Het bericht 'Weer gedoe bij kleding defensie’ |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat er weer gedoe zou zijn met kleding binnen Defensie?1
Met de extra gelden uit het regeerakkoord investeert Defensie in haar mensen en middelen. Een belangrijk onderdeel hiervan betreft de kleding en uitrusting voor haar personeel. Voor het verbeteren van de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting zijn meerdere projecten in uitvoering, zoals het project Defensie Operationeel Kledingsysteem (DOKS). In dit project is er voor gekozen om extra te investeren om de kwantiteit en de kwaliteit van de nieuwe kleding inclusief helmen te verhogen. U bent hierover in 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 260). Ook de investeringen in de projecten Verbeterd Operationeel Soldaat Systeem (VOSS) en vervanging gevechtsuitrusting dragen bij aan een verbetering van de uitrusting. U bent over deze projecten geïnformeerd o.a. met brieven, het Defensie Projectenoverzicht, de begroting en het jaarverslag.
Naast de genoemde grote projecten zijn er vele kleinere projecten om de kwantiteit en kwaliteit van de kleding en uitrusting te verbeteren. Zo wordt er nu gewerkt aan een keuzeconcept voor gevechtslaarzen. Dit project zorgt naast voldoende gevechtslaarzen ook voor het introduceren van een keuzemogelijkheid voor militairen. Door deze projecten neemt de kwantiteit, de kwaliteit en het aantal soorten artikelen toe.
Om te zorgen voor een tijdige levering zijn en worden er maatregelen genomen om beter gebruik te maken van raamcontracten, bestaande noodprocedures tijdig toe te passen en de planning en het beheer van vraag en aanbod te verbeteren (Kamerstuk 27 830, nr. 270). Het geheel aan projecten en maatregelen levert al resultaten op waaronder een gestegen leverbetrouwbaarheid van kleding en uitrusting.
Als een artikel desondanks niet voorradig is, kunnen maatregelen worden genomen zoals het verstrekken van een alternatief artikel, het zo snel mogelijk naleveren van een artikel of het bieden van de mogelijkheid en financiële middelen voor zelfstandige aanschaf. De militair kan er dan voor kiezen om het benodigde geld zelf voor te schieten en achteraf te declareren, of ervoor kiezen om een voorschot aan te vragen (Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 425).
Vanwege schaarste uit het verleden is er op het gebied van kleding en uitrusting nog veel achterstand weg te werken. De veranderende omgeving en dreiging veroorzaken o.a. een verandering in het programma voor opleiding en training, hetgeen ook een veranderende behoefte aan kleding en uitrusting met zich meebrengt. Mede hierdoor is de omvang van het werk groot. Het betreft immers ruim 45.000 militairen, een stroom van bijna één miljoen artikelen die per jaar verstrekt worden en een uitgebreide diversiteit aan maatvoering. Daarnaast is het werk ook dynamisch. Zo verandert de vraag en blijkt deze soms hoger dan de gestelde norm. Ook kunnen zich problemen voordoen met leveranciers of kunnen artikelen bij beproeving tekortschieten. Tevens kan het wisselen van leverancier leiden tot overgangsproblemen als bijvoorbeeld de maatvoering verschilt. Dit heeft zich bijvoorbeeld voorgedaan bij het wisselen van leverancier van gevechtslaarzen. In dit soort gevallen wordt gezocht naar de meest praktische oplossing.
Met het oog op de toekomst wordt bezien welke structurele maatregelen moeten worden genomen en welke capaciteit moet worden toegevoegd aan het Kleding en Persoonsgebonden Uitrusting (KPU) bedrijf om de toegenomen kwantiteit en kwaliteit van kleding en uitrusting in stand te houden. Hoewel Defensie er naar streeft om het aantal situaties waarin artikelen niet voorradig zijn te minimaliseren, is een servicegraad van 100% extreem kostbaar en kan het niet-leveren van artikelen nooit helemaal worden voorkomen. Door de genoemde factoren tezamen is het niet te garanderen dat zich geen problemen voordoen op het gebied van kleding en uitrusting zoals ook aan u gemeld is in Kamerstuk 27 830, nr. 270.
Is het waar dat, na de ophef over winterkleding vorig jaar, er nu opnieuw tekorten zijn aan winterjassen en andere kleding en uitrusting, zoals kisten en uniformen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van verhalen van een militair die al drie maanden wacht op een winterjas en hem vervolgens maar zelf koopt, en een militair die te horen krijgt dat de kisten op zijn en dus maar door moet blijven lopen op afgetrapte exemplaren?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er ook problemen met het leveren van desertuniformen en de nieuwe interim multicam gevechtspakken, die militairen die op missie gaan nodig hebben?
De gevechtspakken in multicam-camouflagepatroon en de desertuniformen worden in hoofdzaak geleverd aan personeel dat op missie gaat als interim oplossing totdat de nieuwe kleding van het project DOKS instroomt. Zoals in de antwoorden op vragen over de tweede suppletoire begroting is toegelicht zal deze periode langer duren dan gepland (Kamerstuk 35 350, nr. 3). Er wordt bezien welke maatregelen moeten worden genomen om deze verlengde periode te overbruggen. De leverbetrouwbaarheid voor missies is bijna 100%, maar soms zijn bepaalde artikelen niet voorradig. In die gevallen dat een multicam artikel niet leverbaar is, wordt een alternatief artikel verstrekt, of wordt de optie voor zelfstandige aanschaf van een artikel aangeboden.
Herinnert u zich uw uitspraak dat het zelf moeten kopen van kleding door militairen «niet voor herhaling vatbaar» is?2
In het vragenuur op 25 september 2019 heb ik in de context van het grootschalig zelfstandig aankopen van kleding door individuele militairen voor een grote oefening aangegeven dat dit niet voor herhaling vatbaar is. Onder andere door de grote aantallen militairen en diversiteit aan artikelen kan het niet-leveren van artikelen nooit helemaal worden voorkomen. Om maatwerk of specifieke behoeften voor individuele militairen te kunnen toepassen in incidentele gevallen blijft zelfstandige aanschaf (ZA) een mogelijkheid (Kamerstuk 27 830, nr. 270 en Aanhangsel handelingen 2018–2019, nr. 425).
Deelt u de opvatting van de directeur Wapensystemen & Bedrijven bij de DMO dat «te lang wachten op kleding en uitrusting of geen munitie hebben voor een oefening niet is uit te leggen»?3
Ja, zie tevens de antwoorden op vraag één, twee, drie, negen en veertien.
Klopt het dat het budget overschreden is? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Is er te weinig toezicht geweest?
Zoals in het antwoord op de vragen één, twee, drie, negen en veertien is aangegeven is er veel achterstand in te halen. Het leveren gaat sneller dan gepland en de vraag neemt toe, soms ook buiten de vastgestelde norm. Daarom moest dit jaar extra budget worden toegekend. De besluitvorming hierover vond zorgvuldig plaats. Hierdoor konden gedurende een beperkte periode geen bestellingen worden geplaatst, maar inmiddels is dit opgelost en neemt Defensie ook structurele maatregelen voor de toekomst.
Is het zo erg dat er niets nieuws meer besteld wordt bij leveranciers?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat Defensie tegenspreekt dat er «ernstige leveringsproblemen» zouden zijn? Erkent u daarmee dat er dus wel leveringsproblemen zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de uitspraak «wat er niet op voorraad is, wordt nageleverd» nader toelichten? Zijn de voorraden voldoende op peil? Hoe lang moeten militairen wachten op naleveringen?
Indien een militair een artikel niet direct geleverd kan krijgen, kan een alternatief artikel worden verstrekt of kan het artikel later alsnog worden geleverd. De gekozen optie is voornamelijk afhankelijk van de urgentie gerelateerd aan een missie. Naleveringen verschillen per artikel en moment van plaatsing van de order. Een algemene wachttijd is dan ook niet te geven. Defensie streeft er naar het aantal naleveringen te beperken en de wachttijd te minimaliseren. Zie tevens de vragen één, twee, drie, negen en veertien.
Klopt het dat het KPU-bedrijf kampt met onderbezetting, waardoor niet snel genoeg alles geleverd kan worden?
Ja, het klopt dat de personele capaciteit die het KPU-bedrijf toebedeeld heeft gekregen onvoldoende is om de huidige werklast aan te kunnen. Dit wordt momenteel opgevangen met tijdelijke capaciteit. Met het oog op de toekomst wordt bezien welke structurele maatregelen moeten worden genomen en welke capaciteit moet worden toegevoegd om deze problemen op te lossen.
Maken operationele commando’s gebruik van de mogelijkheid om zelf kleding te bestellen als het KPU-bedrijf er niet (tijdig) in kan voorzien? Wordt gebruik gemaakt van de escalatieprocedure?
Defensieonderdelen (of eenheden daarvan) schaffen soms zelf delen van kleding en uitrusting aan. De escalatieprocedure wordt bij hoge uitzondering gebruikt indien omwille van operationele noodzaak aanbestedingen niet volgens de vigerende aanbestedingsregels kunnen plaatsvinden.
Welke resultaten heeft het door u ingestelde «interventieteam» geboekt? Waarom zijn er kennelijk nog steeds problemen?
Het personeel van defensie weet het interventieteam goed te vinden zoals blijkt uit de meldingen die zijn sinds de oprichting zijn binnengekomen. In ca. 20% van de gevallen gaat de vraag aan het interventieteam over kleding en uitrusting. De resultaten van het interventieteam verschijnen op Defensie.nl en u wordt over het interventieteam geïnformeerd in het jaarverslag.
Zie tevens op de vragen één, twee, drie, negen en veertien.
Wat gaat u doen om deze zo snel mogelijk op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Het niet handhaven van het verbod op slapen in de vrachtwagen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Truckers kamperen gewoon in hun vrachtwagen, ondanks verbod»?1 En op de FNV-film over uitbuiting bij de Europese wegtransporten van de automotive industrie?2
Ik heb kennisgenomen van zowel het bericht als de film. Hierin wordt de suggestie gewekt dat chauffeurs op grote schaal onvoldoende rust kunnen genieten en dat het beleid van de ILT daar mede debet aan is. De ILT herkent dit beeld niet. De ILT handhaaft structureel de regels voor arbeids-, rij- en rusttijden, waaronder de regel dat de normale wekelijkse rust niet mag worden genoten in het voertuig.
Voelt u na het zien van deze film ook het ongemak dat deze slechte arbeidsomstandigheden van vrachtwagenchauffeurs nog steeds in Nederland plaatsvinden? Vindt u het ook ongewenst dat het verbod op slapen in de cabine niet of nauwelijks wordt gehandhaafd? Hoe verhoudt dit zich met de aangenomen motie-Jasper van Dijk c.s.3, waarin werd opgeroepen structureel te handhaven?
De ILT handhaaft sinds februari 2018 structureel het verbod op het doorbrengen van de normale wekelijkse rust in de vrachtwagen, ook ten behoeve van de arbeidsomstandigheden van chauffeurs. Inspecteurs controleren op parkeerplaatsen langs snelwegen waar de kans het grootst is op het aantreffen van chauffeurs die ten onrechte hun normale wekelijkse rust in de cabine doorbrengen en waar de kans op overlast groot is.
Op parkeerplaatsen staan echter ook veel vrachtwagenchauffeurs die daar hun dagelijkse of verkorte wekelijkse rust doorbrengen. Dit is toegestaan; alleen de normale wekelijkse rust van minimaal 45 uur mag niet in de cabine worden doorgebracht. Daardoor is het effect van deze handhaving op het aantal chauffeurs dat op een parkeerplaats slaapt beperkt.
Hoeveel inspecties hebben er de afgelopen tijd plaatsgevonden? Hoeveel boetes zijn er tot op heden uitgedeeld? En hoeveel boetes zijn er tot nu toe daadwerkelijk betaald?
Vanaf februari 2018 tot en met de eerste week van december 2019 hebben 881 controles plaatsgevonden op parkeerplaatsen. Voor het niet naleven van de weekendrust zijn tot nu toe 153 (x 1.500 = 229.500) boetes opgelegd door de ILT. Daarvan zijn er momenteel 99 (x 1.500 = 148.500) betaald. In twee zaken zijn betalingsregelingen getroffen. Van andere lopende zaken is de betalingstermijn nog niet verstreken.
In totaal zijn in deze periode 238 boeterapporten opgemaakt door de ILT. Het uiteindelijke aantal opgelegde boetes door Bureau Bestuurlijke Boete (BBB) ligt lager omdat (a) een deel van de boeterapporten nog in behandeling zijn, (b) een deel van de opgemaakte boeterapporten twee overtredingen betreft (bij dubbele bemanning), (c) BBB soms afziet van het opleggen van een boete en (d) het bezwaar tegen de opgelegde boete soms gegrond wordt verklaard. In de gevallen onder (c) en (d) was er sprake van een rust < 45 uur of bleek de rust niet juist berekend.
Hoe kan het zo zijn dat bij een inval bij een grote transportondernemer fraude door de ILT geconstateerd wordt en bovendien chauffeurs worden gedwongen om illegaal weken in hun cabines te leven, maar er vervolgens niet door de ILT wordt gehandhaafd?
De ILT handhaaft wel degelijk. Sinds februari 2018 voert de ILT structureel controles uit op het doorbrengen van de weekendrust in de vrachtwagen. Op dit moment loopt er een bestuursrechtelijk en strafrechtelijk onderzoek naar bedoelde transportondernemer. Over de inhoud van die onderzoeken doe ik daarom nu geen uitspraken.
Hoe gaat u de pakkans vergroten? Welke aanvullende en effectieve maatregelen gaat u nemen, opdat het verbod op slapen in de cabine daadwerkelijk wordt gehandhaafd?
De ILT dient vast te stellen dat de complete wekelijkse rust van minimaal 45 uur in de cabine is doorgebracht alvorens een boete voor overtreding van dit verbod te kunnen opleggen. De bewijsvoering en daarmee de handhaving is hierdoor gecompliceerd.
Bewijs is alleen mogelijk als op heterdaad is vastgesteld dat minimaal 45 uur rust in het voertuig is doorgebracht.
Ik zie op dit moment geen kans om met de huidige beschikbare middelen de pakkans te vergroten. De ILT verkent de mogelijkheden om het probleem samen met andere partijen aan te pakken.
Waarom vordert de ILT geen staking van de arbeid, net als bij overige overtredingen van de rij- en rusttijden? Bent u bereid om een vrachtwagen, minimaal 45 uur, aan de ketting te leggen om ervoor te zorgen dat een chauffeur voldoende uitgerust op weg kan?
Een bevel tot staken van arbeid kan worden opgelegd als een chauffeur op dat moment arbeid verricht terwijl hij of zij niet voldoende of niet op tijd heeft gerust.
Wanneer een chauffeur de normale wekelijkse rust in de cabine doorbrengt, is dat weliswaar een overtreding van de regel dat die rust buiten het voertuig moet worden genoten, maar hij of zij verricht op dat moment geen arbeid. Een bevel tot staken van arbeid kan dan niet worden opgelegd.
De wetgeving voorziet ook niet in de bevoegdheid om voertuigen aan de ketting te leggen, noch om chauffeurs te dwingen naar bijvoorbeeld een hotel te rijden. Dit nog los van de praktische problemen met parkeerruimte en lading.
Hoe beoordeelt u het dat slaapcabines van het bedrijf uit de EenVandaag-uitzending ook wel door chauffeurs worden omschreven als doodskisten? Deelt u de mening dat de ILT moet controleren of cabines aan de in de rij- en rusttijdenverordening opgenomen bepaling «behoorlijke slaapfaciliteit« voldoen? In hoeverre gebeurt dit al? En bent u van mening dat als de cabines onbehoorlijk zijn er dan een verbod moet komen op slapen in deze onbehoorlijke cabines?
