het tuchtrecht. Tevens kan – indien sprake is van een zakelijke overeenkomst met een rechtspersoon – een sportclub als eis stellen dat de rechtspersoon een VOG RP dient te overleggen. Bovendien investeert de Minister voor Medische Zorg en Sport in integer bestuur van sportverenigingen onder andere door verenigingsbegeleiding, bestuurscoaching en het vernieuwen en implementeren van de Code Goed Bestuur.
Het bericht 'Kidsplus onder verscherpt toezicht' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kidsplus onder verscherpt toezicht»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het zeer ongewenst is dat de vestigingen van kinderopvangorganisatie Kidsplus nog steeds niet op orde zijn? Waarom zijn deze vestigingen van Kidsplus niet al lang gesloten? Maakt u zich ook zorgen over de veiligheid van de kinderen bij deze kinderopvangorganisatie?
Ik vind het belangrijk dat kinderen worden opgevangen op locaties die veilig en gezond zijn en waar de opvang pedagogisch verantwoord is. Daarom gelden er wettelijke regels waar alle kinderopvanglocaties in Nederland aan moeten voldoen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van deze regels en GGD’en voeren dit toezicht in opdracht van gemeenten uit. Wanneer een GGD-inspecteur constateert dat regels worden overtreden dan ontvangt de gemeente een handhavingsadvies. De gemeente besluit dan of handhaving wordt ingezet, en zo ja welk handhavingsinstrument passend is. Daarbij betrekt de gemeente onder meer de aard en ernst van de geconstateerde overtreding(en) en de inspectiegeschiedenis.
De betreffende organisatie (Kidsplus) is niet in het Landelijk Register Kinderopvang geregistreerd. Dit betekent dat deze organisatie zelf geen kinderopvanglocaties exploiteert. Er zijn wel opvanglocaties (in verschillende gemeenten) die gelieerd zijn aan deze organisatie.
De gemeenten en GGD’en met aan Kidsplus gelieerde opvanglocaties hebben mij laten weten dat de locaties waar de kwaliteit onder de maat is intensief worden geïnspecteerd. In de gemeente De Bilt heeft dit bijvoorbeeld geresulteerd in een gedwongen sluiting van twee locaties. En de gemeente Veenendaal geeft aan dat ook daar – na meerdere inspecties in korte tijd – de inzet van zware handhavingsinstrumenten wordt overwogen.
Hoe kan het zo zijn dat Kidsplus, ondanks alle inspecties en slechte rapportages, als slecht presterende grote kinderopvangorganisatie in Nederland nog steeds open is? Kan het zo zijn dat door het lokale toezicht op kinderopvangorganisaties, de landelijke GGD en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) Kidsplus vanwege vestigingen in verschillende gemeenten, niet in het vizier hebben?
Toezicht en handhaving in de kinderopvang is locatiegericht. Dit betekent dat het toezicht plaatsvindt daar waar de kinderen worden opgevangen. En dat opvanglocaties die slecht presteren gericht kunnen worden aangepakt. Ik vind het waardevol en proportioneel, dat slechte prestaties van één of meerdere locaties niet automatisch leiden tot sluiting van andere (goed presterende) locaties van dezelfde organisatie. Sluiting van goed presterende locaties is niet in het belang van de kinderen (en hun ouders) die hier worden opgevangen.
Zoals aangegeven bij antwoord 2, exploiteert Kidsplus zelf geen kinderopvanglocaties. Er zijn wel locaties die gelieerd zijn aan Kidsplus.
Uit de informatie van gemeenten en GGD’en over de kwaliteit op deze locaties en de (openbare) inspectierapporten blijkt dat het beeld divers is. Er zijn locaties waar de regels (herhaaldelijk) niet worden nageleefd en de kwaliteit onder de maat is. Zoals de eerdergenoemde locaties in de gemeente De Bilt (die inmiddels gesloten zijn) en de gemeente Veenendaal (waar inzet van zware handhavingsinstrumenten tot de mogelijkheden behoort). De gemeente Apeldoorn heeft mij laten weten dat de kwaliteit op de locaties daar (5 in totaal) niet onder de maat is en vergelijkbaar met locaties van andere opvangorganisaties.
Ik onderken dat door de wijze waarop toezicht en handhaving in de kinderopvang is georganiseerd (decentraal), informatie over de situatie op locaties in de ene gemeente of GGD niet als vanzelf voor andere gemeenten en GGD’en bekend is. Wel zie ik dat in deze situatie gemeenten en GGD’en elkaar opzoeken en intensief samenwerken. Omdat informatie over slecht presterende locaties buiten de eigen gemeenten of GGD-regio relevant kan zijn voor toezicht en handhaving in de eigen gemeenten of GGD-regio vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en over deze informatie kunnen beschikken. Daarom ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
In hoeverre hebben de eerdere misstanden bij Kidsplus geleid tot inspecties bij alle locaties van Kidsplus? Kunt u aangeven in hoeverre er op dit moment sprake is van bovenregionale afstemming tussen de verschillende gemeenten en GGD’en inzake Kidsplus? Laat dit recente voorbeeld volgens u ook zien dat de bovenregionale afstemming tussen de GGD en gemeenten niet waterdicht is?
De betreffende gemeenten en GGD’en hebben mij laten weten dat nagenoeg alle locaties die aan deze kinderopvangorganisatie zijn gelieerd één of meerdere keren zijn geïnspecteerd en dat zij in deze casus intensief samenwerken met andere gemeenten en GGD’en.
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 vind ik het belangrijk dat gemeenten en GGD’en kunnen beschikken over informatie over locaties in andere gemeenten en GGD-regio’s. Zodat zij deze informatie kunnen betrekken bij het vormgeven van toezicht en handhaving op locaties (van dezelfde organisatie) in de eigen gemeente en GGD-regio. Zoals aangegeven bij antwoord 3 ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek over het verder verbeteren van de toegankelijkheid en uitwisseling van dergelijke informatie.
Bent u bereid om, nu rapportages laten zien dat het stelselmatig misgaat bij Kidsplus, zelf ook maatregelen tegen Kidsplus te nemen? Hoe staat het met uw zoektocht, waarbij er geen taboes zouden zijn, om misstanden bij kinderopvangorganisaties aan te pakken?2
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor toezicht en handhaving in de kinderopvang. Ik vind het niet wenselijk om in deze verantwoordelijkheid te treden. Bovendien beschikken gemeenten over voldoende instrumenten om op te treden tegen locaties die niet goed presteren. En in de praktijk zetten zij deze instrumenten ook in (zoals de voorbeelden uit De Bilt en Veenendaal laten zien). Ook wordt in deze casus intensief samengewerkt tussen de betreffende gemeenten en GGD’en. Ik zie daarom geen noodzaak om zelf maatregelen te nemen.
