Het bericht ‘Ouders die thuis voor ernstig ziek kind zorgen, krijgen minder geld’ |
|
John Kerstens (PvdA), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ouders die thuis voor ernstig ziek kind zorgen, krijgen minder geld»?1
Ja.
Is de wetgeving omtrent het voor vergoeding via een persoonsgebonden budget (pgb) in aanmerking komen voor door ouders te verrichten (medische) handelingen zoals bijvoorbeeld het verwisselen van een katheter of het verzorgen van een infuus veranderd?
Nee, wet- en regelgeving voor wat betreft het Zvw-pgb niet is gewijzigd. De Bestuurlijke afspraken Zvw-pgb 2019 tot 2022 (ondertekend door ZN, V&VN, Per Saldo en VWS) vormen tezamen met de wet- en regelgeving rond het Zvw-pgb en de pgb-reglementen van verzekeraars, het kader voor de uitvoering van pgb’s. Verzekeraars hebben in hun reglementen voor 2020 wel de bewoordingen over de inzet van het (cliënt)netwerk (voorheen genoemd: «gebruikelijke zorg»2) bedoeld te verduidelijken. De inhoud van het artikel in de reglementen is ten opzichte van 2019 niet gewijzigd, zo hebben zorgverzekeraars ons laten weten.
Verzekeraars hebben aangegeven dat de gekozen bewoordingen een vertaling zijn van de aanspraak waar je op uit komt wanneer je het verpleegkundig proces doorloopt. De bewoordingen zijn bovendien gebaseerd zijn op de beroepsnorm (het Normenkader uit 2014 en het Begrippenkader Indicatieproces uit 2019) van V&VN. Het uitgangspunt is en blijft dat zorg vanuit een pgb aan dezelfde voorwaarden ten aanzien van de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving moet voldoen als zorg in natura. De passage is helpend bedoeld voor de wijkverpleegkundigen om standvastig te kunnen zijn richting aanvragers en om kwalitatief beter te indiceren. De beroepsgroep heeft inmiddels toegezegd de beroepsnormen waar nodig te verhelderen voor de kindzorg thuis. Bijvoorbeeld op het gebied van inzet van het (cliënt)netwerk (voorheen: gebruikelijke zorg). De aanvullingen of wijzigingen zullen, zoals dat gebruikelijk is bij beroepsnormen, vóór publicatie ter advisering worden voorgelegd aan de betrokken partijen in de kindzorg en wijkverpleging. Uiterlijk 1 mei a.s. zal dit document gepubliceerd worden.
Op basis van de regelementen kan echter niet geconcludeerd worden dat álle zorg die door het (cliënt)netwerk wordt geleverd per definitie niet meer vergoed kan worden vanuit een pgb. Immers: «bovengebruikelijke» zorg kan vergoed worden vanuit het pgb, ook aan ouders, in het geval dat zij optreden als informele zorgverleners (op basis van het informele tarief).
Hoe waardeert u de inzet van ouders die ervoor kiezen hun ernstig zieke kind zo veel mogelijk thuis te laten opgroeien en daarbij méér dan de gebruikelijke zorg (zoals bijvoorbeeld aan- en uitkleden, tanden poetsen, in bad doen en verschonen) verlenen? Vindt u ook dat het, óók gelet op de grote personeelstekorten in de zorg, te prijzen is dat ouders dat doen? Kunt u zich voorstellen dat het voor het kind in kwestie fijn is thuis (in de gezinssituatie) te kunnen (ver-)blijven en verzorgd en verpleegd te worden?
In deze krappe arbeidsmarkt hebben we alle zorgverleners hard nodig. Ik heb veel waardering voor alle zorgverleners die goede zorg leveren; zorg van goede kwaliteit, doelmatig, rechtmatig. Of ze nu formeel of informeel zijn. Ouders verlenen in dit geval zorg in de hoedanigheid van informele zorgverleners. En daar heb ik waardering voor. En het spreekt voor zich dat het mooiste is als een kind goede zorg in zijn eigen veilige thuisomgeving kan ontvangen. Ik vind het daarbij ook van belang dat bij kinderen met zorgbehoeften waarbij zelfstandig(er) worden mogelijk is, dit ook door de zorgverleners gestimuleerd wordt.
Hoe waardeert u de handelwijze van Kinderthuiszorg dat van de ene op de andere dag eigenstandig besloten heeft de onder vraag 2 bedoelde medische handelingen te beschouwen als «gebruikelijke zorg» die niet voor vergoeding in aanmerking komt?