De ILT controleert de naleving van de bedoelde regels voor arbeids- rij- en rusttijden met name op de grote parkeerplaatsen waar vooral grote vrachtwagens staan, die zijn vervaardigd en uitgerust door de grote fabrikanten. De ervaring heeft geleerd dat die vrachtwagens slaapfaciliteiten bieden die chauffeurs als adequaat ervaren. De ILT controleert momenteel niet gericht elke individuele cabine, maar herkent het beeld van onbehoorlijke slaapfaciliteiten of zelfs doodskisten dus niet.
Om de dagelijkse rust of de verkorte wekelijkse rust in het voertuig te mogen doorbrengen, is al vereist dat de slaapfaciliteiten in dat voertuig behoorlijk zijn.
Een (nieuw) wettelijk verbod is dus niet nodig.
Bent u niet bevreesd dat door het niet handhaven van het verbod op slapen in de cabine en het versoepelen van de rij- en rusttijden de verkeersveiligheid verslechtert? Zo ja, hoe kan het dan zo zijn dat Nederland heeft ingestemd met een flexibilisering van de referentieperiode van vier weken in plaats van de huidige referentieperiode van twee weken?
De veronderstelling dat niet wordt gehandhaafd is onjuist. Het toezicht van de ILT richt zich op eerlijk en veilig wegtransport. Een deel van haar capaciteit zet de ILT in voor inspecties op de wekelijkse rust. De focus is echter vooral ook gericht op die chauffeurs die in het geheel niet rusten en/of te lang doorrijden, al dan niet door middel van manipulatie van de tachograaf. De risico’s daarvan voor de verkeersveiligheid zijn immers groot.
Op 20 december jl. heeft een meerderheid van (ambassadeurs van de) lidstaten (Coreper) positief beslist over het akkoord, dat bereikt was tussen het Voorzitterschap van de Raad en het Europees parlement over een aantal belangrijke onderdelen van het eerste Mobiliteitspakket. In dit akkoord blijft de huidige regel voor het nemen van een verkorte wekelijkse rust elke tweede week gelden, maar er wordt enige flexibiliteit ingebouwd voor internationaal transport: onder bepaalde voorwaarden mogen 2 opeenvolgende verkorte wekelijkse rustperiodes achter elkaar worden doorgebracht. Het Europees parlement moet nog definitief beslissen over dit akkoord. Dat zal naar verwachting in januari 2020 plaatsvinden. Ik verwacht niet dat deze regel tot verslechtering van de verkeersveiligheid zal leiden.
Bent u, ten gunste van de verkeersveiligheid en de gezondheid van de chauffeur, bereid om alsnog bij uw Europese vakcollega’s te pleiten voor de referentieperiode van twee weken?
Zie vraag 8.
Het artikel ‘KLM onderzoekt blootstelling aan chroom-6’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht het artikel «KLM onderzoekt blootstelling aan chroom-6»?1
Ja.
Klopt het dat KLM onafhankelijk onderzoek heeft ingesteld – met onder andere een expert van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) – naar mogelijk risicovol gebruik van Chroom-6 bij de KLM-groep?
Ik heb van KLM begrepen dat er een onderzoek wordt gestart om vast te stellen of er in het verleden sprake is geweest van blootstelling van (oud-) werknemers aan chroom-6 bij de KLM groep. Op dit moment wordt door de KLM groep een onafhankelijke validatiecommissie samengesteld met experts op het gebied van chroom-6. Ik heb van het RIVM begrepen dat de KLM groep in dat licht verkennend met RIVM heeft gesproken.
Op welke wijze is de Inspectie SZW tot op heden betrokken bij het gebruik van en onderzoek naar Chroom-6 bij de KLM-groep?
De verantwoordelijkheid voor een gezonde en veilige werkomgeving ligt bij de werkgever. De beslissing om historisch onderzoek te doen naar blootstelling aan chroom-6 is aan de KLM groep. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwetgeving en heeft vanuit die rol geen betrokkenheid in het onderzoek van de KLM-groep. De Inspectie SZW voert wel inspecties uit (zie verder het antwoord op vraag 4 en 5).
Kunt u aangeven of er bij de KLM-groep een Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) is opgemaakt? Zo ja, is hierbij geconstateerd dat er Chroom-6 is en/of wordt gebruikt op vliegtuig(onderdelen)?
De Inspectie SZW heeft bij een inspectie in 2017 geconstateerd dat de KLM groep een RI&E had gemaakt. Het in kaart brengen van werkzaamheden waarbij blootstelling aan chroom-6 kon plaatsvinden, maakte daar deel vanuit.
Heeft de Inspectie SZW de afgelopen tien jaar controles uitgevoerd bij de KLM-groep, zowel na een incident als uit eigen beweging? Zo ja, is daarbij ook gecontroleerd op de aanwezigheid van Chroom-6?
De Inspectie SZW heeft de afgelopen jaren verschillende inspecties gedaan op het gebied van arbeidsomstandigheden bij meerdere vestigingen van KLM. Dit betrof inspecties op eigen initiatief en naar aanleiding van signalen. Ook op dit moment lopen er inspecties. Daarbij is en wordt ook gecontroleerd op werkzaamheden die tot blootstelling aan chroom-6 kunnen leiden.
Kunt u aangeven of er breder in de vliegtuigindustrie kans is op risicovol gebruik van Chroom-6? Zo ja, welke activiteiten verricht de Inspectie SZW om de risico’s in kaart te brengen en bedrijven in de sector te helpen om veilig te werken met Chroom-6?
Ja, die kans is er. Daarbij verwijs ik u naar de een eerder toegezonden lijst met branches waar chroom-6 aan de orde kan zijn.2 Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de risico’s die verbonden zijn aan de werkzaamheden in kaart te brengen en doeltreffende beheersmaatregelen te treffen als werknemers kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Op deze wijze kan de blootstelling van werknemers aan het kankerverwekkende chroom-6 worden voorkomen of geminimaliseerd.
Op de website van Inspectie SZW is informatie te vinden over veilig en gezond werken met chroom-6. De daar genoemde voorbeelden van technische beheersmaatregelen zijn samen met publieke en private partijen verzameld.
Bent u bereid om de KLM-groep en mogelijk andere betrokken bedrijven in de sector te motiveren het advies van de commissie «Vergemakkelijk toekomstige schadeafhandeling bij beroepsziekten» te volgen en daarmee een eventueel schadeafhandelingstraject aanzienlijk te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Op 6 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd, dat het advies van de Commissie Vergemakkelijking Schadeafhandeling Beroepsziekten (Commissie VSAB) niet op 31 december 2019, maar uiterlijk op 1 april 2020 wordt verwacht.
Het bericht dat op 20 plekken in Noord-Brabant de gevaarlijke legionellabacterie loert |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat op 20 plekken in Brabant de gevaarlijke legionellabacterie loert?1
Ja.
Sinds wanneer is het u bekend dat uit onderzoek is gebleken dat er 81 afvalwaterzuiveringsinstallaties zijn met een «verhoogd risico», hetgeen wil zeggen dat legionellaverspreiding hier «aannemelijk tot zeer aannemelijk» is? Wat heeft u sindsdien met die informatie gedaan?
Ik ben hiermee bekend sinds het RIVM hierover een rapport heeft uitgebracht, getiteld Inventarisatie van legionellarisico’s bij afvalwaterzuiveringsinstallaties (RIVM Briefrapport 2019–0061). Ik heb het rapport – met de Adviesbrief van het Deskundigenberaad – bij brief van 13 juni 2019 aan u toegezonden (Kamerstuk 27 625, nr. 472). In de brief heb ik vermeld welke acties onder meer door de bevoegde gezagen worden uitgevoerd naar aanleiding van het rapport. Daarnaast is medio 2019 vanuit mijn ministerie een brief over de uitoefening van toezicht aan de omgevingsdiensten gestuurd, met afschrift aan IPO en VNG.
Overigens is sinds het uitbrengen van het rapport één afvalwaterzuiverings-installatie met verhoogde risicofactoren, die tijdens het onderzoek nog in aanbouw was, in gebruik genomen. Daarmee is het aantal afvalwaterzuiveringsinstallaties met een verhoogd risico nu 82.
Kunt u aangeven welke instanties bij de genoemde 81 locaties verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften en de handhaving daarvan?
De verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving ligt op grond van de Wet milieubeheer (en de toekomstige Omgevingswet) bij de gemeente dan wel de provincie, afhankelijk van de kenmerken van de installatie. Toezicht, handhaving en vergunningverlening worden in hun opdracht uitgevoerd door de omgevingsdiensten.
Kunt u tevens aangeven wat deze instanties sinds september 2018 aan handhaving op de betrokken locaties gedaan hebben?
Afhankelijk van de situatie omtrent de afvalwaterzuivering (alleen risicovol, of risicovol met aanwezigheid van legionella) zijn bedrijven verzocht om maatregelen te nemen om verspreiding van legionella tegen te gaan. Of daadwerkelijk sprake is van handhaving indien bedrijven niet vrijwillig overgaan tot het nemen van maatregelen is niet bekend, omdat Omgevingsdienst NL geen zicht heeft op de acties die elke individuele omgevingsdienst heeft genomen.
Kunt u aangeven in welke installaties de gevaarlijke bacterie inmiddels daadwerkelijk is aangetroffen en of aldaar onmiddellijk maatregelen zijn genomen?
Na afronding van de landelijke inventarisatie waren er 20 installaties bekend waar legionella in is aangetroffen. Dit betrof zowel afvalwaterzuiveringen bij bedrijven als rioolwaterzuiveringen van de waterkwaliteitsbeheerders. Recent is er nog een zuivering bijgekomen waar inmiddels ook legionella in is aangetroffen. Kortom, het aantal zuiveringen met legionella is geen statisch aantal. Voor Noord-Brabant kan gemeld worden dat bij alle besmette zuiveringen maatregelen zijn genomen om verspreiding via de lucht te voorkomen, dan wel het verspreidingsrisico te verlagen door het treffen van andere maatregelen.
Deelt u de visie van de Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN), dat privacywetgeving niet zou toestaan dat alle risicolocaties openbaar gemaakt worden? Zo ja, waar baseert de ODBN zich juridisch op? Zo nee, bent u bereid die locaties wel openbaar bekend te maken?
In het artikel in De Gelderlander staat dat de ODBN de locaties niet openbaar wilde maken vanwege de privacywetgeving. Dit is onjuist. De ODBN geeft aan, aan de journalist te hebben laten weten dat de ODBN de locaties niet openbaar maakt omdat het besluit tot openbaarmaking bij het bevoegd gezag ligt: de provincies en gemeenten. Ik onderschrijf dit standpunt.
Kunt u bevestigen dat er nauw wordt samengewerkt tussen de bevoegde gezagen, de omgevingsdiensten, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Kunt u aangeven wie deze samenwerking coördineert en wat het resultaat van die samenwerking is?
Er is de afgelopen tijd op initiatief van Omgevingsdienst NL overleg geweest, waarbij onder meer de omgevingsdiensten, IPO, VNG, Infomil en het Ministerie van IenW zijn uitgenodigd. Dit heeft tot nu toe geresulteerd in concepten voor model-brieven en model-voorschriften, die door de omgevingsdiensten kunnen worden gebruikt om betreffende bedrijven aan te schrijven. Daarnaast zijn tijdens het overleg veel ervaringen en gegevens uitgewisseld, die relevant zijn voor het uitoefenen van toezicht en handhaving.
Kunt u aangeven of de betrokken bedrijven hun werknemers op de hoogte hebben gesteld van de risico’s die zij kunnen lopen?
Of, en zo ja, welke bedrijven hun werknemers op de hoogte hebben gesteld van de risico’s die zij kunnen lopen, is een verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven. Op basis van de Arbowet is de werkgever verplicht om ervoor te zorgen dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken. De Inspectie SZW is toezichthouder. Dat toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden.
Heeft u de overtuiging dat de betrokken bedrijven hun eigen verantwoordelijkheid serieus nemen om nadelige gevolgen voor de volksgezondheid zoveel mogelijk te voorkomen of beperken? Waarop baseert u uw antwoord?
Op basis van het eerdergenoemde overleg met onder meer de Omgevingsdiensten, is de inschatting dat de meeste bedrijven hun verantwoordelijkheid serieus nemen. Dit bleek ook uit het eerdergenoemde RIVM-rapport, waarin vermeld is dat ruim de helft van de bedrijven ten tijde van het uitbrengen van het rapport al preventieve maatregelen had genomen of daartoe voorbereidingen had getroffen. Tevens vinden er op initiatief van diverse brancheverenigingen gesprekken plaats waaruit naar voren komt dat het bedrijfsleven nader onderzoek wil doen naar passende maatregelen die effectief zijn om verspreiding van legionella te voorkomen.
Herinnert u zich dat u eerder heeft aangegeven dat nieuwe problemen voor volksgezondheid en milieu als gevolg van het zuiveren van afvalwater vanzelfsprekend waar mogelijk voorkomen moeten worden? Hebben de bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de bedoelde 81 locaties zich voldoende vergewist van hun eigen verantwoordelijkheid?
Ja, dat heb ik aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 315). Ik reken erop dat, waar dat nodig is, de omgevingsdiensten – namens de betreffende bevoegde gezagen – wettelijke bevoegdheden inzetten om de bedrijven te bewegen tot het nemen van preventieve maatregelen. Naar mijn oordeel pakken ook de bevoegde gezagen hun verantwoordelijkheid goed op.
Misstanden in realityshows |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de misstanden bij realityshows zoals De Villa en Temptation Island?1 2 3
Ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Deelt u de mening dat deelnemers makkelijk gemanipuleerd kunnen worden in dit soort programma’s door scenes te creëren en door de druk op deelnemers van contractuele verplichtingen?
Programmamakers hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met deelnemers aan programma’s. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een reality-programma meewerken of aan de bel te trekken als er naar hun mening sprake is van manipulatie en druk. Vanwege de ontstane ophef over het programma De Villa hebben RTL en de producent van het programma, Blue Circle, samen contact opgenomen met een aantal afzonderlijke deelnemers. Op basis van de bevindingen uit dat gesprek hebben RTL en Blue Circle in gezamenlijkheid besloten dat RTL een externe partij opdracht geeft om een onafhankelijk onderzoek te doen naar de gang van zaken bij de totstandkoming van het programma.
Bent u bereid met het Commissariaat voor de Media in gesprek te gaan zodat er regels opgesteld kunnen worden rondom dit soort contracten en programma’s? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact opgenomen met het Commissariaat voor de Media. Het is niet de taak van het Commissariaat om toezicht te houden op de wijze waarop commerciële omroepen programma’s produceren en inhoud geven. Bovendien valt RTL onder Luxemburgs toezicht. RTL wil een verantwoordelijk mediabedrijf zijn dat oog heeft voor de belangen waarvoor zowel vanuit de politiek als de samenleving bescherming wordt gevraagd. RTL zegt ook geschrokken te zijn en laat zoals gezegd nader extern onderzoek doen.
Ik merk verder nog het volgende op. Tijdens het wetgevingsoverleg Emancipatie met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 2 december jongstleden is door het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer aanvullend gevraagd naar de strafbaarheid en mogelijkheden tot vervolging. Of en door wie er strafbare feiten zijn gepleegd, staat ter beoordeling van het OM op basis van de feiten en alle relevante omstandigheden, dus niet alleen op basis van mediaberichten en beeldfragmenten. Het OM kan de strafbaarheid van gedragingen beoordelen aan de hand van een aangifte.
