De gevolgen van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) voor payroll en detacheringscontracten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat werknemers die nu op detacheringsbasis werken bericht krijgen van hun werkgever dat ze door de WAB voortaan op een uitzendcontract zullen werken?
Ja
Kunt u bevestigen dat dit een keuze is van de werkgever en niet een direct gevolg van de WAB?
Als een werknemer nu op detacheringsbasis werkt, kan er al sprake zijn van een uitzendcontract. Op 4 november 2016 heeft de Hoge Raad bevestigd dat detachering onder het uitzendregime valt, mits wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek.1 Het kan dus zijn dat deze werknemers al op uitzendbasis werkzaam waren, maar zich hier niet bewust van waren. Als de detachering voldoet aan de kenmerken van payrolling vallen ze overigens sinds de inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans (hierna: Wab) onder de reikwijdte van de payrollmaatregelen in deze wet. Er is sprake van payrolling als de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer exclusief terbeschikking wordt gesteld aan de inlener, zie ook vraag 3. Dan heeft de werknemer recht op gelijke arbeidsvoorwaarden en een gelijke rechtspositie als geldt voor werknemers in vergelijkbare functies bij de inlener.
Klopt het dat het onderscheidende kenmerk van een payrollovereenkomst ten opzichte van een uitzendovereenkomst met de WAB is vastgelegd in de WAB als «een overeenkomst waarbij de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en de derde niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en waarbij de werkgever alleen met toestemming van de derde bevoegd is de werknemer aan een ander ter beschikking te stellen»?
Dat klopt. Dit is opgenomen in artikel 692 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Deelt u de mening dat als bij een bestaande detacheringsovereenkomst het werk vanaf 1 januari wordt voortgezet als uitzendovereenkomst, het heel onwaarschijnlijk is dat de overeenkomst tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, gezien het feit dat de driehoeksrelatie al langer bestond?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan er bij detachering sprake zijn van uitzenden of van payrolling. Indien de werkgever geen allocatiefunctie heeft vervuld en de werknemer wordt exclusief terbeschikkinggesteld aan de inlener dan is er sprake van payrolling en mogen de uitzendbepalingen niet langer gehanteerd worden. In dat geval kan een payrollrelatie niet zomaar worden omgezet naar een uitzendrelatie. De werkgever heeft in dat geval immers geen allocatieve functie vervuld. Het kan zeker zijn dat een driehoeksrelatie die al langer bestaat, tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. In dat geval is het zo dat een uitzendrelatie die voor 1 januari 2020 is aangegaan ook na 1 januari 2020 voortduurt.
Wat kunnen vanaf 1 januari ongeveer de kostenverschillen zijn tussen een uitzendovereenkomst en een payrollovereenkomst voor een werkgever?
Bij payrollkrachten zijn de kostenstijgingen afhankelijk van de mate waarin deze payrollbedrijven nu op arbeidsvoorwaarden concurreren en dus mindere arbeidsvoorwaarden bieden dan de inlener. Het verschil in arbeidsvoorwaarden is schematisch weergegeven in de memorie van toelichting van de Wab.2 Ten opzichte van dit schema is relevant om te noemen dat de ABU cao en NBBU cao per 30 december 2019 zijn uitgebreid met een toeslag voor fysiek belastende omstandigheden en vergoeding voor reisuren.3 De naar verwachting meest voorkomende verschillen in arbeidsvoorwaarden betreffen een zogenoemde 13e maand (vaste eenmalige uitkering), aanvullende vakantiedagen in verband met leeftijd/lengte van het dienstverband, loondoorbetaling bij ziekte en aanvullingen op de WW en ZW/WIA-uitkering. Ter illustratie: door de VNG (in het kader van de bepalingen in het CAR UWO/gemeente cao) is ook het streven van een gelijke beloning voor payrollwerknemers uitgewerkt. De beloningsverschillen ten opzichte van de ABU-beloning zijn voornamelijk zichtbaar in het ontbreken van een eindejaarsuitkering (6,75%), levensloopregeling (1,5%) en verschil in pensioen.4
Het verschil in pensioen is afhankelijk van in welke sector wordt uitgezonden of gepayrolld en onder welk pensioenfonds de uitzendwerkgever valt. Voor payrollwerkgevers geldt per 1 januari 2021 de verplichting om aan te sluiten bij het pensioenfonds van de inlener of zelf een adequate pensioenregeling voor hun werknemers te treffen. De voorwaarden waaronder een werkgever zelf een regeling kan treffen zijn afgelopen maand gepubliceerd.5 Eerder zijn schematisch de verschillen tussen een aantal pensioenregelingen in de branches en de pensioenregeling van de uitzendsector (StiPP) weergeven voor 2018.6 Deze verplichting geldt overigens nog niet op 1 januari 2020, maar gaat per 1 januari 2021 in.
Waar kunnen werknemers zich melden als zij het idee hebben dat hun payroll- of detacheringsovereenkomst onterecht wordt omgezet naar een uitzendovereenkomst?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving.
Een werkgever kan niet zomaar eenzijdig een contract wijzigen. Een contract wijzigen in strijd met de wet mag uiteraard niet. Een werknemer die een wijziging van zijn contract aangeboden krijgt, hoeft hier niet zomaar mee in te stemmen. Indien een werknemer denkt dat zijn arbeidsovereenkomst een payrollovereenkomst is en onterecht wordt aangemerkt of omgezet als een uitzendovereenkomst, dan kan hij zich tot de kantonrechter wenden. Hierover kan een werknemer ook juridisch advies inwinnen bij een arbeidsrechtadvocaat, een rechtsbijstandverlener, vakbond of juridisch loket. Als een werknemer van mening is onderbetaald te worden, kan deze, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon ook de opdrachtgever aanspreken.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken, en deze zo nodig af te dwingen bij de rechter. In dat kader kunnen zij, ingeval de naleving van de Waadi betwist wordt, ook ondersteuning vragen via een verzoek aan de Inspectie SZW. De Inspectie kan in dat geval een onderzoek instellen naar de toepassing en naleving van de Waadi. De uitkomst daarvan kan dan vervolgens door werknemers en sociale partners gebruikt worden in hun procedure bij de civiele rechter.
Bent u bereid om met de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) in gesprek te gaan over deze ontwikkeling en onder de aandacht te brengen dat detacherings- en payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten?
De ABU en NBBU zijn op de hoogte dat payrollovereenkomsten niet zomaar kunnen worden omgezet naar uitzendovereenkomsten. Zij lichten hun leden ook voor over de nieuwe regels. Natuurlijk ben ik bereid om, als daar aanleiding toe is vanwege concrete signalen over hun leden, dit met hen te bespreken.
Het bericht ‘Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Doofpot A.R. duurt voort. Hoe de politie voorkomt dat maatregelen tegen agenten uitgevoerd worden» d.d. 3 december 2019, op de website van ControleAltDelete?1
Ja
Klopt het dat de casus waar de heer R. op duidt, betrekking heeft op een aanhouding in het politiebureau van Enschede op 27 mei 2016?
Ja
Deelt u de analyse dat in de loop der jaren deze casus – door de heer R. zelf, door media, in de documentaire Verdacht, door ControlAltDelete en door anderen – geduid is als een voorbeeld van etnisch profileren en van discriminerend optreden door de politie? Vindt u ook dat hier sprake is geweest van etnisch profileren?
Ik ga niet in op individuele casuïstiek. Daarnaast loopt er op dit moment nog een strafzaak waardoor ik hier zoals gebruikelijk geen uitspraken over kan doen.
Klopt het dat de politie Oost Nederland in april 2017 een persbericht heeft uitgebracht waarin de betrokken inspecteur met naam en toenaam werd genoemd en waarin werd gesteld dat de inspecteur R. ten onrechte had aangehouden en waarin werd verklaard dat hij vanwege plichtsverzuim berispt zou worden?
De politie is zich ervan bewust dat qua publicatie op 19 april 2017 niet juist is gehandeld, door een op dat moment nog voorgenomen besluit in een bericht te publiceren.2 Hierin werd melding gemaakt van de berisping en – in grote lijnen – de aanleiding voor die maatregel. De naam van de betrokkene is in de publicatie niet genoemd. De politie draagt er zorg dat een dergelijke situatie zich niet nogmaals voordoet.
Was – bij publicatie van dit persbericht – de straf van de betrokken inspecteur reeds onherroepelijk? Wat was de reden om expliciet de naam van de betrokken inspecteur te noemen? Hoe duidt u dit voortijdige en persoonlijke levenssfeer schendende media-optreden van de politie?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de korpschef geconcludeerd heeft dat er geen sprake was van plichtsverzuim, toen de betrokken inspecteur in beroep ging? Is er vervolgens opnieuw een zelfstandig persbericht uitgebracht waarin dit gecommuniceerd werd?
De korpschef oordeelde dat niet gezegd kan worden dat de betrokken inspecteur zodanig nalatig of onzorgvuldig heeft gehandeld dat er sprake is van plichtsverzuim. De korpschef is tot dit oordeel gekomen na advies uit de Bezwaar en Advies Commissie. Hierover is een bericht gepubliceerd op de website van de politie.3
Kan het zo zijn dat deze casus inmiddels onderdeel uitmaakt van het lesaanbod op de Politieacademie, als voorbeeld van etnisch profileren? Vindt u dat terecht?
Voornoemde casus maakt geen deel uit van het lesaanbod op de Politieacademie. Wel wordt tijdens de lessen op de Politieacademie gebruik gemaakt van fictieve situaties over bijvoorbeeld etnisch profileren. Van docenten wordt verwacht dat zij dit toepassen zodat daarmee de praktijk in het klaslokaal wordt gehaald.
Zijn ten aanzien van de vraag of sprake was van etnisch profileren deskundigen geraadpleegd? Bijvoorbeeld Pharesia? Wat was hun oordeel?
Bovengenoemde vragen gaan over een individueel geval. Hier laat ik mij niet over uit. Over de ontwikkelingen op het terrein van de aanpak van etnisch profileren4 heb ik uw Kamer met mijn brief van 12 december jl. geïnformeerd. Ik heb hierbij aangegeven dat bij de uitvoering van (bijvoorbeeld) controles de politie zonder objectieve rechtvaardiging geen onderscheid mag maken tussen burgers. Dit laatste is van groot belang bij het tegengaan van etnisch profileren en daarmee voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van eenieder in de politie en effectief politieoptreden. In de bovengenoemde brief geef ik aan welke maatregelen de politie de afgelopen tijd heeft genomen en nog steeds neemt om etnisch profileren tegen te gaan.
Welke initiatieven zijn in deze casus ondernomen om door gesprekken of mediation te voorkomen dat een casus als deze zich zo ontwikkelt en jarenlang voortsleept? In hoeverre heeft de persoonlijke bereidheid van betrokkenen om daaraan mee te werken een beslissende rol gespeeld?
Zie antwoord vraag 8.
Is zowel het tuchtrechtelijk als het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak verricht door het bureau VIK (Veiligheid Integriteit en Klachten) van politie Oost Nederland? Wat is de intentie of bedoeling van het werk van een bureau VIK: het zoeken naar de waarheid of het bevestigen van beelden?
In zijn algemeenheid wordt het volgende onderscheid gehanteerd. Wanneer de signalen over een door een ambtenaar van politie mogelijk gepleegd plichtsverzuim voldoende concreet zijn, wordt een disciplinair onderzoek gestart door het bureau VIK (Veiligheid, Integriteit en Klachten) van de politie. In een disciplinair onderzoek worden gegevens verzameld die moeten uitwijzen of inderdaad plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, of dit de betrokken ambtenaar verweten kan worden en onder welke omstandigheden het feit zich heeft afgespeeld. VIK-onderzoekers zoeken dus naar de waarheid. Als een strafrechtelijk onderzoek gaat over een ambtenaar van de politie zal in een dergelijk geval het OM de samenwerking zoeken met het bureau VIK. Zie voor nadere informatie over de interne onderzoeken door het bureau VIK ook mijn brieven van 15 januari 2019 en 4 september 20195.
Klopt het dat het VIK besloten heeft dat de heer A.R. een nacht ingesloten werd om de dag daarna gehoord te worden?
Zoals eerder vermeld ga ik niet in op de individuele casuïstiek. Deze zaak maakt heden nog deel uit van een strafrechtelijk onderzoek.
Klopt het dat de rapportage van het VIK zowel de basis is geweest voor de tuchtrechtelijke zaak tegen de betrokken inspecteur als voor de strafzaak die tegen deze inspecteur gestart is? In hoeverre zijn – overeenkomstig uw brief van 4 september 2019 – deze twee onderzoeken door verschillende VIK-onderzoekers uitgevoerd?2
Zoals eerder vermeld ga ik niet op de individuele casuïstiek in. Zoals ik in mijn brief van 15 januari 2019 heb gemeld worden de in het disciplinaire traject afgelegde verklaringen niet als bewijsmiddel gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek. Het strafrechtelijk onderzoek en het disciplinaire onderzoek zijn verschillende onderzoeken, waarbij sprake is van ander gezag, andere weging, ander rechtsgevolg, afzonderlijke dossiers en verschillende onderzoekers.
De korpschef heeft voorts opdracht gegeven het proces rondom interne onderzoeken te evalueren, waarbij kritisch gekeken zal worden naar de kwaliteit van interne onderzoeken, belemmeringen die mogelijk van invloed zijn op kwaliteitsverbeteringen en de omgang met de betrokkene en diens omgeving gedurende het onderzoek. Mocht uit de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken of anderszins blijken dat de oorzaak ervan is gelegen in het huidige disciplinaire stelsel voor politieambtenaren, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen aangewezen zijn.
Vanaf welk moment is het openbaar ministerie (OM) in Arnhem betrokken geweest bij deze casus? Is dat vanaf het allereerste begin geweest – het moment van aanhouding – of is het OM pas later bij deze zaak betrokken?
Zonder in te gaan op de casuïstiek, wijs ik de suggestie van de hand dat de politie samen met het OM tot afspraken komt over de afdoening van een zaak.
De bevoegdheid om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar een politiemedewerker is belegd bij het openbaar ministerie (OM). Daarnaast heeft de korpschef de bevoegdheid om een disciplinair onderzoek in te stellen.
Beide procedures staan los van elkaar en het zijn daarmee twee gescheiden onderzoeken. Desondanks kan het OM de uitkomsten van het disciplinaire onderzoek meewegen in de eis die zij uiteindelijk stelt.
Mochten uit de eerdergenoemde evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken andere signalen naar voren komen, dan zal ik op dat moment samen met de korpschef bezien welke aanpassingen noodzakelijk zijn.
Is het inzetten van een tuchtrechtelijke reactie onderdeel geweest van een afspraak tussen politie en OM, zodat het OM tot een seponering in deze zaak zou kunnen komen? Vindt u een zo nauwe betrekking tussen tuchtrechtelijke en strafrechtelijke afwegingen zuiver en terecht? Deelt u de mening dat de tuchtrechtelijke afdoening van een casus veel meer een eigen, professioneel politieoordeel zou moeten zijn en dat de vraag of sprake is geweest van strafbare feiten veel meer een eigen OM-overweging zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Wordt deze casus ook betrokken in de evaluatie van het proces rondom interne onderzoeken, zoals aangekondigd in de hierboven aangehaalde brief? Wanneer kan het resultaat van dit onderzoek tegemoet gezien worden?