Wel zie ik – zoals ik heb aangegeven bij antwoord 3 en 4 – meerwaarde in het verder verbeteren van de toegankelijkheid en het uitwisselen van informatie tussen gemeenten en GGD’en. Hierover ben ik met de VNG en GGD GHOR Nederland in gesprek.
Welke stappen gaat u zetten om de handhaving in de kinderopvang te optimaliseren? Bent u bereid om te onderzoeken of een wettelijke basis om in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang noodzakelijk is?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en 5. Een onderzoek naar de noodzaak van een wettelijke basis om zelf in te grijpen bij ernstige misstanden in de kinderopvang is, gezien het beschikbare instrumentarium voor gemeenten, niet aan de orde.
Het artikel ‘Vraag naar personeel met mbo-opleiding stijgt snel op banensites’ |
|
Judith Tielen (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vraag naar personeel met mbo-opleiding stijgt snel op banensites»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de constatering dat de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen hard gestegen is? Deelt u de conclusie dat deze stijgende vraag opvallend is?
De goed draaiende economie biedt kansen op de arbeidsmarkt. Veel werkgevers zijn hard op zoek naar extra werknemers. Sinds 2014 laat het aantal vacatures een flinke stijging zien. Ook de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen beweegt mee met de conjunctuur, waardoor ook zij profiteren van de kansen op de arbeidsmarkt. De afgelopen jaren zien we dan ook een sterke stijging van de vraag. Hierdoor is bijvoorbeeld de werkloosheid onder recent gediplomeerde mbo-studenten momenteel erg laag (3,2% eind 2018).
Welke arbeidsmarktprognoses zijn eerder en worden nu gebruikt voor de arbeidsmarktverwachtingen van diverse opleidingsrichtingen in het mbo? En welke voor de ontwikkelingen op de gehele arbeidsmarkt?
In het onderzoeksprogramma Prognoses Onderwijs en Arbeidsmarkt (POA) wordt de arbeidsmarkt sinds jaar en dag door ROA integraal in beeld gebracht en worden prognoses gedaan naar opleiding en beroep. Het mbo is hier onderdeel van. Daarnaast maakt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) voor het mbo specifiekere regionale prognoses die behalve in het overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven ook gebruikt worden als voorlichtingsmateriaal voor aankomende mbo-studenten. Dit voorlichtingsmateriaal bevat ten minste de kans op werk, de arbeidsmarktpositie van gediplomeerden uitgedrukt in het percentage werkenden, de kans op stage of leerbaan en het startsalaris.
Voor ontwikkelingen op de gehele arbeidsmarkt worden vele prognoses, onderzoeken en ramingen nauwlettend in de gaten gehouden. Dit bevat onder andere de Macro Economische Verkenning en het Centraal Economisch Plan van het CPB en de (regionale) arbeidsmarktprognoses van het UWV.
In hoeverre gebruikt u de daadwerkelijke arbeidsmarktontwikkelingen om prognoses achteraf te toetsen en waar nodig bij te stellen? Op welke wijze wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
De prognoses vanuit het POA-project worden regelmatig getoetst aan de daadwerkelijke ontwikkelingen. De rapportages hierover zijn publiek beschikbaar2. Bij het evalueren van prognoses dient rekening gehouden te worden met het feit dat het lastig is om de prognose precies te toetsen. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een effect van de prognose zelf en van de onzekerheid rondom het voorspellen van economische ontwikkelingen. Bij de toetsing en continue ontwikkeling van de prognoses speelt de begeleidingscommissie van het onderzoeksprogramma, waarin het CPB, UWV, S-BB, Randstad en verschillende ministeries (OCW, SZW, BZK, EZK) zitting hebben, een belangrijke rol. Tweejaarlijks verschijnt er een uitgebreid rapport «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep» met daarin de beschrijving van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de nieuwe prognoses. Op 3 december is een nieuwe versie van het rapport verschenen met daarin de prognoses tot 2024.
In welke sectoren zijn op dit moment de grootste tekorten aan mbo-geschoold personeel? In hoeverre waren deze tekorten in eerdere prognoses voorzien?
Het UWV heeft in september dit jaar gerapporteerd over moeilijk vervulbare vacatures. Hierin komt naar voren dat er vooral een tekort is aan mensen met specifieke kennis en vaardigheden. In ruim de helft van de gevallen gaat het om beroepen waarvoor vakmensen met een middelbare beroepsopleiding worden gevraagd. In het rapport geeft het UWV onder andere aan dat mbo-geschoolde en ervaren vakmensen in de bouw, industrie, autohandel en -reparatie, transport en logistieke sectoren zeer gewild zijn. Meer specifiek op beroepsniveau worden vacatures voor hoveniers, installateurs en monteurs bij installatiebedrijven en andere sectoren zoals industrie en glastuinbouw, en verzorgend en verplegend personeel in de zorg genoemd als moeilijk vervulbaar. Over het algemeen zijn dit bekende tekortberoepen die ook in eerdere rapportages en prognoses zijn benoemd.
Wat is de samenstelling van de huidige populatie mbo-geschoolde werkzoekenden op basis van opleidingsrichting uitgesplitst naar leeftijdscluster? Wat is nodig om de match te maken tussen werkzoekenden en tekortsectoren?
De populatie mbo-geschoolde werkzoekenden kan worden benaderd door te kijken naar het aantal lopende WW-uitkeringen bij het UWV (tabel3. Dit is een benadering, omdat niet elke werkzoekende een WW-uitkering ontvangt. Van de in totaal 233.481 WW-uitkeringen eind oktober 2019 is er bij 85.372 sprake van een mbo-niveau.