De investeringen van Nederlandse pensioenfondsen in controversiële wapenhandel |
|
Paul Smeulders (GL), Bram van Ojik (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van vredesorganisatie PAX namens de Eerlijke Pensioenwijzer1 waaruit blijkt dat het pensioengeld van de meeste Nederlanders deels wordt belegd in controversiële wapenhandel?2
Ja.
Onderschrijft u alle resultaten uit dit onderzoek? Zo nee, welke niet?
Het onderzoek is uitgebreid en gaat onder meer in op waar pensioenfondsen in beleggen. Het is niet mijn taak om toezicht te houden op het beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Dat is aan de toezichthouders Autoriteit Financiële Markt (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB). Pensioenfondsen bepalen zelf waarin zij beleggen, daar gaat het kabinet niet over. Een uitgebreidere reactie op de resultaten uit dit onderzoek volgt in antwoord op andere vragen (met name 6 en 7).
Bij het onderzoek kunnen enige kanttekeningen worden geplaatst. De eerste kanttekening is dat de onderzoekers leveranties aan een vijftigtal landen als controversieel of «fout» bestempelen. Het kabinetsbeleid is echter dat bij de beoordeling van vergunningsaanvragen voor wapenexport per transactie wordt gekeken naar het land van eindbestemming, maar ook naar de aard van het goed, het beoogd eindgebruik en wie de eindgebruiker is. Veel van deze landen hebben immers een legitieme veiligheidsbehoefte, bijvoorbeeld de bewaking van kustwateren, of dragen bij aan operaties die ook de Nederlandse veiligheid ten goede komt, bijvoorbeeld door op te treden tegen mensensmokkel of tegen terroristische groepen.
Ten tweede is enige nuancering op zijn plaats ten aanzien van de activiteiten van de genoemde bedrijven. Zoals duidelijk wordt uit de lijst van genoemde bedrijven (Honeywell, Saab, Airbus), zijn de activiteiten van deze bedrijven niet uitsluitend gericht op wapenproductie. Daarnaast zijn ook niet alle militaire goederen die zij produceren per definitie controversieel. Zo kent een radarsysteem een groot aantal legitieme en niet-controversiële toepassingen, zoals kust- en grensbewaking.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse pensioenfondsen meer dan een 1 miljard euro beleggen in wapenbedrijven die wapens leveren aan Saudi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en/of Egypte, landen die al jaren verantwoordelijk zijn voor bombardementen op Jemen? Wat vindt u er persoonlijk van dat een deel van uw pensioengeld hiervoor wordt gebruikt?
Het kabinet heeft de regels voor wapenexport naar Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten aangescherpt. Er worden geen nieuwe vergunningen afgegeven voor de export van militaire goederen naar deze landen, tenzij kan worden aangetoond dat deze niet in Jemen kunnen worden ingezet.
Ook landen als Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten hebben legitieme veiligheidsbehoeftes, bijvoorbeeld op het terrein van kustbewaking. Ook leveren zij bijdragen aan internationale inspanningen op veiligheidsgebied. Het wapenexportbeleid is erop gericht dat militaire goederen waarvoor een vergunning wordt afgegeven, niet worden gebruikt voor onwenselijke doeleinden, zoals interne repressie, schendingen van mensenrechten of territoriale agressie.
Ik vind het niet mijn rol om vanuit het kabinet een stelling in te nemen over het beleggingsbeleid van het ABP zolang het ABP-bestuur zich houdt aan wet- en regelgeving. Het kabinet heeft met het ABP en andere pensioenfondsen afspraken gemaakt heeft over verantwoord beleggingsbeleid binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB) Convenant Pensioenfondsen. Hierbij verwacht het kabinet dat ABP de OESO-richtlijnen naleeft en risico’s in kaart brengt en zijn invloed aanwendt om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken.
Kunt u aangeven voor welk financieel volume wapenexportvergunningen zijn verleend voor het leveren van wapens of dual-use goederen aan Saudi-Arabië sinds het instellen van een presumption of denial in januari 2016? Welke goederen betreft het?
Sinds het instellen van de presumption of denial in januari 2016 zijn zeven exportvergunningen afgegeven voor militaire goederen en dual-use goederen met militair eindgebruik of militaire eindgebruikers naar Saoedi-Arabië.3 De totale waarde van deze vergunningen bedraagt zo’n 280.000 euro. Het betreft onder andere decontaminatieapparatuur voor Chemische, Biologische, Radiologische en Nucleaire (BRN)-dreigingen, communicatiesystemen, delen voor simulatiesystemen en kogelwerende reddingsvesten voor civiel eindgebruik.
Aug 2016
Delen voor marineradarsystemen
Saoedi-Arabië
21.400
Dec 2016
Kogelwerende reddingsvesten (civiel eindgebruik)
Saoedi-Arabië
7.750
Jan 2018
Kleppen
Saoedi-Arabië
194
Mei 2018
CBRN decontaminatieapparatuur
Saoedi-Arabië
18.795
Juli 2018
Communicatiesystemen
Saoedi-Arabië
3.608
Aug 2018
Elektronische apparatuur voor tegenmaatregelen
Saoedi-Arabië
219.850
Feb 2019
Delen voor simulatiesystemen
Saoedi-Arabië
7.500
Bron: www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/exportcontrole-strategische-goederen
Kunt u aangeven voor welk financieel volume wapenexportvergunningen zijn verleend voor het leveren van wapens of dual-use goederen aan de VAE sinds het instellen van een presumption of denial in november 2018? Welke goederen betreft het?
Sinds het instellen van de presumption of denial in november 2018 zijn twaalf exportvergunningen afgegeven voor militaire goederen en dual-use goederen met militair eindgebruik of militaire eindgebruikers naar de Verenigde Arabische Emiraten.4 De totale waarde van deze vergunningen bedraagt zo’n 6,6 mln euro. Het betreft onder andere nachtzichtkijkers, simulatiesoftware, onklaar gemaakte gepantserde voertuigen en sonarsystemen.
Dec 2018
Nachtzichtkijkers
VAE
4.500
Mrt 2019
Simulatiesoftware
VAE
2.920.793
Mrt 2019
Simulatiesoftware
VAE
2.920.793
Mrt 2019
Gepantserde voertuigen (onklaar)
VAE
215.000
Mrt 2019
Kabels voor sonarsystemen
VAE
247.578
Apr 2019
Productieapparatuur voor MK30 lanceerbuizen
VAE
12.913
Apr 2019
Delen voor sonarsystemen
VAE
137.300
Apr 2019
Delen voor sonarsystemen
VAE
16.678
Apr 2019
Kabels voor sonarsystemen
VAE
32.110
Apr 2019
Delen voor sonarsystemen
VAE
7.028
Apr 2019
Delen voor sonarsystemen
VAE
86.325
Mei 2019
Testrapport over veiligheids- en decontaminatieapparatuur
VAE
19.863
Bron: www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/exportcontrole-strategische-goederen
Hoe verhoudt het kabinetsbeleid omtrent wapenexport zich tot het beleggingsbeleid van Nederlandse pensioenfondsen, waar de meeste Nederlanders verplicht bij zijn aangesloten?
Het wapenexportcontrolebeleid heeft directe werking voor bedrijven die militaire goederen exporteren. Het heeft geen directe werking voor institutionele beleggers, zoals Nederlandse pensioenfondsen. Wel is er regelgeving waardoor het voor financiële ondernemingen, waaronder pensioenfondsen en verzekeraars, niet toegestaan is om te investeren in ondernemingen die clustermunitie of cruciale onderdelen daarvan produceren, verkopen of distribueren.
Hoe beoordeelt u het beleid van de wapenbedrijven uit het PAX-rapport in het kader van de internationale richtlijnen zoals de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen?
In het kader van internationale richtlijnen zoals de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven risico’s in kaart brengen en hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken en daarover transparant verantwoording afleggen. Om dit te bevorderen worden verschillende instrumenten ingezet. Het blijft echter de verantwoordelijkheid van, in dit geval buitenlandse, bedrijven om dit te doen.
Welke mogelijkheden heeft u om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen niet langer beleggen in wapenbedrijven die wapens leveren aan landen waarvan de Nederlandse regering stelt dat ze daarvoor geen exportvergunning af zou geven? Is dit wettelijk afdwingbaar?
Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Zoals hierboven aangegeven (vraag 6) zijn zij daarbij gebonden aan wet- en regelgeving (onder andere verbod op investeringen in clustermunitie).
Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van fondsen en verzekeraars verantwoord is en vindt daarbij de fondsen en verzekeraars zelf aan zijn zijde. Daarom heeft de overheid samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het IMVB-convenant gesloten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en United Nations Guiding Principles (UNGP’s) in het beleid van pensioenfondsen. Inmiddels hebben 79 pensioenfondsen het convenant medeondertekend. Zij beheren samen € 1.350 miljard en daarmee meer dan 90% van het vermogen van de Nederlandse pensioenfondsen. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant zien toe op de naleving van de afspraken en kunnen partijen aanspreken wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt. Meedoen aan het convenant is daarmee vrijwillig, maar niet vrijblijvend.
Tijdens de eerste jaarvergadering van het IMVB-convenant op 10 september jl. is controversiële wapenhandel een van de gespreksonderwerpen geweest. Daarbij heeft PAX een presentatie gegeven om de kennis in de pensioensector over (controversiële) wapenhandel te verdiepen.
Het Nederlandse wapenexportbeleid sluit geen landen categorisch uit van exportvergunningen, met uitzondering van landen waarvoor een internationaal wapenembargo geldt. Bij overtredingen van wapenembargo’s of de vereisten van het exportcontrolebeleid worden de exporterende bedrijven aangesproken. Het exportcontrolebeleid heeft geen directe werking op institutionele beleggers.
In hoeverre houdt u zelf in de gaten waar pensioenfondsen in beleggen? In hoeverre wordt u verrast door dergelijke onderzoeken van ngo’s?
Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Toezichthouders AFM en DNB houden hierop toezicht. Het is niet mijn rol om toezicht te houden op het beleggingsbeleid van pensioenfondsen. In het IMVB-convenant is afgesproken dat pensioenfondsen transparant zijn over hun beleggingen. Dat resulteert onder meer in de afspraak om een lijst van namen van ondernemingen en/of beleggingsfondsen waarin het vermogen is belegd op te stellen en openbaar te maken (zie ook mijn antwoord op vraag 10).5 Het is bekend dat het vermogen van pensioenfondsen met hun beleggingsportefeuille wereldwijd belegd is. Dat hierin ook wapenbedrijven voorkomen is dan ook geen verrassing. Met de aangekondigde transparantie wordt het voor alle geïnteresseerden inzichtelijk waar pensioenfondsen in beleggen.
Hoe kan het dat er ook in dit onderzoek nog steeds pensioenfondsen zijn (Pensioenfonds Vervoer, StiPP) die niet willen of kunnen aangeven in hoeverre zij in bepaalde wapenbedrijven beleggen? Waarom is dit niet wettelijk verplicht?
Navraag bij de Pensioenfederatie leert dat Pensioenfonds Vervoer en StiPP op hun website een overzicht hebben geplaatst van beleggingen. Bij Pensioenfonds Vervoer gaat het om een lijst met ondernemingen6, en bij StiPP om een lijst van fondsen waarin belegd wordt.7
In de Pensioenwet is vastgelegd dat pensioenfondsen in onder meer hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Het is niet wettelijk verplicht om aan te geven in welke wapenbedrijven precies wordt belegd.
Aanvullend daarop is in het IMVB-convenant Pensioenfondsen afgesproken dat aangesloten pensioenfondsen zo snel mogelijk, doch uiterlijk drieënhalf jaar na inwerkingtreding van het IMVB-convenant hun openbare rapportages zullen uitbreiden om conform de OESO-richtlijnen en de UNGP’s te rapporteren. Die rapportage en transparantie bevat onder andere een lijst van namen van ondernemingen en/of beleggingsfondsen waarin het vermogen is belegd (zie ook vraag 9). In de nulmeting van de monitoringscommissie voor het IMVB-convenant is geconcludeerd dat 25% van de fondsen op dit moment invulling heeft gegeven aan deze afspraak. De monitoringscommissie beveelt fondsen die zich hier nog niet aan houden aan om de goede voorbeelden uit de sector te gebruiken om hun communicatie op dit punt te verbeteren.
Er geldt geen wettelijke verplichting, maar het overgrote deel van de pensioenfondsen heeft zich via het IMVB-convenant wel gecommitteerd aan rapportage van een lijst namen van ondernemingen en/of beleggingsfondsen per juli 2022.
Onderschrijft u alle aanbevelingen uit dit rapport (paragraaf 5.2)? Zo nee, welke niet? Zo ja, op welke manier gaat u zich hier actief voor inzetten?
Dit zijn aanbevelingen voor pensioenfondsen, geen aanbevelingen voor het kabinet. Enerzijds zijn het aanbevelingen over welke investeringen pensioenfondsen zouden moeten uitsluiten. Beleggingsuitsluitingen zijn een verantwoordelijkheid van het pensioenfonds en het is niet aan mij om deze aanbevelingen te onderschrijven. Anderzijds wordt ook aanbevolen om bij bedrijven waar al in belegd wordt in gesprek te gaan om te zorgen dat deze bedrijven geen wapens meer leveren aan partijen waarbij het risico bestaat dat zij deze wapens zullen gebruiken bij mensenrechtenschendingen, leveringen aan corrupte of fragiele staten of staten die disproportioneel veel besteden aan militaire zaken. Een andere aanbeveling is dat fondsen als zij het gesprek aangaan bepaalde doelen moeten stellen. Mijn ervaring is dat pensioenfondsen deze aanbevelingen serieus nemen. Ik ga graag binnen de bestaande overleggen in het kader van het IMVB-convenant in gesprek met de sector om deze aanbevelingen met hen te bespreken.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Wie beschermt onze fragiele Oude Kerk’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wie beschermt onze fragiele Oude Kerk»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat door diverse experts wordt aangegeven dat gebouw en orgel schade lijden door onder meer stofneerslag als gevolg van installaties, te zware constructies en onverantwoorde ingrepen? Deelt u de mening dat dergelijk gedrag niet past bij de zorg die van de eigenaar van een monument of cultuurgoed verwacht mag worden?
In algemene zin kan ik mij goed vinden in het museale (neven)gebruik van de kerk. Uiteraard moet dat wel met respect voor het monument gebeuren. Van een eigenaar wordt een zorgvuldige omgang met het rijksmonument verlangd.
Het is in eerste instantie aan de gemeente als vergunningverlener en toezichthouder om daarop toe te zien. Signalen over schade aan het monument neem ik echter serieus en in het geval van de huidige tentoonstelling in de Oude Kerk ging het daarnaast over vermeend brandgevaar. Hierover is door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) contact geweest met de gemeente. Daarbij is geconcludeerd dat voldoende brandveiligheidsmaatregelen getroffen zijn. Ook is er geen schade geconstateerd aan het orgel.
Vindt u het acceptabel dat eigenaren grote risico’s nemen ten aanzien van monumenten die mede op basis van subsidies worden onderhouden en gerestaureerd? Wat doet u om zulke situaties te (kunnen) voorkomen?
Er is in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een vergunningplicht opgenomen ten aanzien van het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument. Ook het laten gebruiken van een rijksmonument is vergunningsplichtig als het rijksmonument hierbij wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Indien bepaald gebruik onacceptabele risico’s met zich meebrengt, zal hiervoor door de gemeente als vergunningverlener geen toestemming worden verleend. Ook in het geval van de installatie Poems for Earthlings van Adrián Villar Rojas in de Oude Kerk heeft de gemeente van te voren het plan beoordeeld. Er is door de gemeente geoordeeld dat er voor deze tentoonstelling geen vergunning nodig was, omdat vergunningen nodig zijn voor blijvende wijzigingen en niet voor deze tijdelijke tentoonstelling.
