Het artikel ‘KLM onderzoekt blootstelling aan chroom-6’ |
|
Bart Smals (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht het artikel «KLM onderzoekt blootstelling aan chroom-6»?1
Ja.
Klopt het dat KLM onafhankelijk onderzoek heeft ingesteld – met onder andere een expert van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) – naar mogelijk risicovol gebruik van Chroom-6 bij de KLM-groep?
Ik heb van KLM begrepen dat er een onderzoek wordt gestart om vast te stellen of er in het verleden sprake is geweest van blootstelling van (oud-) werknemers aan chroom-6 bij de KLM groep. Op dit moment wordt door de KLM groep een onafhankelijke validatiecommissie samengesteld met experts op het gebied van chroom-6. Ik heb van het RIVM begrepen dat de KLM groep in dat licht verkennend met RIVM heeft gesproken.
Op welke wijze is de Inspectie SZW tot op heden betrokken bij het gebruik van en onderzoek naar Chroom-6 bij de KLM-groep?
De verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving ligt bij de werkgever. De beslissing om historisch onderzoek te doen naar blootstelling aan chroom-6 is aan de KLM groep. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwetgeving en heeft vanuit die rol geen betrokkenheid in het onderzoek van de KLM-groep. De Inspectie SZW voert wel inspecties uit (zie verder het antwoord op vraag 4 en 5).
Kunt u aangeven of er bij de KLM-groep een Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) is opgemaakt? Zo ja, is hierbij geconstateerd dat er Chroom-6 is en/of wordt gebruikt op vliegtuig(onderdelen)?
De Inspectie SZW heeft bij een inspectie in 2017 geconstateerd dat de KLM groep een RI&E had gemaakt. Het in kaart brengen van werkzaamheden waarbij blootstelling aan chroom-6 kon plaatsvinden, maakte daar deel vanuit.
Heeft de Inspectie SZW de afgelopen tien jaar controles uitgevoerd bij de KLM-groep, zowel na een incident als uit eigen beweging? Zo ja, is daarbij ook gecontroleerd op de aanwezigheid van Chroom-6?
De Inspectie SZW heeft de afgelopen jaren verschillende inspecties gedaan op het gebied van arbeidsomstandigheden bij meerdere vestigingen van KLM. Dit betrof inspecties op eigen initiatief en naar aanleiding van signalen. Ook op dit moment lopen er inspecties. Daarbij is en wordt ook gecontroleerd op werkzaamheden die tot blootstelling aan chroom-6 kunnen leiden.
Kunt u aangeven of er breder in de vliegtuigindustrie kans is op risicovol gebruik van Chroom-6? Zo ja, welke activiteiten verricht de Inspectie SZW om de risico’s in kaart te brengen en bedrijven in de sector te helpen om veilig te werken met Chroom-6?
Ja, die kans is er. Daarbij verwijs ik u naar de een eerder toegezonden lijst met branches waar chroom-6 aan de orde kan zijn.2 Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de risico’s die verbonden zijn aan de werkzaamheden in kaart te brengen en doeltreffende beheersmaatregelen te treffen als werknemers kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Op deze wijze kan de blootstelling van werknemers aan het kankerverwekkende chroom-6 worden voorkomen of geminimaliseerd.
Op de website van Inspectie SZW is informatie te vinden over veilig en gezond werken met chroom-6. De daar genoemde voorbeelden van technische beheersmaatregelen zijn samen met publieke en private partijen verzameld.
Bent u bereid om de KLM-groep en mogelijk andere betrokken bedrijven in de sector te motiveren het advies van de commissie «Vergemakkelijk toekomstige schadeafhandeling bij beroepsziekten» te volgen en daarmee een eventueel schadeafhandelingstraject aanzienlijk te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Op 6 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd, dat het advies van de Commissie Vergemakkelijking Schadeafhandeling Beroepsziekten (Commissie VSAB) niet op 31 december 2019, maar uiterlijk op 1 april 2020 wordt verwacht.
De stand van zaken met betrekking tot transgenderzorg |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen over de onverminderd lange wachttijden in de transgenderzorg en over het feit dat u, noch de kwartiermaker tot nu in staat bent om de problemen in de transgenderzorg op te lossen?1
Ik deel uw zorgen over het feit dat de wachttijden in de transgenderzorg nog steeds erg lang zijn. Ik had met u graag gezien dat de wachttijden nu al een stuk korter zouden zijn. Het terugdringen van de wachttijden is echter geen eenvoudige opgave. De wachttijden in de transgenderzorg hebben onder meer te maken met de beschikbare capaciteit in termen van (gespecialiseerd) personeel en faciliteiten, maar ook met de enorme stijging in de vraag naar transgenderzorg. Tussen december 2018 en juni 2019 (in 6 maanden tijd) is de vraag naar transgenderzorg met 10,1% toegenomen, en tussen juni 2019 en oktober 2019 (in 4 maanden tijd) zelfs met 11,7% (Kamerstuk 31 016, nr. 257). Er is niet één oplossing voor de verschillende (oorzaken van) wachttijden aan te geven. Er is ook niet één partij die hier alleen aan zet is. Uiteraard streef ik ernaar dat de wachttijden voor transgenderzorg in de toekomst binnen de Treeknormen komen te liggen. Wanneer dit het geval kan zijn, kan ik gelet op de complexiteit van de opgave echter niet aangeven.
Dat betekent echter niet, dat er niets gebeurt en dat wij niet in staat zijn om de wachttijden terug te dringen. In 2020 neemt de capaciteit van transgenderzorg wederom toe. De behandelcapaciteit (eerste intake) stijgt in 2020 bij vrijwel alle aanbieders en ook de capaciteit van de endocrinologische zorg zal in 2020 flink toenemen ten opzichte van de huidige capaciteit. Ook komen er in 2020 nieuwe aanbieders van transgenderzorg bij: het Radboudumc start naar verwachting begin 2020 met endocrinologische zorg voor jongeren en er komen enkele nieuwe aanbieders van chirurgische genderzorg bij. Maar ik ben het met de kwartiermaker eens dat er meer nodig is om snel voldoende verbetering van de wachttijden te zien. In dat kader doet de kwartiermaker in zijn brief verschillende aanbevelingen.
Ik heb er vertrouwen in dat het opvolgen van deze aanbevelingen zal bijdragen aan het verkorten van de wachttijden in de transgenderzorg. In mijn Kamerbrief (Kamerstuk 31 016, nr. 257) heb ik zorgverzekeraars, gemeenten, zorgaanbieders en belangenorganisaties opgeroepen om voortvarend aan de slag te gaan met de aanbevelingen van de kwartiermaker. Het commitment dat ik het afgelopen jaar bij de partijen in het veld heb gezien, geeft mij het vertrouwen dat iedereen bereid is om daarvoor zijn uiterste best te doen.
Maar daar laat ik het niet bij. Samen met Zorgverzekeraars Nederland heb ik de opdracht aan de kwartiermaker verlengd. Met het inzicht dat wordt geboden door de inzet en rapporten van de kwartiermaker kunnen wij met elkaar de aanpak nog meer aanscherpen en beter richten. De kwartiermaker zal binnenkort onder meer een advies uitbrengen over hoe de transgenderzorg zich op de (middel-)lange termijn moet ontwikkelen, en daarbij ook aandacht besteden aan de verwachte ontwikkeling van de vraag en capaciteit van het aanbod. Ook zal hij samen met zorgaanbieders en zorgverzekeraars werken aan het zichtbaar verlagen van de wachttijden en wachtlijsten, en de voortgang op dit punt blijven monitoren. In dat kader zal hij de zorgverzekeraars de komende tijd onder meer vragen om individueel te rapporteren hoe zij uitvoering geven aan de aanbevelingen van de kwartiermaker uit zijn laatste voortgangsbrief (Kamerstuk 31 016, nr. 257). In de voortgangsbrief van de kwartiermaker die voor de zomer zal volgen, zal hij over de resultaten hiervan rapporteren. Op verzoek van mijn collega, de Minister van VWS, zal de kwartiermaker tevens een aanjagende rol vervullen bij het verkorten van de wachttijden voor GGZ-zorg voor jonge transgenders, waarvoor de verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt. De NZa zal de inspanningen van de zorgverzekeraars met betrekking tot transgenderzorg de komende periode intensiever gaan monitoren om te kijken of zij daadwerkelijk voldoende inspanningen plegen om de wachttijden te verkorten.
Wanneer verwacht u dat de wachttijden wel binnen de Treeknormen liggen, aangezien u «geen garanties kan geven dat de wachttijden binnen afzienbare termijn binnen de Treeknormen liggen»?
Zie antwoord vraag 1.
Welk meetbaar doel voor het verkorten van wachttijden en indicatiestelling streeft u na? Wanneer wilt u dit bereikt hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat gezorgd worden voor meer maatwerk in de transgenderzorg, een behoefte die blijkt uit het onderzoek van de kwartiermaker?
Een van de aanbevelingen van de kwartiermaker transgenderzorg is de behoefte aan meer maatwerk in het aanbod van zorg. Hierbij kan gedacht worden aan een korter psychologisch traject in het zorgproces. Maar het gaat ook om meer specifieke aandacht voor de behoeften van de groep non-binaire personen en om de behoefte aan nazorg. In het advies voor de langere termijn dat de kwartiermaker begin 2020 zal uitbrengen zal nader ingegaan worden op dit punt. TNN en Transvisie pleiten al geruime tijd voor decentralisering van de transgenderzorg en meer zeggenschap van de transgender persoon over de benodigde zorg. Uiteraard moeten bovenstaande ontwikkelingen passen in de zorgstandaarden, het medische beleid van de zorgaanbieders zelf alsmede wettelijke voorschriften (WGBO). De kwartiermaker zal zorgaanbieders in het voorjaarsoverleg vragen aan te geven hoe zij de zorg zo vormgeven dat de wens van meer maatwerk door hen wordt ingevuld.
Kunt u aangeven in hoeverre er wordt gekeken naar lessen uit het buitenland met betrekking tot transgenderzorg en hoe deze worden en/of zijn overgenomen?
Tijdens het seminar over de toekomst van de Transgenderzorg welke is gehouden op 27 november 2019 zijn ook voorbeelden van internationale ervaringen met betrekking tot transgenderzorg aan de orde geweest. Er is gesproken over het Callen-Lorde Community Health Center in New York (kliniek voor innovatieve transgenderzorg) en de ervaringen met transgenderzorg in IJsland. De lessen uit het buitenland geven input om na te denken over de transgenderzorg over een paar jaar. In het advies over de toekomst van de transgenderzorg dat de kwartiermaker begin 2020 zal uitbrengen, zullen ook lessen uit het buitenland worden meegenomen.
Hoe wordt precies opvolging gegeven aan de aanbevelingen van de kwartiermaker dat zorgverzekeraars en patiëntenorganisaties meer overzicht kunnen geven over de zorg die beschikbaar is en welke zorg vergoed wordt? Wie gaat zorgdragen dat dit ook echt gebeurt? Hoe zal dit gebeuren?
Transvisie biedt al sinds jaar en dag op haar website uitgebreide informatie over de vergoeding van behandelingen (https://www.transvisie.nl/transitie/algemeen/zorgverzekering/). Ook staat daar een overzicht van de bekende gespecialiseerde aanbieders van transgenderzorg (https://www.transvisie.nl/transitie/volwassenen/behandelaars/). Naast deze aanbieders zijn bij het Informatiepunt van Transvisie ook enkele kleinere aanbieders bekend, waar op maat naar verwezen wordt. Deze informatie wordt actueel gehouden op basis van signalen uit de community en contacten uit de belangenbehartiging.
In 2018 is het initiatief genomen om te komen tot een online sociale kaart waarmee zorgaanbieders, dienstaanbieders en contactgroepen gevonden kunnen worden. Het idee achter die sociale kaart is dat zorgaanbieders (of hun beroepsverenigingen) zelf deze informatie beheren, onder regie van Transvisie. In 2019 hebben enkele zorgaanbieders en beroepsverenigingen interesse getoond hieraan mee te werken. De financiering voor de eerste versie van die sociale kaart is rond en de implementatie staat gepland voor 2020. De financiële middelen hiervoor worden vanuit OC&W beschikbaar gesteld.
Ook voeren zorgverzekeraars en Transvisie regelmatig overleg over ervaren knelpunten in de vergoedingen van transgenderzorg. Het voornaamste knelpunt zit in vergoedingen voor behandelingen in het buitenland. Zorgverzekeraars hebben dit in voorkomende gevallen verduidelijkt en waar nodig zaken aangepast. Transvisie gebruikt deze informatie om hun achterban goed te kunnen informeren.
Verder zal de kwartiermaker zoals ik reeds heb aangegeven de zorgverzekeraars vragen individueel te rapporteren hoe zij uitvoering geven aan de aanbevelingen van de kwartiermaker uit de laatste voortgangsbrief van 26 november 2019 (Kamerstuk 31 016, nr. 257), inclusief de roep om betere informatievoorziening. In de voortgangsbrief van de kwartiermaker die voor de zomer zal volgen, zal hij over de resultaten hiervan rapporteren.
Wanneer komt er een nieuw behoefte- en ervaringenonderzoek zoals de kwartiermaker adviseert, specifieker dan «over een paar jaar»? Bent u bereid dit in 2020 of 2021 weer uit te voeren?
Transgenderzorg is relatief nieuwe zorg die sterk in ontwikkeling is.
Het Kennisinstituut Medisch Specialisten (KiMS) heeft eind november de «Kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg» gepubliceerd. Deze standaard beschrijft waaraan goede transgenderzorg moet voldoen. Spreiding van zorg, toename van ervaring bij een bredere groep zorgverleners of nieuw onderzoek kan leiden tot andere inzichten. Het is dan ook van belang dat deze standaard frequent op actualiteit beoordeeld wordt. Uitgangspunt is om 2 jaar na autorisatie van deze standaard een evaluatie uit te voeren in hoeverre de aanbevelingen uit de standaard daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast/opgevolgd. Deze evaluatie vormt dan tegelijkertijd de start van het onderhoudsproces.
Ik denk dat het goed is wanneer de uitkomsten van het nieuwe patiëntenonderzoek kunnen worden meegenomen bij de evaluatie van de zorgstandaard. Daarom ben ik voornemens om in 2021 opdracht te geven voor een nieuw patiëntenonderzoek.
Waarom is er minder gebruik gemaakt van de Subsidieregeling borstvergroting voor transgenders, zoals in de Najaarsnota 2019 is vermeld? Ligt dit aan het lage aantal operaties? Blijft dit subsidiebudget beschikbaar voor mensen die in 2020 of later pas geholpen worden door de lange wachttijden?2
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld kende het budgettaire beslag van de subsidieregeling onzekerheden, mede omdat niet bekend was hoeveel transgenders er precies zijn in Nederland, en hoeveel daarvan gebruik zouden maken van deze regeling (Kamerstuk 29 689, nr. 832). Op basis van een schatting van de jaarlijkse toename van het aantal transvrouwen in Nederland (geschat op zo’n 1000 transvrouwen) en de inschatting dat 70% van deze transvrouwen deze operatie ondergaat, is ingeschat dat het benodigde budgettair beslag 2,8 miljoen euro per jaar was. Omdat daarnaast werd verwacht dat er sprake zou zijn van een «inhaalslag» van transvrouwen die wachtten op de inwerkingtreding van de regeling, is het budgettair beslag voor 2019 en 2020 vastgesteld op 4,2 miljoen euro per jaar.
In de loop van 2019 is gebleken dat er minder subsidies zijn aangevraagd dan bij het opstellen van de regeling was ingeschat. Daarop is het budget dat in 2019 voor deze subsidieregeling beschikbaar is bij de 2e suppletoire begroting verlaagd naar 717.000 euro.
Naar aanleiding van uw vraag heb ik contact gehad met Transvisie. Transvisie gaf aan dat uit het recente patiëntenonderzoek (Kamerstuk 31 016, nr. 257) blijkt dat 32% van de transvrouwen die aan het onderzoek hebben meegewerkt een borstvergroting heeft ontvangen of nog wil. Zo’n 18% weet dit (nog) niet en ongeveer 50% heeft hier geen behoefte aan. Wat de subsidieregeling betreft gaf Transvisie aan dat deze regeling wellicht nog niet voldoende bekend is onder transvrouwen, en dat de organisatie via sociale media vaker de regeling onder de aandacht zal brengen. Ook gaf Transvisie aan dat de procedure van aanvragen mogelijk een reden kan zijn dat er minder gebruik gemaakt wordt van de subsidieregeling. Transvisie heeft reeds informatie op de website staan over het aanvragen van de subsidie (https://www.transvisie.nl/subsidieregeling-voor-borstvergroting-gepubliceerd-in-de-staatscourant-van-30-januari-2019/). In overleg met Transvisie zal ik de komende tijd bekijken of er aanleiding is om de informatie over de regeling op de websites van de rijksoverheid nader te verduidelijken.