De in de brief aangehaalde evaluatie gaat uit van een willekeurig geselecteerde casus. Daarmee is niet op voorhand zeker dat deze casus deel uitmaakt van die evaluatie. Tegelijkertijd is door de politie wel specifiek opdracht gegeven om het proces in deze casus extern te evalueren. De voorbereidingen voor de evaluatie zijn inmiddels gestart. Zodra de resultaten van deze evaluatie beschikbaar zijn. Hierover zal uw Kamer naar verwachting in het najaar 2020 geïnformeerd worden.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Zoals u ziet heb ik de meeste vragen individueel beantwoord.
Jarenlange misleiding over de oorlog in Afghanistan |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «At war with the truth», over leugens en bedrog over de oorlog in Afghanistan?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat uit voorheen geheime documenten, hoofdzakelijk bestaande uit enkele duizenden pagina’s aan interviews met belangrijke, vooral Amerikaanse betrokkenen, blijkt dat continu niet de waarheid is verteld over de oorlog in Afghanistan?
De vrijgegeven stukken bevatten interviews met personen die op verschillende momenten en op verschillende posities deel hebben genomen aan internationale inzet in Afghanistan. De uitlatingen komen voor rekening van deze personen. Het kabinet heeft kennisgenomen van de individuele opvattingen van de door SIGAR geïnterviewde personen, zoals deze door de Washington Post zijn gepubliceerd.
De berichtgeving onderstreept de complexiteit waarmee het opereren Afghanistan gepaard gaat. Voor de appreciatie verwijst het kabinet naar de brief die uw Kamer vandaag ontvangt.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat verschillende geïnterviewden stellen dat het publiek bewust is misleid?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitlating van John Sopko, de Special Inspector General for Afghanistan Reconstruction die de interviews afnam, dat uit de documenten blijkt dat er constant is gelogen? Begrijpt u dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering dat is weggekeken van de enorme corruptie in Afghanistan, die voor een belangrijk deel door westers geld zelf is veroorzaakt?
Dat er sprake is van corruptieproblematiek in Afghanistan wordt door het kabinet erkend. Uw Kamer is meermaals geïnformeerd over de hardnekkigheid van corruptie in Afghanistan (Kamerstuk 27 925 nr. 254, nr. 398, nr. 415, nr. 472). In 2018 legden donoren en de Afghaanse overheid concrete afspraken over onder andere anti-corruptie maatregelen vast in het zogenaamde Geneva Mutual Accountability Framework. Nederland zet daarnaast in op goede monitoring van ontwikkelingsprojecten en geeft haar inzet vorm door veelal bij te dragen via zogeheten Multi Partner Trust Funds. Deze fondsen kennen verschillende internationale organisaties die optreden als administrator en trustee. Daarnaast speelt Nederland een actieve rol in het doorvoeren van veranderingen om hardnekkige corruptie te bestrijden, zoals in het verleden in het LOTFA – zie de nadere toelichting in de brief die uw Kamer vandaag ontvangt.
Wat vindt u van de enorme discrepantie tussen publieke uitlatingen over progressie die geboekt zou zijn bij het trainen van Afghaans veiligheidspersoneel en de uitlatingen van direct betrokkenen hierover, in het bijzonder dat een derde van de politierekruten zou bestaan uit drugsverslaafden en Taliban en de Afghaanse veiligheidsdiensten nooit in staat zullen zijn de Taliban te verslaan?
De vrijgegeven stukken bevatten interviews met personen die op verschillende momenten en op verschillende posities deel hebben genomen aan internationale inzet in Afghanistan. De aangehaalde uitlating komen voor rekening van deze personen.
De Kamer is meermaals geïnformeerd dat het een proces is van lange adem voordat de veiligheidstroepen op eigen benen kunnen staan (Kamerstuk 27 925, nr. 325, nr. 604, 29 521, nr. 254). Ook is aan de Kamer gemeld dat een inclusief, intra-Afghaans vredesproces dat gesteund wordt door de regio volgens het kabinet de grootste kans biedt op een duurzame vrede in Afghanistan (Kamerstuk 29 521; 27 925, nr. 383).
Hoe is het mogelijk dat de Taliban terrein wint, maar in publieke uitingen de bevolking steeds is voorgehouden dat progressie wordt geboekt? Hoe verklaart u dat de bevolking al ruim 18 jaar hoort dat vooruitgang en belangrijke successen worden geboekt in Afghanistan, maar tegelijk de Taliban meer terrein in handen hebben dan ooit sinds 2001?
Afghanistan staat er in 2020 beter voor dan in 2001. De internationale inzet heeft ervoor gezorgd dat het land stappen kon zetten op het gebied van sociaaleconomische ontwikkeling, onderwijs, vrouwenrechten, goed bestuur en de opbouw van een eigen veiligheidsapparaat. De inspanningen hebben er tevens toe geleid dat Afghanistan niet langer een uitvalsbasis is voor terroristische aanvallen op doelen in het Westen. Maar de vooruitgang is relatief en op sommige vlakken zijn in recente jaren juist stappen achteruit gezet. Dat geldt met name voor de veiligheidssituatie. Nadat de verantwoordelijkheid voor veiligheid in 2014 werd overgedragen aan de Afghaanse autoriteiten heeft de Taliban aan terrein gewonnen, zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 27 925 nr. 601, nr. 611). De opbouw van de Afghaanse strijdkrachten (Afghan National Defence and Security Forces – ANDSF) is in de tussentijd voortgezet, maar heeft de verslechtering van de veiligheidssituatie niet kunnen voorkomen. De ANDSF zijn nog niet in staat volledig zelfstandig de veiligheid in het land te garanderen.
Vindt u het een ernstige zaak dat een geïnterviewde stelt dat de waarheid zelden welkom was op het militaire hoofdkwartier in Kabul?
Ja. Het kabinet onderstreept het belang van transparantie over wat er wel en niet goed gaat bij militaire en andere inzet in het buitenland. Dit wordt ook geadresseerd in de beleidsreactie op de postmissiebeoordeling (PMB) Kunduz die vandaag aan uw Kamer is gestuurd. Alleen door transparant te zijn kan verantwoording worden afgelegd en kunnen lessen worden geleerd.
Hoe beoordeelt u, tegen de achtergrond van uw eigen uitlatingen en die van uw voorgangers over de voortgang van de oorlog in Afghanistan, het beeld van leugens en bedrog dat uit berichtgeving over de documenten met interviews naar buiten is gekomen? Is in Nederland ook een rooskleuriger beeld van de oorlog neergezet dan de feiten rechtvaardigden?
De complexiteit en fragiliteit van de situatie in Afghanistan is meermaals benadrukt in de communicatie over de Nederlandse inzet in Afghanistan. Ook de doelstellingen van de regering zijn altijd zo realistisch mogelijk verwoord. Desalniettemin wijst de PMB Kunduz uit dat het kabinet ook de hand in eigen boezem moet steken. Voor de appreciatie van de berichten in de Washington Post verwijst het kabinet naar de brief die uw Kamer vandaag ontvangt. Ook verwijst het kabinet naar de PMB Kunduz en de beleidsreactie daarop, die uw Kamer ook vandaag ontvangt.
Zo nee, op welke onderdelen week de communicatie over de oorlog in Afghanistan in Nederland dan af van uitlatingen die Amerikaanse leiders hierover deden?
Zie het antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kwetsbare cliënten de dupe dreigen te worden van gedoe tussen zorgaanbieder en gemeenten waaraan zij zelf part noch deel hebben? Zijn u meer van zulke voorbeelden bekend?
Cliënten mogen niet de dupe worden van geschillen tussen zorgaanbieder en gemeenten. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze organisaties afspraken te maken over het aantal woonplekken en de manier waarop de begeleiding wordt georganiseerd. Conform het advies «Van beschermd wonen naar beschermd thuis» van de commissie Dannenberg werk ik samen met gemeenten, zorgaanbieders en cliëntorganisaties aan de ambitie dat mensen steeds meer thuis in de wijk kunnen wonen, met passende begeleiding. Voor het deel van de groep kwetsbare cliënten waarvoor wonen in de wijk tot de mogelijkheden behoort, moet dit het wonen in een instelling op termijn gaan vervangen. Dit is een geleidelijke overgang en mag er niet toe leiden dat cliënten van de ene op de andere dag moeten verhuizen. Onrust moet zoveel mogelijk worden vermeden, zeker voor deze doelgroep.
In dit specifieke geval had de gemeente Assen in haar aanbestedingsdocumenten opgenomen dat het voor een deel van de cliënten haalbaar zou zijn om binnen een half jaar de overstap te maken van wonen in een instelling naar wonen in de wijk. De rechter heeft geoordeeld dat dit te kort was en heeft de termijn verlengd naar een jaar. Voor zo ver mij bekend zijn er geen andere voorbeelden van situaties zoals deze.
Herkent u de uitspraak van de zorgaanbieder in kwestie dat, gezien de situatie op de woningmarkt, sprake is van een tekort aan beschikbare geschikte woonruimte voor betrokken cliënten zodat herplaatsing op korte termijn (nog los van het feit of dat fatsoenlijk zou zijn) praktisch gezien onmogelijk is? Hoort u uit andere delen van het land vergelijkbare signalen? Heeft u landelijk een overzicht van mogelijke knelpunten als het gaat om beschikbare geschikte woonruimte als hier bedoeld?
Ik herken het signaal dat er te weinig geschikte (betaalbare) woningen zijn voor deze doelgroep. Dat speelt op veel meer plekken in het land. Het kabinet heeft daarom € 2 miljard beschikbaar gemaakt om op verschillende manieren in de woningmarkt te investeren. Eén miljard daarvan is voor een algemene woningbouw impuls, het tweede miljard wordt beschikbaar gemaakt als vermindering van de verhuurderheffing voor sociale huurwoningen. Daarnaast wordt de bouw van tijdelijke en flexibele woningen gestimuleerd door een vrijstelling op de verhuurderheffing voor dit type woningen die een belangrijke oplossing kunnen bieden voor kwetsbare groepen zoals bedoeld in deze vraag.
Ik heb geen landelijk overzicht van mogelijke knelpunten op het gebied van beschikbare woonruimte voor beschermd wonen. Wel heb ik in het kader van de brede aanpak dakloosheid aan gemeenten gevraagd om vóór 1 februari de opgave voor deze doelgroep in beeld te brengen. Omdat beschermd wonen en maatschappelijke opvang nauw met elkaar samenhangen, heb ik aan gemeenten ook gevraagd of zij kunnen aangeven wat de kwantitatieve behoefte is aan plekken voor beschermd wonen.
Hoe ver strekt de verantwoordelijkheid van gemeenten als ook de uwe in dezen? Bent u bereid gemeenten erop te wijzen dat kwetsbare cliënten niet de dupe mogen worden van gedoe tussen gemeenten en zorgaanbieders en er in voorkomende gevallen altijd een «plan B» (ten behoeve van de continutïteit van zorg en ondersteuning) moet zijn?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, corporaties en zorgaanbieders om afspraken te maken over voldoende geschikte woningen voor deze doelgroep. De meeste gemeenten doen dit al met een zogenaamd wooncontingent. In de gesprekken die ik voer met gemeenten over beschermd wonen en maatschappelijke opvang komt het thema wonen ook aan bod. Als de continuïteit van zorg in gevaar komt, treed ik in gesprek met de desbetreffende gemeente.
De inzet van crashtestdummy’s |
|
Rutger Schonis (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het bij u bekend dat hoogtechnologische crashtestdummy’s niet alleen zijn afgesteld op lengte en gewicht, maar ook op kracht, stijfheid en flexibiliteit en dat deze informatie voor verschillende delen van het lichaam, zoals de ruggengraat en de nek, in de dummy’s zijn verwerkt?1 2
Ja.
Bent u er mee bekend dat de bovengenoemde factoren verschillen tussen mannen en vrouwen?
Hier ben ik mee bekend. Er zijn echter ook binnen de populatie van mannen en vrouwen zelf grote verschillen door onder meer gewicht, lengte, type bouw, leeftijd en medische historie. Al deze factoren hebben invloed op de persoonlijke gevolgen bij een aanrijding.
Klopt het dat binnen de huidige Europese regelgeving een auto moet worden getest op dummy’s die representatief zijn voor een gemiddelde man op de bestuurdersstoel en dummy’s met een afmeting van het vijfde percentiel volwassene op de bijrijdersstoel?3
Binnen de huidige Europese regelgeving worden voor de typegoedkeuring die noodzakelijk is voor de toelating van de massaproductie van voertuigen4 verschillende testen gedaan voor frontale en zijdelingse botsingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de «gemiddelde» dummy’s (50%-ile) op de bestuurdersstoel en de bijrijdersstoel. Deze testen zorgen al voor een zeer goede en hoge basisveiligheid voor de Europese bevolking (zowel mannen als vrouwen), doordat de dummy’s zijn afgesteld op verschillende eigenschappen met betrekking tot lengte, gewicht, kracht, stijfheid en flexibiliteit.
Euro NCAP, ondersteund door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, voert daarnaast nog additionele testen uit met hogere eisen voor frontale en zijdelingse botsingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van dummy’s van verschillende afmetingen en eigenschappen (representatief voor «gemiddelde» volwassenen, 50%-ile & kleine volwassenen, 5%-ile), op zowel de bestuurders- als de bijrijdersstoel. Tevens wordt de veiligheid achterin geëvalueerd door te testen met kleine volwassene- (5%-ile) en kinderdummy’s (6 jaar oud en 10 jaar oud).
Vanaf 2022 wordt voor de typegoedkeuring en de toelating van voertuigen het aantal testen uitgebreid en wordt een dummy geïntroduceerd die een goede representatie is van kleine volwassenen (5%-ile).5
Verder wordt er zowel in de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) als door Euro NCAP onderzocht of het testpalet verder kan worden uitgebreid met als doel de veiligheid robuuster te krijgen en voor een grotere diversiteit aan inzittenden de veiligheid verder te verhogen. Dit zal enerzijds resulteren in strengere eisen, eventueel met nieuwe testen en/of dummy’s, voor type goedkeuring of uitbreiding van de Euro NCAP test suite. Hierbij kan gedacht worden aan het combineren van crashtesten met simulaties van crashtesten waarbij er ook de mogelijkheid bestaat de dummy te vervangen door een mensmodel in een simulatie. Hierin blijf ik Euro NCAP ondersteunen.
Vindt u het gepast om te stellen dat deze huidige Europese veiligheidsregelgeving representatief is voor vrouwen?4
Ja, zie het antwoord op vraag 3. De testen bij de toelating van voertuigen zorgen reeds voor een hoge basisveiligheid. Deze eisen worden in 2022 verder aangescherpt. De aanvullende testen van Euro NCAP zorgen voor transparantie over de veiligheid van voertuigen in het algemeen op specifieke onderdelen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om een dummy, met de relevante eigenschappen van een gemiddelde vrouw, te testen op de bestuurdersstoel?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om op Europees niveau zich in te zetten voor het gebruik van vrouwelijke testdummy’s?
Nederland zet zich binnen de Europese Unie en Euro NCAP al actief in voor een zo hoog mogelijk veiligheidsniveau, ook door het gebruik van zo representatief en divers mogelijke crashtestdummy’s. Zoals gemeld worden de veiligheidseisen per 2022 verder aangescherpt en wordt ook gewerkt aan mensmodellen voor simulaties. Hierdoor wordt het mogelijk specifieker te testen.