Is de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed de afgelopen jaren betrokken geweest bij besluiten tot restauratie en aanpassing van de Oude Kerk en bij plannen voor installaties in het monument? Zo ja, welke adviezen zijn gegeven en welke acties zijn ondernomen?
Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht adviseert de RCE namens mij bij ingrijpende wijzigingen. De tijdelijke tentoonstellingen/installaties in de Oude Kerk zijn -als ze al vergunningsplichtig zijn- doorgaans niet adviesplichtig. Desondanks is de RCE de afgelopen jaren op verschillende manieren (zowel in vergunnings- als in subsidietrajecten) betrokken geweest bij de planvorming en uitvoering van werkzaamheden in de Oude Kerk, onder meer met betrekking tot het klinkend erfgoed (het orgel), het natuursteen en het historisch interieur. De adviezen over deze onderwerpen betreffen voornamelijk restauratiewerkzaamheden waarvoor specialistische kennis noodzakelijk is.
Bent u van mening dat het toezicht op monumenten voldoende functioneert wanneer adviezen van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed worden genegeerd en wanneer betrokkenen aangeven dat volstrekt onduidelijk is wie besluiten neemt over technische ingrepen als het verlengen van orgelpijpen?
Er is geen reden om aan te nemen dat adviezen van de RCE worden genegeerd. De RCE is de afgelopen jaren op verschillende manieren (zowel in vergunnings- als in subsidietrajecten) als adviseur betrokken geweest bij de Oude Kerk en heeft op diverse vakgebieden expertise ingebracht. Daarbij wordt goed samengewerkt met de deskundigen van de gemeente Amsterdam. Zo ook op het vlak van klinkend erfgoed bij de restauratie van het Vater-Müller orgel. Uitgangspunt van het restauratieplan was dat het orgel zou worden hersteld zonder wijzigingen ten opzichte van de historisch gegroeide toestand. Dat is zo uitgevoerd. Er is gewerkt conform het restauratieplan en de verleende vergunning. Er zijn geen orgelpijpen verlengd.
Als er een wens zou zijn om de orgelpijpen te verlengen, dan zal daar op de gebruikelijke wijze een vergunning voor aangevraagd moeten worden bij de gemeente. Het is niet mijn indruk dat hierover onduidelijkheid is bij betrokkenen.
Bent u bereid contact op te nemen met de verantwoordelijke toezichthoudende instanties en de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed om een zorgvuldige omgang met dit toonaangevende rijksmonument te bevorderen?
De RCE is een dienstonderdeel van mijn ministerie. Namens mij onderhoudt deze dienst de contacten met de gemeente die in deze zowel vergunningverlenende als toezichthoudende instantie is.
Het Joint Management Committee on Sanitary and Phytosanitary Measures in het CETA-verdrag |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikelHandelsverdrag tussen Canada en de EU is regeren via geheime werkgroepen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het comité van het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) Joint Management Committee on Sanitary and Phytosanitary Measures (JMC-SPS) de bevoegdheid heeft om elementen van het CETA-verdrag te wijzigen, dit zonder parlementaire controle van het Europees parlement, de Raad en/of de nationale parlementen met betrekking tot voedselveiligheid, plantgezondheid, dierenwelzijn en pesticidengebruik? Zo nee, hoe zit het dan?
Wijzigingen van CETA zijn mogelijk conform de gebruikelijke interne verdragswijzigingsprocedures van partijen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren. In afwijking daarvan bepalen artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. De bijlagen en protocollen die via deze vereenvoudigde procedures kunnen worden gewijzigd zien op technische, uitvoerende aspecten van CETA. Op deze manier wordt CETA bij de tijd gehouden, en kunnen de verdragspartijen eenvoudiger inspelen op nieuwe ontwikkelingen. De besluitvorming in het Gemengd Comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming in het Gemengd Comité zal de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU het namens de Unie in te nemen standpunt in het Gemengd Comité vaststellen. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Wie is verantwoordelijk voor de Europese positie binnen het JMC-SPS en hoe wordt deze positie bepaald?
De Europese Commissie vertegenwoordigt de EU in het JMC-SPS comité.
Indien het JMC-SPS besluit over wijziging van bijlagen van CETA dient dit vooraf door de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, te worden vastgesteld op grond van art. 218, lid 9, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Voor nadere toelichting bij deze procedure verwijs ik u naar mijn beantwoording van vraag 2. Indien het gaat om de vaststelling van andere besluiten door het JMC-SPS comité die geen rechtsgevolgen hebben, maar wel van beleidsbepalende aard zijn, stelt de Raad het namens de Unie in te nemen standpunt vast op grond van art. 16 VWEU. Het staat de Europese Commissie bovendien vrij om nadere stakeholders te consulteren.
Zijn er al besluiten door het JMC-SPS genomen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de besluiten die door het JMC-SPS genomen zijn?
Op de website van de Europese Commissie staan verslagen van vergaderingen en andere documenten, waarin de genomen besluiten zijn opgenomen.2
Kunt u bevestigen dat de Canadese delegatie bij de bijeenkomst van de JMC-SPS van 15 maart 2018 kritiek heeft geuit op het (gedeeltelijk) aan banden leggen van glyfosaat door en in enkele Europese lidstaten? Zo ja, wat was de reactie van de Europese vertegenwoordiging op deze kritiek?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, publiceert de Europese Commissie de verslagen en andere documenten met betrekking tot de verschillende comités onder CETA op haar website. Hier is genoemd dat in het CETA SPS-Comité in februari 2019 is gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU.
Heeft de Canadese delegatie ook op andere momenten aangedrongen om de Europese standaarden omtrent pesticidengebruik te verlagen?
In het algemeen klinkt in WTO-verband kritiek op het beleid rondom gewasbeschermingsmiddelen van de Europese Unie. Zo hebben 16 landen, waaronder Canada, op 4 Juli 2019 een Verklaring afgegeven dat zij het gewasbeschermingsmiddelenbeleid van de EU protectionistisch achten en in strijd met de SPS-overeenkomst van de WTO.3
Op welke wijze kan de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) invloed uitoefenen op de positie van de Europese Commissie in het JMC-SPS?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar mijn eerdere antwoord op vraag 2.
Is er altijd een Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig bij bijeenkomsten van het JMC-SPS? Wat is de rol van de Europese landenvertegenwoordigingen?
De Nederlandse vertegenwoordiging sluit, waar mogelijk, aan bij vergaderingen van het JMC-SPS. Europese landenvertegenwoordigingen zijn toehoorder bij deze vergaderingen, de Europese Commissie voert het woord namens de Unie.
Welke andere CETA-comités zijn er die onderwerpen behandelen die Europees landbouwbeleid raken? Op welke wijze kan de vaste Kamercommissie LNV invloed uitoefenen op de positie van de Europese Commissie in de deze CETA-comités?
Naast een gemengd comité voor CETA, bestaan er ook gespecialiseerde comités, waaronder een comité voor landbouw. Een overzicht is te vinden op de website van de Europese Commissie.4 Ten aanzien van de wijze van invloeduitoefening verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe zijn dergelijke comités verenigbaar met de Europese en Nederlandse duurzaamheidsdoelstellingen?
De verschillende Comités onder CETA zien toe op de implementatie van de afspraken die de EU en Canada in het handelsakkoord gemaakt hebben. Wat betreft de afspraken op het gebied van duurzame ontwikkeling is dat het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling. Het handelsakkoord herbevestigt de afspraken gemaakt in multilaterale milieu en arbeidsverdragen waarop Nederlandse en EU duurzaamheidsdoelstellingen gebaseerd zijn. Het Comité inzake handel en duurzame ontwikkeling is tweemaal bijeengekomen en het gemengd CETA comité heeft in 2018 aanbevelingen op het gebied van klimaat en gender aangenomen.5
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen de gebruikelijke termijn naar de Kamer sturen?
Eerder heb ik u een bericht van uitstel van beantwoording doen toekomen, gezien interdepartementale afstemming meer tijd genomen heeft.6 De vragen zijn, zoals u hebt verzocht, afzonderlijk beantwoord.
Herinnert u zich uw toezeggingen over het stopzetten van dwanginvordering van toeslagschulden die u deed op 8 november?1
Ja, dat herinner ik mij.
Herinnert u de toezegging dat alle gedupeerde ouders telefonisch hun dossier kunnen opvragen?2
Ja, dat herinner ik mij.
Hoeveel ouders hebben inmiddels hun dossier ontvangen?
De negentien ouders die op 11 november jl. in Rotterdam hun gegevens hebben genoteerd, ontvangen hun dossier, inclusief het invorderingsdeel ervan, uiterlijk op 9 december 2019. De inzageverzoeken van ouders die zich na 11 november hebben gemeld, circa 110, zijn ook onderhanden.
Waarom heeft u nog niet gereageerd op het op 20 november gedane verzoek van de commissie Financiën om te stoppen met dwanginvordering, verrekening van toeslagen en alle gedupeerde ouders het recht te geven hun dossier in te zien na telefonisch contact?3
Op het verzoek van de commissie van Financiën om de dwanginvordering te stoppen, heb ik in mijn brief van 29 november jl. geantwoord.4 Kern van mijn reactie is dat er in november nog verrekend is met lopende toeslagen. Dit kon door de massaliteit van het proces niet meer worden tegengehouden. Betrokkenen die dat willen kunnen van het aanbod gebruikmaken om die verrekening alsnog ongedaan te maken. De verrekening in december en de overige dwanginvorderingsmaatregelen zijn inmiddels gepauzeerd.
Ook op het verzoek van de commissie van Financiën om ouders inzage te geven in hun dossiers ben ik in mijn brief van 29 november jl. ingegaan. De website van de Belastingdienst bevat hierover nadere informatie. Zie ook mijn antwoord op vraag 2, 3 en 7.
Herkent u het beeld dat bij sommige ouders nog steeds dwanginvordering in de vorm van loonbeslag plaatsvindt? Kunt u aangeven bij hoeveel van de gedupeerde ouders dwanginvordering niet is stopgezet en kunt u aangeven op basis waarvan het onderscheid in hun behandeling wordt gemaakt?4
Dit beeld herken ik niet als het gaat om ouders die betrokken zijn (geweest) bij een CAF-zaak en toeslaggerechtigden die in het verleden een opzet/grove schuld indicatie hebben gekregen. Bij toeslaggerechtigden die niet in deze twee categorieën vallen is er in zijn algemeenheid geen reden de dwanginvordering stop te zetten. Bij deze groep is er namelijk geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij het ontstaan van de terugvordering onzorgvuldig is gehandeld door Toeslagen of dat het beleid te rigide uitwerkt. Mocht dat wel het geval zijn dan wordt maatwerk verleend.
Wat moeten de mensen die nog steeds loonbeslag hebben, of daar opnieuw brieven over krijgen, precies ondernemen?
Toeslaggerechtigden voor wie de «pauzeknop» geldt en die desondanks geconfronteerd worden met loonbeslagen of andere dwanginvorderingsmaatregelen adviseer ik om zich te melden bij de Belastingtelefoon.
Hoeveel gedupeerde ouders hebben tot op heden telefonisch hun dossier kunnen opvragen en hoeveel zijn doorverwezen naar de schriftelijke procedure? Waarom en op basis waarvan wordt onderscheid gemaakt?
Negentien ouders die op 11 november jl. in Rotterdam aanwezig waren, krijgen hun dossier op basis van de gegevens die ter plekke zijn geregistreerd. Twintig andere ouders hebben de volgende dag telefonisch hun dossier opgevraagd. Omdat normaliter dossiers alleen worden verstrekt in het geval tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure hierom wordt verzocht, moest voor dit nieuwe proces een en ander worden ingericht om te waarborgen dat het zorgvuldig zal worden uitgevoerd. Daarom is aansluiting gezocht bij de bestaande procedure van gegevensopvraag in het kader van de AVG.6 Hiervoor geldt dat burgers een schriftelijke opvraag kunnen doen. Als ouders bellen met de Belastingtelefoon worden zij geholpen om hun aanvraag in te dienen conform de AVG procedure. Ook wordt dan gevraagd of de ouders een melding willen doen van vergelijkbare behandeling als bij CAF 11. Als dat het geval is wordt de melding direct geregistreerd en ontvangen de ouders een ontvangstbevestiging van hun melding. Als de ouders daadwerkelijk inzage willen in het dossier dan wordt gevraagd of zij de gegevens over alle jaren willen zien of dat zij specifieke vragen hebben over bepaalde toeslagjaren. Deze concretisering kunnen zij dan zelf aangeven in hun inzageverzoek. Inmiddels zijn tot nu toe circa 110 verzoeken binnengekomen.
Klopt het bericht dat voor mensen die bezwaar hebben gemaakt tegen dwanginvorderingen dat die categoraal worden toegekend? Vindt u dit gewenst?5
Bezwaren tegen dwanginvorderingsmaatregelen worden, voor zover het gaat om groepen waarvoor de pauzeknop niet geldt, niet standaard toegekend. Dit is maatwerk. Het bericht in het Financieele Dagblad van 28 november jl. gaat over de toekenning van bezwaren tegen de afwijzing van een persoonlijke betalingsregeling. In mijn brief van 8 november jl. heb ik toegezegd dat verzoeken om een betalingsregeling die zijn afgewezen vanwege opzet/grove schuld alsnog worden toegekend mits deze nog niet onherroepelijk vaststaan. Dit geldt niet als er in het voortraject (de toekenningsfase) al een onherroepelijke vergrijpboete is opgelegd of strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Het betreft dus een beperkte categorie reeds ingestelde bezwaren en beroepen en niet een categoriale toekenning. De reden voor deze toezegging is dat ik het gehanteerde beleid ten aanzien van opzet/grove schuld zal heroverwegen, waarbij ik tevens de uitkomsten van het ADR-onderzoek betrek.
Kunt u deze vragen voor het plenair debat over de CAF-11 zaak over ten onrechte ingevorderde kinderopvangtoeslagen beantwoorden?
Ja.
De stand van zaken met betrekking tot transgenderzorg |
|
Nevin Özütok (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen over de onverminderd lange wachttijden in de transgenderzorg en over het feit dat u, noch de kwartiermaker tot nu in staat bent om de problemen in de transgenderzorg op te lossen?1
Ik deel uw zorgen over het feit dat de wachttijden in de transgenderzorg nog steeds erg lang zijn. Ik had met u graag gezien dat de wachttijden nu al een stuk korter zouden zijn. Het terugdringen van de wachttijden is echter geen eenvoudige opgave. De wachttijden in de transgenderzorg hebben onder meer te maken met de beschikbare capaciteit in termen van (gespecialiseerd) personeel en faciliteiten, maar ook met de enorme stijging in de vraag naar transgenderzorg. Tussen december 2018 en juni 2019 (in 6 maanden tijd) is de vraag naar transgenderzorg met 10,1% toegenomen, en tussen juni 2019 en oktober 2019 (in 4 maanden tijd) zelfs met 11,7% (Kamerstuk 31 016, nr. 257). Er is niet één oplossing voor de verschillende (oorzaken van) wachttijden aan te geven. Er is ook niet één partij die hier alleen aan zet is. Uiteraard streef ik ernaar dat de wachttijden voor transgenderzorg in de toekomst binnen de Treeknormen komen te liggen. Wanneer dit het geval kan zijn, kan ik gelet op de complexiteit van de opgave echter niet aangeven.