Overigens is voor 2020 wederom 4,2 miljoen euro per jaar beschikbaar en voor volgende jaren tot einde looptijd subsidieregeling 2,8 miljoen per jaar.
Begrijpt u dat door uw taakopvatting over uw «activerende rol» waarbij u partijen blijft aansporen, het idee ontstaat dat u het oplossen van de wachtlijsten als een inspanningsverplichting ziet, en niet als een resultaatverplichting? Deelt u de mening dat de problemen onder uw verantwoordelijkheid opgelost moeten worden?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 1,2 en 3.
Herinnert u zich uw toezeggingen over het stopzetten van dwanginvordering van toeslagschulden die u deed op 8 november?1
Ja, dat herinner ik mij.
Herinnert u de toezegging dat alle gedupeerde ouders telefonisch hun dossier kunnen opvragen?2
Ja, dat herinner ik mij.
Hoeveel ouders hebben inmiddels hun dossier ontvangen?
De negentien ouders die op 11 november jl. in Rotterdam hun gegevens hebben genoteerd, ontvangen hun dossier, inclusief het invorderingsdeel ervan, uiterlijk op 9 december 2019. De inzageverzoeken van ouders die zich na 11 november hebben gemeld, circa 110, zijn ook onderhanden.
Waarom heeft u nog niet gereageerd op het op 20 november gedane verzoek van de commissie Financiën om te stoppen met dwanginvordering, verrekening van toeslagen en alle gedupeerde ouders het recht te geven hun dossier in te zien na telefonisch contact?3
Op het verzoek van de commissie van Financiën om de dwanginvordering te stoppen, heb ik in mijn brief van 29 november jl. geantwoord.4 Kern van mijn reactie is dat er in november nog verrekend is met lopende toeslagen. Dit kon door de massaliteit van het proces niet meer worden tegengehouden. Betrokkenen die dat willen kunnen van het aanbod gebruikmaken om die verrekening alsnog ongedaan te maken. De verrekening in december en de overige dwanginvorderingsmaatregelen zijn inmiddels gepauzeerd.
Ook op het verzoek van de commissie van Financiën om ouders inzage te geven in hun dossiers ben ik in mijn brief van 29 november jl. ingegaan. De website van de Belastingdienst bevat hierover nadere informatie. Zie ook mijn antwoord op vraag 2, 3 en 7.
Herkent u het beeld dat bij sommige ouders nog steeds dwanginvordering in de vorm van loonbeslag plaatsvindt? Kunt u aangeven bij hoeveel van de gedupeerde ouders dwanginvordering niet is stopgezet en kunt u aangeven op basis waarvan het onderscheid in hun behandeling wordt gemaakt?4
Dit beeld herken ik niet als het gaat om ouders die betrokken zijn (geweest) bij een CAF-zaak en toeslaggerechtigden die in het verleden een opzet/grove schuld indicatie hebben gekregen. Bij toeslaggerechtigden die niet in deze twee categorieën vallen is er in zijn algemeenheid geen reden de dwanginvordering stop te zetten. Bij deze groep is er namelijk geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij het ontstaan van de terugvordering onzorgvuldig is gehandeld door Toeslagen of dat het beleid te rigide uitwerkt. Mocht dat wel het geval zijn dan wordt maatwerk verleend.
Wat moeten de mensen die nog steeds loonbeslag hebben, of daar opnieuw brieven over krijgen, precies ondernemen?
Toeslaggerechtigden voor wie de «pauzeknop» geldt en die desondanks geconfronteerd worden met loonbeslagen of andere dwanginvorderingsmaatregelen adviseer ik om zich te melden bij de Belastingtelefoon.
Hoeveel gedupeerde ouders hebben tot op heden telefonisch hun dossier kunnen opvragen en hoeveel zijn doorverwezen naar de schriftelijke procedure? Waarom en op basis waarvan wordt onderscheid gemaakt?
Negentien ouders die op 11 november jl. in Rotterdam aanwezig waren, krijgen hun dossier op basis van de gegevens die ter plekke zijn geregistreerd. Twintig andere ouders hebben de volgende dag telefonisch hun dossier opgevraagd. Omdat normaliter dossiers alleen worden verstrekt in het geval tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure hierom wordt verzocht, moest voor dit nieuwe proces een en ander worden ingericht om te waarborgen dat het zorgvuldig zal worden uitgevoerd. Daarom is aansluiting gezocht bij de bestaande procedure van gegevensopvraag in het kader van de AVG.6 Hiervoor geldt dat burgers een schriftelijke opvraag kunnen doen. Als ouders bellen met de Belastingtelefoon worden zij geholpen om hun aanvraag in te dienen conform de AVG procedure. Ook wordt dan gevraagd of de ouders een melding willen doen van vergelijkbare behandeling als bij CAF 11. Als dat het geval is wordt de melding direct geregistreerd en ontvangen de ouders een ontvangstbevestiging van hun melding. Als de ouders daadwerkelijk inzage willen in het dossier dan wordt gevraagd of zij de gegevens over alle jaren willen zien of dat zij specifieke vragen hebben over bepaalde toeslagjaren. Deze concretisering kunnen zij dan zelf aangeven in hun inzageverzoek. Inmiddels zijn tot nu toe circa 110 verzoeken binnengekomen.
Klopt het bericht dat voor mensen die bezwaar hebben gemaakt tegen dwanginvorderingen dat die categoraal worden toegekend? Vindt u dit gewenst?5
Bezwaren tegen dwanginvorderingsmaatregelen worden, voor zover het gaat om groepen waarvoor de pauzeknop niet geldt, niet standaard toegekend. Dit is maatwerk. Het bericht in het Financieele Dagblad van 28 november jl. gaat over de toekenning van bezwaren tegen de afwijzing van een persoonlijke betalingsregeling. In mijn brief van 8 november jl. heb ik toegezegd dat verzoeken om een betalingsregeling die zijn afgewezen vanwege opzet/grove schuld alsnog worden toegekend mits deze nog niet onherroepelijk vaststaan. Dit geldt niet als er in het voortraject (de toekenningsfase) al een onherroepelijke vergrijpboete is opgelegd of strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Het betreft dus een beperkte categorie reeds ingestelde bezwaren en beroepen en niet een categoriale toekenning. De reden voor deze toezegging is dat ik het gehanteerde beleid ten aanzien van opzet/grove schuld zal heroverwegen, waarbij ik tevens de uitkomsten van het ADR-onderzoek betrek.
Kunt u deze vragen voor het plenair debat over de CAF-11 zaak over ten onrechte ingevorderde kinderopvangtoeslagen beantwoorden?
Ja.
Misstanden in realityshows |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de misstanden bij realityshows zoals De Villa en Temptation Island?1 2 3
Ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Deelt u de mening dat deelnemers makkelijk gemanipuleerd kunnen worden in dit soort programma’s door scenes te creëren en door de druk op deelnemers van contractuele verplichtingen?
Programmamakers hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met deelnemers aan programma’s. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een reality-programma meewerken of aan de bel te trekken als er naar hun mening sprake is van manipulatie en druk. Vanwege de ontstane ophef over het programma De Villa hebben RTL en de producent van het programma, Blue Circle, samen contact opgenomen met een aantal afzonderlijke deelnemers. Op basis van de bevindingen uit dat gesprek hebben RTL en Blue Circle in gezamenlijkheid besloten dat RTL een externe partij opdracht geeft om een onafhankelijk onderzoek te doen naar de gang van zaken bij de totstandkoming van het programma.
Bent u bereid met het Commissariaat voor de Media in gesprek te gaan zodat er regels opgesteld kunnen worden rondom dit soort contracten en programma’s? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact opgenomen met het Commissariaat voor de Media. Het is niet de taak van het Commissariaat om toezicht te houden op de wijze waarop commerciële omroepen programma’s produceren en inhoud geven. Bovendien valt RTL onder Luxemburgs toezicht. RTL wil een verantwoordelijk mediabedrijf zijn dat oog heeft voor de belangen waarvoor zowel vanuit de politiek als de samenleving bescherming wordt gevraagd. RTL zegt ook geschrokken te zijn en laat zoals gezegd nader extern onderzoek doen.
Ik merk verder nog het volgende op. Tijdens het wetgevingsoverleg Emancipatie met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 2 december jongstleden is door het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer aanvullend gevraagd naar de strafbaarheid en mogelijkheden tot vervolging. Of en door wie er strafbare feiten zijn gepleegd, staat ter beoordeling van het OM op basis van de feiten en alle relevante omstandigheden, dus niet alleen op basis van mediaberichten en beeldfragmenten. Het OM kan de strafbaarheid van gedragingen beoordelen aan de hand van een aangifte.
Het bericht dat militairen kampen met een kledingtekort |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat uw dramatisch slecht personeelsbeleid wederom negatief in het nieuws is, ditmaal vanwege een kledingtekort?1
Ik ben bekend met het bericht uit de Telegraaf van 28 november 2019 over kleding bij Defensie.
In hoeverre klopt de berichtgeving van de militaire vakbond AFMP dat er een kledingtekort bestaat? Kunt u een limitatief overzicht geven waaruit het kledingtekort bestaat en welke maatregelen u heeft genomen? Zo nee, waarom niet?
Met de extra gelden uit het regeerakkoord investeert Defensie in haar mensen en middelen. Een belangrijk onderdeel hiervan betreft de kleding en uitrusting voor haar personeel. Voor het verbeteren van de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting zijn meerdere projecten in uitvoering, zoals het project Defensie Operationeel Kledingsysteem (DOKS). In dit project is er voor gekozen om extra te investeren om de kwantiteit en de kwaliteit van de nieuwe kleding inclusief helmen te verhogen. U bent hierover in 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 260). Ook de investeringen in de projecten Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS) en vervanging gevechtsuitrusting dragen bij aan een verbetering van de uitrusting. U bent over deze projecten geïnformeerd o.a. met brieven, het Defensie Projectenoverzicht, de begroting en het jaarverslag.
Naast de genoemde grote projecten zijn er vele kleinere projecten om de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting te verbeteren. Zo wordt er nu gewerkt aan een keuzeconcept voor gevechtslaarzen. Dit project zorgt naast voldoende gevechtslaarzen ook voor het introduceren van een keuzemogelijkheid voor militairen. Door deze projecten neemt de kwantiteit, de kwaliteit en het aantal soorten artikelen toe.
Om te zorgen voor een tijdige levering zijn en worden er maatregelen genomen om beter gebruik te maken van raamcontracten, bestaande noodprocedures tijdig toe te passen en de planning en het beheer van vraag en aanbod te verbeteren (Kamerstuk 27 830, nr. 270). Het geheel aan projecten en maatregelen levert al resultaten op waaronder een gestegen leverbetrouwbaarheid van kleding en uitrusting.
Als een artikel desondanks niet voorradig is, kunnen maatregelen worden genomen zoals het verstrekken van een alternatief artikel, het zo snel mogelijk naleveren van een artikel of het bieden van de mogelijkheid en financiële middelen voor zelfstandige aanschaf. De militair kan er dan voor kiezen om het benodigde geld zelf voor te schieten en achteraf te declareren, of ervoor kiezen om een voorschot aan te vragen (Aanhangsel handelingen 2018–2019, nr. 425).
Vanwege schaarste uit het verleden is er op het gebied van kleding en uitrusting nog veel achterstand weg te werken. De veranderende omgeving en dreiging veroorzaken o.a. een verandering in het programma voor opleiding en training, hetgeen ook een veranderende behoefte aan kleding en uitrusting met zich meebrengt. Mede hierdoor is de omvang van het werk groot. Het betreft immers ruim 45.000 militairen, een stroom van bijna één miljoen artikelen die per jaar verstrekt worden en een uitgebreide diversiteit aan maatvoering. Daarnaast is het werk ook dynamisch. Zo verandert de vraag en blijkt deze soms hoger dan de gestelde norm. Ook kunnen zich problemen voordoen met leveranciers of kunnen artikelen bij beproeving tekortschieten. Tevens kan het wisselen van leverancier leiden tot overgangsproblemen als bijvoorbeeld de maatvoering verschilt. Dit heeft zich bijvoorbeeld voorgedaan bij het wisselen van leverancier van gevechtslaarzen. In dit soort gevallen wordt gezocht naar de meest praktische oplossing.
Met het oog op de toekomst wordt bezien welke structurele maatregelen moeten worden genomen en welke capaciteit moet worden toegevoegd aan het Kleding en Persoonsgebonden Uitrusting (KPU) bedrijf om de toegenomen kwantiteit en kwaliteit van kleding en uitrusting in stand te houden. Hoewel Defensie er naar streeft om het aantal situaties waarin artikelen niet voorradig zijn te minimaliseren, is een servicegraad van 100% extreem kostbaar en kan het niet-leveren van artikelen nooit helemaal worden voorkomen. Door de genoemde factoren tezamen is het niet te garanderen dat zich geen problemen voordoen op het gebied van kleding en uitrusting zoals ook aan u gemeld is in Kamerstuk 27 830 nr. 270. Omdat de voorraden fluctueren, wisselen de artikelen die niet afdoende voorradig zijn en kan geen limitatief overzicht worden verstrekt.
Hoe is het mogelijk dat de Kamer wederom via de media kennis moet nemen van uw dramatisch slecht personeelsbeleid?
Uw Kamer ontvangt jaarlijks een veelheid aan (personeels)rapportages waaronder het Defensie Projectenoverzicht, en wordt regelmatig geïnformeerd over het Defensiebeleid, zoals in de Defensienota, het Nationaal plan voor de Navo (Kamerstuk 28 676, nr. 308) en de begroting.
Schaamt u zich niet dat militairen kampen met een kledingtekort, terwijl u wel diep in de buidel tast voor onzinnige zandbakmissies, Europese defensiesamenwerking, diversiteits- en klimaatprojecten (zoals bijv. de belachelijke aanschaf van zonneauto Lightyear One ter waarde van € 144.000)? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld aan de Kamer investeert Defensie alleen al met de projecten VOSS, DOKS en vervanging gevechtsuitrusting voor enkele honderden miljoenen euro’s in kleding en uitrusting. U bent over deze projecten geïnformeerd met brieven, het Defensie Projectenoverzicht, de begroting en het jaarverslag. Er is geen verband tussen deze projecten en de in de vraag genoemde uitgaven.
Herinnert u zich nog mijn vele vragen om openheid te geven over het aantal problemen binnen Defensie, die u weigerde te beantwoorden? Bent u bereid om eindelijk eens inzage te geven in alle problemen die spelen binnen Defensie, zodat de Kamer eindelijk eens fatsoenlijk wordt geïnformeerd over het dramatisch defensiebeleid? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer ontvangt jaarlijks een veelheid aan rapportages. Op uw verzoek is de rapportagesystematiek herzien (Kamerstuk 35 000 X, nr. 68). Jaarlijks geven o.a. de inzetbaarheidsrapportage, de personeelsrapportage, het jaarverslag en het Defensie Projectenoverzicht inzicht in de ontwikkelingen bij Defensie. Daarnaast wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over het Defensiebeleid, zoals in de Defensienota, het Nationaal plan voor de Navo (Kamerstuk 28 676, nr. 308) en de begroting.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden, ook indien samenhang bestaat tussen de vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het artikel ‘GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel: «GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars»?1
Ja.
Vindt u het terecht dat GGZ Nederland een handhavingsverzoek heeft ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de onderhandelingen van een aantal zorgverzekeraars betreffende de acute ggz in 2020 en kunt u uw standpunt toelichten?
Ik heb mij om een helder beeld van de feiten te krijgen gewend tot de NZa.
Van de NZa heb ik begrepen dat GGZ Nederland (GGZ NL) op 25 november 2019 een handhavingsverzoek heeft ingediend. Het is niet aan mij om over de juistheid van het indienen van handhavingsverzoeken uitspraken te doen.
Op grond van de Regeling transparantie zorginkoopproces Zorgverzekeringswet zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het kader van het inkoopproces gehouden voldoende beschikbaar te zijn voor vragen en opmerkingen van zorgaanbieders en om tijdig te reageren hierop. GGZ NL stelde zich op het standpunt dat voornoemde regeling was overtreden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 12 december 2019 tussen betrokken partijen, ZN en GGZ NL, een gesprek plaatsgevonden. Op 13 december 2019 heeft GGZ NL vervolgens het handhavingsverzoek ingetrokken. Na intrekking van het handhavingsverzoek is de behandeling van het verzoek door de NZa beëindigd. De NZa heeft daarmee geen besluit genomen op het handhavingsverzoek en geen standpunt ingenomen over in hoeverre zorgverzekeraars de regeling daadwerkelijk zouden hebben overtreden.