Mbo-opleidingsrichting
< 27 jaar
27 – 50 jaar
> = 50 jaar
Totaal
5.721
40.885
38.763
85.372
935
7.918
9.156
18.010
1.857
13.360
10.416
25.635
169
1.815
2.774
4.758
204
1.086
927
2.217
25
209
217
451
1.023
5.509
4.186
10.718
181
980
690
1.851
598
4.317
5.561
10.476
324
2.614
1.368
4.306
241
2.285
2.688
5.214
24
56
11
91
28
170
155
353
*
43
51
95
111
523
563
1.197
Bron: UWV
Het verbeteren van de match op de arbeidsmarkt gebeurt in den brede door het bevorderen van een bewuste studiekeuze, het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en het stimuleren dat mensen zich tijdens hun werkende leven blijven ontwikkelen. Hiermee zijn mensen zo goed mogelijk inzetbaar op de arbeidsmarkt. Door een vergelijkbare en goed vindbare studiebijsluiter met eenduidige en objectieve informatie over de arbeidsmarktperspectieven van een opleiding te verplichten voor mbo-scholen worden scholieren geholpen in het maken van een voor hen passende studiekeuze. Ook lopen er verschillende trajecten om de macrodoelmatigheid van het onderwijs te onderzoeken en verbeteren. Via het Leven Lang Ontwikkelen-beleid stimuleert het kabinet mensen om zelf regie te nemen over hun loopbaan, zodat zij duurzaam inzetbaar blijven op de arbeidsmarkt.
Daarnaast biedt het kabinet handvaten aan werkzoekenden die hulp nodig hebben bij het vinden van betaald werk. Met het tijdelijke scholingsbudget kan het UWV scholingstrajecten inkopen die scholing richting een krapteberoep, of een baangarantie of -intentie van een werkgever, bieden. In het Breed Offensief wordt samen met VNG, gemeenten, UWV en de sociale partners onder meer ingezet op een structurele verbetering van de werkgeversdienstverlening van gemeenten en UWV en het matchen in de 35 arbeidsmarktregio’s. Om de kansen van de huidige arbeidsmarkt te benutten zijn werkgevers, gemeenten, UWV, onderwijsveld, het Ministerie van OCW en SZW en de vakbonden gestart met de uitvoering van de gezamenlijke korte termijn doe agenda Perspectief op Werk.
Op welke wijze en in welke mate zijn en worden mensen zonder betaald werk bij- of omgeschoold om vacatures op mbo-niveau te vervullen? In hoeverre wordt hiervoor gebruikgemaakt van bestaande stimuleringsregelingen?
Het is aan gemeenten en het UWV om te bepalen of scholing de beste manier is om werkzoekenden te helpen naar betaald werk. Zij kunnen regels stellen voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de voorzieningen die daarbij nodig zijn. Maatwerk is het sleutelwoord bij de inzet van voorzieningen in individuele situaties. Wel is het de ambitie om meer in te zetten op scholing in de bijstand. Zo is scholing, ook in het mbo, onderdeel van Perspectief op Werk, met 2x 35 miljoen voor de arbeidsmarktregio’s in 2019 en 2020. Daarnaast is het de ambitie van SZW en OCW, de sociale partners en gemeenten en UWV om meer in te zetten op praktijkleren in het mbo om onder andere mensen in de bijstand te begeleiden naar (duurzaam) werk. Hierbij wordt werken gecombineerd met het doen van een mbo-opleiding leidend tot een diploma of met delen van een mbo-opleiding leidend tot een certificaat of praktijkverklaring. In de brief aan de Tweede Kamer van 11 november over Leven lang Ontwikkeling4 is aangekondigd dat we samen met onze partners 4 sporen uitwerken om praktijkleren in het mbo op een hoger plan te tillen: (1) het creëren van passende wet- en regelgeving/financiering ter ondersteuning van praktijkleren, (2) het ontwikkelen van een passend opleidingsaanbod, (3) het voorzien in goede informatievoorziening en opbouw van expertise en (4) ondersteuning bij de samenwerking in de regio. Voor jongeren tot de leeftijd van 27 jaar geldt daarbij dat als zij door het Rijk bekostigd onderwijs kunnen volgen, zoals een Mbo-opleiding met studiefinanciering, zij uitgesloten zijn van het recht op algemene bijstand.
Voor werkzoekenden die recht hebben op een WW-uitkering beoordeelt het UWV of scholing de beste manier is om hen terug te helpen naar betaald werk. Het doel van de WW is activering, dus beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt is een belangrijke voorwaarde. Als mensen een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben of te weinig kansen hebben om aan de slag te gaan, dan kan scholing een goed instrument zijn om ze te helpen. Dit is maatwerk binnen de dienstverlening van het UWV, want scholing is niet voor iedereen het juiste hulpmiddel. Daarnaast is vraaggerichtheid van de scholing van belang. Werkzoekenden worden zo goed mogelijk opgeleid naar sectoren of beroepen waar op dat moment vraag naar is. Zoals eerder gesteld zien we de afgelopen jaren een stijging van de vraag naar mbo-geschoolde vakmensen. Wanneer bij- of omscholing noodzakelijk wordt geacht voor het vinden van werk kunnen WW-gerechtigden dus worden bij- of omgeschoold om een vacature in een kraptesector of -beroep op mbo-niveau te vervullen.
Hierbij kan voor WW-gerechtigden gebruik worden gemaakt van het tijdelijke scholingsbudget dat beschikbaar is gesteld aan het UWV door middel van het amendement van het lid Van Weyenberg c.s.5. Hiermee kan het UWV scholingstrajecten inkopen voor WW-gerechtigden met een zwakke of matige arbeidsmarktpositie, voor scholing richting een krapteberoep, of scholing met concreet uitzicht op een baan. Ruim de helft van de 4.131 aanvragen die tot en met september 2019 zijn goedgekeurd komt ten goede aan middelbaar opgeleide werkzoekenden.
Daarnaast komt vanaf 2022 het STAP-budget beschikbaar. Met het STAP-budget wordt iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt in staat gesteld om scholing in te zetten voor de eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid. Het STAP-budget bedraagt maximaal € 1.000 en kan worden aangevraagd voor het volgen van scholingsactiviteiten. Het STAP-budget kan daarmee ook worden ingezet voor het bij- en omscholen van werkzoekenden.