Het gebrek aan volledige dekking fysiotherapie in verzekeringen |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat in 2020 geen enkele zorgverzekeraar een onbeperkte toegang en dekking voor fysiotherapie aanbiedt? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel die mening niet. We hebben in Nederland een uitgebreid en solidair basispakket. Dat vind ik van groot belang. Ook de toegankelijkheid van aanvullende zorg neem ik serieus. Tegelijkertijd is aanvullende zorg met een reden niet in het pakket opgenomen: voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen. Daarbij vallen de aanvullende verzekeringen buiten mijn bevoegdheid, de verzekeraars zijn vrij in welke pakketten zij aanbieden.
Uit onderzoek dat ik vorig jaar heb laten uitvoeren bleek dat het verzekeren van uitgebreide aanvullende zorg duurder wordt.2 Uit dit onderzoek bleek ook dat er nog steeds sprake is van een gevarieerd aanbod. Ook dit jaar geldt dit wat mij betreft nog steeds. Onbeperkte fysiotherapievergoeding via de aanvullende verzekering wordt weinig aangeboden. Verzekerden hebben overigens wel een ruime keus als het om aanvullende verzekeringen met een uitgebreide dekking voor fysiotherapie gaat. Zo zijn er 24 aanvullende verzekeringen af te sluiten die tussen de 24 en 35 fysiobehandelingen vergoeden, allemaal zonder medische selectie en wachttijd. Er zijn ook nog 10 aanvullende verzekeringen die tussen de 36 en 52 fysiotherapiebehandelingen vergoeden, bij twee van deze verzekeringen is sprake van medische selectie, bij de rest niet.3
Via collectiviteiten is het vaak mogelijk om extra fysiotherapiebehandelingen vergoed te krijgen, bovenop het standaard aanvullende pakket van de zorgverzekeraar. Dit zien we met name bij werkgeverscollectiviteiten, omdat in deze gevallen de werkgever vaak meebetaalt aan de aanvullende verzekering.
Deelt u de mening dat de risicoselectie die gepaard gaat met de medische selectie die drie zorgverzekeraars met volledige dekking in de aanvullende verzekering hanteren, ongewenst is en de facto inhoudt dat er geen volledige dekking voor fysiotherapie mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, medische selectie houdt niet automatisch in dat iemand het betreffende pakket niet kan afsluiten. Zie voor een verdere toelichting mijn antwoord op vraag 3.
Wat raadt u Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronischevermoeidheidssyndroom (CVS)- en reumapatiënten aan die regelmatige fysiotherapie nodig hebben om op de been te blijven, maar dit niet vergoed krijgen vanuit het basispakket en zich er vanaf 2020 dus ook vrijwel onmogelijk volledig voor kunnen verzekeren, aangezien de medische selectie hen eruit zal filteren?
Op dit moment is langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie voor de behandeling van patiënten met reumatoïde artritis en ernstige functionele beperkingen met ingang van 1 oktober 2019 voorwaardelijk toegelaten tot het basispakket van de Zvw voor een periode van 4 jaar. De voorwaarde is dat patiënten deelnemen aan het onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie.
Er is in 2012 besloten de zogenaamde chronische lijst aan te passen, daardoor wordt fysiotherapie voor patiënten met Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronische vermoeidheidssyndroom (CVS) en reuma niet (meer) uit de basisverzekering vergoed. Voor reuma met ernstige functionele beperkingen geldt bovengenoemde voorwaardelijke toelating.
Voor de patiënten die niet in deze categorie vallen, adviseer ik om na te gaan of er andere aanvullende verzekeringen zijn die een uitgebreide dekking qua fysiotherapie aanbieden. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 1. Bovendien geldt actieplan Kern Gezond4 nog steeds. Daarin hebben verzekeraars met elkaar afgesproken dat een verzekerde zonder medische selectie kan overstappen naar een vergelijkbare aanvullende verzekering bij een andere verzekeraar.
Daarnaast zijn er ook veel fysiotherapiepraktijken die medische fitness aanbieden, waarbij de patiënt net als bij een reguliere sportschool een abonnement afsluit om te komen sporten. Medische fitness vindt plaats onder begeleiding van de fysiotherapeut en meestal in kleine groepen. Uiteraard brengt dit kosten met zich mee, maar dat geldt ook voor een reguliere sportschool. Dit is ook de reden dat dit niet is opgenomen in het basispakket. Voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen.
Deelt u de mening dat fysiotherapie belangrijk is in het kader van leefstijlpreventie en het voorkomen van duurdere tweedelijnszorg? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot fysiotherapie gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat fysiotherapie van belang kán zijn in het kader van preventie en daarmee in het voorkomen van duurdere tweedelijns zorg. Dat geldt echter voor alle vormen van preventie en het bevorderen van een gezonde leefstijl. Sportschoolabonnementen worden ook niet uit de basisverzekering vergoed. Niet alleen vanuit de gedachte dat dit niet medisch noodzakelijk is, maar ook omdat het basispakket anders te duur zou worden.
Uiteraard kunnen er andere keuzes gemaakt worden voor wat betreft de zorg die onder het basispakket valt. Geen enkele vorm van zorg is echter gratis en het is dus goed om te bedenken dat het opnemen van een ruime vergoeding voor fysiotherapie een prijs heeft. Het is daarbij zaak om te kijken of er door het niet opnemen van vergoeding in het basispakket zoals voor fysio- of oefentherapie er niet uitgeweken wordt naar zwaardere zorgvormen die wel uit de basisverzekering worden vergoed. Er is dan geen sprake van zinnige en zuinige zorg, maar van ongewenste substitutie naar duurdere zorgsoorten uit de basisverzekering. Dit is een van de redenen dat het Zorginstituut via het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie naar de inzet van fysiotherapie kijkt. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de arts, en niet de zorgverzekeraar, zou moeten bepalen of een patiënt fysiotherapie nodig heeft of niet? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de arts zou moeten bepalen of iemand zorg nodig heeft. Dat gebeurt ook, beroepsgroepen stellen de richtlijnen op en handelen daar naar. Dat wil overigens niet zeggen dat er altijd een eenduidig en gedragen standpunt van de beroepsgroep is over wat de beste zorg is voor een bepaalde aandoening. Overeind blijft dat de arts bepaalt en de verzekeraar betaalt, indien er sprake is van verzekerde zorg. Indien er geen sprake is van verzekerde zorg, gaat het om aanvullende zorg en die betaalt de verzekerde zelf of hij sluit hier een aanvullende verzekering voor af.
Specifiek voor fysiotherapie geldt dat dit vanaf de 21e behandeling vergoed wordt uit de basisverzekering als de aandoening op de zogenaamde chronische lijst5 staat. Om fysiotherapie vanaf de 1e behandeling op te nemen in de basisverzekering, geldt dat het Zorginstituut tot de conclusie moet komen dat de effectiviteit van de behandeling bewezen is en dat deze daarnaast ook kosteneffectief is. Op dat moment adviseert het Zorginstituut mij om deze zorg op te nemen in het basispakket. Het Zorginstituut werkt aan deze pakketadviezen in het kader van het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie. Op deze wijze zijn er in de afgelopen jaren vergoedingen voor fysiotherapie vanaf de eerste behandeling aan het basispakket toegevoegd wanneer er sprake is van artrose aan heup- en kniegewrichten, claudicatio intermittens (etalagebenen) en COPD.
Deelt u de mening dat het gebrek aan adequate dekking voor fysiotherapie betekent dat de zorgverzekeringsmarkt haar werk niet goed doet? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik mijn antwoorden op voorgaande vragen heb toegelicht ben ik van mening dat er voldoende adequate dekking mogelijk is, dan wel uit de basisverzekering of de aanvullende verzekering.
Hoewel de aanvullende verzekeringen niet onder mijn bevoegdheden vallen, hecht ik er waarde aan het volgende nog een keer te benadrukken. Voor de markt van aanvullende zorgverzekeringen bestaat er een zekere spanning tussen voorspelbaarheid en planbaarheid van zorggebruik en de verzekerbaarheid ervan. Verzekerden zijn in toenemende mate kritischer op het verzekeringsproduct dat ze kiezen, waarbij de vraag of het product aansluit bij het verwachte zorggebruik meer leidend wordt. Daarnaast worden verzekerden aan het einde van het jaar door (sommige) zorgaanbieders herinnerd of de aanvullende verzekering wel ten volle is benut. Het is een gegeven dat aanvullende pakketten, door de voorzienbaarheid en planbaarheid van sommige aanspraken, voor veel mensen geen prototype risico’s afdekken.6 Dat verzekerden steeds bewuster kiezen voor een aanvullende verzekering, heeft als keerzijde dat deze verzekeringen steeds duurder worden.
Wilt u deze vragen ruim voor het einde van het overstapseizoen beantwoorden?
Uiteraard heb ik mijn best gedaan om deze Kamervragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Om een volledig en juist antwoord te geven was echter aanvullende informatie nodig van externe partijen, waardoor beantwoording voor het einde van 2019 niet lukte.
Tekortschietende aanpak van armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal kinderen in armoede bleef in 2018 gelijk, langdurige armoede daalde»1 en van het bericht «Aantal huishoudens met laag inkomen 3 jaar gelijk gebleven»?2
Ja.
Hoe kan het dat de economie volop draait, bedrijven recordwinsten boeken, en we een uitzonderlijk lange tijd van begrotingsoverschotten kennen, maar nog steeds een miljoen mensen moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen? Hoe verklaart u dat het aantal huishoudens met een risico op armoede niet verder daalt, terwijl de economie volop groeit?
De daling van de armoede sinds 2013, is in 2018 gestabiliseerd. Dat komt enerzijds doordat de koopkracht niet veel is gestegen en anderzijds doordat er meer statushouders in de bijstand zijn gekomen. Gelukkig blijkt ook dat veel mensen de stap naar werk kunnen zetten en zet het kabinet in op verbetering van de koopkracht door de lasten van burgers te verlichten. Daarom ben ik ook blij met de verwachting van het CPB dat de armoede in 2019 en 2020 weer gaat dalen.
Is er direct een spoedoverleg georganiseerd op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij het verschijnen van de cijfers van het CBS? Heeft u politieke ruimte om noodzakelijke extra spoedmaatregelen te treffen? Heeft u beschikking over extra budget voor noodzakelijke spoedmaatregelen?
Ook op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid volgen we de cijfers nauwgezet. Dat de daling van armoede stagneert is niet wat het kabinet beoogt. Integendeel. Veel mensen kunnen de eindjes maar moeilijk aan elkaar knopen. We moeten er gezamenlijk aan blijven werken om armoede in ons land verder terug te dringen, om mensen meer perspectief te bieden.
De aanpak van armoedeproblematiek staat dan ook hoog op de agenda van het kabinet en er zijn al diverse maatregelen genomen om armoede te bestrijden. Het kabinet heeft in het regeerakkoord 80 miljoen euro extra uitgetrokken voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede, in het bijzonder onder kinderen.
Dit kabinet ondersteunt daarnaast de koopkracht van minima en middeninkomens door het verlagen van lasten3. Om gezinnen met lage inkomens te ondersteunen steken we tijdens deze kabinetsperiode 1 miljard euro in de kinderbijslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. Daarbij verhoogt het kabinet de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, waardoor werkenden meer van hun loon overhouden en uitkeringsgerechtigden een hogere netto-uitkering krijgen. In 2020 zullen de maximale algemene heffingskorting en arbeidskorting nog verder omhoog gaan. Hiervan profiteren met name de middeninkomens. Specifiek voor personen met lage inkomens zal de zorgtoeslag verhoogd worden en vervalt de harde afbouwgrens in de huurtoeslag.
Hiernaast blijft het kabinet zich inspannen om meer mensen de weg te laten vinden naar de arbeidsmarkt. Met het Breed offensief4 en het project Simpel Switchen5 onderneem ik op tal van fronten acties om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te helpen om aan het werk te komen en te blijven. Ook investeert het kabinet bijvoorbeeld in het versterken van de positie van ZZP’ers6 en mensen met een flexcontract. Met het programma VIA werkt het kabinet ook aan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van nieuwkomers7. Bovendien ontwikkelt het kabinet breder arbeidsmarktbeleid dat ook bij zal dragen aan de participatie van deze groep, zoals het Actieplan Arbeidsmarkdiscriminatie.
Er is veel gaande en ik ben blij dat de verwachting van het CPB is dat de armoede weer gaat dalen in 2019 en 2020. Uiteraard blijft het kabinet voortdurend kritisch kijken of wat we doen het juiste en voldoende is.
Vreest u ook dat het beleid tekortschiet, als zelfs tijdens hoogconjunctuur het aantal mensen met een laag inkomen en het risico op armoede niet verder daalt?
Dat de daling van armoede in 2018 is gestagneerd komt enerzijds doordat de koopkracht niet veel is gestegen en anderzijds doordat er meer statushouders in de bijstand zijn gekomen. In het antwoord op 3 heb ik aangegeven welke maatregelen het kabinet, o.a. op het terrein van koopkracht en de arbeidsmarkt, neemt om armoede terug te dringen.
Vindt u ook dat ieder kind in onze samenleving volwaardig moet kunnen meedoen, ongeacht de financiële situatie van het gezin? Bent u ook van mening dat kinderen laten opgroeien in armoede een verspilling van talent is, generatie op generatie?
Hier kan ik volmondig ja op antwoorden. Het kabinet is samen met VNG, gemeenten en andere partijen aan de slag met de ambities kinderarmoede. Deze ambities zijn er op gericht armoede onder kinderen te reduceren én het bereik van het aantal kinderen in armoede met het gemeentelijke beleid te verhogen8.
Gemeenten krijgen sinds 2017 structureel jaarlijks extra € 85 miljoen om kinderen in armoede te ondersteunen. Het uitgangspunt is dat gemeenten de middelen primair inzetten voor ondersteuning aan kinderen in natura. Naast deze middelen heeft het kabinet € 80 mln. extra beschikbaar gesteld voor de bestrijding van armoede en schulden, specifiek onder kinderen. Hiervan gaat eveneens het grootste gedeelte naar gemeenten. In aanvulling op de middelen voor gemeenten krijgen de vier landelijke armoedepartijen (Leergeld, Jarige Job, Jeugdfonds Sport en Cultuur en Nationaal Fonds Kinderhulp) middelen van SZW om meer kinderen ondersteuning te bieden zodat ze mee kunnen doen met leeftijdsgenootjes.
Deelt u ook de mening dat een fundamentele verhoging van het bestaansminimum noodzakelijk is voor alle werkenden, waaronder zelfstandigen, maar ook voor mensen die niet (meer) kunnen werken, zoals ouderen of mensen met gezondheidsklachten? Onderschrijft u de analyse van het CPB dat een verhoging van het minimumloon en daarmee van de uitkeringen de armoede kan verminderen? Bent u derhalve bereid over te gaan tot verhoging van het minimumloon?
Het SCP heeft in het onderzoek «Als werk weinig opbrengt» laten zien dat de voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt in het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Werk biedt echter nog steeds de grootste kans om uit armoede te komen, zo laat het SCP ook zien. Ook het CBS laat in Armoede en Sociale Uitsluiting 2019 zien dat de kans op armoede aanzienlijk lager is voor huishoudens met vooral inkomen uit werk. Een verhoging van het minimumloon zie ik daarom niet als noodzakelijk.