Ik begrijp dat er inmiddels voor alle 28 regio’s aanvragen ter vaststelling van het budget voor de acute ggz zijn ingediend. Daarmee kan de nieuwe bekostiging in de praktijk zijn beslag krijgen.
Bij het intrekken van het handhavingsverzoek hebben beide partijen geconstateerd dat het nodig is om het contracteerproces door een onafhankelijke derde te laten evalueren. Deze evaluatie zal in februari 2020 starten.
Klopt het dat tussen zorgverzekeraars en ggz-instellingen niet of nauwelijks onderhandeld is en wat is uw standpunt hierover? Bent u voornemens om partijen bij elkaar te brengen om de zorg voor patiënten weer centraal te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat geen enkele patiënt gebaat is bij het verschijnen van dit soort artikelen? Hoe kan in uw visie dit in de toekomst vermeden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de bewering van GGZ Nederland dat er zes weken niets is gebeurd bij de zorgverzekeraars nadat op 1 oktober 2019 alle offertes waren ingediend? Zo ja, deelt u deze mening? Afhankelijk van uw mening hierover, wat vindt u hiervan en kunt u aangeven of dit leidt tot een risico bij de zorgplicht van de zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat een zorgplafond een correct instrument is om de zorgkosten binnen de perken te houden en kunt u uw mening hierover toelichten?
Budgetplafonds zijn onderdeel van de reguliere wijze van contractering in de zorg. Ze laten de zorgplicht van verzekeraars onverlet.
Het niet handhaven van het verbod op slapen in de vrachtwagen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Truckers kamperen gewoon in hun vrachtwagen, ondanks verbod»?1 En op de FNV-film over uitbuiting bij de Europese wegtransporten van de automotive industrie?2
Ik heb kennisgenomen van zowel het bericht als de film. Hierin wordt de suggestie gewekt dat chauffeurs op grote schaal onvoldoende rust kunnen genieten en dat het beleid van de ILT daar mede debet aan is. De ILT herkent dit beeld niet. De ILT handhaaft structureel de regels voor arbeids-, rij- en rusttijden, waaronder de regel dat de normale wekelijkse rust niet mag worden genoten in het voertuig.
Voelt u na het zien van deze film ook het ongemak dat deze slechte arbeidsomstandigheden van vrachtwagenchauffeurs nog steeds in Nederland plaatsvinden? Vindt u het ook ongewenst dat het verbod op slapen in de cabine niet of nauwelijks wordt gehandhaafd? Hoe verhoudt dit zich met de aangenomen motie-Jasper van Dijk c.s.3, waarin werd opgeroepen structureel te handhaven?
De ILT handhaaft sinds februari 2018 structureel het verbod op het doorbrengen van de normale wekelijkse rust in de vrachtwagen, ook ten behoeve van de arbeidsomstandigheden van chauffeurs. Inspecteurs controleren op parkeerplaatsen langs snelwegen waar de kans het grootst is op het aantreffen van chauffeurs die ten onrechte hun normale wekelijkse rust in de cabine doorbrengen en waar de kans op overlast groot is.
Op parkeerplaatsen staan echter ook veel vrachtwagenchauffeurs die daar hun dagelijkse of verkorte wekelijkse rust doorbrengen. Dit is toegestaan; alleen de normale wekelijkse rust van minimaal 45 uur mag niet in de cabine worden doorgebracht. Daardoor is het effect van deze handhaving op het aantal chauffeurs dat op een parkeerplaats slaapt beperkt.
Hoeveel inspecties hebben er de afgelopen tijd plaatsgevonden? Hoeveel boetes zijn er tot op heden uitgedeeld? En hoeveel boetes zijn er tot nu toe daadwerkelijk betaald?
Vanaf februari 2018 tot en met de eerste week van december 2019 hebben 881 controles plaatsgevonden op parkeerplaatsen. Voor het niet naleven van de weekendrust zijn tot nu toe 153 (x 1.500 = 229.500) boetes opgelegd door de ILT. Daarvan zijn er momenteel 99 (x 1.500 = 148.500) betaald. In twee zaken zijn betalingsregelingen getroffen. Van andere lopende zaken is de betalingstermijn nog niet verstreken.
In totaal zijn in deze periode 238 boeterapporten opgemaakt door de ILT. Het uiteindelijke aantal opgelegde boetes door Bureau Bestuurlijke Boete (BBB) ligt lager omdat (a) een deel van de boeterapporten nog in behandeling zijn, (b) een deel van de opgemaakte boeterapporten twee overtredingen betreft (bij dubbele bemanning), (c) BBB soms afziet van het opleggen van een boete en (d) het bezwaar tegen de opgelegde boete soms gegrond wordt verklaard. In de gevallen onder (c) en (d) was er sprake van een rust < 45 uur of bleek de rust niet juist berekend.
Hoe kan het zo zijn dat bij een inval bij een grote transportondernemer fraude door de ILT geconstateerd wordt en bovendien chauffeurs worden gedwongen om illegaal weken in hun cabines te leven, maar er vervolgens niet door de ILT wordt gehandhaafd?
De ILT handhaaft wel degelijk. Sinds februari 2018 voert de ILT structureel controles uit op het doorbrengen van de weekendrust in de vrachtwagen. Op dit moment loopt er een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk onderzoek naar bedoelde transportondernemer. Over de inhoud van die onderzoeken doe ik daarom nu geen uitspraken.
Hoe gaat u de pakkans vergroten? Welke aanvullende en effectieve maatregelen gaat u nemen, opdat het verbod op slapen in de cabine daadwerkelijk wordt gehandhaafd?
De ILT dient vast te stellen dat de complete wekelijkse rust van minimaal 45 uur in de cabine is doorgebracht alvorens een boete voor overtreding van dit verbod te kunnen opleggen. De bewijsvoering en daarmee de handhaving is hierdoor gecompliceerd.
Bewijs is alleen mogelijk als op heterdaad is vastgesteld dat minimaal 45 uur rust in het voertuig is doorgebracht.
Ik zie op dit moment geen kans om met de huidige beschikbare middelen de pakkans te vergroten. De ILT verkent de mogelijkheden om het probleem samen met andere partijen aan te pakken.
Waarom vordert de ILT geen staking van de arbeid, net als bij overige overtredingen van de rij- en rusttijden? Bent u bereid om een vrachtwagen, minimaal 45 uur, aan de ketting te leggen om ervoor te zorgen dat een chauffeur voldoende uitgerust op weg kan?
Een bevel tot staken van arbeid kan worden opgelegd als een chauffeur op dat moment arbeid verricht terwijl hij of zij niet voldoende of niet op tijd heeft gerust.
Wanneer een chauffeur de normale wekelijkse rust in de cabine doorbrengt, is dat weliswaar een overtreding van de regel dat die rust buiten het voertuig moet worden genoten, maar hij of zij verricht op dat moment geen arbeid. Een bevel tot staken van arbeid kan dan niet worden opgelegd.
De wetgeving voorziet ook niet in de bevoegdheid om voertuigen aan de ketting te leggen, noch om chauffeurs te dwingen naar bijvoorbeeld een hotel te rijden. Dit nog los van de praktische problemen met parkeerruimte en lading.
Hoe beoordeelt u het dat slaapcabines van het bedrijf uit de EenVandaag-uitzending ook wel door chauffeurs worden omschreven als doodskisten? Deelt u de mening dat de ILT moet controleren of cabines aan de in de rij- en rusttijdenverordening opgenomen bepaling «behoorlijke slaapfaciliteit« voldoen? In hoeverre gebeurt dit al? En bent u van mening dat als de cabines onbehoorlijk zijn er dan een verbod moet komen op slapen in deze onbehoorlijke cabines?
De ILT controleert de naleving van de bedoelde regels voor arbeids- rij- en rusttijden met name op de grote parkeerplaatsen waar vooral grote vrachtwagens staan, die zijn vervaardigd en uitgerust door de grote fabrikanten. De ervaring heeft geleerd dat die vrachtwagens slaapfaciliteiten bieden die chauffeurs als adequaat ervaren. De ILT controleert momenteel niet gericht elke individuele cabine, maar herkent het beeld van onbehoorlijke slaapfaciliteiten of zelfs doodskisten dus niet.
Om de dagelijkse rust of de verkorte wekelijkse rust in het voertuig te mogen doorbrengen, is al vereist dat de slaapfaciliteiten in dat voertuig behoorlijk zijn.
Een (nieuw) wettelijk verbod is dus niet nodig.
Bent u niet bevreesd dat door het niet handhaven van het verbod op slapen in de cabine en het versoepelen van de rij- en rusttijden de verkeersveiligheid verslechtert? Zo ja, hoe kan het dan zo zijn dat Nederland heeft ingestemd met een flexibilisering van de referentieperiode van vier weken in plaats van de huidige referentieperiode van twee weken?
De veronderstelling dat niet wordt gehandhaafd is onjuist. Het toezicht van de ILT richt zich op eerlijk en veilig wegtransport. Een deel van haar capaciteit zet de ILT in voor inspecties op de wekelijkse rust. De focus is echter vooral ook gericht op die chauffeurs die in het geheel niet rusten en/of te lang doorrijden, al dan niet door middel van manipulatie van de tachograaf. De risico’s daarvan voor de verkeersveiligheid zijn immers groot.
Op 20 december jl. heeft een meerderheid van (ambassadeurs van de) lidstaten (Coreper) positief beslist over het akkoord, dat bereikt was tussen het Voorzitterschap van de Raad en het Europees parlement over een aantal belangrijke onderdelen van het eerste Mobiliteitspakket. In dit akkoord blijft de huidige regel voor het nemen van een verkorte wekelijkse rust elke tweede week gelden, maar er wordt enige flexibiliteit ingebouwd voor internationaal transport: onder bepaalde voorwaarden mogen 2 opeenvolgende verkorte wekelijkse rustperiodes achter elkaar worden doorgebracht. Het Europees parlement moet nog definitief beslissen over dit akkoord. Dat zal naar verwachting in januari 2020 plaatsvinden. Ik verwacht niet dat deze regel tot verslechtering van de verkeersveiligheid zal leiden.
Bent u, ten gunste van de verkeersveiligheid en de gezondheid van de chauffeur, bereid om alsnog bij uw Europese vakcollega’s te pleiten voor de referentieperiode van twee weken?
Zie vraag 8.
Het bericht ‘Geweld tegen vrouwen vergt een Nationaal Coördinator’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geweld tegen vrouwen vergt een Nationaal Coördinator»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Herkent u de cijfers dat ruim 50% van de vrouwen bepaalde plekken in de avonduren vermijdt en 10% de deur zelfs niet meer uitgaat, uit angst voor seksueel geweld?
Ja, ik ben bekend met deze cijfers, afkomstig uit twee verschillende onderzoeken: een onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) uit 2016 en een onderzoek van de Fundamental Rights Agency uit 2014.
Het doel van het onderzoek uit Rotterdam was om de aard, omvang en de gevolgen van straatintimidatie in Rotterdam inzichtelijk te maken. 80% van de vrouwen geeft aan te maken te hebben met straatintimidatie. Wanneer ook «nastaren» en «complimenten» worden meegerekend, komt dit te liggen op ruim 90%. De angst voor straatintimidatie en seksueel geweld is zo groot dat het tot aanzienlijk aanpassingsgedrag leidt bij minstens de helft van de ondervraagde Rotterdamse vrouwen. Onderzoek uit Amsterdam laat vergelijkbare cijfers zien. Ook daar geeft 81% van de jonge vrouwen aan te maken te hebben gehad met straatintimidatie. Er zijn mij geen onderzoeken bekend waarin een landelijk beeld van straatintimidatie geschetst wordt.
Dat bijna de helft van de Nederlandse vrouwen sinds hun 15e te maken heeft gehad met een vorm van geweld (fysiek, seksueel, psychisch), is één van de bevindingen uit het onderzoek van de Fundamental Rights Agency uit 2014. Dit onderzoek is tot dusver het enige Europees vergelijkende onderzoek over geweld tegen vrouwen.
Herkent u de cijfers dat 45% van de vrouwen en meisjes te maken heeft gehad met fysiek, seksueel of psychisch geweld en dat minstens 80% van de vrouwen straatintimidatie meemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de directeur UN Women Nederland dat er relatief gezien te weinig aandacht, middelen en menskracht wordt ingezet om geweld tegen vrouwen aan te pakken of te voorkomen? Zo ja, hoe zou dit dan vorm en inhoud moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling is op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet 2015 een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het tegengaan van geweld tegen vrouwen is onderdeel van deze aanpak. Gemeenten krijgen via het Gemeentefonds middelen hiervoor.
Daarnaast zijn 35 zogeheten centrumgemeenten Vrouwenopvang verantwoordelijk voor het organiseren van een aantal specifieke voorzieningen, zoals de Vrouwenopvang en de Centra Seksueel Geweld. Zij ontvangen hiervoor middelen in de decentralisatie-uitkering Vrouwenopvang (hierna: Du-Vo). De Du-Vo bedraagt in 2019 in totaal € 155 miljoen. In 2018 zijn de Minister voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG gestart met het programma Geweld hoort nergens thuis. De ambitie van dit programma is om geweld in huiselijke kring eerder en beter in beeld te krijgen, het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Er is vanuit VWS jaarlijks ongeveer € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor dit programma dat tot 2021 doorloopt. Daarnaast investeert de strafrechtketen de samenwerking met Veilig Thuis voor de afstemming van onderzoek en inzet van interventies voor de acute en structurele veiligheid in gezinnen en huishoudens. Vanuit het Ministerie van JenV is gedurende de looptijd van het programma Geweld hoort nergens thuis (t/m 2021) jaarlijks € 2,3 miljoen vrijgemaakt om deze verbeteringen te ontwikkelen en te implementeren.
Gemeenten dragen ook zorg voor de hulp aan slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld in het Centrum Seksueel Geweld. Daarnaast voorziet het Ministerie van JenV in de benodigde middelen van Slachtofferhulp Nederland (SHN), die slachtoffers van geweld of andere strafbare feiten bijstaat. Zowel in de emotionele ondersteuning als bij de juridische ondersteuning in het strafproces. Slachtoffers kunnen ook met elkaar in contact komen, onder begeleiding van SHN, in de lotgenotencommunity. Bijvoorbeeld die voor slachtoffers van seksueel geweld.
Recent is door het Ministerie van JenV een campagne gestart: «Wat kan mij helpen». De website heeft alleen al in de eerste week ruim 36.000 bezoekers gekregen. Deze campagne zal drie jaar duren en zo het zoeken en vinden van hulp na een ongewenste seksuele ervaring onder de aandacht blijven brengen.
Naast het bovenstaande, lopen er vanuit het Ministerie van OCW verschillende (meerjarige) projecten die bijdragen aan de preventie van gendergerelateerd geweld. Om er een aantal te noemen: de White Ribbon Campagne, Act4Respect van Rugers en Atria, De Nieuwe Toekomst van de NVR en de Federatie Opvang en het programma Veilige Steden waarin wordt samengewerkt met 11 gemeenten, om de veiligheid van vrouwen op straat en in het uitgaansleven te verbeteren.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als er meer coördinatie zou plaatsvinden tussen ministeries op dit onderwerp, aangezien het nu verdeeld is over OCW, J&V en VWS?
Geweld tegen vrouwen, ook wel bekend als gendergerelateerd geweld wordt bestreden. De verschillende departementen dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan de aanpak van gendergerelateerd geweld. Zo focust VWS primair op zorg en hulp aan slachtoffers, gaat JenV over de civielrechtelijke, bestuursrechtelijke, en de strafrechtelijke aanpak en wordt vanuit OCW vooral gewerkt aan preventie en inzet op de dieperliggende oorzaken van gendergerelateerd geweld.
De Minister van VWS is coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. In het programma «Geweld hoort nergens Thuis» is een landelijk programmateam gevormd dat de regionale aanpak ondersteunt en samen met de landelijke stuurgroep de voortgang van de acties uit het programma van alle partijen monitort. Ik ben van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Kunt u aangeven welke budgettaire middelen beschikbaar zijn voor de preventie van geweld tegen vrouwen, voor de sanctionering van geweld tegen vrouwen en voor de opvang en hulpverlening als vrouwen slachtoffer zijn geworden van geweld?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat bij driekwart van de vrouwen die in Nederland vermoord wordt, de vermoedelijke dader de partner of ex-partner is?