Dat betekent echter niet, dat er niets gebeurt en dat wij niet in staat zijn om de wachttijden terug te dringen. In 2020 neemt de capaciteit van transgenderzorg wederom toe. De behandelcapaciteit (eerste intake) stijgt in 2020 bij vrijwel alle aanbieders en ook de capaciteit van de endocrinologische zorg zal in 2020 flink toenemen ten opzichte van de huidige capaciteit. Ook komen er in 2020 nieuwe aanbieders van transgenderzorg bij: het Radboudumc start naar verwachting begin 2020 met endocrinologische zorg voor jongeren en er komen enkele nieuwe aanbieders van chirurgische genderzorg bij. Maar ik ben het met de kwartiermaker eens dat er meer nodig is om snel voldoende verbetering van de wachttijden te zien. In dat kader doet de kwartiermaker in zijn brief verschillende aanbevelingen.
Ik heb er vertrouwen in dat het opvolgen van deze aanbevelingen zal bijdragen aan het verkorten van de wachttijden in de transgenderzorg. In mijn Kamerbrief (Kamerstuk 31 016, nr. 257) heb ik zorgverzekeraars, gemeenten, zorgaanbieders en belangenorganisaties opgeroepen om voortvarend aan de slag te gaan met de aanbevelingen van de kwartiermaker. Het commitment dat ik het afgelopen jaar bij de partijen in het veld heb gezien, geeft mij het vertrouwen dat iedereen bereid is om daarvoor zijn uiterste best te doen.
Maar daar laat ik het niet bij. Samen met Zorgverzekeraars Nederland heb ik de opdracht aan de kwartiermaker verlengd. Met het inzicht dat wordt geboden door de inzet en rapporten van de kwartiermaker kunnen wij met elkaar de aanpak nog meer aanscherpen en beter richten. De kwartiermaker zal binnenkort onder meer een advies uitbrengen over hoe de transgenderzorg zich op de (middel-)lange termijn moet ontwikkelen, en daarbij ook aandacht besteden aan de verwachte ontwikkeling van de vraag en capaciteit van het aanbod. Ook zal hij samen met zorgaanbieders en zorgverzekeraars werken aan het zichtbaar verlagen van de wachttijden en wachtlijsten, en de voortgang op dit punt blijven monitoren. In dat kader zal hij de zorgverzekeraars de komende tijd onder meer vragen om individueel te rapporteren hoe zij uitvoering geven aan de aanbevelingen van de kwartiermaker uit zijn laatste voortgangsbrief (Kamerstuk 31 016, nr. 257). In de voortgangsbrief van de kwartiermaker die voor de zomer zal volgen, zal hij over de resultaten hiervan rapporteren. Op verzoek van mijn collega, de Minister van VWS, zal de kwartiermaker tevens een aanjagende rol vervullen bij het verkorten van de wachttijden voor GGZ-zorg voor jonge transgenders, waarvoor de verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt. De NZa zal de inspanningen van de zorgverzekeraars met betrekking tot transgenderzorg de komende periode intensiever gaan monitoren om te kijken of zij daadwerkelijk voldoende inspanningen plegen om de wachttijden te verkorten.
Wanneer verwacht u dat de wachttijden wel binnen de Treeknormen liggen, aangezien u «geen garanties kan geven dat de wachttijden binnen afzienbare termijn binnen de Treeknormen liggen»?
Zie antwoord vraag 1.
Welk meetbaar doel voor het verkorten van wachttijden en indicatiestelling streeft u na? Wanneer wilt u dit bereikt hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat gezorgd worden voor meer maatwerk in de transgenderzorg, een behoefte die blijkt uit het onderzoek van de kwartiermaker?
Een van de aanbevelingen van de kwartiermaker transgenderzorg is de behoefte aan meer maatwerk in het aanbod van zorg. Hierbij kan gedacht worden aan een korter psychologisch traject in het zorgproces. Maar het gaat ook om meer specifieke aandacht voor de behoeften van de groep non-binaire personen en om de behoefte aan nazorg. In het advies voor de langere termijn dat de kwartiermaker begin 2020 zal uitbrengen zal nader ingegaan worden op dit punt. TNN en Transvisie pleiten al geruime tijd voor decentralisering van de transgenderzorg en meer zeggenschap van de transgender persoon over de benodigde zorg. Uiteraard moeten bovenstaande ontwikkelingen passen in de zorgstandaarden, het medische beleid van de zorgaanbieders zelf alsmede wettelijke voorschriften (WGBO). De kwartiermaker zal zorgaanbieders in het voorjaarsoverleg vragen aan te geven hoe zij de zorg zo vormgeven dat de wens van meer maatwerk door hen wordt ingevuld.
Kunt u aangeven in hoeverre er wordt gekeken naar lessen uit het buitenland met betrekking tot transgenderzorg en hoe deze worden en/of zijn overgenomen?
Tijdens het seminar over de toekomst van de Transgenderzorg welke is gehouden op 27 november 2019 zijn ook voorbeelden van internationale ervaringen met betrekking tot transgenderzorg aan de orde geweest. Er is gesproken over het Callen-Lorde Community Health Center in New York (kliniek voor innovatieve transgenderzorg) en de ervaringen met transgenderzorg in IJsland. De lessen uit het buitenland geven input om na te denken over de transgenderzorg over een paar jaar. In het advies over de toekomst van de transgenderzorg dat de kwartiermaker begin 2020 zal uitbrengen, zullen ook lessen uit het buitenland worden meegenomen.
Hoe wordt precies opvolging gegeven aan de aanbevelingen van de kwartiermaker dat zorgverzekeraars en patiëntenorganisaties meer overzicht kunnen geven over de zorg die beschikbaar is en welke zorg vergoed wordt? Wie gaat zorgdragen dat dit ook echt gebeurt? Hoe zal dit gebeuren?
Transvisie biedt al sinds jaar en dag op haar website uitgebreide informatie over de vergoeding van behandelingen (https://www.transvisie.nl/transitie/algemeen/zorgverzekering/). Ook staat daar een overzicht van de bekende gespecialiseerde aanbieders van transgenderzorg (https://www.transvisie.nl/transitie/volwassenen/behandelaars/). Naast deze aanbieders zijn bij het Informatiepunt van Transvisie ook enkele kleinere aanbieders bekend, waar op maat naar verwezen wordt. Deze informatie wordt actueel gehouden op basis van signalen uit de community en contacten uit de belangenbehartiging.
In 2018 is het initiatief genomen om te komen tot een online sociale kaart waarmee zorgaanbieders, dienstaanbieders en contactgroepen gevonden kunnen worden. Het idee achter die sociale kaart is dat zorgaanbieders (of hun beroepsverenigingen) zelf deze informatie beheren, onder regie van Transvisie. In 2019 hebben enkele zorgaanbieders en beroepsverenigingen interesse getoond hieraan mee te werken. De financiering voor de eerste versie van die sociale kaart is rond en de implementatie staat gepland voor 2020. De financiële middelen hiervoor worden vanuit OC&W beschikbaar gesteld.
Ook voeren zorgverzekeraars en Transvisie regelmatig overleg over ervaren knelpunten in de vergoedingen van transgenderzorg. Het voornaamste knelpunt zit in vergoedingen voor behandelingen in het buitenland. Zorgverzekeraars hebben dit in voorkomende gevallen verduidelijkt en waar nodig zaken aangepast. Transvisie gebruikt deze informatie om hun achterban goed te kunnen informeren.
Verder zal de kwartiermaker zoals ik reeds heb aangegeven de zorgverzekeraars vragen individueel te rapporteren hoe zij uitvoering geven aan de aanbevelingen van de kwartiermaker uit de laatste voortgangsbrief van 26 november 2019 (Kamerstuk 31 016, nr. 257), inclusief de roep om betere informatievoorziening. In de voortgangsbrief van de kwartiermaker die voor de zomer zal volgen, zal hij over de resultaten hiervan rapporteren.
Wanneer komt er een nieuw behoefte- en ervaringenonderzoek zoals de kwartiermaker adviseert, specifieker dan «over een paar jaar»? Bent u bereid dit in 2020 of 2021 weer uit te voeren?
Transgenderzorg is relatief nieuwe zorg die sterk in ontwikkeling is.
Het Kennisinstituut Medisch Specialisten (KiMS) heeft eind november de «Kwaliteitsstandaard somatische transgenderzorg» gepubliceerd. Deze standaard beschrijft waaraan goede transgenderzorg moet voldoen. Spreiding van zorg, toename van ervaring bij een bredere groep zorgverleners of nieuw onderzoek kan leiden tot andere inzichten. Het is dan ook van belang dat deze standaard frequent op actualiteit beoordeeld wordt. Uitgangspunt is om 2 jaar na autorisatie van deze standaard een evaluatie uit te voeren in hoeverre de aanbevelingen uit de standaard daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast/opgevolgd. Deze evaluatie vormt dan tegelijkertijd de start van het onderhoudsproces.
Ik denk dat het goed is wanneer de uitkomsten van het nieuwe patiëntenonderzoek kunnen worden meegenomen bij de evaluatie van de zorgstandaard. Daarom ben ik voornemens om in 2021 opdracht te geven voor een nieuw patiëntenonderzoek.
Waarom is er minder gebruik gemaakt van de Subsidieregeling borstvergroting voor transgenders, zoals in de Najaarsnota 2019 is vermeld? Ligt dit aan het lage aantal operaties? Blijft dit subsidiebudget beschikbaar voor mensen die in 2020 of later pas geholpen worden door de lange wachttijden?2
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld kende het budgettaire beslag van de subsidieregeling onzekerheden, mede omdat niet bekend was hoeveel transgenders er precies zijn in Nederland, en hoeveel daarvan gebruik zouden maken van deze regeling (Kamerstuk 29 689, nr. 832). Op basis van een schatting van de jaarlijkse toename van het aantal transvrouwen in Nederland (geschat op zo’n 1000 transvrouwen) en de inschatting dat 70% van deze transvrouwen deze operatie ondergaat, is ingeschat dat het benodigde budgettair beslag 2,8 miljoen euro per jaar was. Omdat daarnaast werd verwacht dat er sprake zou zijn van een «inhaalslag» van transvrouwen die wachtten op de inwerkingtreding van de regeling, is het budgettair beslag voor 2019 en 2020 vastgesteld op 4,2 miljoen euro per jaar.
In de loop van 2019 is gebleken dat er minder subsidies zijn aangevraagd dan bij het opstellen van de regeling was ingeschat. Daarop is het budget dat in 2019 voor deze subsidieregeling beschikbaar is bij de 2e suppletoire begroting verlaagd naar 717.000 euro.
Naar aanleiding van uw vraag heb ik contact gehad met Transvisie. Transvisie gaf aan dat uit het recente patiëntenonderzoek (Kamerstuk 31 016, nr. 257) blijkt dat 32% van de transvrouwen die aan het onderzoek hebben meegewerkt een borstvergroting heeft ontvangen of nog wil. Zo’n 18% weet dit (nog) niet en ongeveer 50% heeft hier geen behoefte aan. Wat de subsidieregeling betreft gaf Transvisie aan dat deze regeling wellicht nog niet voldoende bekend is onder transvrouwen, en dat de organisatie via sociale media vaker de regeling onder de aandacht zal brengen. Ook gaf Transvisie aan dat de procedure van aanvragen mogelijk een reden kan zijn dat er minder gebruik gemaakt wordt van de subsidieregeling. Transvisie heeft reeds informatie op de website staan over het aanvragen van de subsidie (https://www.transvisie.nl/subsidieregeling-voor-borstvergroting-gepubliceerd-in-de-staatscourant-van-30-januari-2019/). In overleg met Transvisie zal ik de komende tijd bekijken of er aanleiding is om de informatie over de regeling op de websites van de rijksoverheid nader te verduidelijken.
Overigens is voor 2020 wederom 4,2 miljoen euro per jaar beschikbaar en voor volgende jaren tot einde looptijd subsidieregeling 2,8 miljoen per jaar.
Begrijpt u dat door uw taakopvatting over uw «activerende rol» waarbij u partijen blijft aansporen, het idee ontstaat dat u het oplossen van de wachtlijsten als een inspanningsverplichting ziet, en niet als een resultaatverplichting? Deelt u de mening dat de problemen onder uw verantwoordelijkheid opgelost moeten worden?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 1,2 en 3.
Het artikel ‘GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel: «GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars»?1
Ja.
Vindt u het terecht dat GGZ Nederland een handhavingsverzoek heeft ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de onderhandelingen van een aantal zorgverzekeraars betreffende de acute ggz in 2020 en kunt u uw standpunt toelichten?
Ik heb mij om een helder beeld van de feiten te krijgen gewend tot de NZa.
Van de NZa heb ik begrepen dat GGZ Nederland (GGZ NL) op 25 november 2019 een handhavingsverzoek heeft ingediend. Het is niet aan mij om over de juistheid van het indienen van handhavingsverzoeken uitspraken te doen.
Op grond van de Regeling transparantie zorginkoopproces Zorgverzekeringswet zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het kader van het inkoopproces gehouden voldoende beschikbaar te zijn voor vragen en opmerkingen van zorgaanbieders en om tijdig te reageren hierop. GGZ NL stelde zich op het standpunt dat voornoemde regeling was overtreden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 12 december 2019 tussen betrokken partijen, ZN en GGZ NL, een gesprek plaatsgevonden. Op 13 december 2019 heeft GGZ NL vervolgens het handhavingsverzoek ingetrokken. Na intrekking van het handhavingsverzoek is de behandeling van het verzoek door de NZa beëindigd. De NZa heeft daarmee geen besluit genomen op het handhavingsverzoek en geen standpunt ingenomen over in hoeverre zorgverzekeraars de regeling daadwerkelijk zouden hebben overtreden.
Ik begrijp dat er inmiddels voor alle 28 regio’s aanvragen ter vaststelling van het budget voor de acute ggz zijn ingediend. Daarmee kan de nieuwe bekostiging in de praktijk zijn beslag krijgen.
Bij het intrekken van het handhavingsverzoek hebben beide partijen geconstateerd dat het nodig is om het contracteerproces door een onafhankelijke derde te laten evalueren. Deze evaluatie zal in februari 2020 starten.
Klopt het dat tussen zorgverzekeraars en ggz-instellingen niet of nauwelijks onderhandeld is en wat is uw standpunt hierover? Bent u voornemens om partijen bij elkaar te brengen om de zorg voor patiënten weer centraal te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat geen enkele patiënt gebaat is bij het verschijnen van dit soort artikelen? Hoe kan in uw visie dit in de toekomst vermeden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de bewering van GGZ Nederland dat er zes weken niets is gebeurd bij de zorgverzekeraars nadat op 1 oktober 2019 alle offertes waren ingediend? Zo ja, deelt u deze mening? Afhankelijk van uw mening hierover, wat vindt u hiervan en kunt u aangeven of dit leidt tot een risico bij de zorgplicht van de zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat een zorgplafond een correct instrument is om de zorgkosten binnen de perken te houden en kunt u uw mening hierover toelichten?
Budgetplafonds zijn onderdeel van de reguliere wijze van contractering in de zorg. Ze laten de zorgplicht van verzekeraars onverlet.
Nederlandse miljardensubsidies voor Amerikaanse pelletfabrieken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pelletfabrieken in North Carolina gesteund met Nederlandse miljarden»?1
Ja.
Hoe hebt u, met uw volle verstand, kunnen besluiten om met miljarden Nederlands belastinggeld pelletfabrieken in de Verenigde Staten te ondersteunen? Hoeveel geld is hier precies mee gemoeid?