Het risico op armoede onder uitkeringsgerechtigden is inderdaad hoger dan onder werkenden. Zo bestaan de huishoudens met een laag inkomen voor ongeveer 50% uit huishoudens in de bijstand; de bijstandsnorm ligt onder de lage-inkomensgrens van het CBS. Kanttekening is dat gemeentelijke regelingen niet meegenomen worden in deze cijfers. Voor mensen met een laag inkomen is het belangrijk dat zij weten dat er gemeentelijke regelingen zijn waar ze mogelijk recht op hebben, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, maar ook zaken als een stadspas of kindpakket. Hierbij is ook de aard van de bijstand als ultiem vangnet van belang. Doel is om zoveel mogelijk mensen vanuit de bijstand naar werk toe te leiden. Gemeenten ondersteunen mensen hierbij vanuit de re-integratiemiddelen.
Op 7 januari jl. heeft de Minister van SZW een evaluatie van het Wettelijk Minimumloon met kabinetsreactie naar uw Kamer gestuurd9. Uit de evaluatie komen geen factoren naar voren die een bijzondere aanpassing van het wettelijk minimumloon (WML) wenselijk maken. Overigens blijkt wel uit de evaluatie dat er behoefte is aan onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van een aanpassing van het WML. Daarom vraagt het kabinet het CPB nader onderzoek te doen naar de bredere economische doorwerking van een aanpassing van het WML.
Hoeveel ouders van gezinnen die in armoede leven, hebben een baan gevonden als gevolg van het gevoerde beleid? Hoeveel gezinnen hebben zich daarmee aan de armoede ontworsteld?
Volgens het CBS moesten in 2018 rond de 584 duizend huishoudens rondkomen van een laag inkomen (7,9%). Van deze huishoudens moesten er 232 duizend al ten minste vier jaar achtereen rondkomen met een laag inkomen. Het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen kwam in 2018 uit op 3,3%, wat gelijk is aan het aandeel van 2017. Tussen 2014 en 2017 steeg door de economische crisis het aantal huishoudens met een laag inkomen.
Momenteel weet dus meer dan de helft van de gezinnen met een laag inkomen zich binnen vier jaar (in ieder geval tijdelijk) hieraan te ontworstelen. De huishoudens met een laag inkomen bestaan voor ongeveer 50% uit huishoudens in de bijstand. In 2018 registreerde CBS bijna 112.000 startende banen vanuit de bijstand.
Welk deel van de kinderen die opgroeien in armoede heeft werkende ouders? Hoe verklaart u dat zelfs werkende mensen niet voldoende inkomen hebben om rond te komen? Wat voor functiebetrekkingen hebben zij doorgaans en hoe hoog is hun inkomen? Hoe zorgt u ervoor dat werken fundamenteel meer gaat lonen voor mensen die het minimumloon verdienen of zelfs aanzienlijk minder?
Uit de CBS rapportage Armoede en Sociale uitsluiting 2019 blijkt dat in 2018 bijna 90 duizend minderjarige kinderen opgroeiden met een risico op armoede in een huishouden waarvan een ouder werkzaam is. Dat komt overeen met bijna een derde van alle minderjarige kinderen met een armoederisico in dat jaar. Uit het SCP rapport «Als werk weinig opbrengt» blijkt dat het hebben van een klein aantal arbeidsuren bij werknemers of het hebben van een laag uurtarief als zelfstandige de voornaamste redenen zijn van armoede. Met name kinderen uit eenoudergezinnen lopen risico. Veelal is het hoofd van deze gezinnen vrouwelijk. Het kabinet zet dan ook in op het vergroten van de financiële zelfstandigheid van vrouwen10.
Op verzoek van het kabinet voert de SER een verkenning uit naar mensen die werken, maar toch in armoede leven. In deze verkenning wordt ingegaan op de achterliggende (institutionele) redenen van in deeltijd werken van werknemers in armoede en het lage tarief van zelfstandigen in armoede, de werking van de sociale zekerheid dan wel sociale voorzieningen, mogelijke oplossingen voor geïdentificeerde barrières en de verantwoordelijkheidsverdeling op het terrein van werkenden in armoede op dit moment en in de toekomst. De verkenning wordt begin 2020 verwacht.
Om ervoor te zorgen dat meer uren werken gaat lonen zet dit kabinet in op het verlagen van de lasten op werk, het kabinet verhoogt de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Daarnaast investeert het kabinet bijvoorbeeld in het versterken van de positie van ZZP’ers en met de Wet arbeidsmarkt in balans ook in mensen met een onzeker contract.
Welke maatregelen treft u voor gezinnen waarvan de ouders niet (meer) kunnen werken, bijvoorbeeld door gezondheidsklachten? Op welke wijze verbetert u structureel hun inkomenspositie?
Voor werknemers die, niet door eigen toedoen, werkloos worden, bestaat er inkomensondersteuning via de WW-uitkering. Voor werknemers die niet (meer) kunnen werken als gevolg van gezondheidsklachten bestaat deze inkomensondersteuning via de Ziektewet en/of (aansluitend) de WIA. Een jonggehandicapte kan inkomensondersteuning ontvangen via de Wajong.
Als deze uitkeringen leiden tot een uitbetaling onder het geldend sociaal minimum, kan er een aanvulling plaatsvinden vanuit de Toeslagenwet.
Vanuit de WW, ZW, WIA en Wajong kan er begeleiding plaatsvinden bij het vinden van passend werk om de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigde te verbeteren.
Daarnaast ontvangen uitkeringsgerechtigden van de WIA, WAO, Wajong en WAZ jaarlijks een tegemoetkoming voor de extra ziektekosten die zij maken.
Mocht iemand niet (meer) in aanmerking komen voor deze uitkeringen, bijvoorbeeld omdat niet aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan of vanwege beëindiging van de uitkering, dan is de Participatiewet via de gemeente de voorliggende voorziening. Binnen gemeenten bestaan er diverse minimaregelingen om huishoudens met een laag inkomen te ondersteunen.
Kunt u per maatregel kwantificeren in welke mate deze maatregel bijdraagt aan het bestrijden van armoede onder kinderen, zowel voor het totale financiële tekort, als het aantal kinderen dat opgroeit in armoede?
Dit kan ik niet kwantificeren. Via de vier ambities kinderarmoede werkt het kabinet samen met VNG en gemeenten aan een afname van het aantal gezinnen in armoede én het beter bereiken van kinderen in armoede met het gemeentelijke kinderarmoedebeleid.11 Een van de ambities van het kabinet richt zich specifiek op de daling van het aantal huishoudens met kinderen met een laag inkomen in de armoedecijfers zoals die gepresenteerd worden door het CBS en SCP. In het antwoord op vraag 3 staan diverse maatregelen opgesomd die de inkomenspositie van ouders verbeteren. Een verbetering van de inkomenspositie van huishoudens met kinderen is echter van vele factoren afhankelijk, zoals baanverlies of een scheiding, en biedt in de ogen van het kabinet onvoldoende garanties voor álle kinderen om maatschappelijk mee te kunnen doen. Daarom heeft het kabinet als afzonderlijke ambitie geformuleerd dat ieder kind dat in een gezin met een laag inkomen opgroeit kan meedoen. Dit biedt kinderen de kans zich breder te ontwikkelen en verkleint de kans op sociale uitsluiting. De genoemde € 85 miljoen als antwoord op vraag 5 is erop gericht om gezinnen met kinderen te ondersteunen.
Welke gemeenten maken gebruik van een zogenaamde «glijdende schaal» om het recht op aanvullende inkomensondersteuning te hanteren? Waarom hebben andere gemeenten deze aanbeveling niet overgenomen?
Het kabinet is conform het Regeerakkoord in gesprek met gemeenten over het terugdringen van de armoedeval. Daartoe is eerst onderzoek gedaan naar de wijze waarop centrale (toeslagen) en decentrale inkomensondersteunende voorzieningen zijn vormgegeven. Dit onderzoek is onlangs aangeboden als bijlage bij mijn brief van 20 november 2019 aan uw Kamer over de Voortgang van Simpel Switchen in de Participatieketen12. Het onderzoek heeft landelijke en lokale regelingen in kaart gebracht en heeft gekeken naar de mate waarin het samenspel tussen centrale inkomensondersteunende voorzieningen (heffingskortingen en toeslagen) en decentrale inkomensondersteunende voorzieningen bijdraagt aan een eventuele armoedeval. Wat betreft de decentrale inkomensondersteunende voorzieningen van gemeenten blijkt dat de meeste gemeenten gebruik maken van een combinatie van een inkomenstoetsgrens en het draagkrachtprincipe. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten hoe zij het decentrale inkomensondersteunende beleid en het armoedebeleid vormgeven zonder daarbij het inkomensbeleid van het Rijk te doorkruisen. Het gesprek dat het kabinet met gemeenten voert over het terugdringen van de armoedeval gaat er daarom vooral over dat inkomensondersteuning (zowel centraal als decentraal) geen remmende werking heeft op re-integratie en arbeidsparticipatie. Het project Simpel Switchen past bij deze dialoog. Zie over de voortgang hiervan bovengenoemde brief.
Bent u ook van mening dat kinderen niet de dupe mogen worden van de gevolgen van falend beleid? Hoe zorgt u ervoor dat elk kind in elke gemeente volwaardig mee kan doen?
Elk kind, ongeacht de thuissituatie, moet mee kunnen doen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 heeft het kabinet hiervoor financiële middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten en de vier landelijke grote armoedepartijen en werkt het kabinet via de ambities kinderarmoede samen met VNG en gemeenten aan een afname van het aantal gezinnen in armoede én het beter bereiken van kinderen in armoede met het gemeentelijke kinderarmoedebeleid. Per brief van 2 oktober 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de nadere uitwerking van deze ambities.
Op welke wijze gaat u de motie Van Dijk/Bruins, die beoogt dat besteding van de Klijnsmagelden bijdragen aan de bestrijding van kinderarmoede, uitvoeren?3
Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2020 geïnformeerd over de wijze waarop de motie Van Dijk/Bruins zal worden uitgevoerd.
Het bericht dat extraatje vanwege 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een man uit Veenendaal binnenkort een bonus krijgt bij de supermarkt waar hij werkt, omdat hij daar jubileert, maar dat hij dat bedrag moet inleveren vanwege zijn Wajong-uitkering?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang is dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan. Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning.
Deelt u de mening dat werken moet lonen en dat het uitermate wrang is om iemand die jarenlang bij een bedrijf werkt te korten op zijn Wajong-uitkering, omdat hij een bonus krijgt vanwege een 12,5 jarig jubileum?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat deze kwestie zich eerder heeft voorgedaan en dat u heeft aangegeven dat het voor het vrijstellen van extra’s boven het maandinkomen nodig is dat het UWV kan beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van ingediende moties over dit onderwerp van Nijkerken-de Haan/Peters2 en van Brenk c.s.3, dat u in overleg met UWV zou gaan verkennen of er uitvoerbare en handhaafbare mogelijkheden zijn om extra’s boven het maandinkomen van het loon in beeld te brengen door het samenstellen van een limitatieve lijst met extra’s boven het maandkomen die niet verrekend worden met de uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waartoe deze verkenning heeft geleid?
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 het inkomen.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is op basis van de Wet op de loonbelasting niet vrijgesteld. Dergelijke uitkeringen zijn loon in de zin van de Wet op de loonbelasting en vallen daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen Inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de loonaangifte geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s.
UWV geeft aan dat alleen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 uitvoerbaar en handhaafbaar is. Alleen door naast een extra uitkering voor 25- en 40-jaar dienstjubilea ook andere extra’s uit te sluiten van het loonbegrip, kunnen deze inkomsten buiten de verrekening van de uitkering blijven. Dit zou ertoe leiden dat deze extra uitkering en andere extra’s niet worden meegenomen in de verrekening van de uitkering. Een dergelijke uitbreiding acht het kabinet, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vanwege de generieke doorwerking naar alle werknemers disproportioneel.
De reden dat er naast aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 geen uitvoerbare en handhaafbare alternatieven zijn, is dat betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s in de registratie bij UWV ontbreken. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Kunt u precies aangeven welke maatregelen u heeft genomen of gaat nemen om een eind te maken aan deze onverkwikkelijke rechtsongelijkheid, zodat mensen met een Wajong-uitkering voortaan incidentele extraatjes boven het maandinkomen, zoals een bonus, gratificatie, et cetera kunnen behouden, zonder gekort te worden op hun uitkering?
Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Mogelijke sluipende bevoegdheidsoverdracht door CETA |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de position paper van prof. dr. Wolfgang Weiss «Grondwettelijke bezwaren in verband met het gebrek aan legitimiteit van CETA-comités» ten behoeve van de hoorzitting over het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) in de Tweede Kamer d.d. 6 november jl?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze position paper?
Prof. Dr. Weiss stelt dat de verdragscomités onder CETA verstrekkende bevoegdheden hebben waar het gaat om de aanpassing van essentiële besluiten of wetgeving onder CETA. Volgens hem betekent dit een machtsverschuiving ten gunste van de uitvoerende macht.
Het Kabinet deelt dit oordeel niet. Wijzigingen van CETA verlopen volgens procedures die voldoende democratische waarborgen bevatten. Wijzigingen van CETA zijn in principe enkel mogelijk conform de gebruikelijke interne procedures die partijen volgen voor verdragswijzigingen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren.
Voor de wijziging van enkele technische, uitvoerende aspecten van het verdrag geldt een vereenvoudigde procedure. Artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, bepalen dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (hierna: SPS-Comité), respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. Deze vereenvoudigde procedure geldt niet voor de bijlagen I, II en III en de bijlagen bij hoofdstukken 8, 9, 10 en 13, met uitzondering van bijlage 10-A. De hoofdtekst van CETA kan evenmin worden gewijzigd via deze vereenvoudigde procedures.
Het toekennen van wijzigingsbevoegdheden voor aspecten van technische/uitvoerende aard aan comités is niet nieuw. Ook bestaande handelsverdragen bevatten vergelijkbare bepalingen, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheden van het handelscomité onder het vrijhandelsakkoord met Singapore. Deze vereenvoudigde procedure stelt partijen in staat verdragen bij de tijd te houden, en in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Een voorbeeld van een dergelijk aspect dat via deze procedure kan worden gewijzigd is het toevoegen of schrappen van geografische aanduidingen die op de plaats van oorsprong niet langer zijn beschermd, of op die plaats in onbruik zijn geraakt.
De besluitvorming in het Gemengd Comité en het SPS-comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming via de vereenvoudigde wijzigingsprocedures in deze comités stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU, het namens de Unie in te nemen standpunt in deze comités vast. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Is er uws inziens sprake van een gebrek aan democratische legitimatie van het Joint Committee en de sub-comités in CETA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, hier is mijns inziens geen sprake van. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, kent CETA (beperkte) wijzigingsbevoegdheden aan het Gemengd Comité en het SPS-Comité toe voor aspecten van technische/uitvoerende aard. Het is in dergelijke gemengde akkoorden – die goedkeuring van nationale parlementen vereisen – gebruikelijk dat dergelijke bevoegdheden aan uitvoerende comités worden toegekend. Het feit dat dergelijke bevoegdheden worden toegekend aan comités doet niets af aan de democratische legitimiteit van CETA.