Ja, dat klopt voor het jaar 2018. Uit cijfers over moord en doodslag van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in Nederland in dat jaar 43 vrouwen om het leven zijn gebracht. In 33 van deze gevallen was de (vermoedelijke) dader de partner of de ex-partner: 77%. In voorgaande jaren lag dit percentage lager. In 2015 betrof dit percentage 53% (23 van de 43 gevallen), in 2016 62% (21 van de 34 gevallen) en in 2017 39% (18 van de 46 gevallen).2
Kunt u aangeven welk deel van het geweld tegen vrouwen in huiselijke sfeer plaatsvindt?
Geweld tegen vrouwen, in welke vorm dan ook, met zowel dodelijke als niet-dodelijke afloop, komt helaas nog veel te vaak voor. Uit de Veiligheidsmonitor 2017 van het CBS blijkt dat in de gerapporteerde gevallen waarin vrouwen in 2017 slachtoffer waren van een geweldsdelict, de dader in bijna 15% van deze gevallen de partner, de ex-partner of een familielid is.3 Dit percentage is een onderschatting, omdat andere categorieën daders die volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 deel uitmaken van de «huiselijke kring» hierin niet per se zijn meegeteld (bijvoorbeeld huisgenoten of mantelzorgers).
Uit het prevalentieonderzoek naar huiselijk geweld dat in februari 2019 door het WODC is gepubliceerd, blijkt dat in een periode van 5 jaar in totaal 747.000 mensen van 18 jaar of ouder slachtoffer zijn geweest van minstens één incident fysiek en/of seksueel geweld in huiselijke kring. Dit betreft 5,5% van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder. Het gaat dan om 6,2% van de vrouwen en 4,7% van de mannen. Het gaat hierbij om geweld dat werd gepleegd door iemand uit de (brede) huiselijke kring, zoals een (ex)partner maar ook huisvrienden, broers en zussen. Daarvan hebben tenminste 97.000 vrouwen en 27.000 mannen structureel (maandelijks, wekelijks, dagelijks) te maken met fysiek en/of seksueel geweld. Partner- of ex-partnergeweld vormt het grootste deel van huiselijk geweld tegen volwassenen, namelijk in totaal 56% van het gerapporteerde geweld.
Het WODC gaat op verzoek van VWS en JenV met ingang van 2020 een prevalentiemonitor uitvoeren naar huiselijk geweld en seksueel geweld.
Hoe staat het met de implementatie van de Screening Assessment for Stalking and Harassment (SASH) bij de politie om stalking in een eerder stadium te kunnen herkennen?2
De landelijke implementatie van de SASH bij de politie is eind 2019 afgerond. Politiemedewerkers die de SASH invullen zijn dan getraind op het invullen van de SASH.
Deelt u de analyse van de directeur van Atria dat er nog meer kennis nodig is bij de politie om signalen van stalking op te pikken?
In de beleidsreactie op het Inspectierapport naar de aanpak van stalking door Bekir E., op 9 oktober jl. aan uw Kamer toegezonden5, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid aangegeven dat betere herkenning van stalking een thema is waarop aanvullende maatregelen worden genomen. In deze beleidsreactie is het invullen van de SASH en de training van de politiemedewerkers, zoals bij antwoord 9 is aangegeven, opgenomen. Tevens is in deze beleidsreactie aangegeven dat in 2020 een traject start om politiemedewerkers te trainen in onder meer het herkennen van ex-partnerstalking. Ook worden medewerkers van politie, OM, Reclassering en Slachtofferhulp Nederland op de ZSM-locaties gezamenlijk getraind op het herkennen van stalking, het inschatten van de mate van onveiligheid en hoe vervolgens te handelen. Waar Veilig Thuis al betrokken is bij ZSM, zal Veilig Thuis hieraan deelnemen. Waar dit nog niet het geval is, zal per regio gekeken worden hoe het gezamenlijk trainen het beste vormgegeven kan worden. Met deze training wordt, naast de leerlijn bij de Politieacademie, ook uitvoering gegeven aan de motie van Den Boer en Bergkamp6.
Volgt u de ontwikkelingen in andere landen om huiselijk geweld tegen te gaan, zoals de «Domestic Abuse Bill» en de Violence against Women and Girls Strategy in het Verenigd Koninkrijk3 en de aangekondigde maatregelen in Frankrijk?4 Zijn hier nog voorbeelden van succesvol beleid die we mogelijk ook in Nederland zouden kunnen inzetten om geweld tegen vrouwen tegen te gaan?
Voor zover mogelijk volgen wij de internationale ontwikkelingen op dit terrein. Op dit moment bezien we de aanbevelingen van het GREVIO-comité m.b.t. de uitvoering van het Verdrag van Istanbul in Nederland. Bij de uitwerking hiervan zullen we ook kijken naar voorbeelden uit het buitenland. Het rapport van GREVIO zal naar alle waarschijnlijkheid eind januari gepubliceerd worden en aan uw Kamer worden aangeboden.
Het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt?1
Ja.
Hoe verhoudt de reservering voor de gemeente Utrecht van 60 miljoen euro uit de woningbouwimpuls zich tot uw eerdere toezegging aan de Kamer om in het voorjaar regels vast te stellen per algemene maatregel van bestuur (AMvB) over de toewijzing van de middelen uit de woningbouwimpuls?
In de brief over de woningbouwimpuls die voor het WGO naar uw Kamer is gestuurd zijn de eerste contouren van de voorwaarden en het proces van de woningbouwimpuls geschetst.2 Er wordt een AMvB opgesteld waarin de voorwaarden en procedure worden vastgesteld. Alle aanvragen voor de impuls moeten hieraan voldoen. Ik verwacht uw Kamer begin volgend jaar te kunnen informeren over de uitwerking van de AMvB.
Op 20 november is in het Bestuurlijk Overleg MIRT Noordwest3, in het kader van het gebiedsgerichte programma U-Ned, besloten tot het starten van de MIRT-verkenning OV en wonen in de regio Utrecht. Doel van deze MIRT-verkenning is Utrecht Science Park beter bereikbaar te maken, Utrecht Centraal te ontlasten, nieuwe woon- en werklocaties te ontsluiten en de bouw van meer dan 9 duizend extra woningen mogelijk te maken. Voor de verkenning is regionaal draagvlak.
In de woondeal regio Utrecht zijn afspraken gemaakt over versnellingslocaties voor de woningbouw. Door de verkenning naar dit pakket aan maatregelen kan er binnen een aantal van deze locaties een verdere verdichting plaatsvinden waardoor er ruim 9 duizend extra gebouwd kunnen worden.
Van de € 380 mln. die gereserveerd moet worden om de verkenning te starten heeft BZK zich voorgenomen € 60 mln. te zullen reserveren. Hieraan zijn de voorwaarde verbonden dat een aanvraag voldoet aan alle nog vast te stellen voorwaarden en procedure van de woningbouwimpuls. Verder moet de regio de onderliggende businesscases voor de woningbouwlocaties nader uitwerken en de reguliere aanvraagprocedure volgen. De beoordeling van deze aanvraag geschiedt op dezelfde voorwaarden als aanvragen van andere gemeenten.
Kan blijken dat er geen geld aan de gemeente Utrecht wordt toegekend nadat het gehele besluitvormingsproces op basis van de AMvB is doorlopen? Zo ja, waarom heeft u nu al aangegeven een bedrag van 60 miljoen euro te reserveren? Zo nee, op basis van welke regels is dit besluit vastgesteld en waar zijn die regels vastgelegd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de voorgenomen reservering voorwaardelijk is aan de nog vast te stellen voorwaarden en procedures van de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvraag zal door de regio Utrecht uitgewerkt en ingediend worden. Daaruit volgt dat er dus vooraf geen garantie is dat deze middelen uitgekeerd worden. Dit is afhankelijk van de onderliggende businesscases van de woningbouwprojecten. De inspanning die ik gezamenlijk met de regio heb gedaan om dit mogelijk te maken is in lijn met de afspraken die zijn gemaakt binnen de woondeal regio Utrecht. Maar het is dus niet zo dat Utrecht nu vooruitlopend op andere regio’s toegang heeft gekregen tot de woningbouwimpuls.
Het doel van de woningbouwimpuls is om sneller meer betaalbare woningen te bouwen. In de regio Utrecht zijn er verschillende gebiedsontwikkelingen waar al ruim 13 duizend woningen gepland staan. Om een verdere verdichting mogelijk te maken, zijn investeringen in ontsluiting van deze gebieden randvoorwaardelijk. De timing met het Bestuurlijk Overleg MIRT maakte een hefboomeffect mogelijk, waarbij niet alleen middelen van de woningbouwimpuls, maar ook van het infrastructuurfonds, de gemeente en de provincie beschikbaar bij elkaar kwamen. Daardoor was het mogelijk om zicht op financiering te realiseren van € 380 mln. bij elkaar te brengen en daarmee de verkenning te kunnen starten.
Op basis van welke voorschriften handelt u door vooruitlopend op de bekendmaking van de toekenningsregels een groot deel van de eerste tranche toe te kennen aan één gemeente? Kunnen andere gemeenten een bezwaarschrift indienen tegen de reservering voor de gemeente Utrecht?
De voorgenomen reservering is geen toekenning of uitgave maar een voorgenomen reservering, onder voorwaarden. Voor toekenning moet de aanvraag nog de procedure doorlopen en aan de voorwaarden, uit de nog op stellen AMvB, voldoen. Daarnaast is het op dit moment nog niet duidelijk in welke jaren de definitieve aanvragen vanuit de regio Utrecht zullen worden ingediend. Bij afronding van de MIRT-verkenning vindt besluitvorming plaats over de invulling van de mobiliteitsoplossingen en hoe dit gefinancierd wordt.
De reservering is een voornemen dat de komende periode uitgewerkt moet worden. Daarvoor gelden de voorwaarden zoals eerder benoemd. Daarnaast is er regionaal draagvlak voor de MIRT-verkenning dit is ook uitgesproken in het BO MIRT en is in lijn met de afspraken uit de woondeal regio Utrecht. Er is dus nog geen sprake van een toekenning van middelen uit de impuls en daarmee is er geen bezwaar- of beroepsmogelijkheid tegen de voorgenomen reservering.
Hoe heeft u in de gemaakte afspraken met de gemeente Utrecht invulling gegeven aan de toezeggingen van uw ambtsvoorganger naar aanleiding van de aangehouden motie Ronnes/Koerhuis?2 Waar zijn deze afspraken schriftelijk vastgelegd?
In het BO MIRT Noordwest heb ik met de regio Utrecht gesproken over de voortgang van het MIRT-onderzoek «Wonen, Werken, Bereikbaarheid en Leefbaarheid in de Metropoolregio Utrecht». In dit MIRT-onderzoek worden toekomstige ontwikkellocaties voor woningbouw onderzocht in samenhang met ontwikkellocaties voor werken, mobiliteit en leefbaarheid. De polders Rijnenburg en Reijerscop zijn potentiële lange termijn ontwikkellocaties in de regio Utrecht en zijn dan ook in het MIRT-onderzoek opgenomen.
De keuze voor specifieke locaties blijft aan de gemeente en provincie, mijn rol is om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen, zoals ik ook heb aangegeven bij mijn reactie op uw motie. In het BO MIRT Noordwest, hebben we daarom ook een afspraak gemaakt dat er vanaf 2025 130% plancapaciteit is ten opzichte van de groei van de woningbehoefte. Deze afspraak neemt voorlopig mijn zorgen weg welke ik in de Kamerbrief van 13 september jl.5 heb geuit over de plancapaciteit voor de periode 2025–2030. Met minimaal 130% plancapaciteit, is er voldoende ruimte om het woningtekort in te lopen en planuitval op te vangen. De gemaakte afspraken zijn op 21 november jl. naar uw Kamer verzonden.6
Waarom stimuleert u een binnenstedelijk project en geen buitenstedelijk project terwijl op buitenstedelijke locaties zoals Rijnenburg de «grote klappers» gemaakt kunnen worden?
De woningbouwimpuls richt zich op het sneller realiseren van meer (betaalbare) woningen. De regio Utrecht heeft aangegeven dat met een bijdrage van € 60 miljoen binnen al lopende gebiedsontwikkelingen meer dan 9 duizend woningen extra te realiseren zijn. De bouwproductie kan worden opgehoogd van ruim 13 duizend woningen naar ruim 22 duizend woningen voor de komende jaren. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de aanpak van het woningtekort op de korte termijn.
De locatie Rijnenburg is geen alternatief voor versnelling van de woningbouw op de korte termijn. De huidige planvorming is nog niet in een dergelijk stadium dat zij binnen de scope en de kaders van de Woningbouwimpuls valt, zoals ik deze op 8 november jl.7 naar u gezonden heb. De locatie zou wel op de langere termijn eveneens een grote bijdrage kunnen leveren aan de woningbehoefte, maar daarvoor zijn ook besluiten rondom bereikbaarheid en andere ruimtelijke voorwaarden nodig. Daarom loopt besluitvorming mee in het MIRT onderzoek naar de hoofdkeuzes voor de verstedelijkings- en bereikbaarheidsopgaven tussen 2030 en 2040. Dit onderzoek moet leiden tot een integrale strategie voor verstedelijking (wonen, werken leefbaarheid) en bereikbaarheid voor de langere termijn.
Waarom wordt het in het geval van het project in de gemeente Utrecht geld besteed aan een binnenstedelijk project dat al in de plannen zat en waarbij de woningaantallen al als «hard» waren gepland? Hoe rijmt u dit met dat de woningbouwimpuls bedoeld is om extra woningen te realiseren?
Aanvullend op antwoord 6 kan ik u aangeven dat de meer dan 9 duizend extra woningen nog niet hard waren. Bij het benoemen van de versnellingslocaties in de woondeal regio Utrecht is hier ook geen rekening mee gehouden. Een deel van deze woningen stond al wel als zacht plan geregistreerd, maar kan niet gebouwd worden zonder dat er een oplossing komt voor mobiliteitsknelpunten.
Welke andere gemeenten hebben de kans gehad om vooruitlopend op de toekenningsregels een aanspraak te doen op de woningbouwimpuls? Wanneer is hier met andere gemeenten over gesproken?
In de brieven die tot nu toe naar uw Kamer zijn gestuurd is aangegeven dat de woondealregio’s prioritair zijn voor de woningbouwimpuls. De afgelopen maanden is er dan ook veelvuldig contact geweest tussen BZK en deze gemeenten. Een aantal van deze regio’s is inmiddels ook begonnen met het inventariseren en prioriteren van de locaties die in aanmerking komen voor de woningbouwimpuls. Naast de woondealgebieden zijn er ook contacten geweest met andere provincies en gemeenten.
Het is van belang om duidelijk te stellen dat er geen sprake van is dat de regio Utrecht eerder aanspraak heeft gemaakt op de middelen uit de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst als die van andere regio’s.
Op welke wijze en wanneer heeft u de VNG op de hoogte gebracht om vooruitlopend op de toekenningsregels 60 miljoen euro voor één gemeente te reserveren en de gevolgen hiervan voor de slagingskansen van andere gemeenten?
Er is voorafgaand aan deze voorgenomen reservering geen specifiek contact geweest over deze casus tussen de VNG en mijn ministerie. De slagingskansen van andere gemeenten worden ook niet geraakt door deze voorgenomen reservering. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst.
Bent u van plan om ook voor andere projecten geld te reserveren, vooruitlopend op de toekenningsregels die in het voorjaar worden gepubliceerd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom niet?
In de regio Utrecht is sprake van een mooie koppelkans waardoor het mogelijk is om veel extra woningen te realiseren. De komende periode worden, samen met andere regio’s, locaties die mogelijk in aanmerking komen voor de impuls geïnventariseerd en geprioriteerd. Als zich daarbij kansen voordoen waarbij vooruitlopend op de inwerkingtreding van de AMvB enige mate van commitment nodig is vanuit het Rijk. Zal ik, net als in deze casus, bezien welke mogelijkheden daar binnen de juridische kaders voor zijn.
Kunt u deze vragen één voor één en vóór het algemeen overleg Bouwopgave beantwoorden?
Ja.
Nederlandse miljardensubsidies voor Amerikaanse pelletfabrieken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pelletfabrieken in North Carolina gesteund met Nederlandse miljarden»?1
Ja.
Hoe hebt u, met uw volle verstand, kunnen besluiten om met miljarden Nederlands belastinggeld pelletfabrieken in de Verenigde Staten te ondersteunen? Hoeveel geld is hier precies mee gemoeid?
Inzet van het kabinet is de meest kosteneffectieve technieken om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Daartoe bestaat een regeling die de meest kosteneffectieve subsidieaanvragen honoreert: de SDE+. Gebruik van duurzame houtpellets voor elektriciteit- en warmteproductie is hiervan een uitkomst, naast andere kosteneffectieve technieken. Geïmporteerde houtpellets – die niet alleen uit de Verenigde Staten geïmporteerd worden – komen op dit moment in aanmerking voor maximaal 3,6 miljard euro subsidie.