Tot slot treedt vanaf 2020 de SLIM-regeling in werking. Met de SLIM-regeling kunnen ondernemers in het mkb subsidie aanvragen voor het creëren van een leerrijke werkomgeving en het stimuleren van leren en ontwikkelen op de werkvloer. Mkb-ondernemers kunnen onder meer subsidie krijgen voor het bieden van praktijkleerplaatsen voor een beroepsopleiding in de derde leerweg. De derde leerweg is een vorm voor studenten om een mbo-opleiding te volgen en biedt meer flexibiliteit voor onderwijsprogramma’s, omdat er geen wettelijk vastgestelde urennorm is voor begeleide onderwijstijd of beroepspraktijkvorming. De derde leerweg heeft daarmee ruime mogelijkheden voor volwassenen om (delen van) een mbo-diploma te behalen. Mkb-ondernemers kunnen zowel eigen personeel als te werven personeel een praktijkleerplaats voor een beroepsopleiding in de derde leerweg bieden. Hiermee kan ook de SLIM-regeling worden ingezet om werkzoekenden bij of om te scholen voor het vervullen van vacatures op mbo-niveau.
In hoeverre deelt u de constatering van Waasdorp dat vacatures op mbo-niveau ontstaan doordat het gaat om flexwerk met een hoge omloopsnelheid? Hoe verhoudt dit zich tot bijvoorbeeld de Staat van eerlijk werk2 en andere (kwantitatieve) rapportages?
Het klopt dat het type contract meespeelt in de groei van het aantal vacatures, zoals Waasdorp constateert. Onder lager en middelbaar opgeleide werkenden komen meer flexibele arbeidsrelaties voor dan onder hoger opgeleiden. De ontwikkeling van het aantal vacatures op mbo-niveau is hierdoor gevoeliger voor de stand van de conjunctuur. Daarnaast is het zo dat wanneer vacatures voornamelijk ontstaan door een hoge omloopsnelheid deze ook weer snel worden gevuld. Er is dan geen sprake van een duidelijk hogere vraag dan aanbod van arbeid. Echter, de economische groei van de afgelopen jaren zorgt ervoor dat over de hele linie van opleidingsniveaus de vraag naar arbeid flink is toegenomen. Uit het rapport van het UWV blijkt dan ook dat ruim de helft van de moeilijk vervulbare vacatures gericht is op vakmensen met een middelbare beroepsopleiding. Hier overstijgt de vraag het aanbod. Dit betekent dat de hoge omloopsnelheid geen volledige verklaring biedt van het toenemend aantal vacatures op mbo-niveau.
In de Staat van eerlijk werk wordt onder andere aangehaald dat verschillende vormen van flexibele arbeidsrelaties eerlijk werk op de arbeidsmarkt kunnen belemmeren. Er zijn werkgevers die kiezen voor flexibele arbeidscontracten om de arbeidskosten te drukken en risico’s te ontwijken. Gegeven dat mensen met een middelbare beroepsopleiding vaker dan hoger opgeleiden een flexibele arbeidsrelatie hebben kan dit onevenredig voorkomen bij middelbaar opgeleide werkenden. Met de Wet Arbeidsmarkt in balans, die op 1 januari 2020 in werking treedt, komt er meer aandacht voor de aard van het werk in de contractvormkeuze. Flexibele werknemers krijgen meer bescherming en het wordt voor werkgevers aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen. Maar daarmee zijn we er nog niet. Het systeem waarmee de arbeidsmarkt nu wordt ingedeeld lijkt voor veel werkenden niet meer te passen. Er moet een stap worden gezet naar een nieuw stelsel. Dit zal jaren kosten en vergt open gesprekken waarin «werk» het startpunt vormt. Aan de commissie Borstlap is gevraagd om te adviseren over de lange termijn en na te denken over de fundamentele vraagstukken rond de regulering van werk. De commissie zal in januari met haar advies komen. Overigens loopt er ook een brede maatschappelijke heroverweging waarbij één van de werkgroepen aandacht besteed aan eerlijk werk.
Hoe verhoudt de stijging in de vraag zich tot de ontwikkelingen van mbo-studentenaantallen per sector?
Een stijgende vraag naar mbo-geschoolde vakmensen kan in specifieke sectoren slechts ten dele worden opgevangen door een stijgend aantal mbo-studenten, bijvoorbeeld omdat een gediplomeerde mbo-student na zijn opleiding in een andere sector kan belanden. Het is daarom ook belangrijk om mensen te begeleiden van krimpsectoren naar kraptesectoren (zie ook vraag 7 over bij- en omscholing van werkzoekenden). Het is daarnaast minstens zo belangrijk dat werknemers behouden blijven in de sector. Onderstaande tabel geeft een grofmazig beeld van de ontwikkeling van het aantal mbo-studenten per sector van de afgelopen 5 jaar. Te zien is dat het aantal mbo-studenten de afgelopen jaren is gestegen. De stijging hangt samen met de toename in bbl-plekken, die mee beweegt met de conjunctuur. Het gaat in onderstaande tabel om door het Rijk bekostigde mbo-studenten bij erkende opleidingen. Het is daarnaast ook mogelijk dat de private opleidingsmarkt inspeelt op een tekort aan opgeleide vakmensen.
combinatie van sectoren
8.381
7.530
10.789
13.639
16.399
Economie
157.135
157.259
158.938
156.812
158.142
Groen
25.873
25.343
25.315
23.824
23.183
Techniek
130.139
132.130
131.675
131.266
133.812
zorg en welzijn
154.582
149.586
152.788
157.359
164.844
Totaal
476.110
471.848
479.505
482.900
496.380
Bron: DUO
Deelt u de conclusie van Waasdorp dat de mythe dat «mbo’ers in veel gevallen worden opgeleid voor werkloosheid» ontkracht is? Zo nee, waarom niet?
Het is nooit zo geweest dat mbo’ers in veel gevallen worden opgeleid voor werkloosheid. Het overgrote deel van de mbo-gediplomeerden heeft een goede kans op werk. Het gemiddelde deelnamepercentage aan werk is zeer hoog. In internationaal opzicht doen de middelbaar opgeleiden het zeer goed op de arbeidsmarkt. Wel is het zo dat er flinke verschillen kunnen zijn tussen de opleidingsrichtingen en instellingen in combinatie met het niveau van de mbo-opleiding. Hierdoor kan de arbeidsmarktpositie van mbo’ers kwetsbaarder zijn dan van hoger opgeleiden. Het is, net als voor alle werkenden en werkzoekenden, voor hen belangrijk om een leven lang te blijven leren en ontwikkelen om inzetbaar te blijven op de arbeidsmarkt. Met het STAP-budget en de SLIM-regeling wordt dit zo veel mogelijk gefaciliteerd en gestimuleerd. Ook krijgen mbo’ers met een flexibel arbeidscontract met de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans meer bescherming en zekerheid.