Het is hierbij van belang vast te stellen dat de besluitvorming in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités met consensus plaatsvindt, dus ook wijzigingen door dergelijke comités enkel plaatsvinden met instemming van de Unie. Voorafgaand aan die besluitvorming stelt de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, het namens de Unie in te nemen standpunt vast. Nederland heeft als lid van de Raad ook een stem in de besluitvorming hierover.
Kunt u uw antwoorden aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter goedkeuring van CETA?
Ja.
Het OPS-model |
|
Mark Harbers (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op vragen van het lid Bisschop (SGP) over het bericht dat de broncode van het Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar is gemaakt?1
Ja.
Herinnert u zich dat u beloofd heeft dat de broncode van het OPS-model in de week van 4 november 2019 openbaar gemaakt zou maken?
Ja.
Kunt u aangeven of de hele broncode, inclusief de achterliggende rekenregels/modellen en de bijbehorende data, openbaar zijn gemaakt?
Ja, in de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. De bijbehorende data (meteorologische data, landgebruiksdata, ruwheidsdata en achtergrondkaarten) worden standaard bij de OPS-download meegeleverd.
De emissiedata zijn geen onderdeel van de broncode. Voor informatie omtrent de emissiedata en het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de rekenregels (die onderdeel zijn van het OPS-model) en de bijbehorende data nog (steeds) niet openbaar zijn gemaakt?
Nee, deze data zijn openbaargemaakt als onderdeel van de OPS-download, zoals benoemd in het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op 22 september 2019 heeft toegezegd informatie te delen en op 3 december 2019 gecommuniceerd heeft dat er eerst een juridische toets wordt uitgevoerd en dat tot die tijd de data niet verstrekt wordt?
Op de site van Emissieregistratie zijn de emissiedata inzichtelijk. Niet alle emissiedata zijn openbaar op Emissieregistratie te vinden aangezien deze bedrijfsvertrouwelijke en/of privacygevoelige (AVG) informatie bevatten. Het betreft hier bijvoorbeeld detailinformatie van emissiebronnen (tot op schoorsteenniveau) uit de industrie waaruit bedrijfseconomische informatie kan worden afgeleid of emissiedata van individuele agrariërs die onder de AVG-wetgeving vallen.
In het kort geding van 13 december 2019 vroegen het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim om alle emissiedata. De voorzieningenrechter bepaalde dat het RIVM uiterlijk 31 december 2019 diende te bepalen of de gevraagde data gedeeld konden worden. Het RIVM had in de 10 gevallen waarbij de detailinformatie vertrouwelijk was, navraag gedaan of deze informatie gedeeld kon worden. In drie gevallen is hier geen toestemming voor gegeven. Het RIVM is met het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim overeengekomen dat voor deze gevallen geaggregeerde data per bedrijfslocatie worden geleverd aan de stichtingen. De emissiedata zijn 7 januari 2020 geleverd aan de stichtingen en openbaar op de website van het RIVM geplaatst.
Deelt u de mening dat openheid en transparantie een belangrijk uitgangspunt zijn voor het vertrouwen in het rekenmodel? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om het RIVM de opdracht te geven de gevraagde informatie zo snel mogelijk openbaar te maken? Zo ja, wanneer kan deze informatie worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
De gehele broncode is in de week van 4 november 2019 openbaargemaakt. De methode en de data van het model waren al eerder openbaar.
Op de informatie-uitvraag betreffende het kort geding van het Mesdag Zuivelfonds en Stichting Stikstofclaim ben ik ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven hoe vaak deze rekenregels en de bijbehorende data zijn en worden aangepast en op basis van welke informatie deze rekenregels en bijbehorende data zijn en worden aangepast?
Rekenregels en data worden op jaarbasis aangepast aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Alle veranderingen aan rekenregels en data worden gemeld en beschikbaar gesteld via de websites http://www.emissieregistratie.nl, www.aerius.nl en https://www.rivm.nl/publicaties/grootschalige-concentratie-en-depositiekaarten-nederland-rapportage-2019.
Bent u bereid om, zodra een wijziging van de rekenregels/bijbehorende data plaats heeft gevonden, deze informatie openbaar beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door lading |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door hun eigen lading?1
Tijdens het VAO Maritiem van 3 december 2019 heb ik kort kunnen reageren op het tragische ongeval. Mijn medeleven gaat uit naar de het schippersechtpaar en hun familie. Het moet duidelijk zijn dat overslag van elke lading veilig moet kunnen plaatsvinden.
Op het moment van dit schrijven wordt nog steeds onderzoek gedaan naar het ongeval door het Openbaar Ministerie (OM). Gezien de ernst van de zaak is het onderzoek van de Onderzoekscommissie veiligheidsincidenten Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied (hierna genoemd «de Onderzoekscommissie») meegewogen in de beantwoording van de Kamervragen. Het onderzoeksrapport is gericht aan de Havenmeester van Amsterdam en op 6 maart 2020 door het Havenbedrijf Amsterdam online beschikbaar gemaakt2.
Op basis van het onderzoek en de conclusies doet de Onderzoekscommissie een aantal aanbevelingen. De opvolging van deze aanbevelingen zal onder andere aan de orde komen in het Rijkshavenmeesteroverleg. In dit door mijn Ministerie geïnitieerde reguliere overleg zijn alle zeehavens vertegenwoordigd, zal kennis rond dit onderwerp worden gedeeld en zet mijn Ministerie in samenwerking met SZW in op gezamenlijke afspraken ter voorkoming van vergelijkbare incidenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak er vergiftigingen met biociden plaatsvinden? Kunt u daarbij ook toelichten of in dat overzicht incidenten opgenomen zijn waar de blootstelling minder langdurig is, waardoor ziekenhuisopname niet altijd noodzakelijk is?
Volgens gegevens van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) waren er in 2018 twee calamiteiten (geen bedrijfsongevallen) waarbij mogelijk een biocide met fosfine een rol speelde.
In de context van schepen waarbij een lading behandeld was met biociden, zijn in de periode 2017 tot en met 2019 twee meldingen binnen gekomen bij Inspectie SZW (ISZW). Het ging hierbij om te hoge concentraties biociden, waarbij werknemers daadwerkelijk zijn blootgesteld, onwel geworden en/of opgenomen geweest in het ziekenhuis.
Uit navraag bij de Havenmeester Amsterdam en Rotterdam blijkt dat hier enkele incidenten bekend zijn waarbij biociden een rol spelen. In 2000 heeft zich in Rotterdam een incident voorgedaan na overslag van een zeeschip naar een binnenvaartschip. Eén van de schippers had een vermoeden dat er te hoge waarden van een biocide in de lading aanwezig waren. Dit vermoeden werd bevestigd. Naar aanleiding van dit incident heeft de Havenmeester de procedure aangescherpt. Sinds 2000 zijn er (op basis van de bij de Havens beschikbare informatie) in de Rotterdamse haven geen incidenten meer geweest met gasvormende biociden. In Amsterdam hebben sinds 1999 twee incidenten plaatsgevonden tijdens de afhandeling van ter vernietiging aangeboden en tijdelijk op het scheepsdek opgeslagen fosfidetabletten, beide aan boord van zeeschepen.
Indien een dergelijk overzicht niet beschikbaar is, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Het overzicht is beschikbaar. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Waar kunnen gedupeerden terecht met hun vragen en hoe kunnen zij gecompenseerd worden voor hun gemaakte kosten en gemiste inkomens? Welke rol ziet u voor uzelf hierin?
Gedupeerden kunnen bij vragen afhankelijk van het onderwerp terecht bij de ILT, ISZW of een van de havenbedrijven. Of gedupeerden recht hebben op compensatie is een zaak van de civiele rechter. Ik zie hierin geen rol voor mijzelf.
Welke stappen, zoals het aansprakelijk stellen, worden er genomen tegen de verlader van de lading giftig veevoer?
Vastgesteld moet worden of in deze casus sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Het OM onderzoekt dit.
Hoe kan het dat bij de overslag in meerdere binnenvaartschepen niets is geconstateerd over de (zeer) hoge dosis fosfinegas?
In de Havenbeheersverordeningen van Amsterdam en Rotterdam zijn procedures voorgeschreven voor zeeschepen die met ontsmettingsmiddel behandelde bulkladingen vervoeren en die lading moeten lossen. Deze procedures zien ook toe op overslag naar binnenvaartschepen. Het onderzoek van de Onderzoekscommissie constateert hierbij dat deze procedures onvoldoende voorzien in het (opnieuw) in werking treden van de fosfidetabletten, nadat de lading voldoende vrij van het toegepaste fosfine is verklaard. Het onderzoek stelt verder dat in de procedures geen (aanvullende) eisen aan het gebruik van losse tabletten in de lading worden gesteld. Daarnaast is het van belang dat de direct betrokkenen, waaronder schippers die de lading ontvangen, weten dat de lading behandeld was met fosfine bestaande uit losse tabletten. Het onderzoek adviseert dientengevolge dat de Havenmeester van Amsterdam de procedures aanpast. Mijn ministerie zal in het proces van aanpassen hiervan expertise aanbieden. Ik zal dit aan de orde stellen in het Rijkshavenmeesteroverleg.
Welke instantie(s) had(den) moeten aanslaan of ingrijpen bij de te hoge waarde fosfinegas, en waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (Europese) afspraken zijn er over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen?
Er zijn geen Europese afspraken over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen. Voor de rol van de inspectie, het Havenbedrijf of anderen verwijs ik u naar vraag 9 van de heer Dijkstra.
Is er een meldingsplicht bij de havenautoriteiten wanneer bij zeeschepen de lading met biociden, zoals fosfine, is bewerkt? Zo nee, gaat u een dergelijke meldplicht alsnog invoeren voor zeeschepen die onze havens binnenlopen? Zo nee, waarom niet?
Er is een meldingsplicht opgenomen in de havenbeheersverordening van Amsterdam en Rotterdam. In het Rijkshavenmeesteroverleg zal aan de orde komen dat alle Nederlandse zeehavens gebruik gaan maken van een meldingsplicht.
Bent u bereid om bij geurloze biociden standaard een toegevoegd reukmiddel verplicht te stellen, zodat mensen die in aanraking met biociden komen, weten dat deze stof(fen) aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen bent u dan bereid om te nemen die ervoor zorgen dat biociden beter opgemerkt kunnen worden?
Op dit moment kies ik er niet voor om op internationale schaal te pleiten voor het toevoegen van een geur aan gasvormige biociden. In het rapport van de Onderzoekscommissie wordt aangegeven dat bij de aanmelding bij de Havenmeester onder andere bekend is of de lading van het schip met ontsmettingsmiddelen is behandeld, welke ruimen behandeld zijn en welk ontsmettingsmiddel is toegepast. Vervolgens heeft een gasmeetdeskundige de concentraties fosfine meerdere malen gemeten en is het schip vrijgegeven nadat geconstateerd werd dat de concentratie onder de norm was gedaald. De gasmeetdeskundige heeft in haar rapportages tevens opgemerkt dat de lading met fosfidetabletten is behandeld. De Onderzoekscommissie doet de aanbeveling aan de Havenmeester van Amsterdam dat ook de schippers van de schepen op de hoogte gebracht moeten worden van behandeling met fosfidetabletten.
Welke inspanningen zijn er om andere landen te overtuigen het gebruik van fosfine te verbieden?
In Nederland is er geen verbod op het gebruik van fosfine. De werkzame stoffen aluminiumfosfide en magnesiumfosfide, waar fosfine uit vrijkomt, zijn Europees goedgekeurde stoffen om te worden ingezet tegen insecten, knaagdieren en/of overige vertebraten zoals mollen en konijnen. Er zijn in Nederland ook middelen toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op basis van aluminium- en magnesiumfosfide waaronder voor de bestrijding van insecten in diervoeder. Dientengevolge is het niet passend dit in internationaal vervoer te verbieden.
Genderspecifieke gezondheidszorg. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vrouw hoeft maar half zoveel hartmedicatie te slikken als man»?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Mannen blokkeerden hartmedicijn voor vrouwen»? Klopt het dat het medicijn Ranolazine in Nederland niet wordt vergoed?2
Ja. Ja.
Klopt het dat (hart)medicatie op de markt kan komen voor zowel mannen als vrouwen wanneer de man/vrouw-verdeling in de onderzoeksgroep ongelijk verdeeld is? Brengt dit risico’s mee voor patiënten?
Geneesmiddelen worden geregistreerd op basis van een pakket aan onderzoeken, waaronder klinische en preklinische. Een review door het CBG van recente dossiers bevestigt dat het kan voorkomen, dat de verhouding man/vrouw in geneesmiddelenstudies niet gelijk is. Deels worden zulke verschillen verklaard doordat de man/vrouw verhouding van de ziekte ook niet gelijk is. Het CBG vindt het belangrijk dat in geneesmiddelstudies de onderzoekspopulatie representatief is voor de uiteindelijk te behandelen patiënt, zodat de gevonden geneesmiddeleffecten in de studie kunnen worden vertaald naar de dagelijkse praktijk. Voor sommige «oudere» geneesmiddelen, maar ook soms in meer recente (cardiovasculaire) dossiers, zijn de klinische studies niet volledig representatief voor de uiteindelijke te behandelen populatie. Dit heeft te maken met in- en exclusiecriteria van de studies, die zo worden gekozen dat de effecten van het te onderzoeken geneesmiddel zo goed mogelijk kunnen worden vastgesteld. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor ouderen, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Voor deze specifieke subgroepen worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen. Dit wordt effect modificatie genoemd.
In de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC). Als subgroepen niet de zelfde hoeveelheid mannen en vrouwen bevatten, zijn er statistische methodes vastgesteld waarmee eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Deze subgroepen moeten daarvoor wel voldoende groot zijn om het effect te laten zien. Cardiovasculaire uitkomststudies zijn vaak erg groot (vele duizenden patiënten), dus ondanks dat het aantal vrouwen in deze studies kleiner kan zijn dan het aantal mannen zijn de aantallen vrouwen nog dusdanig groot, dat het goed mogelijk is om potentiële verschillen te ontdekken.
Er zijn geen absolute of minimale aantallen – vrouwelijke en/of mannelijke – patiënten te definiëren. Dit hangt namelijk sterk af van het ziektebeeld en het te onderzoeken effect. Wel is er een wereldwijde richtlijn (ICH E1), die definieert dat voor geneesmiddelen voor chronisch gebruik minimaal 1500 personen op een moment moeten zijn blootgesteld aan het middel en minimaal 100 patiënten gedurende een jaar.
Aparte doseeradviezen voor subgroepen worden gegeven op basis van de bevindingen in bovengenoemde studies. Een aantal subgroepen wordt standaard benoemd in de SmPC, maar aparte adviezen voor vrouwen worden alleen opgenomen indien dit relevant is. Het CBG monitort geneesmiddelen ook na registratie, dus ook als er verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar worden in de dagelijkse praktijk. Waar nodig kan dit leiden tot een herziening van de SmPC, die primair bedoeld is voor behandelaren.
Klopt het dat medicijnen alleen worden toegelaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wanneer deze voldoende zijn onderzocht bij de doelgroep? Zo ja, wanneer is een medicijn voldoende onderzocht en hoe wordt een doelgroep gedefinieerd?3
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verdere regels op nationaal, dan wel Europees niveau, met betrekking tot het aantal mannen en vrouwen dat meedoet aan onderzoek naar medicatie? Zo ja, wat zijn deze regels?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het gebruik van hormonale anticonceptie door vrouwen, de menstruatiecyclus van vrouwen en eventuele zwangerschap van invloed kunnen zijn op de werking van medicatie? Is dit onderdeel van de eisen die worden gesteld aan het onderzoek naar de werking van medicatie?