Inzet van het kabinet is de meest kosteneffectieve technieken om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Daartoe bestaat een regeling die de meest kosteneffectieve subsidieaanvragen honoreert: de SDE+. Gebruik van duurzame houtpellets voor elektriciteit- en warmteproductie is hiervan een uitkomst, naast andere kosteneffectieve technieken. Geïmporteerde houtpellets – die niet alleen uit de Verenigde Staten geïmporteerd worden – komen op dit moment in aanmerking voor maximaal 3,6 miljard euro subsidie.
Denkt u werkelijk dat het, zoals u het zelf noemt, «duurzaam» is om met behulp van Nederlands belastinggeld Amerikaanse bomen te kappen, te versnipperen, helemaal de oceaan over te vervoeren en vervolgens in Nederlandse biomassacentrales te verbranden? Bent u ertoe bereid hier direct mee te kappen?
Het kabinet is van mening dat duurzame biomassa noodzakelijk is in de energietransitie en de overgang naar een circulaire economie. Daarbij gelden strenge eisen voor wat duurzame biomassa is. Bij de bepaling van de duurzaamheid wordt ook rekening gehouden met de CO2-uitstoot die vrij mag komen bij het transport.
Deelt u de mening dat het pure misleiding is dat u door het verbranden van Amerikaans hout de CO2-uitstoot in Nederland omlaag probeert te krijgen, aangezien zoals u zelf hebt gezegd de uitstoot van biomassa niet meetelt voor de nationale emissies?
Nee, ik deel die mening niet. Op het moment dat wordt geborgd dat de gebruikte houtpellets duurzaam zijn, is de internationale afspraak redelijk dat de uitstoot meetelt waar het hout wordt gewonnen en niet bij de toepassing ervan.
Deelt u de mening dat de klimaatellende met de dag weerzinwekkender en geldverslindender wordt?
Nee, ik deel deze mening niet.
Bent u ertoe bereid onmiddellijk volledig te stoppen met biomassa en elke andere vorm van klimaatbeleid en hier geen cent meer aan uit te geven?
Nee, ik ben hier niet toe bereid.
De 5-daagse sluiting van zestien basisscholen als gevolg van het lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht1 dat zestien Amsterdamse basisscholen hun deuren één schoolweek sluiten, en daarmee een statement afgeven omdat er te weinig leraren zijn en zij de onderwijskwaliteit niet langer kunnen garanderen?
Ik heb deze ontwikkeling met aandacht gevolgd. De oplopende tekorten in het onderwijs vragen veel van alle betrokkenen: leraren, leerlingen, ouders, scholen en besturen. Het besluit om scholen een week te sluiten is ingrijpend. Ik heb met de bestuurder en vertegenwoordigers van de scholen gesproken over de ervaren noodzaak om de scholen een week te sluiten en over de resultaten die dat heeft opgeleverd.
Klopt het dat de onderwijsinspectie verrast is door het besluit van de zestien scholen? Zo ja, hoe verklaart u dat?
Nee, de inspectie is vooraf door het bestuur ingelicht over het besluit om de zestien scholen een week te sluiten.
Klopt het dat de onderwijsinspectie niet op de hoogte was van de mate waarin deze scholen gebukt gaan onder het lerarentekort?
De inspectie was en is zich zeker bewust van de verschillen in de mate waarin tekorten over het land zijn verdeeld. Ook is bekend dat de urgentie van de problematiek in de Randstad en dan met name in de G4 en in Almere het grootst is.
Klopt het dat u op dit moment überhaupt geen zicht heeft op de mate waarin het lerarentekort neerslaat op scholen, in buurten, gemeenten en regio’s? Hoe kan dat?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brief over het lerarenbeleid van 16 december jl.2 In deze brief hebben Minister van Engelshoven en ik u geïnformeerd over de uitvoering van de motie van de heer Kwint waarin wordt verzocht om het lerarentekort beter te registreren. Vanwege de complexiteit van dit vraagstuk kiezen wij voor een combinatie van maatregelen om tot een zo helder mogelijk beeld te komen.
Deelt u de analyse dat het lerarentekort ongelijk neerslaat, en relatief kwetsbare kinderen het eerste de dupe dreigen te worden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik deel met u dat de tekorten niet gelijk verdeeld zijn over regio’s en over scholen. De problematiek is het grootst in de G5 (G4 plus Almere). Ook tussen en binnen deze steden zien we verschillen. Wij zijn daarom met de scholen, besturen en de gemeenten van die steden in gesprek gegaan over wat er nodig is om de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid zoveel mogelijk te borgen. In vervolg hierop zijn op 27 januari noodplannen gepresenteerd door Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Deze noodplannen worden momenteel verder uitgewerkt en daarover sta ik nauw contact met de verschillende gemeenten.
Ziet u zichzelf als verantwoordelijk Minister voor de onderwijskwaliteit ook verantwoordelijk voor de mate waarin het lerarentekort deze onderwijskwaliteit onder druk zet?
Het lerarentekort zet de onderwijskwaliteit inderdaad onder druk. We werken daarom met alle partijen hard aan oplossingen.
Acht u het daarom wenselijk dat de onderwijsinspectie beter zicht heeft op het lerarentekort én de consequenties daarvan voor de onderwijskwaliteit, tot op schoolniveau? Zo ja, hoe gaat u dit zo snel mogelijk realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Gaat u in gesprek met de betreffende scholen om te achterhalen waarom zij tot een 5-daagse sluiting overgaan, in plaats van een noodplan in te sturen? Hoe had dat noodplan er volgens u uit moeten zien? Kunt u daarbij inzichtelijk maken hoe dit noodplan ervoor zou moeten zorgen dat de onderwijskwaliteit wordt gegarandeerd?
Zie het antwoord op vraag 1. Het bestuur is aangesloten bij het noodplan van Amsterdam. De noodplannen G5 bieden scholen een kader om keuzes te maken in noodsituaties, dat planmatig te doen en deze keuzen ook transparant te maken. Deze worden ook afgestemd de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraden. Uitgangspunten bij het opstellen waren het zo goed mogelijk borgen van de kwaliteit, continuïteit en kansengelijkheid van het onderwijs.
Hoe verklaart u het dat uw landelijke en regionale inzet, alsook de inzet van de gemeente Amsterdam, bij het aanpakken van het lerarentekort niet hebben voorkomen dat betreffende zestien scholen kampen met 25 voltijdvacatures? Deelt u de mening dat de huidige aanpak niet toereikend is?
Zoals in de brief van eerder genoemde brief aan de Kamer staat, waren de oplopende tekorten voor mij aanleiding om tot een intensivering van de aanpak te komen.
Kunt u de gevolgen op middellange termijn voor het lerarentekort inzichtelijk maken als ook komend jaar het basisonderwijs er niet in slaagt om een nieuwe cao af te sluiten?
Op 12 december 2019 is er een onderhandelaarsakkoord gesloten tussen sociale partners in het primair onderwijs. Die is op 11 januari 2020 na achterbanraadpleging definitief geworden. Ik ben blij dat dit is gelukt, aangezien het onderwijspersoneel in het po nu direct profiteert van de gemaakte cao-afspraken.
Hoe ziet u uw eigen rol bij het komen tot een nieuwe cao in het basisonderwijs in relatie tot uw verantwoordelijkheid om het lerarentekort aan te pakken en daarmee de onderwijskwaliteit op peil te houden?
Ik heb mevrouw Hamer gevraagd om tussen de cao-partijen te bemiddelen. Deze taak heeft zij voortreffelijk uitgevoerd.
Bent u bereid te kijken naar de meevallers in de najaarsnota om scholen die het hardst worden geraakt door het lerarentekort nu te hulp te schieten? Zo nee, waarom niet?
Met de najaarsnota is 300 miljoen extra beschikbaar gesteld Deze middelen zijn onderdeel geworden van het «Convenant extra geld voor werkdrukverlichting en tekorten onderwijspersoneel in het funderend onderwijs 2020–2021».
Het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat de gemeente Utrecht versneld ruim 9000 woningen, nieuwe ov-verbindingen krijgt?1
Ja.
Hoe verhoudt de reservering voor de gemeente Utrecht van 60 miljoen euro uit de woningbouwimpuls zich tot uw eerdere toezegging aan de Kamer om in het voorjaar regels vast te stellen per algemene maatregel van bestuur (AMvB) over de toewijzing van de middelen uit de woningbouwimpuls?
In de brief over de woningbouwimpuls die voor het WGO naar uw Kamer is gestuurd zijn de eerste contouren van de voorwaarden en het proces van de woningbouwimpuls geschetst.2 Er wordt een AMvB opgesteld waarin de voorwaarden en procedure worden vastgesteld. Alle aanvragen voor de impuls moeten hieraan voldoen. Ik verwacht uw Kamer begin volgend jaar te kunnen informeren over de uitwerking van de AMvB.
Op 20 november is in het Bestuurlijk Overleg MIRT Noordwest3, in het kader van het gebiedsgerichte programma U-Ned, besloten tot het starten van de MIRT-verkenning OV en wonen in de regio Utrecht. Doel van deze MIRT-verkenning is Utrecht Science Park beter bereikbaar te maken, Utrecht Centraal te ontlasten, nieuwe woon- en werklocaties te ontsluiten en de bouw van meer dan 9 duizend extra woningen mogelijk te maken. Voor de verkenning is regionaal draagvlak.
In de woondeal regio Utrecht zijn afspraken gemaakt over versnellingslocaties voor de woningbouw. Door de verkenning naar dit pakket aan maatregelen kan er binnen een aantal van deze locaties een verdere verdichting plaatsvinden waardoor er ruim 9 duizend extra gebouwd kunnen worden.
Van de € 380 mln. die gereserveerd moet worden om de verkenning te starten heeft BZK zich voorgenomen € 60 mln. te zullen reserveren. Hieraan zijn de voorwaarde verbonden dat een aanvraag voldoet aan alle nog vast te stellen voorwaarden en procedure van de woningbouwimpuls. Verder moet de regio de onderliggende businesscases voor de woningbouwlocaties nader uitwerken en de reguliere aanvraagprocedure volgen. De beoordeling van deze aanvraag geschiedt op dezelfde voorwaarden als aanvragen van andere gemeenten.
Kan blijken dat er geen geld aan de gemeente Utrecht wordt toegekend nadat het gehele besluitvormingsproces op basis van de AMvB is doorlopen? Zo ja, waarom heeft u nu al aangegeven een bedrag van 60 miljoen euro te reserveren? Zo nee, op basis van welke regels is dit besluit vastgesteld en waar zijn die regels vastgelegd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de voorgenomen reservering voorwaardelijk is aan de nog vast te stellen voorwaarden en procedures van de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvraag zal door de regio Utrecht uitgewerkt en ingediend worden. Daaruit volgt dat er dus vooraf geen garantie is dat deze middelen uitgekeerd worden. Dit is afhankelijk van de onderliggende businesscases van de woningbouwprojecten. De inspanning die ik gezamenlijk met de regio heb gedaan om dit mogelijk te maken is in lijn met de afspraken die zijn gemaakt binnen de woondeal regio Utrecht. Maar het is dus niet zo dat Utrecht nu vooruitlopend op andere regio’s toegang heeft gekregen tot de woningbouwimpuls.
Het doel van de woningbouwimpuls is om sneller meer betaalbare woningen te bouwen. In de regio Utrecht zijn er verschillende gebiedsontwikkelingen waar al ruim 13 duizend woningen gepland staan. Om een verdere verdichting mogelijk te maken, zijn investeringen in ontsluiting van deze gebieden randvoorwaardelijk. De timing met het Bestuurlijk Overleg MIRT maakte een hefboomeffect mogelijk, waarbij niet alleen middelen van de woningbouwimpuls, maar ook van het infrastructuurfonds, de gemeente en de provincie beschikbaar bij elkaar kwamen. Daardoor was het mogelijk om zicht op financiering te realiseren van € 380 mln. bij elkaar te brengen en daarmee de verkenning te kunnen starten.
Op basis van welke voorschriften handelt u door vooruitlopend op de bekendmaking van de toekenningsregels een groot deel van de eerste tranche toe te kennen aan één gemeente? Kunnen andere gemeenten een bezwaarschrift indienen tegen de reservering voor de gemeente Utrecht?
De voorgenomen reservering is geen toekenning of uitgave maar een voorgenomen reservering, onder voorwaarden. Voor toekenning moet de aanvraag nog de procedure doorlopen en aan de voorwaarden, uit de nog op stellen AMvB, voldoen. Daarnaast is het op dit moment nog niet duidelijk in welke jaren de definitieve aanvragen vanuit de regio Utrecht zullen worden ingediend. Bij afronding van de MIRT-verkenning vindt besluitvorming plaats over de invulling van de mobiliteitsoplossingen en hoe dit gefinancierd wordt.
De reservering is een voornemen dat de komende periode uitgewerkt moet worden. Daarvoor gelden de voorwaarden zoals eerder benoemd. Daarnaast is er regionaal draagvlak voor de MIRT-verkenning dit is ook uitgesproken in het BO MIRT en is in lijn met de afspraken uit de woondeal regio Utrecht. Er is dus nog geen sprake van een toekenning van middelen uit de impuls en daarmee is er geen bezwaar- of beroepsmogelijkheid tegen de voorgenomen reservering.
Hoe heeft u in de gemaakte afspraken met de gemeente Utrecht invulling gegeven aan de toezeggingen van uw ambtsvoorganger naar aanleiding van de aangehouden motie Ronnes/Koerhuis?2 Waar zijn deze afspraken schriftelijk vastgelegd?
In het BO MIRT Noordwest heb ik met de regio Utrecht gesproken over de voortgang van het MIRT-onderzoek «Wonen, Werken, Bereikbaarheid en Leefbaarheid in de Metropoolregio Utrecht». In dit MIRT-onderzoek worden toekomstige ontwikkellocaties voor woningbouw onderzocht in samenhang met ontwikkellocaties voor werken, mobiliteit en leefbaarheid. De polders Rijnenburg en Reijerscop zijn potentiële lange termijn ontwikkellocaties in de regio Utrecht en zijn dan ook in het MIRT-onderzoek opgenomen.
De keuze voor specifieke locaties blijft aan de gemeente en provincie, mijn rol is om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen, zoals ik ook heb aangegeven bij mijn reactie op uw motie. In het BO MIRT Noordwest, hebben we daarom ook een afspraak gemaakt dat er vanaf 2025 130% plancapaciteit is ten opzichte van de groei van de woningbehoefte. Deze afspraak neemt voorlopig mijn zorgen weg welke ik in de Kamerbrief van 13 september jl.5 heb geuit over de plancapaciteit voor de periode 2025–2030. Met minimaal 130% plancapaciteit, is er voldoende ruimte om het woningtekort in te lopen en planuitval op te vangen. De gemaakte afspraken zijn op 21 november jl. naar uw Kamer verzonden.6
Waarom stimuleert u een binnenstedelijk project en geen buitenstedelijk project terwijl op buitenstedelijke locaties zoals Rijnenburg de «grote klappers» gemaakt kunnen worden?
De woningbouwimpuls richt zich op het sneller realiseren van meer (betaalbare) woningen. De regio Utrecht heeft aangegeven dat met een bijdrage van € 60 miljoen binnen al lopende gebiedsontwikkelingen meer dan 9 duizend woningen extra te realiseren zijn. De bouwproductie kan worden opgehoogd van ruim 13 duizend woningen naar ruim 22 duizend woningen voor de komende jaren. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de aanpak van het woningtekort op de korte termijn.