Denkt u werkelijk dat het, zoals u het zelf noemt, «duurzaam» is om met behulp van Nederlands belastinggeld Amerikaanse bomen te kappen, te versnipperen, helemaal de oceaan over te vervoeren en vervolgens in Nederlandse biomassacentrales te verbranden? Bent u ertoe bereid hier direct mee te kappen?
Het kabinet is van mening dat duurzame biomassa noodzakelijk is in de energietransitie en de overgang naar een circulaire economie. Daarbij gelden strenge eisen voor wat duurzame biomassa is. Bij de bepaling van de duurzaamheid wordt ook rekening gehouden met de CO2-uitstoot die vrij mag komen bij het transport.
Deelt u de mening dat het pure misleiding is dat u door het verbranden van Amerikaans hout de CO2-uitstoot in Nederland omlaag probeert te krijgen, aangezien zoals u zelf hebt gezegd de uitstoot van biomassa niet meetelt voor de nationale emissies?
Nee, ik deel die mening niet. Op het moment dat wordt geborgd dat de gebruikte houtpellets duurzaam zijn, is de internationale afspraak redelijk dat de uitstoot meetelt waar het hout wordt gewonnen en niet bij de toepassing ervan.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt?
Nee, ik deel deze mening niet.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik ben hier niet toe bereid.
De berichten ‘Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen’ en ‘Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten »Schorsing om herkenbare leerlingen in bescherming te nemen» en «Drie jongens opgepakt voor mishandeling Gorinchem»?1 2
Ja.
Bent u het met de mening eens dat de misselijkmakende beelden die we uit Gorinchem zagen en die zorgden voor een schok door het hele land, strenge veroordeling verdienen en directe actie, niet alleen van de lokale driehoek, maar ook vanuit het kabinet? Zo ja, welke acties zijn tot nu toe ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik vooropstellen dat ik dit soort geweld verafschuw. De politie is kordaat aan de slag gegaan met deze zaak. De video met de beelden, gedateerd van 15 november, is één dag later ter kennis gekomen bij de politie. Uit nader onderzoek bleek dat er tussen 8 en 17 november sprake is geweest van zes incidenten op verschillende locaties in Gorinchem. Daarvan is ook zes keer aangifte gedaan bij de politie. In totaal zijn er gedurende het onderzoek veertien verdachten, allen onder de leeftijd van zestien jaar, aangehouden.
De slachtoffers hebben niet dagen moeten wachten om aangifte te kunnen doen. Een enkel slachtoffer heeft in de avond op 15 november via 0900–8844 telefonisch contact opgenomen met het regionale servicecentrum van de politie-eenheid Rotterdam, waar Gorinchem onder valt, en heeft een dag later aangifte kunnen doen op het politiebureau in Gorinchem.
Door de politie is contact gezocht met de slachtoffers die twijfelden over het doen van aangifte. Uiteindelijk is van alle zes voornoemde incidenten door of namens de slachtoffers aangifte gedaan. De ouders van de slachtoffers zijn gedurende de twee weken van het onderzoek door de politie op de hoogte gehouden van de voortgang, zoals bij de aanhouding van de verdachten. In verband met het lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik verder geen uitspraken doen over deze zaak.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is? Klopt het dat slachtoffers dagen moesten wachten om aangifte te kunnen doen en dat sommigen zo angstig zijn dat ze dit überhaupt niet durven? Wat is gedaan om hen te helpen in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom op camerabeeld herkenbare leerlingen die betrokken waren bij de zware mishandeling zijn geschorst om ze in bescherming te nemen, in plaats van meteen op te pakken als men blijkbaar weet om wie het gaat? Klopt het dat de school deze waarschijnlijke daders wilde beschermen? Kunt u aangeven wat de school heeft gedaan om in plaats hiervan de slachtoffers te beschermen?
Na het incident is er contact geweest met de bestuurders van de betreffende scholen. Ook de Inspectie van het Onderwijs heeft contact gehad met de bestuurders zoals gebruikelijk is na incidenten. De incidenten hebben buiten schooltijd plaatsgevonden. De eerste zorg van de scholen was gericht op de vraag of er slachtoffers op de scholen zaten. Na verspreiding van de beelden ontstond onrust binnen de scholen. Op dat moment hebben de scholen besloten om de betreffende jongeren te schorsen om de rust binnen de scholen te bewaren en om de veiligheid van alle leerlingen te kunnen garanderen.
Bent u van mening dat deze leerlingen een gevaar vormen en dat andere leerlingen en de maatschappij tegen deze jongeren beschermd moeten worden, in plaats van dat de mogelijke daders en betrokkenen van een zware mishandeling beschermd moeten worden? Zo ja, wat gaat u er aan doen om te zorgen dat deze leerlingen niet nog een keer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de CDA-burgemeester direct na het incident bezoeken heeft gebracht aan Marokkaanse moskeeën? Kunt u aangeven met welk doel dit is gebeurd, waarom juist bij (deze) moskeeën en wat de opbrengst van deze gesprekken is geweest? Is de burgemeester ook bij de slachtoffers langs geweest?
De burgemeester van Gorinchem heeft direct na het incident met meerdere organisaties telefonisch en/of op het stadhuis contact gehad, waaronder de politie, openbaar ministerie, betrokken scholen, (ouders) van slachtoffers en met het bestuur van de Turkse en Marokkaanse moskee. De burgemeester heeft geen van deze organisaties of personen bezocht.
Bent u van mening dat, ondanks dat het goed is dat er drie jongens zijn opgepakt, de hele bende opgerold moet worden? Wat gaat u doen om de rest van deze bende laf tuig op te pakken?
In totaal zijn naar aanleiding van de voornoemde zes incidenten veertien verdachten aangehouden door de politie. Voor zover nu bekend bij de politie zijn dat alle bij die incidenten betrokken verdachten. Meer informatie kan ik in het belang van het lopende onderzoek niet geven.
Bent u van mening dat ouders die nalatig zijn en die hun kinderen deze misdaden laten begaan gekort zouden moeten worden op de kinderbijslag? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk te regelen?
De opvoeding van kinderen ligt primair bij de ouders. Als ouders in gebreke blijven is dat betreurenswaardig. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 11 kunnen door de gemeente allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare orde verstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Een aanpak langs deze weg ligt meer voor de hand dan via de kinderbijslag. Het doel van de kinderbijslag is immers een tegemoetkoming bieden aan ouders in de kosten van hun kinderen.
Zijn deze minderjarigen hun leerplicht nagekomen en is er in combinatie met hun leeftijd de mogelijkheid om de kinderbijslag te korten of stop te zetten? Zo ja, is dit gebeurd? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat in het geval er sprake is van schoolverzuim van zestien uur in vier weken de school hiervan melding moet maken via het verzuimregister bij de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar onderzoekt bij een dergelijke melding de zaak. Als het nodig is, kan de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaken. Voordat de leerplichtambtenaar een proces-verbaal opmaakt, wordt eerst met de leerling, ouders en school gesproken. In dit geval was er sprake van een handeling buiten schooltijd en verzuimden de leerlingen op dat moment niet. De scholen hebben daarom geen melding gedaan van verzuim bij de leerplichtambtenaar.
De Algemene Kinderbijslagwet biedt de mogelijkheid om de kinderbijslag stop te zetten wanneer een leerplichtambtenaar onrechtmatig verzuim constateert van een kind in de leeftijd van 16 en 17 jaar en dit kind kwalificatieplichtig is. Deze voorwaarde is niet van toepassing op de leerlingen in kwestie, omdat zij ten tijde van de incidenten de leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt hadden.
Bent u bereid om de Kamer actief te informeren over de ontwikkelingen binnen deze zaak? Zo ja, kunt u op korte termijn een stand van zaken geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid, gezien het feit dat dit niet het eerste incident is (zo hebben andere gemeenten als Beverwijk ook al jarenlang te kampen met gewelddadige jeugdbendes), om een overzicht te geven van de gemeenten die gebukt gaan onder dergelijk geweld, de bevoegdheden die het lokale gezag heeft om dit geweld aan te pakken en een daarbij behorende analyse van de jeugdbendes? Kunt u daarbij expliciet aangeven wat de achtergrond is van deze bendes en of hier sprake is van een specifieke groep die een specifieke aanpak vereist?
Landelijk bestaat geen overzicht van gemeenten die te maken hebben met jeugdbendes. De gemeente kan naar aanleiding van binnenkomende signalen de politie vragen op basis van een groepsscan een analyse te maken van een aanwezige jeugdgroep in de gemeente. De politie kan hier ook zelf initiatief voor nemen, dan wel kan het een gezamenlijk besluit zijn vanuit het (regelmatig) overleg tussen gemeente en politie over signalen van overlast, strafbare feiten in groepsverband.
Door de gemeente kunnen allerlei (wettelijke) bevoegdheden en instrumenten ingezet worden om op te treden tegen openbare ordeverstoring en overlast. Daarnaast kan onder regie van de gemeente in overleg met het OM en politie een gezamenlijk plan van aanpak worden bepaald als er ook sprake is van strafbare feiten. Wanneer een gemeente dat wenst, kan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) adviseren en ondersteunen in de aanpak van jeugdgroepen. Het CCV biedt deze ondersteuning al enige jaren. Zoals ik ook heb toegezegd aan uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg Politie op 19 december 2019, ga ik in gesprek met burgemeesters over de bestuurlijke aanpak van straatterreur. Ik stuur uw Kamer voor het krokusreces een brief met de uitkomsten hiervan.
Het bericht ‘Internationale deskundigen in Nederland bij elkaar over sjoemelsigaretten’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u de volledige deelnemerslijst van de bijeenkomst bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 18 en 19 november jl., waar gesproken werd over de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag, toesturen?1
Ik ben hierover in overleg getreden met het secretariaat van het kaderverdrag van de WHO inzake tabaksontmoediging (FCTC). Het secretariaat gaat zeer zorgvuldig om met de informatie die ze verspreidt. Namen van experts worden niet vrijgegeven om deze mensen zonder inmenging van de tabaksindustrie hun werk te laten doen. De landen van waaruit de experts aanwezig waren kunnen wel worden gedeeld. De landen waar de experts vandaan kwamen zijn: Australië, Canada, Europese Unie (Commissie), Libanon, Duitsland, Griekenland, Jamaica, Japan, Nederland, Noorwegen, Filippijnen, Senegal, Singapore, Sudan, Zweden en de Verenigde Staten. Alle deelnemers aan bijeenkomsten van het FCTC-verdrag zijn overigens verplicht een belangenverklaring (declaration of interest) in te vullen die wordt gecontroleerd door het secretariaat zodat de tabaksindustrie wordt geweerd van deze bijeenkomsten.
Kunt u aangeven wat er precies besproken is tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u de volledige agenda van deze bijeenkomst aan de Kamer doen toekomen?
De meeting stond in het teken van het verkrijgen van de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van de impact van filterventilatie op gezondheid en rookgedrag. Het RIVM heeft bijvoorbeeld een presentatie gegeven over de historie van filterventilatie en de perceptie er van door de consument. Aan de hand van de verschillende presentaties is er door de deskundigen gediscussieerd en wordt een rapport opgemaakt dat wordt aangeboden aan de Conference of the Parties (COP) van het FCTC-verdrag die in november 2020 in Den Haag plaatsvindt. Zestig dagen voor de COP zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk. Conform de regels van het FCTC-secretariaat kan de agenda van de bijeenkomst niet buiten de groep van aanwezigen gedeeld worden.
Wat zijn volgens deze internationale deskundigen de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag?
Zoals hierboven beschreven zal naar aanleiding van de bijeenkomst het rapport worden opgesteld. Ik kan u daarom hierover nu nog niet informeren. U kunt deze documenten zestig dagen voor COP 9 zelf bekijken op de website van het FCTC (https://www.who.int/fctc/en).
Welke afspraken zijn er door de aanwezigen precies gemaakt tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u daarbij ook aangeven welke afspraken er specifiek zijn gemaakt in het kader van de voorbereidingen op de internationale COP9 conferentie over tabaksontmoediging die volgend jaar in Den Haag plaatsvindt?
Er zijn geen afspraken gemaakt ter voorbereiding op COP, het ging hier om een wetenschappelijke bijeenkomst. De afspraak die is gemaakt is dat er een rapport wordt opgesteld en een samenvatting van papers beschikbaar wordt gesteld zestig dagen voor COP.
Is er een verslag beschikbaar van deze bijeenkomst van internationale deskundigen over sjoemelsigaretten? Zo ja, kan de Kamer dat verslag ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Er is nog geen verslag van de bijeenkomst en zoals ik bovenstaand heb aangegeven, zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk.
Het bericht dat forensische zorginstellingen onvoldoende gefinancierd worden |
|
Michiel van Nispen |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat drie tbs-klinieken naar de rechter zijn gestapt om hogere tarieven af te dwingen?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Waarom zijn volgens u de onderhandelingen over prijsafspraken mislukt met de drie tbs-klinieken?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) koopt de forensische zorg in. DJI doet dat transparant en zorgvuldig. De algemene beginselen van het aanbestedingsrecht en behoorlijk bestuur zijn hierop van toepassing. Er moet daarbijsprake zijn van een gelijke behandeling. Dat betekent dat DJI gedurende de inkoopprocedure niet met individuele aanbieders in gesprek kan over de hoogte van tarieven. Er is dus geen sprake geweest van onderhandelingen over prijsafspraken. De tarieven die landelijk worden gehanteerd door DJI zijn gebaseerd op de maximale tarieven zoals vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza).
Erkent u dat de afgelopen jaren de financiering voor de forensische zorginstellingen niet evenredig is meegestegen met de kosten en dit ook het komende jaar weer het geval zal zijn? Zo nee, waarom niet?
De forensische zorg is van groot belang voor de veiligheid van onze maatschappij. Het is belangrijk dat dat voor een reëel tarief gebeurt, zodat de veiligheid van patiënten, behandelaars en samenleving gewaarborgd blijft. In Nederland worden de maximumtarieven in de zorg vastgesteld door een onafhankelijke marktmeester, de NZa. De NZa heeft de tarieven vastgesteld op basis van de uitkomsten van een groot opgezet kostenonderzoek in de ggz en forensische zorg. Hier is sinds het voorjaar van 2018 samen met de branche aan gewerkt. De NZa kijkt terug naar eerdere uitgaven, in dit geval uit 2017, om op basis daarvan (geïndexeerde) maximumtarieven voor de komende jaren vast te stellen.
Klopt het dat er wachtlijsten zijn bij de drie aangehaalde tbs-klinieken? Zo ja, hoe groot is het probleem en hoe reëel is de dreiging dat, wanneer er niet meer geld bijkomt voor de drie klinieken, er geen uitvoering gegeven kan worden aan verplichte tbs-behandelingen?
Het door drie aangehaalde zorgaanbieders aangespannen kort geding is gericht tegen de tarieven in de overige forensische zorg. Hieronder vallen niet de forensisch psychiatrische centra (FPC’s) waar patiënten met tbs-dwangverpleging worden geplaatst, maar wel de forensisch psychiatrische klinieken (FPK’s) waar, naast justitiabelen met andere strafrechtelijke titels, ook tbs-patiënten kunnen worden ondergebracht.
Er is inderdaad sprake van een toenemende vraag naar FPC-capaciteit voor tbs met dwangverpleging; momenteel zijn er ruim 50 wachtenden voor een plek in een FPC. Deze omstandigheid staat los van de huidige discussie over de tarieven, maar wordt veroorzaakt door een stijging van het aantal tbs-opleggingen door de rechter.
Dit betekent niet dat opgelegde tbs-maatregelen niet worden uitgevoerd. Zolang tot tbs met dwangverpleging veroordeelde personen moeten wachten op een plek in een kliniek, verblijven zij in een penitentiaire inrichting alvorens te worden overgeplaatst voor de start van de behandeling. Zij wachten de beschikbare plek dus niet in vrijheid af, ongeacht het aantal beschikbare capaciteit in de klinieken.
Klopt het dat het ministerie tarieven hanteert die onder de prijs liggen die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft vastgesteld? Zo ja, waarom hanteert het ministerie die lagere tarieven? Zo nee, kunt u dit nader onderbouwen?
De tarieven die DJI landelijk hanteert volgen voor het overgrote deel de maximumtarieven die de NZa heeft vastgesteld. Hiervoor heb ik extra geld vrijgemaakt. Hierop zijn drie uitzonderingen:
Voor ambulante forensische zorg en de verblijfszorg, bijvoorbeeld beschermd wonen, worden afslagen gehanteerd. Voor ambulante zorg is deze afslag ten opzichte van de voorgaande jaren overigens verlaagd van 6% naar 4,1%. Dat betekent dat DJI 4,1% minder dan het maximumtarief betaalt voor dit type zorg. Hierbij is wel geïndexeerd.