De situatie in Chili |
|
Sadet Karabulut , Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de aanhoudende onrusten in Chili en de hardhandige respons van de Chileense overheid?
Ik ben bekend met de aanhoudende protesten in Chili, die gepaard gaan met gewelddadig optreden en vernielingen. Zowel door de politie als door demonstranten is geweld gebruikt.
Maakt u zich ook zorgen over het buitenproportionele harde optreden van de overheid en het feit dat bij demonstraties en rellen al 20 demonstranten zijn omgekomen en 4.316 mensen zijn gearresteerd, onder wie honderden minderjarigen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het kabinet betreurt het geweld ten zeerste evenals het feit dat hierbij slachtoffers zijn gevallen. Het kabinet deelt de zorgen van de VN over de wijze en mate van inzet van repressieve middelen door de politie zoals traangas en rubberen kogels. Vrijheid van meningsuiting en het recht om te demonstreren zijn fundamentele mensenrechten. Het is van groot belang dat mogelijke schendingen via de daartoe geëigende instanties in Chili worden onderzocht en gestraft. Hoewel een groot deel van de demonstraties vreedzaam verloopt, maakt het kabinet zich ook zorgen over de vernielingen en het geweld dat wordt gebruikt door groepen demonstranten.
Hebt u het geweld van de Chileense overheid tegen demonstranten veroordeeld?
De EU heeft zich uitgesproken tegen elke vorm van geweld in Chili. De president van Chili heeft het belang van respect voor mensenrechten benadrukt, evenals het feit dat mogelijke schendingen dienen te worden aangepakt. De Office of the High Commissioner for Human Rights (OHCHR) doet op uitnodiging van de Chileense regering momenteel onderzoek naar de gewelddadigheden. Het kabinet wacht de resultaten van dat onderzoek af. Tot die tijd worden de ontwikkelingen op de voet gevolgd. Zo spraken de ambassadeurs van de Europese Unie in Chili onder meer met de Chileense Minister van Buitenlandse Zaken en met de Ministerie van Justitie en Mensenrechten, en ontvingen zij de directeur van het Nationale mensenrechteninstituut in Chili, dat de protesten en het optreden van de veiligheidstroepen nauwgezet monitort.
Hebt u uw zorgen over de situatie in Chili geuit bij uw Chileense ambtsgenoot? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, bent u van plan dit op korte termijn te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet wacht de uitkomst van het OHCHR-onderzoek af, alvorens mogelijke stappen te overwegen. In dat verband is relevant dat ook het onafhankelijke nationale mensenrechteninstituut in Chili momenteel onderzoek doet naar de incidenten.
Gaat u bij uw Chileense ambtsgenoot aandringen op een grondig onderzoek naar de mensenrechtenschendingen tijdens het neerslaan van de protesten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De dreigende gijzeling van een journalist |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gerechtshof dreigt AD-verslaggever Nadia Berkelder te gijzelen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Zie voor mijn reactie de antwoorden op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen een week na de gijzeling van NOS-verslaggever Robert Bas nu weer een gijzeling van een journalist dreigde, in overweging nemende dat dit een bijzonder ingrijpend middel is?
Het komt zelden voor dat een journalist wordt opgeroepen als getuige in een strafzaak. Het komt überhaupt weinig voor dat een journalist als hij weigert als getuige in een strafzaak een verklaring af te leggen, wordt gegijzeld door de rechter. Bij toeval speelden bovengenoemde twee casussen kort na elkaar.
In de zaak-Bas had de raadsman de verdachte die terechtstond in de zaak van de zogenoemde «vergismoord» in Berkel en Rodenrijs verzocht om het verhoor van de journalist. De rechtbank oordeelde dat aan de journalist een verschoningsrecht toekwam en dat onvoldoende was gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit zou moeten leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht. Om die reden had de journalist zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen, waarmee de grondslag voor de gijzeling verviel. Zie rechtbank Rotterdam 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8376.
Ook in de andere zaak waarnaar deze leden verwijzen had de verdediging verzocht om het verhoor van de getuige. In dit geval oordeelde het gerechtshof dat de getuige geen beroep kon doen op een verschoningsrecht, maar dat er geen dringende noodzaak was om over te gaan tot gijzeling.
Vindt u dat er sprake is van twee losse incidenten of zou er volgens u meer aan de hand kunnen zijn, bijvoorbeeld dat de Wet bronbescherming in strafzaken niet helder genoeg is of te veel ruimte voor interpretatie zou kunnen bevatten?2
Ik beschouw het als twee losse incidenten. Het gaat om twee verschillende strafzaken, waarin rechtscolleges onafhankelijk van elkaar zich hebben gebogen over de vraag of de journalist in het betreffende geval een gerechtvaardigd beroep kon doen op het verschoningsrecht.
Door de wet Bronbescherming in strafzaken van 4 juli 2018 (Stb. 2018, 264; inwerkingtreding 1 oktober 2018) is in art. 218a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het aan een journalist beroepshalve toekomende verschoningsrecht neergelegd. Deze wet strekt tot vastlegging van het recht op bronbescherming, waarop personen een beroep kunnen doen bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving (artikel 10 EVRM), zoals dit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is uitgelegd.
De beoordeling of een getuige zich kan beroepen op artikel 218a Sv bestaat uit verschillende stappen.
Wanneer een journalist als getuige in een strafzaak wordt verhoord, is een belangrijke vraag die de rechter moet beantwoorden of de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht dat is opgenomen in artikel 218a Sv. Op grond van die bepaling kan de journalist zich verschonen van het beantwoorden van vragen over de herkomst van gegevens van personen die deze gegevens ter openbaarmaking hebben verstrekt.
Een volgende vraag die moet worden beantwoord is of dat verschoningsrecht moet wijken voor een zwaarder wegend ander belang, als bedoeld in het tweede lid van artikel 218a Sv. Daarbij gaat het in eerste instantie om de belangen opgenomen in artikel 10, tweede lid, van het EVRM: de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van andere, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag of de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 3 en nr. 8, p. 8 en 21 en A, p. 2). Ook de schending van een ander EVRM-recht kan in voorkomende gevallen een doorbrekingsgrond opleveren. Het gaat steeds om een afweging van belangen, die in het concrete geval moet worden gemaakt. Het verschoningsrecht kan slechts worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest») (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 21 en de uitspraken EHRM 27 maart 1996, appl.r. 17488/90 (Goodwin), EHRM 22 november 2007, appl.nr. 64752/01 (Voskuil), EHRM 15 december 2009, appl.nr.821/03 (Financial Times) en EHRM 14 november 2010, appl.nr. 38224 (Sanoma)).