De menstruatiecyclus en het gebruik van hormonale contraceptie kunnen mogelijk tot verschillen in geneesmiddeleffecten leiden. Mogelijke interacties met hormonale contraceptie worden in de regel onderzocht in specifieke (fase 1) geneesmiddelinteractie studies, wanneer preklinisch onderzoek hier aanleiding toe geeft en de verwachting is dat het (nieuwe) geneesmiddel gebruikt gaat worden door vrouwen die ook hormonale conceptie gebruiken. Voor langdurig te gebruiken middelen worden geneesmiddeleffecten gedurende de hele (lange) studieduur verzameld en zullen effecten tijdens verschillende fases van de menstruatiecyclus worden geëvalueerd indien vrouwen met een intacte menstruatiecyclus tot de te onderzoeken populatie behoren.
Klopt het dat vrouwen 60% meer kans hebben op bijwerkingen van geneesmiddelen dan mannen? Zo nee, wat is het juiste percentage?4
Het klopt dat vrouwen vaker bijwerkingen melden dan mannen. Deze meldingen kunnen worden verklaard door sekse (fysiologische), door gender (sociaalpsychologische) gerelateerde factoren en doordat vrouwen meer geneesmiddelen gebruiken. Het percentage van 60% wordt weleens genoemd. In een recent onderzoek (de Vries et al. 2019 Br J Clin Phar), vindt men in 15% van onderzochte combinaties van geneesmiddelen en bijwerkingen een statistisch verschil, wanneer er rekening wordt gehouden met het verschil in geneesmiddelengebruik tussen man en vrouw. Soms zijn die verschillen groot, soms minder groot. Opvallend is dat vrouwen in klinische studies ook meer bijwerkingen melden als zij onderdeel zijn van de controle(placebo)groep (nocebo effect).
Klopt het dat er geen verplichting is om een aparte adviesdosis op te stellen voor mannen én vrouwen bij het op de markt brengen van een geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke instantie is verantwoordelijk voor het bijhouden van de laatste inzichten over adviesdosissen en bijwerkingen en op welke manier wordt dit gedeeld onder artsen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kennis over verschillen in werking van medicijnen tussen mannen en vrouwen structureel te vergroten?
In een tijdperk waar steeds meer mogelijk is op het gebied van «personalised medicine», is het natuurlijk ook belangrijk om aandacht te besteden aan potentiële verschillen in geneesmiddeleffecten tussen mannen en vrouwen. Net zoals dit van belang is voor andere relevante subgroepen, bijvoorbeeld ouderen, kinderen, enzovoorts. Sinds 2016 loopt het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid. Dit programma richt zich op 12 thema’s ten behoeve van het verkleinen van de kennisachterstand over m/v-verschillen in gezondheid en zorg. Geneesmiddelen is één van de twaalf thema's. Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Het is van belang dat binnen toekomstig onderzoek (ook als dat niet binnen het Kennisprogramma Gender en Gezondheid wordt uitgevoerd) op een goede manier aandacht wordt besteed aan relevante verschillen tussen vrouwen en mannen.
Binnen het Kennisprogramma is nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Dit moet primair een plaats krijgen in de opleidingscurricula. Het vaststellen daarvan is een verantwoordelijkheid van de UMC’s (als het gaat om de artsenopleiding) en van de wetenschappelijke verenigingen (als het gaat om specialistische vervolgopleidingen en postacademisch onderwijs).
Op welke manier wilt u de kennis over verschillen in werking van geneesmiddelen tussen mannen en vrouwen structureel verbeteren?
Een recente review uitgevoerd door het CBG laat zien dat al veel informatie over eventuele verschillen in geneesmiddeleffecten tussen vrouwen en mannen beschikbaar is. Uit het review bleek dat er in het algemeen geen relevante verschillen zijn. Ik ben met het CBG van mening dat de beschikbare informatie wel nog beter ontsloten zou kunnen worden, bijvoorbeeld in het European public assessment report (EPAR) en eventueel de SmPC. Ook in de zorg zou nog beter van de beschikbare informatie gebruik gemaakt kunnen worden. Binnen het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid is dan ook nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Bent u bereid de noodzaak van een aparte adviesdosis voor mannen en vrouwen te agenderen bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en in gesprek te gaan over hoe dit verder kan worden bevorderd?
Het CBG zal de resultaten van haar review studie delen met het Europese systeem van geneesmiddelautoriteiten inclusief de EMA.
De voorlopige resultaten geven niet direct aanleiding tot het aanpassen van regulatoire richtlijnen met betrekking tot ontwikkeling van geneesmiddelen. Ik zal het CBG vragen het belang onder de aandacht te brengen om in de EPAR en in de SmPC – waar klinisch relevant – de beschikbare data over geneesmiddeleffecten bij vrouwen beter te ontsluiten.
In welke mate heeft het programma Gender en Gezondheid bijgedragen aan het ondervangen van kennislacunes op het gebied van genderspecifieke gezondheidszorg?
Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Wordt het programma geëvalueerd? Zo ja, wanneer wordt deze evaluatie verwacht?
Ja. Een commissie bij ZonMw is momenteel aan het bepalen hoe de evaluatie vorm moet worden gegeven.
Meerdere keren het eigen risico aanspreken |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat bij één Diagnose Behandelcombinatie (DBC), meerdere keren het eigen risico wordt aangesproken?1
Ja, het zou onjuist zijn als iemand meerdere keren eigen risico zou betalen voor één dbc. Daarvan is echter geen sprake. Een verzekerde betaalt maar één keer eigen risico voor één dbc.
Toch kan het gebeuren dat iemand twee keer of vaker zijn eigen risico moet aanspreken voor – gevoelsmatig – één en dezelfde behandeling. Het kan namelijk gebeuren dat er voor een patiënt één of meer vervolg-dbc’s worden geopend.
De reden hiervoor is dat een dbc maximaal 120 dagen mag duren. Is de behandeling dan nog niet afgerond, dan moet direct aansluitend op de eerdere dbc een nieuwe – vervolg – dbc worden geopend. Medisch-specialisten kunnen daarmee meteen zien dat iemand al langer patiënt is in een instelling en dat er sprake is van een vervolgbehandeling. Ook hebben zij met vervolg-dbc’s beter zicht op de totale hoeveelheid zorg die de patiënt heeft ontvangen.
Als die vervolg-dbc in een nieuw kalenderjaar wordt geopend, geldt hiervoor opnieuw een eigen risico. Het kan ook gebeuren dat een dbc al eerder is geopend dan de patiënt beseft. Bijvoorbeeld omdat de patiënt in het verleden al eens voor dezelfde aandoening in het ziekenhuis is behandeld.
Dit maakte ook de patiënt mee die aan het woord kwam in de uitzending van Kassa van 7 december 2019. Deze patiënt moest eigen risico betalen voor een vervolg-dbc die in 2018 was geopend, terwijl hij alleen in 2019 in het ziekenhuis was geweest. Ik kan mij heel goed voorstellen dat deze situatie voor verwarring zorgt bij patiënten en ik begrijp dat zij dit als onrechtvaardig ervaren. Ik vind dit dan ook geen goede gang van zaken. Daarom heb ik in de uitzending laten weten dat ik ga uitzoeken hoe we dit soort situaties voortaan kunnen voorkomen.
Ik vind het bovendien belangrijk dat mensen over goede informatie beschikken over de zorg en dat zij kunnen begrijpen waarom zij een deel van de kosten zelf moeten betalen en welk deel dat is. In mijn eerdere beantwoording van Kamervragen over dit onderwerp heb ik aangegeven welke rol zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben bij deze informatievoorziening.2 Meer informatie over dbc’s en het eigen risico vindt u in de factsheet in de bijlage.3 Deze factsheet is ook te vinden op de website van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Ondersteunt u de uitspraak van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het DBC-systeem moet worden afgeschaft? Zo ja, welke voorstellen gaat u doen voor alternatieven en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambitie is om in de zorg de kwaliteit en de uitkomsten voor de patiënt centraal te stellen. Dit moet ook tot uiting komen in de manier waarop we de zorg organiseren en betalen. Daarin moeten niet het aantal verrichtingen, waarop het huidige systeem gericht is, maar de kwaliteit en de uitkomsten van zorg leidend zijn.
Om dit te bereiken, heb ik een aantal acties ingezet. Zo is hier in de hoofdlijnenakkoorden 2019–2022 volop aandacht voor. Daarbij kijken wij ook nadrukkelijk naar het bekostigingssysteem. Want het huidige systeem van dbc’s draait nog om de verrichtingen en niet zozeer om de uitkomsten voor de patiënt. De NZa is in opdracht van VWS bezig met een verkenning hoe de productstructuur zich kan ontwikkelen en vereenvoudigen. Op 4 oktober 2018 heb ik u geïnformeerd over het advies van de NZa over de doorontwikkeling van de bekostiging in de medisch specialistische zorg. 4 Het advies ondersteunt onze ambities om over te gaan naar meer uitkomstgerichte zorg. Ik zie de uitspraak van de NZa in de uitzending van Kassa eveneens als ondersteunend aan de ambitie van het kabinet en in lijn met de werkzaamheden die NZa voor mij verricht (heeft) in de beweging naar uitkomstgerichte zorg.
In de vervolgstappen naar aanpassing van het bekostigingssysteem hanteer ik een tweetrapsraket. In de eerste plaats moet in de contractering «waarde voor de patiënt» (uitkomsten van zorg) de norm worden. Hier zijn mogelijkheden voor die nu al benut kunnen worden, en waar het veld al mee aan de slag is gegaan. Dit is nodig om onder andere prikkels om meer verrichtingen te doen tegen te gaan bij een aanpassing van het systeem. Wanneer uit de eerste stap blijkt dat deze contractvormen inderdaad onze ambities verder brengen en het gebruik hiervan de norm is, kan gekeken worden naar het dbc-systeem. De NZa monitort de voortgang van deze ontwikkeling.
Op 17 december 20195 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de NZa Monitor inhoud contracten medisch specialistische zorg. Daaruit bleek dat in 2018 nog weinig aandacht was voor waarde en uitkomsten. In 2020 zal de NZa deze monitor herhalen. Daarnaast gaat zij hierover in gesprek met zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Vanuit VWS zet ik ook in op het delen van goede voorbeelden van contracteren op uitkomsten met het programma Uitkomstgericht Zorg.
Bent u bereid om – in ieder geval – werk te maken van het voorstel dat de heer Groot deed in de Kassa-uitzending, namelijk alleen over de eerste DBC eigen risico heffen en niet over vervolg-DBC’s? Zo ja, bent u bereid dit vóór 1 januari 2020 te regelen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is en blijft dat mensen maar één keer eigen risico betalen voor één dbc. Dat dit in de praktijk onduidelijk is en voor verwarring zorgt, vind ik ongewenst. Ik wil echter wel goed uitzoeken wat de beste oplossing voor dit probleem is, voordat ik een beslissing neem. Elk systeem kent zijn voor-en nadelen en ik wil voorkomen dat we met een wijziging onbedoeld weer tegen een ander probleem aanlopen. Daarom kan ik nu nog niet ingaan op dit specifieke voorstel. Een eventuele wijziging in de dbc-systematiek (of het eigen risico) moet bovendien gebeuren in goed overleg met het veld en ook dat kost tijd. Ik kan dus wel toezeggen dat ik werk maak van de oplossing van dit probleem, maar ik kan niet vastleggen hoe en binnen welke termijn dit is geregeld. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Wat wordt uw insteek tijdens de gesprekken met de NZa over hoe situaties zijn te voorkomen waarin patiënten eigen risico moeten betalen voor een jaar dat zij geen zorg hebben ontvangen?
Op mijn verzoek onderzoekt de NZa de verschillende mogelijkheden en komt zij met een adviesbrief waarin deze opties met de voor- en nadelen worden toegelicht. Wijzigingen in de dbc-systematiek kunnen immers ook andere nadelen met zich meebrengen. Ik verwacht uw Kamer rond de zomer van 2020 te kunnen informeren aan de hand van de adviesbrief.
Een onkostenvergoeding van vrijwilligers bij het Songfestival |
|
Jan de Graaf (CDA), Harry van der Molen (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het ingezonden stuk in de Volkskrant van Lucas Meijs (hoogleraar Strategische Filantropie en Vrijwilligerswerk Erasmus Universiteit) en Joost van Alkemade (directeur Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk) over een onkostenvergoeding voor vrijwilligers van het Songfestival?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een sterke samenleving niet kan bestaan zonder de tomeloze inzet van vrijwilligers, en dat het daarom van belang is om vrijwilligerswerk te waarderen, te stimuleren en te ondersteunen?
Daar ben ik het mee eens. Dat Nederland sterk is in het organiseren van grote evenementen met een bindende rol in de samenleving is mede te danken aan de bereidheid van veel mensen om zich vanuit een passie, maatschappelijke betrokkenheid of gewoon omdat ze het leuk vinden belangeloos in te zetten. Dat verdient ieders respect en waardering.
Wat vindt u ervan dat bij het Songfestival beroepskrachten, zoals presentatoren en technici, wel treinkaartjes en autokilometers mogen declareren, maar vrijwilligers niet? Vindt u dit uit te leggen?
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat het Songfestival een goed vrijwilligersbeleid heeft, waarbij ten minste de onkosten van vrijwilligers worden vergoed?
Bent u het ermee eens dat, nu het besluit is genomen om vanuit de Algemene Mediareserve een financiële bijdrage beschikbaar te stellen aan de uitzending van het Eurovisie Songfestival, een goede gelegenheid is ontstaan om ook afspraken te maken over een onkostenvergoeding voor vrijwilligers?
Bent u bereid om afspraken te maken over een onkostenvergoeding voor vrijwilligers van het Songfestival, bijvoorbeeld door dit mee te nemen bij het aangekondigde gesprek waarin u aangeeft nadere afspraken te willen maken met de NPO over de aandacht voor de toegankelijkheid van het Eurovisie Songfestival voor mensen met een beperking en over het betrekken van scholieren bij het Eurovisie Songfestival?2
Supermarkt Picnic weigert werknemers volgens de cao te betalen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Picnic hoeft zich niet te houden aan supermarkt-cao»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in beginsel goed is voor werknemers, maar ook voor stabiele arbeidsverhoudingen in Nederland, dat werknemers onder een cao vallen? Vindt u het daarom ook spijtig dat de rechter een voor werknemers negatieve uitspraak heeft gedaan?
Uit de rapportage cao-afspraken over 2018 blijkt dat ons land in dat jaar 651 reguliere cao’s kende, waaronder 176 bedrijfstak-cao’s. In totaal vielen in dat jaar 5.133.700 werknemers onder een cao, waarvan 824.700 middels avv.2 Ik verwacht dat het beeld over het jaar 2019 hiervan niet veel zal afwijken. Het gegeven dat het merendeel van de werknemers in ons land onder een cao valt vind ik een mooi resultaat van het stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming zoals wij dat in ons land hebben vormgegeven. Ik deel de mening dat het in beginsel goed is voor werknemers als zij onder een cao vallen en dat dit bijdraagt aan de stabiele arbeidsverhoudingen in Nederland.