De tarieven voor de langdurige verblijfszorg maakten geen onderdeel uit van het uitgevoerde kostprijsonderzoek.2 Deze tarieven zijn alleen geïndexeerd. Op deze geïndexeerde tarieven worden dezelfde afslagen toegepast als in voorgaande jaren.
Voor de klinische zorg en behandeling wordt een zogenaamde geïntegreerde maximum dagprijs gehanteerd. Hier zijn verblijf, behandeling en dagbesteding in opgenomen. Deze drie onderdelen beïnvloeden elkaar namelijk tot op zekere hoogte. Als een zorgaanbieder bijvoorbeeld meer inzet op de dagactiviteiten, betekent dit dat zij minder sociotherapeuten op de groep nodig heeft. Met deze dagprijs heeft een meerderheid van de aanbieders de afgelopen jaren goede en veilige zorg kunnen bieden. Voor DJI is de geïntegreerde maximum dagprijs een manier om zorgvuldig met de beschikbare middelen om te gaan. De maximum dagprijs is tijdig aan aanbieders gecommuniceerd zodat zij hier, indien nodig, op kunnen anticiperen.
Deze afslagen zijn van belang voor het creëren van kostenbewustzijn bij zorgaanbieders.
Hoe verklaart u dat de NZa een verlaging heeft voorgesteld van de tarieven voor forensische zorg eerder dit jaar, terwijl het gehele forensische veld aan heeft gegeven dat de voorgestelde tarieven niet toereikend zijn om alle kosten te kunnen dekken?
De branches hebben een bezwaarprocedure bij de NZa gestart tegen de hoogte van de tarieven. Het is het niet aan mij om daarover te oordelen. Of de tarieven stijgen of dalen is per productgroep en verblijfsintensiteit verschillend. Sommige vallen hoger uit, andere lager.
Bent u bereid de verantwoordelijkheid te dragen voor de toenemende risico’s voor medewerkers en de gehele samenleving die voortvloeien uit de onderfinanciering van de forensische zorgsector?
Ik herken het beeld van onderfinanciering niet. In 2018 heb ik met de sector een meerjarenovereenkomst gesloten ten behoeve van de kwaliteit en veiligheid. De afgelopen jaren is het totale budget voor de forensische zorg gestegen van € 822 mln in 2018 tot naar verwachting € 864 mln in 2020. Daarnaast zijn de afslagen op klinische zorg inmiddels nagenoeg verdwenen en op ambulante behandeling aanzienlijk verlaagd. Daarbij is veiligheid niet alleen een kwestie van geld. In de meerjarenovereenkomst zijn er daarom ook afspraken gemaakt over het aantrekken van personeel, het terugdringen van administratieve lasten en het opleiden van forensisch personeel.
Bent u bereid de NZa-tarieven met 10% te verhogen en te stoppen met het gebruik van kortingen (afslagen) in de gehele forensische zorgsector? Zo nee, waarom niet?
Nee. De NZa maakt het mogelijk om in individuele gevallen bovenop het maximumtarief een hoger tarief tot maximaal 10% te bieden. Dit instrument is bedoeld voor individuele gevallen en niet als generieke verhoging van de tarieven. Daarvan wordt ook op die wijze gebruik gemaakt door DJI. Zorgaanbieders komen voor een verhoging van het tarief in aanmerking als zij zich inzetten op het terrein van innovatie en kwaliteit of voor zeer complexe casuïstiek. Zo kunnen zorgaanbieders tijdelijk een hoger tarief ontvangen voor bijvoorbeeld de implementatie van een nieuwe werkwijze ter bevordering van de kwaliteit of voor justitiabelen met zeer complexe problematiek waarvoor aantoonbaar extra inspanningen vereist zijn.
Voor de vraag over het gebruik van afslagen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
De politieinzet in verschillende gemeenten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de onmogelijke keuzes die onder meer Amsterdam, Rotterdam en Utrecht moeten maken, vanwege de tekorten aan politiemensen?1 2 3
Ja.
Hoe verhouden deze maatregelen zich volgens u tot het signaal van agenten, die aangeven dat nóg meer tornen aan primaire politietaken onverantwoord is?4
Ik heb er begrip voor dat politiemedewerkers aan de bel trekken over de oplopende werkdruk. Het kabinet deelt de zorgen over de werkdruk. Tegelijkertijd moeten we het beeld niet vertroebelen. De vraag naar politie was altijd al groter dan het aanbod. Daarmee omgaan behoort tot het reguliere werk van het lokaal gezag en de politie.
Het lokaal gezag moet het steeds wisselende werkaanbod reguleren en afstemmen op de beschikbare politiecapaciteit. Natuurlijk zijn de maatregelen die nu getroffen moeten worden van een andere orde. Dat zouden wij allemaal graag anders zien, maar is in de huidige situatie helaas onvermijdelijk.
Ook de korpschef en ik nemen onze verantwoordelijkheid. Er worden maatregelen getroffen om de inzetbare politiecapaciteit te vergroten. Voor een toelichting op de maatregelen verwijs ik u naar mijn brief met mijn reactie op de voorstellen van de politievakbonden en de maatregelen van het lokaal gezag in diverse gemeenten van 17 december 2019.
Het kabinet heeft € 91 miljoen beschikbaar gesteld om de druk op de inzetbaarheid in de komende jaren te verlichten. Ook is recent eenmalig € 10 miljoen beschikbaar gesteld voor het stelsel bewaken en beveiligen en de verlichting van de druk op de basispolitiezorg. De korpschef werkt voorts hard aan de structurele versterking van de politie, die het kabinet met de € 291 miljoen uit het Regeerakkoord mogelijk heeft gemaakt.
Bent u in overleg met de burgemeesters om te komen tot andere oplossingen dan minder zaken oppakken en bureaus eerder sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de politiecapaciteit in de aankomende jaren nog verder afneemt en de problemen met de veiligheid nog groter dreigen te worden?
De realiteit is dat de structurele versterking van de politiecapaciteit tijd vergt. Het komende jaar zal de druk op de politiecapaciteit voelbaar blijven. De komende jaren gaan relatief veel oudere, minder inplanbare agenten met pensioen. Zij worden vervangen door jongere agenten, waardoor de werkdruk in de 24-uursdiensten weer over meer collega’s kan worden verdeeld. Vanaf 2021 komt de verhoogde instroom van opgeleide medewerkers op gang en worden de effecten hiervan voelbaar, in het bijzonder in de basisteams.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende algemeen overleg over de politie van 19 december 2019?
Ja.
De 5-daagse sluiting van zestien basisscholen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht1 dat zestien Amsterdamse basisscholen hun deuren één schoolweek sluiten, en daarmee een statement afgeven omdat er te weinig leraren zijn en zij de onderwijskwaliteit niet langer kunnen garanderen?
Ik heb deze ontwikkeling met aandacht gevolgd. De oplopende tekorten in het onderwijs vragen veel van alle betrokkenen: leraren, leerlingen, ouders, scholen en besturen. Het besluit om scholen een week te sluiten is ingrijpend. Ik heb met de bestuurder en vertegenwoordigers van de scholen gesproken over de ervaren noodzaak om de scholen een week te sluiten en over de resultaten die dat heeft opgeleverd.
Klopt het dat de onderwijsinspectie verrast is door het besluit van de zestien scholen? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Nee, de inspectie is vooraf door het bestuur ingelicht over het besluit om de zestien scholen een week te sluiten.
Klopt het dat de onderwijsinspectie niet op de hoogte was van de mate waarin deze scholen gebukt gaan onder het lerarentekort?
De inspectie was en is zich zeker bewust van de verschillen in de mate waarin tekorten over het land zijn verdeeld. Ook is bekend dat de urgentie van de problematiek in de Randstad en dan met name in de G4 en in Almere het grootst is.
Klopt het dat u op dit moment überhaupt geen zicht heeft op de mate waarin het lerarentekort neerslaat op scholen, in buurten, gemeenten en regio’s? Hoe kan dat?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief over het lerarenbeleid van 16 december jl.2 In deze brief hebben Minister van Engelshoven en ik u geïnformeerd over de uitvoering van de motie van de heer Kwint waarin wordt verzocht om het lerarentekort beter te registreren. Vanwege de complexiteit van dit vraagstuk kiezen wij voor een combinatie van maatregelen om tot een zo helder mogelijk beeld te komen.
Deelt u de analyse dat het lerarentekort ongelijk neerslaat, en relatief kwetsbare kinderen het eerste de dupe dreigen te worden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel met u dat de tekorten niet gelijk verdeeld zijn over regio’s en over scholen. De problematiek is het grootst in de G5 (G4 plus Almere). Ook tussen en binnen deze steden zien we verschillen. Wij zijn daarom met de scholen, besturen en de gemeenten van die steden in gesprek gegaan over wat er nodig is om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid zoveel mogelijk te borgen. In vervolg hierop zijn op 27 januari noodplannen gepresenteerd door Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Deze noodplannen worden momenteel verder uitgewerkt en daarover sta ik nauw contact met de verschillende gemeenten.
Ziet u zichzelf als verantwoordelijk Minister voor de onderwijskwaliteit ook verantwoordelijk voor de mate waarin het lerarentekort deze onderwijskwaliteit onder druk zet?
Het lerarentekort zet de onderwijskwaliteit inderdaad onder druk. We werken daarom met alle partijen hard aan oplossingen.
Acht u het daarom wenselijk dat de onderwijsinspectie beter zicht heeft op het lerarentekort én de consequenties daarvan voor de onderwijskwaliteit, tot op schoolniveau? Zo ja, hoe gaat u dit zo snel mogelijk realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Gaat u in gesprek met de betreffende scholen om te achterhalen waarom zij tot een 5-daagse sluiting overgaan, in plaats van een noodplan in te sturen? Hoe had dat noodplan er volgens u uit moeten zien? Kunt u daarbij inzichtelijk maken hoe dit noodplan ervoor zou moeten zorgen dat de onderwijskwaliteit wordt gegarandeerd?
Zie het antwoord op vraag 1. Het bestuur is aangesloten bij het noodplan van Amsterdam. De noodplannen G5 bieden scholen een kader om keuzes te maken in noodsituaties, dat planmatig te doen en deze keuzen ook transparant te maken. Deze worden ook afgestemd de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraden. Uitgangspunten bij het opstellen waren het zo goed mogelijk borgen van de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid van het onderwijs.
Hoe verklaart u het dat uw landelijke en regionale inzet, alsook de inzet van de gemeente Amsterdam, bij het aanpakken van het lerarentekort niet hebben voorkomen dat betreffende zestien scholen kampen met 25 voltijdvacatures? Deelt u de mening dat de huidige aanpak niet toereikend is?
Zoals in de brief van eerder genoemde brief aan de Kamer staat, waren de oplopende tekorten voor mij aanleiding om tot een intensivering van de aanpak te komen.
Kunt u de gevolgen op middellange termijn voor het lerarentekort inzichtelijk maken als ook komend jaar het basisonderwijs er niet in slaagt om een nieuwe cao af te sluiten?
Op 12 december 2019 is er een onderhandelaarsakkoord gesloten tussen sociale partners in het primair onderwijs. Die is op 11 januari 2020 na achterbanraadpleging definitief geworden. Ik ben blij dat dit is gelukt, aangezien het onderwijspersoneel in het po nu direct profiteert van de gemaakte cao-afspraken.
Hoe ziet u uw eigen rol bij het komen tot een nieuwe cao in het basisonderwijs in relatie tot uw verantwoordelijkheid om het lerarentekort aan te pakken en daarmee de onderwijskwaliteit op peil te houden?
Ik heb mevrouw Hamer gevraagd om tussen de cao-partijen te bemiddelen. Deze taak heeft zij voortreffelijk uitgevoerd.
Bent u bereid te kijken naar de meevallers in de najaarsnota om scholen die het hardst worden geraakt door het lerarentekort nu te hulp te schieten? Zo nee, waarom niet?
Met de najaarsnota is 300 miljoen extra beschikbaar gesteld Deze middelen zijn onderdeel geworden van het «Convenant extra geld voor werkdrukverlichting en tekorten onderwijspersoneel in het funderend onderwijs 2020–2021».
De berichten ‘Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt’ en ‘Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend’ |
|
Cem Laçin (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt» en «Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat naar schatting duizenden (grote) bedrijven niet over natuurvergunningen beschikken, zoals benodigd conform de Wet natuurbescherming?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een bedrijf niet over een natuurvergunning beschikt. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt, of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Maar er zijn ook bedrijven waarop dit niet van toepassing is en die toch geen natuurvergunning hebben. De emissies van bedrijven zonder natuurvergunning zijn wel in beeld. De emissies van de verschillende sectoren worden bepaald door Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt. De uitstoot van de industriesector is bekend via het jaarlijks elektronisch Milieujaarverslag. Voor bedrijven die niet verplicht zijn om een elektronisch Milieujaarverslag te leveren, omdat de emissie onder de rapportagedrempel blijft, worden de emissies afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Hoe heeft deze situatie volgens u kunnen ontstaan en in hoeverre is dit toe te schrijven aan tekorten op het gebied van handhaving en inspectie?
Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 zijn niet alle bedrijven vergunningplichtig voor het aspect stikstof. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de stikstofuitstoot een gemeenschappelijke taak is van bedrijven, veehouderijen, overheden en inwoners, waarbij van alle partijen een inspanning dient te worden gevraagd? Zo ja, wat gaat u doen om deze lasten eerlijk te verdelen?
Ja, ik ben van mening dat dit een gemeenschappelijke taak is. In mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32670–167) heb ik een gebiedsgerichte aanpak geschetst. Dit sluit aan op het gegeven dat de herkomst van stikstofdepositie per gebied anders is. De keuze welke maatregel in welk gebied het beste past, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij worden ook de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek betrokken. De afweging vindt plaats op basis van de effectiviteit, de kosten, de gevolgen voor de leefbaarheid, de juridische houdbaarheid, de uitvoerbaarheid en de politieke weging.
Hoe verklaart u het verschil tussen de provincie Brabant, waar pakweg een kwart tot een derde van de bedrijven niet over een vergunning beschikte, en de provincie Gelderland, waar maar liefst driekwart een vergunning bleek te missen?
In de provincies Noord-Brabant en Gelderland is een andersoortige set bedrijven bekeken, die op een ander moment is beoordeeld met het toen geldende juridische kader. Dit verklaart de verschillen in het aandeel bedrijven zonder vergunning. Noord-Brabant heeft risicogericht ieder jaar een set bedrijven bekeken, die mogelijk vanwege ligging en activiteiten een natuurvergunning nodig had. Noord-Brabant heeft in haar controles rekening gehouden met de toen geldende vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS.
In Gelderland is een overzicht gegeven van alle bedrijven, waarvoor de provincie het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is. Het Gelderse overzicht is opgesteld na de uitspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS onrechtmatig zijn geweest. Bedrijven die gebruik maakten van deze vrijstellingen zijn door Gelderland meegenomen in het aantal bedrijven dat niet beschikt over een natuurvergunning.
Zijn u naast «stikstofprovincies» Brabant en Gelderland meer provincies bekend die gedurende de afgelopen jaren onderzoek hebben laten verrichten naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven?
Er zijn geen andere, afgeronde onderzoeken bekend naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle bedrijven die vergunningplichtig zijn aan deze plicht gaan voldoen?
Het is aan de betreffende bevoegde instanties, in het algemeen de provincies, om de aanpak van vergunningverlening, toezicht en handhaving een beleidsmatige focus te geven. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer op korte termijn een overzicht per provincie te verstrekken van de dekkingsgraad aan natuurvergunningen bij bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatiespecifieke kenmerken. Deze zijn niet op voorhand bekend. Daarom beschikken de provincies, die in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening zijn, niet over een overzicht van bedrijven die ten onrechte geen natuurvergunning hebben.
Hoe vaak controleren provincies op de aanwezigheid van natuurvergunningen, welke omgevingsdiensten zijn hiervoor verantwoordelijk en bestaat hier een wettelijke controletermijn voor?
Het bevoegd gezag bepaalt de inzet op toezicht en handhaving. Dit verschilt per provincie. Er gelden geen wettelijke verplichtingen voor termijnen of controles.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het handhavingsverzoek dat milieuorganisatie Mobilisation for the Environment (MOB) is gestart inzake het ontbreken van een natuurvergunning voor Schiphol?