De eerdergenoemde strafzaken geven geen aanleiding te veronderstellen dat de wet te veel interpretatieruimte laat dan wel niet helder is. De wet biedt de ruimte voor een afweging in het concrete geval.
Het is niet aan mij om te oordelen of de rechter de wet op juiste wijze heeft toegepast. Overigens zie ik in de rechterlijke oordelen geen aanleiding om een voorstel te doen de wet te wijzigen.
Is de wijze waarop het maatschappelijk belang nu gewogen wordt, nu deze voor de tweede keer in een week stevig ter discussie staat, volgens u de bedoeling van de wetgever geweest?
Ik treed niet in de wijze waarop de rechters in eerdergenoemde strafzaken het maatschappelijk hebben gewogen. Zoals in antwoord op voorgaande vragen aan de orde is gekomen gaat het steeds om een afweging in het concrete geval, waarbij het verschoningsrecht pas kan worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest»).
Deelt u de mening dat de persvrijheid en de journalistieke bronbescherming van groot maatschappelijk belang is en dat een journalist niet als verlengstuk van de opsporing gebruikt mag worden, ook niet als een journalist in het kader van zijn of haar werkzaamheden getuige is van een strafzaak of opsporingssituatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een belangrijk aspect van de uitingsvrijheid voor journalisten is dat aan hen gelet op het belang van de «free flow of information» in een democratische samenleving een min of meer onafhankelijke positie toekomt. Van het voortdurend actief optreden van de overheid tegen journalisten om hun bronnen te achterhalen, kan volgens het EHRM een zogenaamd «chilling effect» uitgaan, dat ertoe kan leiden dat deze bronnen opdrogen en dat het niet meer mogelijk zal zijn om misstanden te onthullen waarbij diezelfde overheid is betrokken. Het verschoningsrecht van journalisten moet tegen deze achtergrond worden bezien.
Tegelijkertijd is het van groot belang dat in gevallen waarin sprake is van (ernstige) strafbare feiten, deze strafbare feiten kunnen worden opgespoord, vervolgd en berecht. Ook het EHRM heeft dit als een legitiem doel erkend. Zie o.a. de uitspraken Roemen en Schmit t. Luxemburg (EHRM 25 februari 2003, appl.nr. 51772/99) en Stichting Ostade Blade t. Nederland (EHRM 27 mei 2014, appl.nr. 8406/06). Om die reden is het van belang dat onder bepaalde, zwaarwegende omstandigheden, de bronbescherming kan worden doorbroken.
Daarmee is niet gezegd dat journalisten een «verlengstuk» van de opsporing zijn. Zoals ook uit vorenstaande blijkt, is het uitgangspunt van het recht op bronbescherming, overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM, dat journalisten niet hoeven te verklaren over hun bron.
Ziet u om aanleiding tot verduidelijking of aanscherping van de criteria van het verschoningsrecht te komen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie hiertoe geen aanleiding. De wettelijke regeling sluit aan bij de jurisprudentie van het EHRM en maakt het mogelijk om het recht op bronbescherming effectief te beschermen en daarbij de concrete omstandigheden van het geval te betrekken, overeenkomstig de vereisten die het EHRM daaraan stelt.
Aanhoudende discriminatie op de woningmarkt |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek dat is gedaan naar discriminatie op de Utrechtse woningmarkt?1 2
Ja.
Bent u verrast door de mate waarin discriminatie van woningzoekenden voorkomt? Zo ja, hoe verklaart u dat, er waren immers al eerder signalen? Zo nee, waarom heeft u niet steviger ingegrepen?
Nee, ik ben niet verrast. Graag verwijs ik u naar mijn aanpak, waarover ik uw Kamer op 11 november 2019 een brief heb gestuurd3. Deze aanpak zet in op diverse vormen van bewustwording bij huurders, verhuurders en makelaars, onderzoek met mystery guests, betere aangifte- en meldingsbereidheid en pilots bij grote steden om goede voorbeelden te verzamelen en elkaar te versterken.
Bent u bereid ook in andere gemeenten inzichtelijk te (laten) maken in hoeverre discriminatie voorkomt?
De Minister van BZK heeft begin dit jaar de Radboud Universiteit opdracht verstrekt om onderzoek te doen naar discriminatie op de woningmarkt. Dit rapport is gereed en heb ik u als bijlage bij eerdergenoemde brief doen toekomen. Mede als reactie op dit rapport, kondig ik in eerdergenoemde brief aan om met een zekere regelmaat onderzoek met mystery guests en praktijktesten te doen. Dit onderzoek heeft tot doel de bewustwording te bevorderen en kan mogelijk afschrikwekkend werken. Indien hierbij leden van NVM of VBO zakken voor de test, spreken NVM en VBO die leden er op aan. Ook pak ik op nationaal niveau diverse vormen van bewustwording op. Een lokale aanpak, bijvoorbeeld via genoemde pilots in enkele grote steden, kan inzichtelijk maken welke specifieke aspecten lokaal spelen. De lokale en landelijke aanpak kunnen elkaar hierbij versterken.
Deelt u de mening dat discrimineren door makelaars niet zonder gevolgen kan blijven? Zo ja, welke mogelijkheden hebben gemeenten om actief op te treden tegen makelaars en verhuurders die mensen weigeren op basis van etniciteit of seksuele voorkeur?
In mijn brief bij de Staat van de Woningmarkt4 heb ik aangekondigd dat ik een aantal maatregelen in samenhang wil uitwerken. Hierbij betrek ik ook de motie Nijboer over het vergunningsysteem in Groningen. Het Groningse initiatief ondersteun ik met een pilot. Daarmee komen juridische belemmeringen in beeld bij het vergunningstelsel voor kamerverhuur dat daar is ingevoerd. Dat is zeer behulpzaam bij het doordenken van de uitrol van dergelijke systemen en de voorwaarden die erbij kunnen worden gesteld in de rest van het land. Ik zie in de verdere uitwerking het versterken van het gemeentelijk instrumentarium centraal staan.