De locatie Rijnenburg is geen alternatief voor versnelling van de woningbouw op de korte termijn. De huidige planvorming is nog niet in een dergelijk stadium dat zij binnen de scope en de kaders van de Woningbouwimpuls valt, zoals ik deze op 8 november jl.7 naar u gezonden heb. De locatie zou wel op de langere termijn eveneens een grote bijdrage kunnen leveren aan de woningbehoefte, maar daarvoor zijn ook besluiten rondom bereikbaarheid en andere ruimtelijke voorwaarden nodig. Daarom loopt besluitvorming mee in het MIRT onderzoek naar de hoofdkeuzes voor de verstedelijkings- en bereikbaarheidsopgaven tussen 2030 en 2040. Dit onderzoek moet leiden tot een integrale strategie voor verstedelijking (wonen, werken leefbaarheid) en bereikbaarheid voor de langere termijn.
Waarom wordt het in het geval van het project in de gemeente Utrecht geld besteed aan een binnenstedelijk project dat al in de plannen zat en waarbij de woningaantallen al als «hard» waren gepland? Hoe rijmt u dit met dat de woningbouwimpuls bedoeld is om extra woningen te realiseren?
Aanvullend op antwoord 6 kan ik u aangeven dat de meer dan 9 duizend extra woningen nog niet hard waren. Bij het benoemen van de versnellingslocaties in de woondeal regio Utrecht is hier ook geen rekening mee gehouden. Een deel van deze woningen stond al wel als zacht plan geregistreerd, maar kan niet gebouwd worden zonder dat er een oplossing komt voor mobiliteitsknelpunten.
Welke andere gemeenten hebben de kans gehad om vooruitlopend op de toekenningsregels een aanspraak te doen op de woningbouwimpuls? Wanneer is hier met andere gemeenten over gesproken?
In de brieven die tot nu toe naar uw Kamer zijn gestuurd is aangegeven dat de woondealregio’s prioritair zijn voor de woningbouwimpuls. De afgelopen maanden is er dan ook veelvuldig contact geweest tussen BZK en deze gemeenten. Een aantal van deze regio’s is inmiddels ook begonnen met het inventariseren en prioriteren van de locaties die in aanmerking komen voor de woningbouwimpuls. Naast de woondealgebieden zijn er ook contacten geweest met andere provincies en gemeenten.
Het is van belang om duidelijk te stellen dat er geen sprake van is dat de regio Utrecht eerder aanspraak heeft gemaakt op de middelen uit de woningbouwimpuls. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst als die van andere regio’s.
Op welke wijze en wanneer heeft u de VNG op de hoogte gebracht om vooruitlopend op de toekenningsregels 60 miljoen euro voor één gemeente te reserveren en de gevolgen hiervan voor de slagingskansen van andere gemeenten?
Er is voorafgaand aan deze voorgenomen reservering geen specifiek contact geweest over deze casus tussen de VNG en mijn ministerie. De slagingskansen van andere gemeenten worden ook niet geraakt door deze voorgenomen reservering. De uiteindelijke aanvragen van Utrecht zullen dezelfde procedure doorlopen en op dezelfde voorwaarden worden getoetst.
Bent u van plan om ook voor andere projecten geld te reserveren, vooruitlopend op de toekenningsregels die in het voorjaar worden gepubliceerd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waarom niet?
In de regio Utrecht is sprake van een mooie koppelkans waardoor het mogelijk is om veel extra woningen te realiseren. De komende periode worden, samen met andere regio’s, locaties die mogelijk in aanmerking komen voor de impuls geïnventariseerd en geprioriteerd. Als zich daarbij kansen voordoen waarbij vooruitlopend op de inwerkingtreding van de AMvB enige mate van commitment nodig is vanuit het Rijk. Zal ik, net als in deze casus, bezien welke mogelijkheden daar binnen de juridische kaders voor zijn.
Kunt u deze vragen één voor één en vóór het algemeen overleg Bouwopgave beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waterschap wil sterke visie op rivierverruiming na weer een afgeblazen project»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het afblazen van de dijkverlegging bij Oosterhout, dat toch al jaren als zeer belangrijk werd beschouwd?
In de HWBP-verkenning Wolferen Sprok is een dijkteruglegging bij Oosterhout als variant onderzocht. Het waterschap Rivierenland (trekker van het project), de provincie Gelderland, de gemeente Overbetuwe en het Rijk hebben na afronding van de verkenning gezamenlijk besloten om vast te houden aan het versterken van de huidige dijk en de variant van een dijkteruglegging niet verder uit te werken. Tevens is besloten om de gebiedsreservering voor een dijkteruglegging op de lange termijn te handhaven. Zie het antwoord op vraag 3 en 4 voor de overwegingen bij dit besluit.
Welke overwegingen hebben meegespeeld bij het nemen van bovengenoemde beslissing?
De meerkosten van de variant dijkteruglegging Oosterhout ten opzichte van het versterken van de huidige dijk zijn geraamd op ongeveer € 25 mln. In de uitgevoerde verkenning zijn een aantal alternatieven bekeken met een grotere of kleinere bijdrage aan natuur/waterkwaliteit, recreatie en waterstandsdaling. De mogelijke waterstandsdaling was in alle alternatieven beperkt en leverde geen oplossing voor de totale dijkversterkingsopgave. Geen van de mogelijke alternatieven bood een meerwaarde voor de scheepvaart. De betrokken partijen hebben op basis van de verkenning geconcludeerd dat de totale meerwaarde van de variant dijkteruglegging Oosterhout in relatie tot de doelstellingen en kansen voor het gebied en de benodigde investering op dit moment onvoldoende is aangetoond. Het waterschap en de gemeente hebben ervoor gepleit om in de afgelopen periode een besluit te nemen. Het waterschap om vertraging voor het lopende dijkversterkingsproces te voorkomen, de gemeente om duidelijkheid te kunnen geven aan de bewoners van het gebied.
Waarom zijn de voordelen op het gebied van natuur, waterkwaliteit, ruimtelijke kwaliteit en recreatie niet doorslaggevend om de benodigde investering te rechtvaardigen. Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op de stelling dat, nu het oorspronkelijke project niet doorgaat wel een reservering in stand wordt gelaten, dit een belemmering is voor de verdere ontwikkeling van dit gebied?
Om een dijkverlegging op de lange termijn mogelijk te houden wordt vastgehouden aan de gebiedsreservering. Ook elders langs de rivieren zijn gebieden voor mogelijke rivierverruimende maatregelen in de toekomst gereserveerd. In het gereserveerde gebied kunnen ontwikkelingen binnen het bestaande bestemmingsplan gewoon plaats vinden. Om op de lange termijn de mogelijkheid van een rivierverruimende maatregel open te houden, zijn slechts grootschalige of kapitaalintensieve investeringen niet toegestaan.
Kunt u reageren op de oproep van de Heemraad tot het duidelijk maken van de langetermijnvisie van het Rijk op het creëren van ruimte voor rivieren?
Het Rijk werkt samen met de regionale overheden (waaronder het waterschap Rivierenland) aan het ontwikkelen van het programma Integraal Riviermanagement (IRM). Onderdeel van het IRM is het uitwerken van een beleidskeuze over mogelijke verdere verruiming van de Nederlandse rivieren.
De verkoop van Eneco |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Eneco-jackpot» voelt voor 44 gemeenten als de zilvervloot»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, nadat eerst Essent in buitenlandse handen viel en daarna Nuon, niet ook Eneco aan het buitenland verpatst moet worden?
De afweging of Eneco moet worden verkocht en aan welke partij, laat ik allereerst aan de gemeentelijke aandeelhouders. Vervolgens zal ik de overname toetsen op de gevolgen van de investering voor de publieke belangen van openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid. Meer informatie over die toets vindt u in bijgevoegde Kamerbrief en in de Kamerbrief van 29 januari 2019.
Deelt u de mening dat Eneco, dat in handen is van 44 Nederlandse gemeenten, feitelijk van de Nederlandse belastingbetaler is? Deelt u de mening dat het kwalijk is dat deze 44 gemeenten hebben gekozen voor het spekken van hun eigen gemeentekas en het publieke belang uit het oog verloren zijn?
De gemeenten zijn als aandeelhouders eigenaar van Eneco. Het publieke belang wat moet worden geborgd bij de voorgenomen verkoop van Eneco is wat mij betreft als volgt. Ten eerste is de overheid, zowel op Rijksniveau als lokaal, verantwoordelijk voor een helder algemeen perspectief en de randvoorwaarden voor een succesvolle energietransitie. Ik vul dit in door onder meer het afsluiten van een Klimaatakkoord en het opstellen van wet- en regelgeving. Hiermee wil ik borgen dat alle partijen, waaronder Eneco, bijdragen aan onze ambitieuze CO2-reductiedoelen uit het regeerakkoord. De wet- en regelgeving biedt mij geen mogelijkheid om een duurzaamheidsstrategie bij individuele bedrijven af te dwingen, wel heb ik subsidies als via de SDE+(+) ter beschikking.
Het publieke belang is verder geborgd door het onafhankelijk netbeheer in publiek eigendom. Energieproductie is in Nederland net als in de rest van de EU geliberaliseerd. Eén van de redenen hiervoor is dat aan productie commerciële risico’s zijn verbonden die niet mogen doorslaan naar de netten en de tarieven die weer worden doorberekend aan consumenten.
De publieke belangen waar ik bij een melding van de betrokken partijen naar zal kijken betreffen openbare veiligheid, voorzieningszekerheid en leveringszekerheid.
Welke gevolgen heeft de verkoop van Eneco voor de mensen die daar momenteel hun brood verdienen (wetende dat bij Essent en Nuon, sinds de verkoop aan het buitenland, duizenden banen verloren zijn gegaan)? Hoe gaat u voorkomen dat mensen op straat komen te staan?
Uit het persbericht van de aandeelhouderscommissie Eneco, Eneco, Mitsubishi Corporation en Chubu van 25 november jl. blijkt dat Eneco intact blijft als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, en dat de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden ongewijzigd blijven. De bestaande arbeidsvoorwaarden van de werknemers van Eneco worden gerespecteerd, inclusief de arbeidsovereenkomsten, pensioenverplichtingen, cao’s, het bestaande sociaal plan en afspraken met de vakbonden. Het consortium belooft dat er geen ontslagen zullen volgen als gevolg van de voorgenomen transactie.
Welke gevolgen heeft de verkoop voor de ruim twee miljoen klanten van Eneco? Hoe gaat u ervoor zorgen dat hun energierekening niet nog verder stijgt, maar juist substantieel omlaag gaat?
Voor klanten van Eneco zijn er geen gevolgen. Zij blijven ook na de verkoop klant bij Eneco en haar dochterondernemingen, in alle landen waarin ze actief zijn. De voorgenomen verkoop heeft ook geen gevolgen voor de energierekening.
Deelt u de mening dat we niet afhankelijk moeten worden van een buitenlands, in dit geval Japans, bedrijf zonder enige binding met Nederland, maar dat Eneco in Nederlandse handen moet blijven? Wat gaat u doen om de verkoop van Eneco tegen te houden?
Eneco blijft volgens het consortium intact als een geïntegreerd en zelfstandig Nederlands energiebedrijf, het hoofdkantoor blijft gevestigd in Rotterdam en de «bedrijfscultuur en de bedrijfsidentiteit» zullen ongewijzigd blijven. De aankoop van een (energie)bedrijf door een buitenlandse partij is in Nederland mogelijk, zolang men voldoet aan de Nederlandse en Europese regelgeving. De marktkaders zijn helder op de (Noordwest) Europese markt en er is een onafhankelijk toezichthouder. Dit open investeringsklimaat vind ik belangrijk en hier maak ik mij sterk voor.
Voor wat betreft mijn rol bij de verkoop van Eneco verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en de voorgaande Kamerbrief.
De berichten ‘Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt’ en ‘Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend’ |
|
Cem Laçin , Frank Futselaar (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Zelfs grote bedrijven hebben geen natuurvergunning, dus weten we niet hoeveel stikstof in de natuur terechtkomt» en «Uitstoot van Gelderse bedrijven onbekend»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat naar schatting duizenden (grote) bedrijven niet over natuurvergunningen beschikken, zoals benodigd conform de Wet natuurbescherming?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom een bedrijf niet over een natuurvergunning beschikt. Er geldt onder andere geen vergunningplicht voor het aspect stikstof als de betreffende activiteit geen depositie veroorzaakt, of al bestond op de referentiedatum van het Natura 2000-gebied en sindsdien ongewijzigd is voortgezet. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Maar er zijn ook bedrijven waarop dit niet van toepassing is en die toch geen natuurvergunning hebben. De emissies van bedrijven zonder natuurvergunning zijn wel in beeld. De emissies van de verschillende sectoren worden bepaald door Emissieregistratie. Gegevens uit de natuurvergunning worden hier niet voor gebruikt. De uitstoot van de industriesector is bekend via het jaarlijks elektronisch Milieujaarverslag. Voor bedrijven die niet verplicht zijn om een elektronisch Milieujaarverslag te leveren, omdat de emissie onder de rapportagedrempel blijft, worden de emissies afgeleid uit gegevens als het energieverbruik en de productie-index van de bedrijven. Het totaal van deze emissies is ook bekend, doordat gegevens over de precieze hoeveelheid totaal verstookte brandstof geleverd worden door het CBS.
Hoe heeft deze situatie volgens u kunnen ontstaan en in hoeverre is dit toe te schrijven aan tekorten op het gebied van handhaving en inspectie?
Het is in eerste instantie aan bedrijven zelf om de inschatting te maken of een vergunning aangevraagd moet worden. De provincies zijn in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toetsing en handhaving. Zij voeren deze taken uit op basis van hun prioriteiten en de beschikbare capaciteit.
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 zijn niet alle bedrijven vergunningplichtig voor het aspect stikstof. Daarnaast zijn er bedrijven zonder vergunning, omdat hun activiteit ten tijde van het PAS was vrijgesteld van vergunningplicht. Dit was het geval als de stikstofdepositie de toenmalige grenswaarde van maximaal 1 mol/hectare/jaar niet overschreed. Totdat een voorziening voor collectieve legalisering van gerealiseerde meldingen is getroffen zal, zoals aangegeven in mijn brief van 27 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 163), geen actieve handhaving plaatsvinden. De initiatiefnemers die in het kader van de vrijstellingsregeling een melding hebben gedaan of een meldingsvrije activiteit ontplooiden, hebben immers te goeder trouw gehandeld. In mijn brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) ben ik hier nader op in gegaan.
Deelt u de mening dat het terugbrengen van de stikstofuitstoot een gemeenschappelijke taak is van bedrijven, veehouderijen, overheden en inwoners, waarbij van alle partijen een inspanning dient te worden gevraagd? Zo ja, wat gaat u doen om deze lasten eerlijk te verdelen?
Ja, ik ben van mening dat dit een gemeenschappelijke taak is. In mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32670–167) heb ik een gebiedsgerichte aanpak geschetst. Dit sluit aan op het gegeven dat de herkomst van stikstofdepositie per gebied anders is. De keuze welke maatregel in welk gebied het beste past, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij worden ook de adviezen van het Adviescollege Stikstofproblematiek betrokken. De afweging vindt plaats op basis van de effectiviteit, de kosten, de gevolgen voor de leefbaarheid, de juridische houdbaarheid, de uitvoerbaarheid en de politieke weging.
Hoe verklaart u het verschil tussen de provincie Brabant, waar pakweg een kwart tot een derde van de bedrijven niet over een vergunning beschikte, en de provincie Gelderland, waar maar liefst driekwart een vergunning bleek te missen?