Naar aanleiding van het van MOB ontvangen handhavingsverzoek is aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en aan de SchipholGroup de mogelijkheid geboden om daarop een zienswijze in te dienen. Beide hebben daar gebruik van gemaakt. De zienswijzen zijn ontvangen op 4 december respectievelijk 28 november jl. Deze zienswijzen worden nu bestudeerd en meegenomen in de besluitvorming op het handhavingsverzoek. Aan MOB is meegedeeld dat het besluit op het handhavingsverzoek uiterlijk 1 april 2020 zal worden genomen, zo mogelijk eerder.
Hoe is het gesteld met de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de andere (grote) mainports en luchthavens in Nederland?
Voor beantwoording van de vragen over de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de luchthavens van nationale betekenis verwijs ik naar informatie van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de brief van 15 oktober 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 698), de antwoorden op de schriftelijke vragen over het bericht «Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 540) en de antwoorden op aanvullende schriftelijke vragen over dit bericht (d.d. 9 december 2019).
Wat betreft de mainports zijn met name de in de Rotterdamse haven gevestigde bedrijven aan te merken als inrichtingen als bedoeld in de Wabo. Deze inrichtingen dienen te beschikken over verschillende vergunningen, waaronder een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag voor de afgifte van deze vergunning is de DCMR, de gezamenlijke uitvoeringsdienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten in de regio Rijnmond en Goeree-Overflakkee. In het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo beziet de DCMR of voor de voorgenomen activiteit ook een natuurvergunning benodigd is. Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) is namens de provincie Zuid-Holland verantwoordelijk voor het verlenen van ontheffingen en vergunningen bij natuuraspecten. Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) voert namens de provincie Zuid-Holland toezicht en handhaving uit voor de Wet natuurbescherming. OZHZ en ODH controleren al enkele jaren of bedrijven over een natuurvergunning dienen te beschikken. Hierbij zijn ook de andere omgevingsdiensten in Zuid-Holland betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat al veel bedrijven (zowel agrarisch als industrie) een natuurvergunning hebben aangevraagd. Door de PAS-uitspraak heeft dit tijdelijk stil gelegen, maar deze controles worden spoedig hervat.
De verkoop van Eneco |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Eneco-jackpot» voelt voor 44 gemeenten als de zilvervloot»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, nadat eerst Essent in buitenlandse handen viel en daarna Nuon, niet ook Eneco aan het buitenland verpatst moet worden?
De afweging of Eneco moet worden verkocht en aan welke partij, laat ik allereerst aan de gemeentelijke aandeelhouders. Vervolgens zal ik de overname toetsen op de gevolgen van de investering voor de publieke belangen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid. Meer informatie over die toets vindt u in bijgevoegde Kamerbrief en in de Kamerbrief van 29 januari 2019.
Deelt u de mening dat Eneco, dat in handen is van 44 Nederlandse gemeenten, feitelijk van de Nederlandse belastingbetaler is? Deelt u de mening dat het kwalijk is dat deze 44 gemeenten hebben gekozen voor het spekken van hun eigen gemeentekas en het publieke belang uit het oog verloren zijn?
De gemeenten zijn als aandeelhouders eigenaar van Eneco. Het publieke belang wat moet worden geborgd bij de voorgenomen verkoop van Eneco is wat mij betreft als volgt. Ten eerste is de overheid, zowel op Rijksniveau als lokaal, verantwoordelijk voor een helder algemeen perspectief en de randvoorwaarden voor een succesvolle energietransitie. Ik vul dit in door onder meer het afsluiten van een Klimaatakkoord en het opstellen van wet- en regelgeving. Hiermee wil ik borgen dat alle partijen, waaronder Eneco, bijdragen aan onze ambitieuze CO2-reductiedoelen uit het regeerakkoord. De wet- en regelgeving biedt mij geen mogelijkheid om een duurzaamheidsstrategie bij individuele bedrijven af te dwingen, wel heb ik subsidies als via de SDE+(+) ter beschikking.
Het publieke belang is verder geborgd door het onafhankelijk netbeheer in publiek eigendom. Energieproductie is in Nederland net als in de rest van de EU geliberaliseerd. Eén van de redenen hiervoor is dat aan productie commerciële risico’s zijn verbonden die niet mogen doorslaan naar de netten en de tarieven die weer worden doorberekend aan consumenten.
De publieke belangen waar ik bij een melding van de betrokken partijen naar zal kijken betreffen openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid.
Welke gevolgen heeft de verkoop van Eneco voor de mensen die daar momenteel hun brood verdienen (wetende dat bij Essent en Nuon, sinds de verkoop aan het buitenland, duizenden banen verloren zijn gegaan)? Hoe gaat u voorkomen dat mensen op straat komen te staan?
Uit het persbericht van de aandeelhouderscommissie Eneco, Eneco, Mitsubishi Corporation en Chubu van 25 november jl. blijkt dat Eneco intact blijft als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, en dat de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden ongewijzigd blijven. De bestaande arbeidsvoorwaarden van de werknemers van Eneco worden gerespecteerd, inclusief de arbeidsovereenkomsten, pensioenverplichtingen, cao’s, het bestaande sociaal plan en afspraken met de vakbonden. Het consortium belooft dat er geen ontslagen zullen volgen als gevolg van de voorgenomen transactie.
Welke gevolgen heeft de verkoop voor de ruim twee miljoen klanten van Eneco? Hoe gaat u ervoor zorgen dat hun energierekening niet nog verder stijgt, maar juist substantieel omlaag gaat?
Voor klanten van Eneco zijn er geen gevolgen. Zij blijven ook na de verkoop klant bij Eneco en haar dochterondernemingen, in alle landen waarin ze actief zijn. De voorgenomen verkoop heeft ook geen gevolgen voor de energierekening.
Deelt u de mening dat we niet afhankelijk moeten worden van een buitenlands, in dit geval Japans, bedrijf zonder enige binding met Nederland, maar dat Eneco in Nederlandse handen moet blijven? Wat gaat u doen om de verkoop van Eneco tegen te houden?
Eneco blijft volgens het consortium intact als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, het hoofdkantoor blijft gevestigd in Rotterdam en de «bedrijfscultuur en de bedrijfsidentiteit» zullen ongewijzigd blijven. De aankoop van een (energie)bedrijf door een buitenlandse partij is in Nederland mogelijk, zolang men voldoet aan de Nederlandse en Europese regelgeving. De marktkaders zijn helder op de (Noordwest) Europese markt en er is een onafhankelijk toezichthouder. Dit open investeringsklimaat vind ik belangrijk en hier maak ik mij sterk voor.
Voor wat betreft mijn rol bij de verkoop van Eneco verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en de voorgaande Kamerbrief.
Gebrek aan coördinatie bij de bestrijding van geweld tegen vrouwen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geweld tegen vrouwen vergt een coördinator»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat er gezien het grote aantal dodelijke slachtoffers van huiselijk geweld onvoldoende geld en menskracht wordt geïnvesteerd in het bestrijden van geweld tegen vrouwen?
Huiselijk geweld en ook kindermishandeling zijn een van de grootste veiligheidsvraagstukken van onze samenleving. Geweld tegen vrouwen valt hieronder en komt helaas, in welke vorm dan ook, nog veel te vaak voor. Aandacht voor het bestrijden van deze problematiek is daarom noodzakelijk.
Het is opvallend dat een groot deel van dit geweld gepleegd wordt door bekenden van vrouwen, door personen die dicht bij hen staan. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in Nederland in dat jaar 43 vrouwen om het leven zijn gebracht. In 33 van deze gevallen van moord of doodslag was de (vermoedelijke) dader de partner of de ex-partner: 77%. In voorgaande jaren lag dit percentage lager. In 2015 betrof dit percentage 53% (23 van de 43 gevallen), in 2016 62% (21 van de 34 gevallen) en in 2017 39% (18 van de 46 gevallen).2
Er zijn verschillende organisaties betrokken bij de aanpak van geweld tegen vrouwen. Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet 2015 verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in hun regio. Gemeenten ontvangen via de Centrumgemeenten Vrouwenopvang een financiële bijdrage voor deze aanpak via de Decentralisatie Uitkering Vrouwenopvang (DU VO). De Du-Vo bedraagt in 2019 in totaal € 155 miljoen.
In aanvulling op wat er regionaal gebeurt, ben ik in 2018 samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG gestart met het programma Geweld hoort nergens thuis. De ambitie van dit programma is om geweld in huiselijke kring eerder en beter in beeld te krijgen, het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Er is vanuit VWS jaarlijks ongeveer € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor dit programma dat tot 2021 doorloopt.
Daarnaast investeert de strafrechtketen, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis, in de samenwerking met Veilig Thuis, onder meer met het oog op acute en structurele veiligheid in gezinnen en huishoudens. Ook wordt gewerkt aan verbetering van de strafrechtelijke aanpak, daar waar nodig samen met Veilig Thuis. Vanuit het Ministerie van JenV is gedurende de looptijd van het programma Geweld hoort nergens thuis (t/m 2021) jaarlijks € 2,3 miljoen vrijgemaakt om deze verbeteringen te ontwikkelen en te implementeren.
Naast het bovenstaande, lopen er vanuit het Ministerie van OCW verschillende (meerjarige) projecten die bijdragen aan de preventie van gendergerelateerd geweld. Om er een aantal te noemen: de White Ribbon Campagne, Act4Respect van Rugers en Atria, De Nieuwe Toekomst van de NVR en de Federatie Opvang en het programma Veilige Steden waarin wordt samengewerkt met 11 gemeenten, om de veiligheid van vrouwen op straat en in het uitgaansleven te verbeteren.
Vindt u dat de coördinatie van de bestrijding van geweld tegen vrouwen op dit moment voldoet? Zo ja, waarop baseert u deze mening? Zo neen, wat gaat u eraan doen om de bestrijding hiervan beter te laten coördineren?
Gemeenten zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Aanvullend daarop is het programma Geweld hoort nergens thuis gestart, dat landelijk wordt gecoördineerd.
De verschillende departementen dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan de aanpak van geweld tegen vrouwen. Zo focust VWS primair op zorg en hulp aan slachtoffers, gaat J&V vooral over de civielrechtelijke en de strafrechtelijke aanpak en wordt vanuit OCW vooral gewerkt aan preventie en inzet op de dieperliggende oorzaken van gendergerelateerd geweld. Wat betreft de coördinatie tussen de departementen, ben ik vanuit VWS coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. In het programma «Geweld hoort nergens Thuis» is een landelijk programmateam gevormd dat de regionale aanpak ondersteunt en samen met de landelijke stuurgroep de voortgang van de acties uit het programma van alle partijen monitort. Ik ben van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Hoe beschouwt u in dit verband het pleidooi van de directeur van de UN Women Nederland voor een nationaal coördinator?
De directeur van de UN Women Nederland pleit voor een nationaal coördinator in de aanpak van geweld tegen vrouwen. Ze maakt hierbij een vergelijking met de bestrijding van terrorisme in Nederland waarvoor wel een nationaal coördinator bestaat.
Ik ben het eens met de directeur van de UN Women Nederland dat we geweld tegen vrouwen moeten bestrijden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, ben ik van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Het artikel ‘Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het afblazen van de dijkverlegging bij Oosterhout, dat toch al jaren als zeer belangrijk werd beschouwd?
In de HWBP-verkenning Wolferen Sprok is een dijkteruglegging bij Oosterhout als variant onderzocht. Het waterschap Rivierenland (trekker van het project), de provincie Gelderland, de gemeente Overbetuwe en het Rijk hebben na afronding van de verkenning gezamenlijk besloten om vast te houden aan het versterken van de huidige dijk en de variant van een dijkteruglegging niet verder uit te werken. Tevens is besloten om de gebiedsreservering voor een dijkteruglegging op de lange termijn te handhaven. Zie het antwoord op vraag 3 en 4 voor de overwegingen bij dit besluit.
Welke overwegingen hebben meegespeeld bij het nemen van bovengenoemde beslissing?
De meerkosten van de variant dijkteruglegging Oosterhout ten opzichte van het versterken van de huidige dijk zijn geraamd op ongeveer € 25 mln. In de uitgevoerde verkenning zijn een aantal alternatieven bekeken met een grotere of kleinere bijdrage aan natuur/waterkwaliteit, recreatie en waterstandsdaling. De mogelijke waterstandsdaling was in alle alternatieven beperkt en leverde geen oplossing voor de totale dijkversterkingsopgave. Geen van de mogelijke alternatieven bood een meerwaarde voor de scheepvaart. De betrokken partijen hebben op basis van de verkenning geconcludeerd dat de totale meerwaarde van de variant dijkteruglegging Oosterhout in relatie tot de doelstellingen en kansen voor het gebied en de benodigde investering op dit moment onvoldoende is aangetoond. Het waterschap en de gemeente hebben ervoor gepleit om in de afgelopen periode een besluit te nemen. Het waterschap om vertraging voor het lopende dijkversterkingsproces te voorkomen, de gemeente om duidelijkheid te kunnen geven aan de bewoners van het gebied.
Waarom zijn de voordelen op het gebied van natuur, waterkwaliteit, ruimtelijke kwaliteit en recreatie niet doorslaggevend om de benodigde investering te rechtvaardigen. Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op de stelling dat, nu het oorspronkelijke project niet doorgaat wel een reservering in stand wordt gelaten, dit een belemmering is voor de verdere ontwikkeling van dit gebied?
Om een dijkverlegging op de lange termijn mogelijk te houden wordt vastgehouden aan de gebiedsreservering. Ook elders langs de rivieren zijn gebieden voor mogelijke rivierverruimende maatregelen in de toekomst gereserveerd. In het gereserveerde gebied kunnen ontwikkelingen binnen het bestaande bestemmingsplan gewoon plaats vinden. Om op de lange termijn de mogelijkheid van een rivierverruimende maatregel open te houden, zijn slechts grootschalige of kapitaalintensieve investeringen niet toegestaan.
Kunt u reageren op de oproep van de Heemraad tot het duidelijk maken van de langetermijnvisie van het Rijk op het creëren van ruimte voor rivieren?
Het Rijk werkt samen met de regionale overheden (waaronder het waterschap Rivierenland) aan het ontwikkelen van het programma Integraal Riviermanagement (IRM). Onderdeel van het IRM is het uitwerken van een beleidskeuze over mogelijke verdere verruiming van de Nederlandse rivieren.
Het rapport 'EU Drug Markets Report 2019' |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «EU Drug Markets Report 2019» van het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction en Europol?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat Nederland, naast Spanje, een centrale rol speelt in de cannabishandel binnen de Europese Unie (EU) en vaak het bronland vormt van inbeslaggenomen cannabis? Hoe verklaart u dit en denkt u dat het Nederlandse softdrugsbeleid bijdraagt aan deze negatieve koploperspositie?
Het gedoogbeleid dat Nederland sinds de jaren ’70 kent is gericht op de verkoop van cannabis in coffeeshops aan consumenten, vanuit het doel om een scheiding te creëren tussen de markten van soft- en harddrugs. De productie van cannabis wordt niet gedoogd, maar is verboden en wordt ook vervolgd. Elk jaar worden duizenden hennepkwekerijen opgerold.
Nederland is een belangrijk transport- en distributieland met belangrijke logistieke knooppunten, zoals de Rotterdamse haven. De keerzijde hiervan is dat criminele samenwerkingsverbanden (CSV’s) de Nederlandse infrastructuur en korte distributielijnen naar het buitenland misbruiken voor de handel in drugs. Dat is een serieus probleem. De aanpak van georganiseerde ondermijnende drugscriminaliteit in Nederland is dan ook één van mijn prioriteiten.
Wat vindt u van het gegeven dat Nederland, naast België en Spanje, een centrale rol speelt in de binnenkomst en verhandeling van cocaïne en heroïne? Hoe verklaart u dit? Op welke wijze draagt de normalisering van harddrugsgebruik bij aan een «gunstig ondernemersklimaat» voor cocaïnehandelaren in Nederland?
Zoals in het antwoord op vraag 2 vermeld, is Nederland een belangrijk transport- en distributieland met belangrijke logistieke knooppunten zoals de Rotterdamse haven. De keerzijde hiervan is dat CSV’s hier misbruik van maken voor de handel in drugs.
Uit de Nationale Drug Monitor 2018 van het Trimbos-instituut blijkt dat het aantal mensen in Nederland in de leeftijdscategorie van 15 tot en met 64 jaar dat ooit cocaïne heeft gebruikt, in de periode 2014–2017 is toegenomen van 5,1% naar 6,2%. Vergeleken met andere landen in de Europese Unie is dit bovengemiddeld hoog. Voor de Europese Unie als geheel bedroeg dit 5,1% in 2017. Het toegenomen gebruik van cocaïne in Nederland wijst erop dat het gebruik van deze drug in bepaalde groepen in de samenleving meer geaccepteerd is geraakt.