De onderhavige uitspraak betreft een uitspraak in eerste aanleg. De mogelijkheid van hoger beroep staat nog open. Het is overigens verder niet aan mij, of aan het kabinet, om een oordeel uit te spreken over een uitspraak van een rechter.
Bent u niet bevreesd dat er, vanwege het feit dat een bedrijf niet onder een cao valt en de rest van de branche wel, een race naar de bodem wat betreft de arbeidsvoorwaarden voor werknemers ontstaat in de supermarktbranche? Hoe staat het met de eerder door u gedane toezegging2 als mediator op te treden in het cao-conflict tussen de vakbeweging en Picnic?
Nee, die vrees deel ik niet.
De toezegging waar het Kamerlid Van Dijk op doelt betreft mijn antwoord dat ik afgelopen voorjaar heb gegeven op schriftelijke vragen van het Kamerlid Wiersma. Ik heb toen geantwoord dat het niet mijn rol is als Minister om mediator te zijn bij conflicten tussen dit soort partijen. Ik heb ook geantwoord dat als alle partijen gezamenlijk bij mij als Minister een verzoek indienen voor een gesprek, ik uiteraard altijd bereid ben aan zo’n verzoek gehoor te geven. Daaropvolgend is op mijn initiatief op ambtelijk niveau een verkennend gesprek gevoerd met Picnic en een verkennend gesprek met partijen bij de cao’s voor de supermarktbranche. In die gesprekken kwam naar voren dat er bij partijen op dat moment geen wederzijdse behoefte was aan een gezamenlijk gesprek.
Los van het juridische oordeel over Picnic, wat vindt u in zijn algemeenheid ervan dat bedrijven, puur en alleen, om de loonkosten te drukken zichzelf opknippen in verschillende bv’s om een cao te ontduiken?
Ik vind het geen goede zaak als bedrijven puur en alleen om de loonkosten te drukken zichzelf opknippen om de verplichte toepassing van een cao te ontwijken. Ik vind het sowieso geen goede zaak als bedrijven gebruik maken van allerlei juridische constructies om onder verplichtingen op het gebied van het arbeidsrecht uit te komen.
Deelt u de mening dat door het opknippen in verschillende bv’s van een bedrijf er sprake kan zijn van ontduiking van een bedrijfstak-cao? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe kan worden voorkomen dat werknemers worden uitgesloten van een cao, vanwege het feit dat een bedrijf zichzelf opknipt in verschillende bv’s?
Verdeling van activiteiten over verschillende bv’s komt voor. Daar kunnen allerlei op zichzelf legitieme redenen aan ten grondslag liggen. Gevolg kán zijn dat de individuele bv’s niet meer, of niet meer allemaal onder een bedrijfstak-cao vallen. Dat hangt af van de werkingssfeer van een cao en of de betreffende bv’s wel of niet onder die werkingssfeer vallen. Het enkel opknippen van een bedrijf om zodoende de toepassing van een bedrijfstak-cao te voorkomen vind ik geen goede zaak. Op die wijze kan sprake zijn van oneigenlijke neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden en dat proberen we nu juist te voorkomen door het algemeen verbindend verklaren van bedrijfstakcao’s. Maar avv is in essentie een cao-volgend instrument. Het formuleren van de werkingssfeer van een cao is een zaak van de werkgevers- en werknemersorganisaties die gezamenlijk de cao afsluiten. Het is uiteindelijk aan hen om de werkingssfeer zo te formuleren dat bedrijven uit de bedrijfstak waar de cao op ziet, ook onder die werkingssfeer vallen.
Voorziet u ook het risico dat meer bedrijven hun werkzaamheden in naam wijzigen, maar in de praktijk wel activiteiten blijven uitvoeren die bij een bepaalde branche horen om zodoende zich niet aan de bedrijfstak-cao te hoeven houden?
Er bestaat altijd een risico dat er bedrijven zijn die middels constructies proberen zich aan de verplichtingen te onttrekken die zijn vastgelegd in een bedrijfstak-cao. Mijn beleid is erop gericht om dit zo veel als mogelijk te voorkomen. Werkzaamheden in bedrijfstakken zijn voortdurend in beweging en ook de wijze waarop bedrijven en instellingen de werkzaamheden organiseren en uitvoeren verandert continu. Sociale partners kunnen zelf het beste beoordelen wat voor soort werkzaamheden in een bepaalde bedrijfstak thuishoren. Zij kunnen voor die bedrijfstak een cao afsluiten die al die werkzaamheden omvat. Met het instrument avv kan ik er vervolgens voor zorgen dat alle werkgevers in die bedrijfstak de avv’de arbeidsvoorwaarden moeten naleven. Indien cao-partijen gegronde vermoedens hebben dat een werkgever deze cao-bepalingen niet naleeft, kunnen zij de Inspectie SZW verzoeken om daarnaar een onderzoek in te stellen.
Welke mogelijkheden zijn er om een bedrijf via de algemeen verbindend verklaring (AVV) onder een bedrijfstak-cao te laten vallen? Deelt u de mening dat het minder eenvoudig voor bedrijven zou moeten zijn om onder een ge-avv’de cao uit te kunnen komen? Welke stappen zijn er mogelijk om meer bedrijven onder een ge-avv’de cao te laten vallen?
Dat hangt af van de werkingssfeer van een cao. Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid van 15 januari 2020?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Het dreigend verlies van banen bij Sandd |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Honderden ontslagen bij Sandd-franchiseondernemer Herling Strijdhorst in Zwaag»?1 2
Ja.
Is het waar dat Sandd in Nederland de contracten met alle franchiseondernemers stopt en dat daarmee door heel Nederland duizenden banen verloren gaan? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Mij is bekend dat Sandd heeft aangegeven dat er vanaf een moment in het eerste kwartaal van 2020 geen volume meer beschikbaar zal zijn voor de Sandd franchiseformule. Het Sandd-netwerk wordt geïntegreerd in het netwerk van PostNL en houdt daarmee op te bestaan.
Dit kan er inderdaad toe leiden dat een aanzienlijk deel van de werkgelegenheid op het gebied van postbezorging bij deze bedrijven verdwijnt. In een rapport opgesteld door Ecorys (dat bij de aanvraag voor een vergunning op basis van artikel 47 van de Mededingingswet is gevoegd), is onder meer aangegeven dat er in totaal circa 4000 mensen bij deze franchisenemers werkzaam zijn. PostNL heeft aangegeven graag in gesprek te willen met individuele franchisenemers om te bezien of er in hun bezorggebieden mogelijkheden zijn om vervangend werk te vinden. De ruimte die daarvoor bestaat verschilt per regio/bezorggebied.
Had u voorzien, toen u toestemming voor de fusie van Sandd met PostNL gaf, dat ten gevolge van die fusie veel banen bij franchisenemers verloren zouden gaan? Zo ja, hoe groot schatte u dat banenverlies in? Zo nee, zou dit banenverlies een rol hebben gespeeld bij de voorwaarden waaronder de toestemming werd verleend en op welke manier? En kunt u alsnog die voorwaarden aanpassen?
Bij de aanvraag van PostNL voor een vergunning voor de overname van Sandd is aangegeven dat er in totaal circa 4000 mensen bij franchisenemers van Sandd werkzaam zijn en dat een deel hiervan werkzaamheden verricht voor Sandd. Tevens is aangegeven dat de consolidatie een negatief effect kan hebben op de werkgelegenheid voor deze groep.
Daarbij dient te worden aangetekend dat in de situatie waarin Sandd zelfstandig was blijven bestaan, het ook onzeker was of er voor mensen die bij deze franchisenemers werken (als werknemer of als zzp’er) een baan bij deze bedrijven zou zijn geweest, vanwege de voortdurende krimp van het postvolume. In het genoemde rapport van Ecorys is aangegeven dat Sandd verwachtte per 1 januari 2022 geen gebruik meer te maken van franchisenemers en dat het ook in dat scenario nog onzeker was of een positief bedrijfsresultaat kon worden behaald door Sandd.
De overname van Sandd door PostNL dient met behoud van zoveel mogelijk banen gepaard te gaan. Aan de vergunning voor de overname heb ik dan ook een voorschrift verbonden dat PostNL zich moet houden aan toezeggingen aan de ondernemingsraden van Sandd op het gebied van de bescherming van werkenden. Daarnaast waardeer ik de inspanningen van PostNL om ook postbezorgers van franchisenemers zo mogelijk aan werk te helpen. Tegelijkertijd is van belang dat efficiëntievoordelen als gevolg van de overname kunnen worden behaald, waardoor ook in een sterk krimpende markt een kwalitatief hoogwaardige en betaalbare postbezorging kan worden geborgd. Een deel van deze efficiëntievoordelen zal helaas bestaan uit besparingen op arbeidsinzet. Ik ben dan ook niet voornemens om de voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de vergunning op basis van artikel 47 aan te passen.
Deelt u de mening dat franchiseondernemers die een lopend contract met Sandd hebben en hun personeel dat al jaren de post bezorgt, niet op deze korte termijn zomaar aan de kant gezet mogen worden? Zo ja, waarom en wat kunt u hierin betekenen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet treden in de contractuele relatie tussen Sandd en de franchisenemers. Ik vind het wel van groot belang dat de mensen die bij deze bedrijven werken zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen wanneer zij zonder werk komen te zitten. Zoals tevens in eerdere antwoorden aangegeven, begrijp ik dat PostNL bereid is om samen met de franchisenemers te bezien of er voor deze postbezorgers mogelijkheden zijn om vervangend werk te vinden binnen PostNL of daarbuiten. Ik moedig PostNL en franchisenemers aan om deze gesprekken daadwerkelijk op korte termijn en op constructieve wijze te voeren. Wat dat precies betekent voor het personeel van deze franchisenemers zal van geval tot geval bekeken moeten worden.
Welke juridische bescherming genieten franchiseondernemers indien de franchisegevende onderneming een fusie aangaat of overgenomen wordt?
Het staat marktpartijen vrij om commerciële keuzes te maken om op te treden als franchisegever of franchisenemer. Het is niet aan mij om te treden in individuele contracten tussen Sandd en deze franchisenemers. In contractuele afspraken kunnen eventueel specifieke risico’s, zoals rondom een overname, worden geadresseerd. Los daarvan geldt er geen specifieke aanvullende juridische bescherming voor franchisenemers, zoals in dit geval voor de franchisenemers van Sandd, ingeval van een fusie of overname. Bij een eventueel geschil is het aan de civiele rechter om daarover te oordelen.
Hoe gaat u uw invloed aanwenden om ontslagen te voorkomen?
Zoals tevens in het antwoord op andere vragen aangegeven vind ik het van groot belang dat de postbezorgers bij de franchisenemers van Sandd die zonder werk komen te zitten zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen. PostNL heeft aangegeven graag het gesprek aan te gaan met de franchisenemers over vervangend werk binnen PostNL of daarbuiten. Ik zal PostNL en de franchisenemers aansporen op korte termijn en op constructieve wijze dit gesprek te voeren, in het belang van de mensen die deze franchiseorganisaties werken.
Het artikel ‘Studentenstress anno 2019: ‘Het is een beetje een hype’’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studentenstress anno 2019: «Het is een beetje een hype»»?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling van Peter van der Velden van het onderzoeksinstituut dat studentenstress momenteel «een beetje een hype» is? Klopt het dat «uit geen enkel wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er sprake is van een forse toename van psychische problemen»? Zo nee, kunt u dat uitleggen?
Er is door verschillende onderwijsinstellingen onderzoek gedaan binnen de eigen instellingen op het gebied van stress en psychische problemen. Studenten geven aan last te hebben van stress, angsten en depressie. Deze instellingen gebruiken echter verschillende vraagstellingen en daarom zien we ook verschillende conclusies en uitkomsten van de onderzoeken.
We hebben geen grootschalige databestanden van studenten in relatie tot stress en psychische problemen. Ik heb daarom het RIVM opdracht gegeven tot een grootschalig onderzoek om een meting te doen naar mentale gezondheid van studenten. In dit onderzoek zal worden gekeken naar de omvang van stress en mentale druk en de factoren die hierop van invloed zijn. De meting zal de basis vormen voor een monitor mentale gezondheid van studenten zodat we kunnen volgen hoe de mentale gezondheid van studenten zich ontwikkelt.
Ik wacht de resultaten van het RIVM-onderzoek af voordat ik uitspraken doe over de omvang en de ernst van stress en mentale druk. De resultaten van de meting verwacht ik eind 2020.
Kunt u inzicht bieden in hoeverre de stress die studenten ervaren, los staat van het student zijn, maar samenhangen met jongvolwassene zijn? Is er onderzoek beschikbaar dat onderscheid maakt tussen groepen studenten gebaseerd op studiejaar (leeftijd?)? Zo nee, bent u bereid dat te doen?
Uit het advies van het SER Jongerenplatform kansen en belemmeringen voor jongeren in 2019 2 blijkt dat jongeren veel druk ervaren en dat dit niet alleen te maken heeft met de studie. Ook verwachtingen van ouders en de samenleving, social media spelen een rol. Er gebeurt en verandert veel in het leven van een jongvolwassene en dat brengt druk en stress met zich mee.
Het RIVM zal in haar onderzoek ingaan op factoren van stress en mentale druk die specifiek zijn voor studenten. Er zal een streekproef worden genomen die een representatief beeld geeft van de studentenpopulatie, waarbij ook studenten van verschillende studiejaren worden meegenomen. De Kamer ontvangt begin 2020 het plan van aanpak voor de monitor mentale gezondheid van studenten, zoals eerder is toegezegd.
Uit welke gelden worden de programma's gefinancierd zoals de stiltewandelingen of een mindfulnesscursus? Hoe wordt beoordeeld dat dit geld doelmatig wordt besteed?
Instellingen hebben binnen de lumpsum bestedingsvrijheid. Een instelling maakt jaarlijks een begroting, waarbij de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen daarvan. Daarnaast leggen instellingen in het jaarverslag verantwoording af. Onderwijsinstellingen kunnen hun middelen gebruiken om studenten te ondersteunen. Hoe zij de middelen inzetten is aan de instellingen zelf. Zij kunnen beoordelen waar de eigen student behoefte aan heeft. Daarnaast heeft de inspectie een rol in het beoordelen van doelmatige besteding.
Mijn indruk is dat instellingen goed zicht hebben op de stress van studenten en verschillende manieren vinden om studenten te ondersteunen. Dat blijkt onder meer ook uit de gemaakte kwaliteitsafspraken. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat programma’s als stiltewandelingen worden gefinancierd met gelden die vrij zijn gekomen door de invoering van het studievoorschot? Wat is uw kijk op het feit dat universiteiten de studentenwelzijn programma’s financieren met de kwaliteitsmiddelen?
Het is goed voorstelbaar dat instellingen investeren in het studentenwelzijn. Het artikel in Trouw waar aan wordt gerefereerd, spreekt bijvoorbeeld over studentpsychologen die worden aangenomen met de gelden die zijn vrijgekomen door de invoering van het studievoorschot. Dat is inderdaad mogelijk binnen het systeem van de kwaliteitsafspraken. Eén van de zes landelijk afgesproken thema’s voor de kwaliteitsafspraken is studentbegeleiding. De gedachte daarachter is dat betere studentbegeleiding problemen voorkomt en zorgt voor optimale ontwikkeling van alle studenten. De kwaliteitsafspraken komen tot stand met instemming van de medezeggenschap én deze worden onafhankelijk getoetst door de NVAO.