In de provincies Noord-Brabant en Gelderland is een andersoortige set bedrijven bekeken, die op een ander moment is beoordeeld met het toen geldende juridische kader. Dit verklaart de verschillen in het aandeel bedrijven zonder vergunning. Noord-Brabant heeft risicogericht ieder jaar een set bedrijven bekeken, die mogelijk vanwege ligging en activiteiten een natuurvergunning nodig had. Noord-Brabant heeft in haar controles rekening gehouden met de toen geldende vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS.
In Gelderland is een overzicht gegeven van alle bedrijven, waarvoor de provincie het bevoegd gezag voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is. Het Gelderse overzicht is opgesteld na de uitspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de vrijstellingen van de vergunningplicht onder het PAS onrechtmatig zijn geweest. Bedrijven die gebruik maakten van deze vrijstellingen zijn door Gelderland meegenomen in het aantal bedrijven dat niet beschikt over een natuurvergunning.
Zijn u naast «stikstofprovincies» Brabant en Gelderland meer provincies bekend die gedurende de afgelopen jaren onderzoek hebben laten verrichten naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven?
Er zijn geen andere, afgeronde onderzoeken bekend naar de aanwezigheid van natuurvergunningen bij bedrijven.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle bedrijven die vergunningplichtig zijn aan deze plicht gaan voldoen?
Het is aan de betreffende bevoegde instanties, in het algemeen de provincies, om de aanpak van vergunningverlening, toezicht en handhaving een beleidsmatige focus te geven. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer op korte termijn een overzicht per provincie te verstrekken van de dekkingsgraad aan natuurvergunningen bij bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven er ten onrechte geen vergunning hebben in het kader van de Wet natuurbescherming. Of een vergunning noodzakelijk is, hangt af van bedrijfsspecifieke en locatiespecifieke kenmerken. Deze zijn niet op voorhand bekend. Daarom beschikken de provincies, die in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor vergunningverlening zijn, niet over een overzicht van bedrijven die ten onrechte geen natuurvergunning hebben.
Hoe vaak controleren provincies op de aanwezigheid van natuurvergunningen, welke omgevingsdiensten zijn hiervoor verantwoordelijk en bestaat hier een wettelijke controletermijn voor?
Het bevoegd gezag bepaalt de inzet op toezicht en handhaving. Dit verschilt per provincie. Er gelden geen wettelijke verplichtingen voor termijnen of controles.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het handhavingsverzoek dat milieuorganisatie Mobilisation for the Environment (MOB) is gestart inzake het ontbreken van een natuurvergunning voor Schiphol?
Naar aanleiding van het van MOB ontvangen handhavingsverzoek is aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en aan de SchipholGroup de mogelijkheid geboden om daarop een zienswijze in te dienen. Beide hebben daar gebruik van gemaakt. De zienswijzen zijn ontvangen op 4 december respectievelijk 28 november jl. Deze zienswijzen worden nu bestudeerd en meegenomen in de besluitvorming op het handhavingsverzoek. Aan MOB is meegedeeld dat het besluit op het handhavingsverzoek uiterlijk 1 april 2020 zal worden genomen, zo mogelijk eerder.
Hoe is het gesteld met de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de andere (grote) mainports en luchthavens in Nederland?
Voor beantwoording van de vragen over de aanwezigheid van natuurvergunningen bij de luchthavens van nationale betekenis verwijs ik naar informatie van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de brief van 15 oktober 2019 (Kamerstuk 31 936, nr. 698), de antwoorden op de schriftelijke vragen over het bericht «Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 540) en de antwoorden op aanvullende schriftelijke vragen over dit bericht (d.d. 9 december 2019).
Wat betreft de mainports zijn met name de in de Rotterdamse haven gevestigde bedrijven aan te merken als inrichtingen als bedoeld in de Wabo. Deze inrichtingen dienen te beschikken over verschillende vergunningen, waaronder een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag voor de afgifte van deze vergunning is de DCMR, de gezamenlijke uitvoeringsdienst van de provincie Zuid-Holland en vijftien gemeenten in de regio Rijnmond en Goeree-Overflakkee. In het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo beziet de DCMR of voor de voorgenomen activiteit ook een natuurvergunning benodigd is. Omgevingsdienst Haaglanden (ODH) is namens de provincie Zuid-Holland verantwoordelijk voor het verlenen van ontheffingen en vergunningen bij natuuraspecten. Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ) voert namens de provincie Zuid-Holland toezicht en handhaving uit voor de Wet natuurbescherming. OZHZ en ODH controleren al enkele jaren of bedrijven over een natuurvergunning dienen te beschikken. Hierbij zijn ook de andere omgevingsdiensten in Zuid-Holland betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat al veel bedrijven (zowel agrarisch als industrie) een natuurvergunning hebben aangevraagd. Door de PAS-uitspraak heeft dit tijdelijk stil gelegen, maar deze controles worden spoedig hervat.
Het bericht ‘Internationale deskundigen in Nederland bij elkaar over sjoemelsigaretten’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u de volledige deelnemerslijst van de bijeenkomst bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 18 en 19 november jl., waar gesproken werd over de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag, toesturen?1
Ik ben hierover in overleg getreden met het secretariaat van het kaderverdrag van de WHO inzake tabaksontmoediging (FCTC). Het secretariaat gaat zeer zorgvuldig om met de informatie die ze verspreidt. Namen van experts worden niet vrijgegeven om deze mensen zonder inmenging van de tabaksindustrie hun werk te laten doen. De landen van waaruit de experts aanwezig waren kunnen wel worden gedeeld. De landen waar de experts vandaan kwamen zijn: Australië, Canada, Europese Unie (Commissie), Libanon, Duitsland, Griekenland, Jamaica, Japan, Nederland, Noorwegen, Filippijnen, Senegal, Singapore, Sudan, Zweden en de Verenigde Staten. Alle deelnemers aan bijeenkomsten van het FCTC-verdrag zijn overigens verplicht een belangenverklaring (declaration of interest) in te vullen die wordt gecontroleerd door het secretariaat zodat de tabaksindustrie wordt geweerd van deze bijeenkomsten.
Kunt u aangeven wat er precies besproken is tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u de volledige agenda van deze bijeenkomst aan de Kamer doen toekomen?
De meeting stond in het teken van het verkrijgen van de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van de impact van filterventilatie op gezondheid en rookgedrag. Het RIVM heeft bijvoorbeeld een presentatie gegeven over de historie van filterventilatie en de perceptie er van door de consument. Aan de hand van de verschillende presentaties is er door de deskundigen gediscussieerd en wordt een rapport opgemaakt dat wordt aangeboden aan de Conference of the Parties (COP) van het FCTC-verdrag die in november 2020 in Den Haag plaatsvindt. Zestig dagen voor de COP zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk. Conform de regels van het FCTC-secretariaat kan de agenda van de bijeenkomst niet buiten de groep van aanwezigen gedeeld worden.
Wat zijn volgens deze internationale deskundigen de laatste wetenschappelijke inzichten op het terrein van filterventilatie van sigaretten – de zogenoemde sjoemelsigaretten – en de impact op gezondheid en rookgedrag?
Zoals hierboven beschreven zal naar aanleiding van de bijeenkomst het rapport worden opgesteld. Ik kan u daarom hierover nu nog niet informeren. U kunt deze documenten zestig dagen voor COP 9 zelf bekijken op de website van het FCTC (https://www.who.int/fctc/en).
Welke afspraken zijn er door de aanwezigen precies gemaakt tijdens deze bijeenkomst bij het RIVM? Kunt u daarbij ook aangeven welke afspraken er specifiek zijn gemaakt in het kader van de voorbereidingen op de internationale COP9 conferentie over tabaksontmoediging die volgend jaar in Den Haag plaatsvindt?
Er zijn geen afspraken gemaakt ter voorbereiding op COP, het ging hier om een wetenschappelijke bijeenkomst. De afspraak die is gemaakt is dat er een rapport wordt opgesteld en een samenvatting van papers beschikbaar wordt gesteld zestig dagen voor COP.
Is er een verslag beschikbaar van deze bijeenkomst van internationale deskundigen over sjoemelsigaretten? Zo ja, kan de Kamer dat verslag ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Er is nog geen verslag van de bijeenkomst en zoals ik bovenstaand heb aangegeven, zal het rapport en een samenvatting van wetenschappelijke papers die zullen verschijnen beschikbaar worden gesteld via de website van het FCTC. Deze documenten zijn voor iedereen toegankelijk.
De politieinzet in verschillende gemeenten |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de onmogelijke keuzes die onder meer Amsterdam, Rotterdam en Utrecht moeten maken, vanwege de tekorten aan politiemensen?1 2 3
Ja.
Hoe verhouden deze maatregelen zich volgens u tot het signaal van agenten, die aangeven dat nóg meer tornen aan primaire politietaken onverantwoord is?4
Ik heb er begrip voor dat politiemedewerkers aan de bel trekken over de oplopende werkdruk. Het kabinet deelt de zorgen over de werkdruk. Tegelijkertijd moeten we het beeld niet vertroebelen. De vraag naar politie was altijd al groter dan het aanbod. Daarmee omgaan behoort tot het reguliere werk van het lokaal gezag en de politie.
Het lokaal gezag moet het steeds wisselende werkaanbod reguleren en afstemmen op de beschikbare politiecapaciteit. Natuurlijk zijn de maatregelen die nu getroffen moeten worden van een andere orde. Dat zouden wij allemaal graag anders zien, maar is in de huidige situatie helaas onvermijdelijk.
Ook de korpschef en ik nemen onze verantwoordelijkheid. Er worden maatregelen getroffen om de inzetbare politiecapaciteit te vergroten. Voor een toelichting op de maatregelen verwijs ik u naar mijn brief met mijn reactie op de voorstellen van de politievakbonden en de maatregelen van het lokaal gezag in diverse gemeenten van 17 december 2019.
Het kabinet heeft € 91 miljoen beschikbaar gesteld om de druk op de inzetbaarheid in de komende jaren te verlichten. Ook is recent eenmalig € 10 miljoen beschikbaar gesteld voor het stelsel bewaken en beveiligen en de verlichting van de druk op de basispolitiezorg. De korpschef werkt voorts hard aan de structurele versterking van de politie, die het kabinet met de € 291 miljoen uit het Regeerakkoord mogelijk heeft gemaakt.
Bent u in overleg met de burgemeesters om te komen tot andere oplossingen dan minder zaken oppakken en bureaus eerder sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de politiecapaciteit in de aankomende jaren nog verder afneemt en de problemen met de veiligheid nog groter dreigen te worden?
De realiteit is dat de structurele versterking van de politiecapaciteit tijd vergt. Het komende jaar zal de druk op de politiecapaciteit voelbaar blijven. De komende jaren gaan relatief veel oudere, minder inplanbare agenten met pensioen. Zij worden vervangen door jongere agenten, waardoor de werkdruk in de 24-uursdiensten weer over meer collega’s kan worden verdeeld. Vanaf 2021 komt de verhoogde instroom van opgeleide medewerkers op gang en worden de effecten hiervan voelbaar, in het bijzonder in de basisteams.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende algemeen overleg over de politie van 19 december 2019?
Ja.
Gebrek aan coördinatie bij de bestrijding van geweld tegen vrouwen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geweld tegen vrouwen vergt een coördinator»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat er gezien het grote aantal dodelijke slachtoffers van huiselijk geweld onvoldoende geld en menskracht wordt geïnvesteerd in het bestrijden van geweld tegen vrouwen?
Huiselijk geweld en ook kindermishandeling zijn een van de grootste veiligheidsvraagstukken van onze samenleving. Geweld tegen vrouwen valt hieronder en komt helaas, in welke vorm dan ook, nog veel te vaak voor. Aandacht voor het bestrijden van deze problematiek is daarom noodzakelijk.
Het is opvallend dat een groot deel van dit geweld gepleegd wordt door bekenden van vrouwen, door personen die dicht bij hen staan. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in Nederland in dat jaar 43 vrouwen om het leven zijn gebracht. In 33 van deze gevallen van moord of doodslag was de (vermoedelijke) dader de partner of de ex-partner: 77%. In voorgaande jaren lag dit percentage lager. In 2015 betrof dit percentage 53% (23 van de 43 gevallen), in 2016 62% (21 van de 34 gevallen) en in 2017 39% (18 van de 46 gevallen).2
Er zijn verschillende organisaties betrokken bij de aanpak van geweld tegen vrouwen. Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet 2015 verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in hun regio. Gemeenten ontvangen via de Centrumgemeenten Vrouwenopvang een financiële bijdrage voor deze aanpak via de Decentralisatie Uitkering Vrouwenopvang (DU VO). De Du-Vo bedraagt in 2019 in totaal € 155 miljoen.
In aanvulling op wat er regionaal gebeurt, ben ik in 2018 samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG gestart met het programma Geweld hoort nergens thuis. De ambitie van dit programma is om geweld in huiselijke kring eerder en beter in beeld te krijgen, het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Er is vanuit VWS jaarlijks ongeveer € 15 miljoen beschikbaar gesteld voor dit programma dat tot 2021 doorloopt.
Daarnaast investeert de strafrechtketen, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis, in de samenwerking met Veilig Thuis, onder meer met het oog op acute en structurele veiligheid in gezinnen en huishoudens. Ook wordt gewerkt aan verbetering van de strafrechtelijke aanpak, daar waar nodig samen met Veilig Thuis. Vanuit het Ministerie van JenV is gedurende de looptijd van het programma Geweld hoort nergens thuis (t/m 2021) jaarlijks € 2,3 miljoen vrijgemaakt om deze verbeteringen te ontwikkelen en te implementeren.
Naast het bovenstaande, lopen er vanuit het Ministerie van OCW verschillende (meerjarige) projecten die bijdragen aan de preventie van gendergerelateerd geweld. Om er een aantal te noemen: de White Ribbon Campagne, Act4Respect van Rugers en Atria, De Nieuwe Toekomst van de NVR en de Federatie Opvang en het programma Veilige Steden waarin wordt samengewerkt met 11 gemeenten, om de veiligheid van vrouwen op straat en in het uitgaansleven te verbeteren.
Vindt u dat de coördinatie van de bestrijding van geweld tegen vrouwen op dit moment voldoet? Zo ja, waarop baseert u deze mening? Zo neen, wat gaat u eraan doen om de bestrijding hiervan beter te laten coördineren?
Gemeenten zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Aanvullend daarop is het programma Geweld hoort nergens thuis gestart, dat landelijk wordt gecoördineerd.
De verschillende departementen dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan de aanpak van geweld tegen vrouwen. Zo focust VWS primair op zorg en hulp aan slachtoffers, gaat J&V vooral over de civielrechtelijke en de strafrechtelijke aanpak en wordt vanuit OCW vooral gewerkt aan preventie en inzet op de dieperliggende oorzaken van gendergerelateerd geweld. Wat betreft de coördinatie tussen de departementen, ben ik vanuit VWS coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. In het programma «Geweld hoort nergens Thuis» is een landelijk programmateam gevormd dat de regionale aanpak ondersteunt en samen met de landelijke stuurgroep de voortgang van de acties uit het programma van alle partijen monitort. Ik ben van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.
Hoe beschouwt u in dit verband het pleidooi van de directeur van de UN Women Nederland voor een nationaal coördinator?
De directeur van de UN Women Nederland pleit voor een nationaal coördinator in de aanpak van geweld tegen vrouwen. Ze maakt hierbij een vergelijking met de bestrijding van terrorisme in Nederland waarvoor wel een nationaal coördinator bestaat.
Ik ben het eens met de directeur van de UN Women Nederland dat we geweld tegen vrouwen moeten bestrijden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, ben ik van mening dat de coördinatie tussen de ministeries hiermee voldoende vorm krijgt.