Uiteraard spinnen cocaïnehandelaren garen bij de groei van hun afzetmarkt. Ik spreek gebruikers van harddrugs voortdurend aan op het feit dat zij met hun levensstijl criminaliteit financieren die onze samenleving ontwricht. Samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bezie ik momenteel op welke wijze extra kan worden ingezet op het tegengaan van de normalisering van drugsgebruik. Hierover zal ik uw Kamer in het voorjaar nader infomeren.2
In mijn brief van 18 oktober jl. heb ik uw Kamer voorts geïnformeerd over het breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit.3 Het breed offensief bestaat uit een combinatie van preventieve en repressieve maatregelen: oprollen, afpakken en voorkomen. Nederland heeft een open economie, een gunstige geografische ligging en een goede logistieke, financiële en digitale infrastructuur die gunstig zijn voor het ondernemersklimaat. De aanpak is dan ook gericht op zowel bron-, transit- en bestemmingslanden als op logistieke knooppunten en op samenwerking met private partijen en branches. Een plan waarin deze contouren worden uitgewerkt volgt in het voorjaar.
Daarnaast heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in zijn brief aan uw Kamer van 16 december jl. laten weten een strategische verkenning te laten uitvoeren naar specifiek het gebruik van cocaïne in Nederland.4 Doel van deze verkenning is het krijgen van zicht op de verschillende groepen cocaïnegebruikers en op de meest effectieve preventieaanpak voor deze groepen.
Wat vindt u van het gegeven dat Nederland het centrale land is geworden voor de productie van MDMA en amfetaminen? Hoe verklaart u deze ontwikkeling? Op welke wijze draagt de normalisering van harddrugsgebruik bij aan een «positief ondernemersklimaat» voor producenten van, en handelaren in MDMA en amfetaminen in Nederland?
Zoals eerder genoemd is Nederland een belangrijk transport- en distributieland met belangrijke logistieke knooppunten. Dat maakt Nederland in algemene zin ook aantrekkelijk voor de productie en doorvoer van drugs. Waarom Nederland zich in het bijzonder heeft ontwikkeld tot veruit het grootste productieland van MDMA en amfetaminen in Europa kan ik niet verklaren. Dat het gebruik van MDMA door bepaalde groepen in de samenleving steeds normaler wordt gevonden, betekent niet dat de samenleving als geheel tolerant is ten aanzien van de productie van synthetische drugs en de daar onlosmakelijk mee verbonden criminaliteit, onveiligheid en milieuschade. Dat neemt niet weg dat de normalisering van het gebruik van drugs mij grote zorgen baart. In dat kader verwijs ik graag naar de in het antwoord van vraag 3 genoemde afspraak met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake het tegengaan van de normalisering van drugsgebruik.
Wat vindt u van het gegeven dat 61% van het online aanbod van heroïne in de Europese Unie, 47% van het online aanbod van cocaïne en 50% van het online aanbod van MDMA vanuit Nederland wordt aangeboden?
Gezien de positie van Nederland als belangrijk productie- en doorvoerland van drugs binnen de Europese Unie is een prominente aanwezigheid van Nederlandse handelaren op het Darkweb niet verwonderlijk. In het rapport wordt opgemerkt dat het totale aantal handelaren en transacties niet kan worden afgeleid uit het aantal aanbiedingen voor een bepaalde drug die op het Darkweb zijn aangetroffen. De genoemde percentages moeten daarom met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. In het bijzonder kunnen zij niet zo worden gelezen dat 61% van alle heroïne, 47% van alle cocaïne en 50% van alle MDMA in de Europese Unie uit Nederland afkomstig zouden zijn. Tegelijkertijd vraagt de sterke vertegenwoordiging van Nederlandse drugshandelaren op het Darkweb om een passende reactie. Om die reden is door dit kabinet ook geïnvesteerd in extra expertise en onderzoek op het Darkweb, onder meer met het oog op drugswinsten en criminele geldstromen. Er wordt hierbij door de politie ook samengewerkt met Europol.
Hoe duidt u de ontwikkeling dat Mexicaanse drugsbendes steeds nauwer betrokken lijken te raken bij de Europese drugsmarkt en de Nederlandse in het bijzonder? Bent u bereid de aanbeveling over te nemen om de bedreigingen die dit met zich meebrengt in kaart te brengen om hier vervolgens indien nodig tegen op te treden?
Op dit moment is het beeld dat sommige Nederlandse drugsproducenten, vooral in Brabant, naast MDMA ook het meer winstgevende methamfetamine (crystal meth) gaan produceren of daarop overstappen. Gebleken is dat zij voor wat betreft de productie in enkele gevallen gebruik hebben gemaakt van expertise uit Mexico. Zoals ik uw Kamer berichtte in mijn brief van 10 september 20195 en in mijn beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Laan-geselschap d.d. 28 augustus 2019 houd ik de betrokkenheid van de Mexicaanse kartels scherp in het oog. De politie staat in nauw contact met de Mexicaanse autoriteiten, de Amerikaanse DEA, maar ook met bijvoorbeeld Canada en Australië en landen met mogelijke afzetmarkten in Oost-Europa om ontwikkelingen op dit vlak doorlopend te monitoren.
Eind november is de politie nog voor overleg in Mexico geweest. Zoals uit het EU Drug Markets Report blijkt is de toename van de productie van en de handel in methamfetamine geen exclusief Nederlands probleem, maar een probleem dat meerdere EU-landen raakt. Daarom is de bestrijding van methamfetamine één van de onderwerpen binnen het project EMPACT Synthetische Drugs. De EU-landen delen actief informatie via Europol, waarna analyse plaatsvindt. Op basis daarvan wordt ook met niet-EU-landen de samenwerking gezocht naar aanleiding van concrete uitkomsten. Binnen het project EMPACT Synthetische Drugs wordt ook met de EMCDDA samengewerkt.
Heeft u kennisgenomen van de constatering dat naast grote havens (zoals Rotterdam) ook kleinere havens (zoals Vlissingen) gebruikt worden in de drugshandel? In hoeverre vindt er samenwerking en afstemming plaats tussen havensteden op landelijk en internationaal niveau ten einde gezamenlijk, consistente maatregelen te treffen tegen drugshandel? Kan een nadere intensivering van deze uitwisseling gewenst zijn zoals ook de onderzoekers adviseren?
Dat ook kleinere havens worden misbruikt voor de handel in drugs is al enige tijd bekend. Het Nationaal Dreigingsbeeld 2017 maakte melding van het feit dat cocaïne bestemd voor Nederlandse criminelen ook het land binnenkomt via kleinere havens zoals Vlissingen en Amsterdam.6 In de strijd tegen maritieme smokkel werken de grotere havens zoals Rotterdam met een aantal kleinere zeehavens samen.
De samenwerking vindt plaats via de leden van de Kerngroep Cocaïnestromen, een operationeel overleg van de Nederlandse zeehavens en de zeehavens van Antwerpen en Gent. Hieraan nemen betrokkenen van politie, Openbaar Ministerie, Douane, en de Koninklijke Marechaussee van Nederland en België deel. In het overleg wordt kennis – over cocaïnestromen, modus operandi, netwerken e.d. – gedeeld. Ook worden gezamenlijke projecten opgezet, zowel regionaal als landelijk en internationaal («upstream disruption»). In juli dit jaar is op initiatief van burgemeester Aboutaleb de joint governance conferentie van zeehavens Antwerpen en Rotterdam georganiseerd, waarbij ook betrokkenen van andere havens waren uitgenodigd. Doelstelling van deze conferentie was het verbeteren van de samenwerking, kennisuitwisseling, handelingsperspectief en het opwerpen van barrières tegen georganiseerde criminaliteit.
Verder neemt Nederland deel aan het Maritiem Analyse en Operatie Centrum – Narcotica (MAOC-N), een maritiem samenwerkingsverband van zeven EU-lidstaten dat als doel heeft om de drugssmokkel in Europa tegen te gaan. Net als de overige landen heeft de politie een liaisons officer in het MAOC in Lissabon geplaatst om de informatie-uitwisseling tussen de deelnemende landen te faciliteren. Binnen MAOC-N wordt samengewerkt bij de bestrijding van de smokkel van verdovende middelen over zee (irreguliere vaart) en door de lucht over de Atlantische Oceaan naar Europa en de westkust van Afrika, met de mogelijkheid de operaties uit te breiden naar onder andere het westelijk deel van het Middellandse Zeegebied.
Ook in diverse landen buiten de Europese Unie zijn liaison officers van de politie en Koninklijke Marechaussee geplaatst, waaronder Colombia en Peru. De liaison officers werken nauw samen met de politiële autoriteiten van deze landen met als doel informatie uit te wisselen over verdachten en criminele organisaties die zich bezighouden met cocaïneproductie en -handel in deze regio. Tot slot werkt de politie samen met strategische partners zoals de Amerikaanse Drug Enforcement Administration. Door effectief en slim in te grijpen in het begin van de keten vermindert de toestroom van cocaïne naar Nederland.
Heeft u kennisgenomen van de vele aanbevelingen die toezien op het creëren van groter bewustzijn ten aanzien van gezondheidsschade, financiële schade, milieuschade, corruptie en werving van kwetsbare jongeren? Ziet u deze aanbevelingen als een ondersteuning om te komen tot meer bewustwording en een stevige aanpak van normalisering van drugs conform de aangenomen motie Voordewind/Van Dam?2
In de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit neemt
vergroting van het bewustzijn in de samenleving een centrale plaats in. Bestuurders, beleidsmakers, ondernemers en professionals moeten hun rol bij het ontstaan én tegengaan van ondermijnende criminaliteit herkennen en daarnaar kunnen handelen. Ook de gebruiker van drugs moet zich van de gevolgen van zijn of haar gebruik bewust zijn. Zo is het in de eerste plaats van groot belang dat de individuele gebruiker zich bewust is van de gezondheidsschade die gepaard gaat met drugsgebruik. Dat de gezondheidsrisico’s groot zijn blijkt uit het aantal geregistreerde gezondheidsincidenten als gevolg van drugsgebruik in Nederland. Tussen 2009 en 2018 zijn er ruim 45.000 acute gezondheidsincidenten geregistreerd, in 2018 waren dit er 6.100 (Monitor Drugs Incidenten 2018, Trimbos instituut). Het drugspreventiebeleid van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport richt zich daarom voor een groot deel op het geven van voorlichting aan (potentiële) gebruikers en hun omgeving over de gezondheidsrisico’s van drugsgebruik. Drugsgebruik heeft echter ook gevolgen die de individuele gebruiker overstijgen en de samenleving als geheel raken. De productie van en handel in drugs vergiftigen onze leefomgeving met geweld en intimidatie, en soms ook letterlijk, met drugsafval dat in de natuur wordt gedumpt of in het riool wordt geloosd. Individuele gebruikers moeten niet langer van deze gevolgen van hun gedrag weg kunnen kijken. Ik zet daarom in op bewustwording, en weet me daarin gesteund door de aanbevelingen uit het rapport van de EMCDDA. Overigens ben ik me er daarbij van bewust dat bewustwording bij gebruikers nog niet vanzelfsprekend betekent dat zij hun gedrag zullen veranderen. Op dit moment ontwikkelt het Trimbos-instituut in opdracht van de voorzitter van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO) een pilotaanpak om na te gaan op welke wijze gebruikers van partydrugs effectief op hun verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Deze pilot wordt medio 2020 uitgevoerd. Verder zal ik uw Kamer in het voorjaar in het kader van de uitwerking van het breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit informeren op welke wijze de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik verder kunnen inzetten op het tegengaan van normalisering, zoals bedoeld in de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Voordewind en Van Dam8.
Heeft u kennisgenomen van de aanbevelingen die toezien op de relatie van drugshandel en andere criminele handelingen zoals mensenhandel? Bent u bereid zich in te spannen om in Europees verband de aanbeveling over te nemen om partnerschappen in de bestrijding van deze vormen van criminaliteit te versterken?
In de EU-beleidscyclus voor bestrijding van georganiseerde criminaliteit is bestrijding van de drugscriminaliteit één van de prioriteiten. In de onder de beleidscyclus vallende EMPACT-projecten wordt operationele actie ondernomen, waarbij voor een aanzienlijk deel wordt gefocust op het uitschakelen van zogeheten «High Value Targets»: personen en/of infrastructuur die voor internationaal opererende CSV’s onmisbaar zijn om hun criminele praktijken voort te kunnen zetten. Dergelijke CSV’s zijn zeer vaak bij meerdere vormen van criminaliteit betrokken, zoals mensenhandel en witwassen. De EMPACT-projecten kennen daarom een multidisciplinaire aanpak. Eerder informeerde ik uw Kamer dat Nederland in 2019 trekker is geworden van het EMPACT-project Trafficking in Human Beings (THB; mensenhandel). De deelname aan het EMPACT-project is multidisciplinair, waarbij politie, inspectie SZW, Koninkelijke Marechaussee en OM nauw samenwerken. Als driver van EMPACT THB zet Nederland zich in om dit samenwerkingsverband meer multidisciplinair te maken; zo worden gemeenten bij EMPACT-activiteiten betrokken en wordt de samenwerking met NGO’s en opvangorganisaties bevorderd. Ook is er binnen EMPACT THB aandacht voor de relatie tussen migratie en uitbuiting. Nederland participeert bijvoorbeeld in het deelproject Nigeriaanse mensenhandel, dat wordt geleid door Duitsland.9
Met de EU-beleidscyclus ligt er een goede basis voor de aanpak van de zware internationale (drugs)criminaliteit. Ik maak mij er in Europa sterk voor om internationale en multidisciplinaire samenwerking verder uit te bouwen, zowel in multilateraal als in bilateraal verband. Zonder vooruit te lopen op de integrale besluitvorming over het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 van de Europese Unie en ingepast binnen de kabinetsinzet voor een modern en financieel houdbaar MFK, maak ik me daarbij in binnen- en buitenland sterk voor voldoende budget voor Europol en Eurojust, om zo deze agentschappen in samenwerking met de lidstaten zo goed mogelijk in staat te stellen de georganiseerde criminaliteit in samenhang te bestrijden.
Deelt u de constatering dat het rapport duidelijk laat zien dat Nederland een zeer negatieve en prominente rol vervult binnen de Europese productie en handel van drugs? Welke mogelijkheden biedt dit gegeven, in combinatie met de aanbevelingen om juist te investeren in de bestrijding van drugscriminaliteit indrug hubs, om ook Europese financiële ondersteuning te vragen bij de aanpak van ondermijning en drugscriminaliteit?
Die constatering acht ik gerechtvaardigd. Nederlandse opsporingsinstanties kunnen (net als die uit andere lidstaten), aanspraak maken op verschillende Europese gelden. Dit gebeurt ook regelmatig. De tweejaarlijkse internationale conferentie over de bestrijding van synthetische drugs, SYNDEC, voor het laatst gehouden afgelopen november, wordt grotendeels met Europees geld gefinancierd. De gelden zijn onder andere afkomstig uit het Fonds voor de Interne Veiligheid (Internal Security Fund (ISF)). De gelden uit het fonds worden op verschillende manieren besteed. Een deel van het geld, ongeveer € 342 miljoen, is in beheer van de Europese Commissie zelf. Hiervoor wordt elk jaar opnieuw een werkprogramma vastgesteld. De Commissie financiert hiermee kortlopende projecten die kunnen worden ingediend in het kader van specifieke calls. Het komt voor dat deze het terrein van drugsbestrijding bestrijken, maar dat is momenteel niet het geval.
Onderdeel van het deel dat in beheer is van de Europese Commissie is de financiering via Europol van acties in het kader van de EMPACT-projecten. Hieronder vallen ook projecten op het gebied van de bestrijding van drugscriminaliteit, waaraan ook door Nederlandse opsporingsinstanties wordt deelgenomen.
Een tweede deel van het ISF, ongeveer € 662 miljoen, wordt door de lidstaten zelf beheerd. In Nederland gebeurt dat door de Verantwoordelijke Autoriteit voor AMIF (Asylum, Migration and Integration Fund) en ISF, onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Nederlandse subsidieregeling ISF bestaat uit twee onderdelen: (1) politiesamenwerking, criminaliteitsbeheersing en crisisbeheersing en (2) buitengrenzen/visa.
Ook vanuit het Justice-programma, het Health-programma en Horizon 2020 van de EU is periodiek voor dit doel geld beschikbaar. Deze programma’s zijn in beheer van de Europese Commissie zelf en er wordt elk jaar opnieuw een werkprogramma voor vastgesteld.
De bestrijding van drugshandel en -productie is in de JBZ-raad van 17 mei 2017, opnieuw als één van de EU-prioriteiten op het gebied van georganiseerde misdaad vastgesteld. Hiermee is verzekerd dat het onderwerp ook de komende jaren onderdeel zal uitmaken van de verschillende programma’s.