Daadwerkelijke discriminatie, door wie dan ook, kan inderdaad niet zonder gevolgen blijven. Indien het discriminatie betreft, zoals in het Wetboek van strafrecht opgenomen, is aangifte de aangewezen weg. Betreft het andere vormen van discriminatie, dan is melding bij antidiscriminatievoorzieningen of het College voor de Rechten van de Mens de aangewezen weg.
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van een vergunningenstelsel, waarbij de vergunning kan worden ingetrokken bij dergelijke onacceptabele praktijken?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u zich inzetten voor een harde afstraffing van makelaars die meewerken aan discriminatie?
Zoals al eerder gezegd: discriminatie is, voor zover opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, strafbaar. Ik realiseer me echter dat het voor potentiële huurders vaak moeilijk is om vast te stellen of zij gediscrimineerd zijn. Daarom is bewustwording en bevordering van de bereidheid om aangifte of melding te doen van groot belang, om zodoende de daadwerkelijke vaststelling en vervolging van discriminatie te bevorderen.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt te vragen onderzoek te doen naar misstanden binnen de makelaarsbranche? Zo nee, waarom niet, er zijn toch signalen te over die erop duiden dat deze zaak niet deugt?
De Autoriteit Consument en Markt heeft op dit vlak geen bevoegdheden.
Deze misstanden moeten wel worden aangepakt. Daarom heb ik hierboven en in mijn brief van 11 november 2019 uiteengezet hoe ik voornemens ben dit te doen. Ik zal u regelmatig berichten over de voortgang op dit dossier.
Deelt u de mening dat de betreffende makelaars als zij discrimineren strafbaar zijn? Doet het Openbaar Ministerie onderzoek naar de betreffende makelaars in Utrecht?
Daadwerkelijke discriminatie is inderdaad strafbaar.
Echter het is mij niet bekend of de opzet zodanig is dat de bewijsvoering stand kan houden voor de rechter. De gemeente Utrecht heeft mij laten weten dat het Openbaar Ministerie naar de gevallen uit het Utrechtse onderzoek geen onderzoek doet.
In het nog op te zetten onderzoek dat ik in mijn brief van 11 november 2019 heb aangekondigd (zie ook antwoord 1) bezie ik of een opzet gevonden kan worden die mogelijk wel juridisch kan worden ingezet.
Is het mogelijk boetes op te leggen aan verhuurders en makelaars die op deze wijze het gelijkheidsbeginsel met de voeten treden? Zo nee, bent u bereid die boetes in te voeren?
Indien u doelt op het feit dat deze makelaars bij het onderzoek met mystery guests door de mand zijn gevallen: nee, dat is op dit moment niet beboetbaar. Zie ook mijn antwoord op uw vorige vraag. Ik heb geen voornemen de wet op dit onderdeel aan te passen. Ik verwacht resultaten van de aanpak, die ik in mijn brief aan uw Kamer van 11 november 2019 heb geschetst, in het bijzonder diverse vormen van bewustwording en de regelmatige uitvoering van genoemd onderzoek. Ook de samenwerking met diverse steden, die een lokale aanpak ontwikkelen, acht ik perspectiefrijk.
De berichten ‘Hoe T-Mobile zichzelf in de voet schoot met omweg dataverkeer’ en ‘Klachten bij toezichthouder over traag internet bij T-Mobile‘ |
|
Arne Weverling (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe T-Mobile zichzelf in de voet schoot met omweg dataverkeer»1 en het bericht «Klachten bij toezichthouder over traag internet bij T-Mobile»?2
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat T-Mobile het Nederlandse dataverkeer niet meer via AMS-IX heeft geleid, maar in plaats daarvan via de eigen «backbone» in Duitsland, met een flinke afname van de reactiesnelheid tot gevolg?
Een private onderneming als T-Mobile heeft een grote mate van vrijheid om te bepalen hoe zij het verkeer van haar abonnees routeert.
Mijn ministerie heeft naar aanleiding van de berichtgeving navraag gedaan bij T-Mobile en de Autoriteit Consument en Markt (ACM). T-Mobile erkent dat er verkeer via het netwerk van Deutsche Telekom is geleid. Dat betrof een omleiding naar een onderdeel van het netwerk van Deutsche Telekom dat fysiek gevestigd is in de buurt van Amsterdam, waarna het verkeer langs diverse routes werd verwerkt. Dit kan onder meer via Duitsland zijn gebeurd.
Hoe verhoudt het omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland en de gevolgen daarvan voor de reactiesnelheid van gebruikers zich tot de Nederlandse ambities om met het 5G netwerk een digitale koploper op het gebied van het leveren van snel internet te zijn?
Ik begrijp dat de routering van het verkeer door T-Mobile enkel betrekking had op het verkeer afkomstig van het vaste netwerk. Dus van klanten die een abonnement hebben bij T-Mobile Thuis via koper (het oude telefoonnetwerk) of glasvezel. De 2G, 3G, en 4G dienstverlening van T-Mobile werd zodoende niet beïnvloed door de omleiding van het verkeer. Indien T-Mobile reeds een 5G-netwerk had, dan zou die dienstverlening ook niet zijn beïnvloed.
Deelt u de mening dat het, met het oog op het waarborgen van het goede Nederlandse vestigingsklimaat voor aanbieders van digitale diensten, onwenselijk is als de reactiesnelheid voor gebruikers omlaag gaat wanneer Nederlands dataverkeer via het buitenland omgeleid wordt?
De reactiesnelheid die in de genoemde berichtgeving wordt beschreven noemt men ook wel latency, en wordt gemeten in milliseconden. Het is de tijd dat een signaal er over doet om van A naar B te reizen, en weer terug. Deze reactiesnelheid wordt een steeds belangrijker aspect van de kwalitatief hoogwaardige connectiviteit waar ik naar streef en daarmee belangrijk voor het Nederlandse vestigingsklimaat.
Overigens verschilt de behoefte aan reactiesnelheid per dienst. Op dit moment is de reactiesnelheid onder meer van belang voor diensten als gaming en bellen via internet («VoIP»). Voor andere diensten is de reactiesnelheid weliswaar van belang voor de gebruikservaring, maar niet essentieel voor een goede werking. Het is bijvoorbeeld fijn als een e-mail direct na verzending wordt afgeleverd, maar als het iets langer duurt gaat er niet meteen iets mis. De verwachting is echter dat er in de komende jaren steeds meer diensten komen waar een lage reactiesnelheid noodzakelijk is om goed te kunnen functioneren. Voorbeelden hiervan zijn zelfrijdende auto’s, augmented of virual reality, en spraakassistenten.