Instellingen en studenten hebben studentenwelzijn hoog op de agenda staan, kunnen goed beoordelen waar studenten behoefte aan hebben en welke vorm van ondersteuning zij nodig zouden kunnen hebben.
In hoeverre ervaren studenten druk omdat ze bezig zijn met een studie die niet bij hen past? Zijn hier onderzoeken naar gedaan? Kan een selectie aan de poort hier niet bij helpen, zodat studenten niet jarenlang een studie doen die niet bij hen past?
Nee, daar is geen onderzoek naar gedaan. Door goede voorlichting en Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) worden studenten geholpen met de juiste studiekeuze. Verder wacht ik de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM af.
Vernietiging van Europees gefinancierde projecten in Palestina |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bennett to EU: «We’ll destroy your construction in Area C»»?1
Ja.
Klopt het dat de Israëlische Minister van Defensie tijdens een recente ontmoeting met de ambassadeur van de EU in Israël heeft gezegd dat door de EU of afzonderlijke EU-landen (mede)gefinancierde projecten in bezet Palestijns gebied gesloopt zullen worden? Wat is er precies gezegd?
Het bericht is gebaseerd op een besloten briefing voor de EU-ambassadeurs door Minister Bennett. Hierbij is een breed scala aan onderwerpen aan de orde gekomen, waarbij de EU-ambassadeurs de EU-positie hebben toegelicht.
Klopt het dat een vertegenwoordiger van Nederland bij dit gesprek aanwezig was? Wat is er ingebracht tegen de mededeling van de Israëlische Minister?
Zie antwoord vraag 2.
Wat stelt u Israël in het vooruitzicht als het land doorgaat met de sloop van door de EU of afzonderlijke EU-landen (mede)gefinancierde projecten in bezet Palestijns gebied? Vindt u dat het tijd wordt hier harder tegen op te treden, bijvoorbeeld door gerichte sancties? Zo nee, hoe denkt u dan Israël van het voornemen tot sloop af te laten zien?
Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de uitzonderlijke gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling noodzakelijk maken. Het is aan Israël om in elk concreet geval aan te tonen dat er sprake is van een dergelijke uitzondering.
Er is in EU-verband afgesproken dat lidstaten en EU-instellingen om schadevergoeding kunnen vragen in geval van sloop door Israël. Nederland en andere EU lidstaten hebben in voorkomende gevallen om schadevergoeding gevraagd, wat Israël weigerde omdat Israël van mening is dat de sloop wel gerechtvaardigd is.
Nederland en de EU spreken Israël consequent aan op diens nederzettingenbeleid, inclusief het weigeren van bouwvergunningen voor Palestijnen en de sloop van Palestijnse bezittingen. Het overgrote deel van de Europese projecten kan mede hierdoor doorgang vinden zonder sloop.
De Nederlandse inzet is erop gericht om in geval van dreigende sloop of confiscatie schade te voorkomen. Wanneer er wel wordt overgegaan tot sloop of confiscatie vraagt Nederland om schadevergoeding en/of teruggave van geconfisqueerde goederen. Nederland zal ook desgevraagd verzoeken om steun voor schadevergoeding door andere EU-partners steunen. Nederland ondersteunt daarnaast organisaties die Palestijnen juridische bijstand verlenen in geval dat zij geconfronteerd worden met dreigende sloop of confiscatie van goederen.
Sloop van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door donoren zijn gefinancierd, ondermijnt de Palestijnse economische ontwikkeling en draagt bij aan de ongelijkheid tussen Israëliërs en Palestijnen. Hierdoor maakt het vrede moeilijker. Het kabinet verwacht van Israël, en overigens ook van de Palestijnse Autoriteit, dat die afziet van stappen die de twee-statenoplossing moeilijker maken en zal blijven aandringen op constructieve stappen die vrede en de twee-statenoplossing dichterbij brengen. Het kabinet zet zich in voor een eensgezinde Europese aanpak en sluit geen van de instrumenten van het Europees buitenlands beleid op voorhand uit.
De gebeurtenissen op 1 december in West Papoea |
|
Kees van der Staaij (SGP), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de gebeurtenissen in West-Papoea op 1 december jl.?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het harde optreden van de Indonesische overheid?
Op en rond 1 december werden in diverse steden in de provincies Papua en West Papua meer dan honderd mensen gearresteerd. Op die dag herdenken bepaalde groepen in Papua en West Papua het eerste hijsen van de Morgenstervlag op 1 december 1961. Het grootste deel van de mensen die werden gearresteerd, is weer vrijgelaten. Hieronder bevinden zich ook de vier Papua’s die op 1 december een kerkdienst in Abepura bijwoonden met de Morgenster vlag op hun gezicht geschilderd en een Morgenster vlag in hun hand. De vier zijn na afloop van de dienst door politieagenten meegenomen voor verhoor en even na middernacht vrijgelaten.
De situatie in Papua en West Papua is gespannen, en de activiteiten rond 1 december en het politieoptreden moeten in deze context gezien worden.
De vrijheid van burgers om te demonstreren is een fundamenteel recht en dient te worden gerespecteerd door overheden. Ook het internationaal recht, waaronder het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waar Indonesië partij bij is, beschermt dit grondrecht. Aan het recht om te demonstreren kunnen echter beperkingen worden gesteld, indien er sprake is van bedreiging van de nationale veiligheid of openbare orde.
Heeft u hierover uw zorgen uitgesproken tegenover de Indonesische regering? Zo ja, zijn er concrete voorstellen gedaan om de situatie in West-Papoea verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Indonesische Minister van Buitenlandse Zaken meest recent gesproken op 22 november 2019, en marge van de G20 bijeenkomst in Nagoya, Japan.
Het bespreken van de situatie in Papua, met inbegrip van de mensenrechtensituatie, is een vast onderdeel van de bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. Tegelijkertijd bevestigt Nederland in deze dialoog steevast de soevereiniteit en territoriale integriteit van Indonesië. Ook in EU verband wordt, mede op aandringen van Nederland, het belang van mensenrechten in gesprekken met Indonesië benadrukt, meest recent op 8 november 2019 tijdens de achtste EU-Indonesië mensenrechtendialoog. Punten als proportionaliteit bij het optreden van de veiligheidsdiensten, de vrijheid van demonstratie, het recht op vereniging en vergadering en het recht op een eerlijk proces en het belang van toegang voor journalisten staan daarbij hoog op de agenda.
Heeft u de Indonesische regering gewezen op vrijheid van demonstratie en het recht op vereniging en vergadering? Zo ja, hoe was de reactie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw oordeel over het overheidsoptreden in West-Papoea, waarbij kerken zijn binnengedrongen en mensen die zich in de kerk bevonden, (mogelijk) zijn opgepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u zich uitgesproken over deze zorgelijke ontwikkelingen tegen de Indonesische overheid?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze zullen de gebeurtenissen in West-Papoea tijdens het staatsbezoek in maart a.s. van het koningspaar onder de aandacht worden gebracht?
Het Staatsbezoek in 2020 staat in het teken van samenwerking tussen Nederland en Indonesië binnen een bredere relatie waarin handel, investeringen, culturele, wetenschappelijke en politieke samenwerking centraal staan. Zoals hierboven aangegeven is de situatie in Papua vast onderdeel van de bredere bilaterale dialoog tussen Nederland en Indonesië. De situatie in Papua zal daarom ook tijdens het Staatsbezoek van maart a.s. aan de orde worden gesteld.
Studenten aan de TU Delft die zijn opgelicht door nep-verhuurders |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Hoeveel studenten van de TU Delft zijn opgelicht door mensen die zich op internet voordoen als verhuurders, en hoeveel van deze studenten zijn buitenlandse studenten die kwetsbaarder zijn omdat zij de taal en het systeem niet kennen?1
Er is geen standaardregistratie hiervan beschikbaar bij de TU Delft. Uit mails en klantcontactgegevens bij de TU Delft komt naar voren dat sinds 1 juli 2019 er een 11-tal meldingen van buitenlandse studenten zijn over mogelijke oplichting. Van een deel van deze meldingen is aangifte gedaan en loopt er een politieonderzoek. Verdere gegevens zijn niet bekend.
Wat zijn de landelijke aantallen studenten en anderen die zijn opgelicht door nep-verhuurders de afgelopen jaren, en daardoor hun borg en huur kwijt zijn?
Er worden geen landelijke cijfers bijgehouden van aantallen huurders die worden opgelicht door verhuurders.
Op welke manier(en) waarschuwt de TU Delft haar studenten voor malafide en nep-verhuurders? En gaat u ervoor zorgen dat alle hogescholen en universiteiten in Nederland dat doen voor zowel Nederlandse als buitenlandse studenten?
De TU Delft licht op verschillende manieren Nederlandse en internationale studenten voor waar zij op moeten letten wanneer zij op zoek zijn naar een geschikte woning. Bijvoorbeeld via de international office, de website van de universiteit zelf en via het actief benaderen van studieverenigingen, faculteiten of het spreekuur.
Alle hoger onderwijsinstellingen die internationale studenten ontvangen, moeten op hun website informatie geven over diensten die zij aanbieden op het gebied van studentenhuisvesting2. Dit doen zij veelal in zowel het Nederlands als in het Engels, zowel over huisvestingsmogelijkheden als -belemmeringen. Zoals ik u eerder heb laten weten hebben onderwijsinstellingen dit afgelopen jaar actief opgepakt.3
Rondom het voorkomen van oplichting en fraude zijn nog verbeteringen mogelijk door (nieuwe) studenten te wijzen op signalen hierover en ze in contact te brengen met betrouwbare partijen. Inmiddels is de huurprijscheck op de website van de Huurcommissie in het Engels vertaald om internationale studenten zelf hun huurprijs te laten toetsen. Tevens start ik in 2020 een nieuwe voorlichtingscampagne voor studenten, wil ik gemeenten de mogelijkheid geven om verhuurders, die bij herhaling zonder vergunning woonruimte illegaal onderverhuren, onttrekken samenvoegen of omzetten, een hogere boete op te leggen. Daarnaast kijk ik via pilots hoe voor gemeenten een lokaal vergunningensysteem voor verhuurders mogelijk te maken is.
Op welke manier(en) worden digitale platforms, als Kamernet.nl, Roomster.nl of Facebook gecontroleerd, zodat kan worden voorkomen dat mensen zich onterecht kunnen voordoen als verhuurder, en wat zijn daarvan de resultaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat verhuurders en huurders vrij om kamers via digitale platforms aan te bieden. Een site zoals Kamernet waarschuwt huurders over online oplichting en treft daar ook zelf maatregelen voor.
Met de Wet toeristische verhuur krijgen gemeenten instrumenten ten aanzien van digitale platforms om de handhaving mogelijk te maken en indien noodzakelijk de neveneffecten van de toeristische verhuur van woonruimte te kunnen voorkomen of beperken.
Hoe is de ACM (Autoriteit Consument en Markt) betrokken bij het voorkomen en aanpakken van malafide of nep- verhuurders als het gaat om nep-verhuurders en nep-advertenties op digitale platforms alsmede onterechte bemiddelingskosten en het tegengaan van discriminatie?2
Begin dit jaar kondigde de Autoriteit Consument & Markt (ACM) aan om intensiever op te gaan treden tegen huurbemiddelaars, die onterechte kosten in rekening brengen aan huurders. Het was een logisch vervolg van de geïntensiveerde contacten van mijn departement met de ACM, waarin ik verschillende vormen van verkapte bemiddelingskosten heb verduidelijkt, zodat ACM scherper kan handhaven. Voor de aanpak van malafide verhuurders en discriminatie op de woningmarkt verwijs ik u graag naar mijn recente brieven hierover aan uw kamer (respectievelijk Kamerstuk 27 926, 32 847, nr. 313 en Kamerstuk 32 847, nr. 577).
Zijn er zwarte lijsten van malafide verhuurders en/ of IP-adressen zodat oplichters niet onder een andere naam door kunnen gaan met hun praktijken? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit in te stellen in het kader van uw aanpak «Goed verhuurderschap»?3
In het kader van de privacy zijn zwarte lijsten niet verboden, maar alleen onder strikte voorwaarden toegestaan. Bij gebruik van dit middel moet de autoriteit persoonsgegevens worden betrokken. Vanwege een mogelijk waterbedeffect bij de aanpak van malafide verhuurders steun ik een pilot van de gemeente Utrecht, waarin de regionale verbreding van de aanpak van malafide verhuurders wordt onderzocht. Ik informeerde u onlangs over de voortgang van de aanpak «Goed Verhuurderschap (Kamerstuk 27 926 em 32 847, nr. 313), waarvan deze pilot een onderdeel is. Over het verloop van deze en andere pilots loopt een kennisdelingstraject met steden, waarin dit onderwerp ook aan de orde is.
Wordt bij het verbeteren van de voorlichting, het delen van goede lokale voorbeelden en het ondersteunen van huurteams in studentensteden ook de positie van woningzoekenden betrokken om te voorkomen dat mensen worden opgelicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het tegengaan van malafide verhuurders wordt de positie van woningzoekenden vanzelfsprekend meegenomen.
Waarom kiest u voor zelfregulering en niet voor een onafhankelijk keurmerk?
Via diverse kanalen wordt ingezet op het tegengaan van excessen op de woningmarkt en de praktijken van malafide verhuurders. Naast informeren en zelfregulering door het georganiseerde deel van de sector, versterk ik de handhaving en werk ik wetgeving uit. Ik doe dat met een groot aantal partijen via de landelijke aanpak studentenhuisvesting en de aanpak «Goed Verhuurderschap».
Waarom wil u geen vergunningplicht voor verhuurders instellen, aangezien een vergunningplicht helpt bij het voorkomen van oplichters wanneer bepaald wordt dat een verhuurder alleen toegelaten wordt op een digitaal platform als diegene over een vergunning beschikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 12 december6 heb ik u laten weten dat er in een aantal steden sprake is van lokale initiatieven om een vorm van een lokaal vergunningensysteem voor verhuurders in te voeren. In deze steden (Groningen, Schiedam, Rotterdam en Amsterdam) blijkt de behoefte aan maatwerk, die past bij de lokale problematiek. Ik vind het van belang afwegingsruimte te bieden aan gemeenten om een algemene of een meer specifieke aanpak in te richten. Via een pilot wordt al gekeken naar de juridische houdbaarheid van het Groningse model en worden er verschillende modaliteiten in de praktijk getest. Sinds kort ondersteun ik ook een pilot van de gemeente Schiedam, die betrekking heeft op een gerichte verhuurdervergunning voor zelfstandige en onzelfstandige woonruimte. De resultaten van de pilots kunnen mij helpen bij het nader richten van mijn aanpak.
Bent u bereid de aanpak «Goed verhuurderschap» aan te vullen met het voorkomen en aanpakken van nep-verhuurders op digitale platforms? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak «Goed Verhuurderschap» heeft betrekking op de praktijk van verhuurders. Strikt genomen is bij nepverhuurders geen sprake van verhuurders, maar van oplichters die feitelijk niet verhuren. Dat is een zaak voor de strafrechtketen en niet zozeer voor beleidsmaatregelen in het woningmarktdomein. In algemene zin ondersteun ik wel de voorlichting in brede zin, zoals u in mijn antwoord op vraag 3 kunt terug lezen. Dat kan een deel van de problematiek helpen voorkomen.