Ik ben blij om te zien dat het handelen van T-Mobile zo veel reacties heeft uitgelokt, en dat T-Mobile de omleiding vrijwel direct heeft teruggedraaid. In dit geval heeft de markt zijn werk gedaan.
Wat zijn volgens u de risico’s voor de positie van AMS-IX en andere Nederlandse exchanges bij het op dergelijke wijze omleiden van dataverkeer? En wat zijn volgens u de risico’s voor Nederland als internationaal knooppunt van internetverkeer?
Voor de positie van de AMS-IX als een van de belangrijkste internetknooppunten in de wereld is van belang dat er zo veel mogelijk ondernemingen op haar locaties verkeer uitwisselen. Wanneer ondernemingen besluiten om verkeer uit te wisselen op een andere wijze dan vermindert dat de klandizie voor de AMS-IX. Omdat de AMS-IX een internetknooppunt is waar véél meer ondernemingen op zijn aangesloten dan enkel T-Mobile valt te betwijfelen of het anders routeren van verkeer door alleen T-Mobile van significante invloed is op de AMS-IX. Wel kan ik me voorstellen dat AMS-IX de trend waarbij grote internetaanbieders en dienstverleners steeds vaker rechtstreekse interconnecties met elkaar aangaan als bedreiging wordt ervaren.
Kunt u aangeven hoe het selectief omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland, het zogeheten «double dipping», met als gevolg een lagere reactiesnelheid voor gebruikers of voor sommige Nederlandse websites, zich verhoudt tot de wettelijke plicht voor internetaanbieders om de netneutraliteit te waarborgen?
Eerst wil ik opmerken dat het omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland niet hetzelfde is als wat er in de berichtgeving wordt bedoeld met double dipping. Double dipping verwijst naar de volgens de berichtgeving vermeende intentie achter het handelen van T-Mobile, of eigenlijk moedermaatschappij Deutsche Telekom. De stelling in de berichtgeving is dat Deutsche Telekom ondernemingen wiens diensten veel bandbreedte en/of een lage reactiesnelheid nodig hebben, dwingt tot betalen voor een goede verbinding met haar netwerk. De omleiding van het verkeer zou het voor Deutsche Telekom mogelijk maken om de toegang tot de abonnees van T-Mobile Thuis in te zetten als fiche in het onderhandelingsspel met dit soort dienstverleners. Op die manier kan Deutsche Telekom twee keer dippen. Oftewel, geld verdienen aan haar netwerk. Aan de ene kant door internettoegang en andere diensten te verkopen aan consumenten en zakelijke gebruikers. Aan de andere kant door een hoogwaardige verbinding met haar netwerk – zgn. «interconnectie» – te verkopen aan de ondernemingen die diensten leveren aan consumenten en zakelijke gebruikers.
De relatie tussen netneutraliteit en interconnectiebeleid wordt geregeld door de Europese netneutraliteitsregels zoals vastgelegd in Verordening 2015/2120/EU. Voor de toepassing van de Verordening heeft BEREC (Europese organisatie van nationale telecomtoezichthouders) richtsnoeren opgesteld. In die richtsnoeren is uitgelegd dat interconnectiebeleid onder artikel 3, eerste lid, van de Verordening getoetst kan worden als de daarin genoemde eindgebruikersrechten er door beperkt worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer interconnectiebeleid wordt ingezet om de intenties van de Verordening te omzeilen. In dergelijke gevallen kunnen nationale toezichthouders volgens BEREC in het kader van de netneutraliteitsregels interconnectieovereenkomsten onderzoeken. Dit betekent dat het interconnectiebeleid van internetaanbieders door de ACM kan worden getoetst aan de netneutraliteitsregels.
Deelt u de mening dat de Nederlandse digitale ondernemers, zoals aanbieders van websites, net zoals de consument recht hebben op gelijke behandeling wat betreft netneutraliteit en dat het selectief omleiden van Nederlands dataverkeer via het buitenland deze netneutraliteit schaadt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met vergelijkbare voorbeelden van internetaanbieders, die het Nederlandse dataverkeer omleiden via het buitenland, met mogelijke gevolgen voor de reactiesnelheid of de netneutraliteit? Zo niet, kunt u nagaan of ook andere internetaanbieders het Nederlands dataverkeer ook omleiden via het buitenland?
Nee, ik ben daar niet mee bekend. Ik zie voorts geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de routering van dataverkeer door Nederlandse internetaanbieders.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn als de Autoriteit Consumet & Markt onderzoek doet naar de potentiële gevolgen voor de netneutraliteit van het omleiden van het dataverkeer door T-Mobile en eventuele andere gevallen die u bekend zijn?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder. Ten behoeve van die onafhankelijkheid acht ik het niet verstandig om mij uit te laten over de eventuele wenselijkheid van enig onderzoek. Overigens heeft de ACM mij wel laten weten dat zij contact heeft gehad met T-Mobile om vragen te stellen over diens handelen. De ACM verwacht nog nadere gesprekken met T-Mobile te gaan voeren over dit voorval.
Tot slot wil ik opmerken dat de ACM de ontwikkelingen in de interconnectiemarkt volgt. Zowel zelfstandig als in het verband van BEREC. Zo heeft BEREC reeds in 2012 onderzoek gedaan naar de relatie tussen netneutraliteit en interconnectie, benoemt ze op haar website interconnectie als aandachtspunt voor het waarborgen van netneutraliteit, en benoemt ze in haar recent geconsulteerde werkplan de optie van een workshop over het onderwerp. Het doel van zo’n workshop is om toezichthouders te informeren over de laatste ontwikkelingen in de interconnectiemarkt. Daarnaast heeft mijn ministerie reeds in 2015 aan de ACM gevraagd om onderzoek te verrichten naar de ontwikkelingen op de interconnectiemarkt. Dit onderzoek is gepubliceerd op de website van de ACM.3Uw Kamer is reeds eerder over ontwikkelingen in de interconnectiemarkt geïnformeerd bij brief van 23 december 2014.4 Er is dus aandacht voor ontwikkelingen als deze.