Ik heb gezien dat deze handelwijze aan KinderThuisZorg toegeschreven wordt. Het is echter de kinderverpleegkundige (en dus niet de zorgaanbieder) die in beeld brengt wat de zorgbehoefte is van een kind in de thuissituatie. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde, los van de aanbieder waar ze werkt. Zij kijkt daarbij niet alleen naar handelingen, zoals dat onder de AWBZ gebruikelijk was, maar volgt het verpleegkundig proces. Het aantal uren zorg dat opgenomen wordt in het zorgplan en/of in de aanvraag pgb, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen, verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet, mits de zorg doelmatig en rechtmatig is. Het is een misverstand dat er van de een op de andere dag zaken gewijzigd zijn. Ik benadruk nogmaals dat het uitgangspunt is dat zorg vanuit een pgb aan dezelfde voorwaarden ten aanzien van de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving moet voldoen als zorg in natura. Dat betekent ook dat er altijd moet worden gekeken naar welke zorg door het eigen (cliënt)netwerk kan worden geleverd. Maar dit betekent niet dat álle zorg die door het eigen (cliënt)netwerk wordt geleverd per definitie niet meer vergoed mag worden vanuit een pgb. Zorg waarvan het logisch is dat deze door ouders wordt geleverd, omdat die zorg bijvoorbeeld ook geleverd moet worden aan een kind dat niet ziek is (of bijvoorbeeld meeloopt in het normale patroon van dagelijkse zorg) behoort niet onder de aanvraag pgb of het zorgplan te vallen. Maar «bovengebruikelijke» zorg kan worden vergoed vanuit het pgb, ook aan ouders, in het geval dat zij optreden als informele zorgverleners (op basis van het informele tarief).
VWS is met de beroepsgroep V&VN in overleg om te kijken naar onverklaarbare praktijkvariatie bij indicatiestellingen (bij wijkverpleging in het algemeen en bij kindzorg in het bijzonder). Met zorgverzekeraars zijn we in overleg om te kijken of naar duidelijkere informatieverstrekking.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat niet alleen de Belangenvereniging Intensieve Kindzorg en Per Saldo, maar ook de beroepsvereniging Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland uitdrukkelijk afstand nemen van de handel- en (klaarblijkelijke) zienswijze van Kinderthuiszorg als onder vraag 3 bedoeld?
Ik heb de berichten gezien die dateren van april 2019 dat Per Saldo en V&VN afstand genomen hebben van een reader die blijkbaar destijds gepubliceerd was via een website van kinderverpleegkundigen.
Bent u op de hoogte van het feit dat ouders in het geval van het verrichten van de hier aan de orde zijnde handelingen 23 euro per uur ontvangen terwijl de kosten van Kinderthuiszorg zelf voor dergelijke handelingen bijvoorbeeld 80 tot 100 euro per uur bedragen? Wat vindt u hiervan?
Het pgb heeft nooit de bedoeling gehad om te dienen als inkomen, maar is bedoeld voor het inkopen van zorg. Het klopt dat informele zorgverleners vanuit een pgb maximaal 23,52 euro per uur vergoed krijgen. Dat geldt dus ook voor ouders die als informele zorgverlener zorg verlenen aan hun kind. Dit tarief voor informele zorg staat opgenomen in de Regeling Zorgverzekeringswet.
Voor formele zorg gelden andere tarieven. Het is aan verzekeraars om te bepalen welke tarieven zij hanteren voor de formele zorg. (Zorgverzekeraars contracteren geen pgb-aanbieders.) Hierbij gelden de maximum tarieven van de NZa.
Het informele tarief vanuit het pgb is niet te vergelijken met het maximum tarief voor gespecialiseerde verpleging voor zorg in natura. Aan zorg in natura worden ook andere eisen gesteld vanuit andere wet- en regelgeving, met name op het gebied van kwaliteit en opleiding.
Wat vindt u van het feit dat er blijkbaar verschil van inzicht en dus ook behandeling is tussen ziektekostenverzekeraars?
Verzekeraars hebben, binnen de door de wet- en regelgeving en de bestuurlijke afspraken gestelde kaders, vrijheid om beleid te maken. Daarmee kan de verzekeraar maatwerk bieden. Dat vind ik goed. Het is wel van groot belang dat hierbij de gemaakte afspraken worden nageleefd. VWS blijft dit nauwlettend volgen, en spreekt partijen aan op het moment dat zij zich niet aan de afspraken houden. Overigens is het niet zo dat de verzekeraar over de indicatiestelling gaat.
De kinderverpleegkundige is degene die in beeld brengt wat de zorgbehoefte is van een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Overigens gaat het altijd om de indicatiestelling voor de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving (in het algemeen) en niet om een indicatie voor specifiek pgb of uren voor informele/formele zorgverleners.
Bent u bereid u sterk te maken voor het met behulp van een pgb voor vergoeding in aanmerking blijven komen van de hier aan de orde zijnde handelingen?
Het uitgangspunt is dat zorg vanuit een pgb aan dezelfde voorwaarden ten aanzien van de aanspraak verpleging en verzorging in de eigen omgeving moet voldoen als zorg in natura. Bij de indicatiestelling staat niet de leveringsvorm centraal, noch de handelingen. Bij de indicatiestelling voor Zvw wordt gekeken naar verpleging en verzorging. De kinderverpleegkundige is als zorgprofessional verantwoordelijk voor de indicatiestelling voor «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden» en voor het bepalen van de in dat kader noodzakelijke zorg.
Zorg waarvan het logisch is dat deze door ouders wordt gegeven, omdat die zorg ook gegeven moet worden aan een kind dat niet ziek is, behoort niet onder de te vergoeden zorg te vallen. Maar «bovengebruikelijke» zorg kan worden vergoed vanuit het pgb, ook aan ouders, in het geval dat zij optreden als informele zorgverleners (op basis van het informele tarief).
Bent u op de hoogte van het feit dat op het adres van Kinderthuiszorg nog méér dan tien andere (zorg-)BV’s staan ingeschreven? Is dat gebruikelijk? Vindt u dat wenselijk?
KinderThuisZorg heeft mij desgevraagd laten weten dat het is gevestigd in een bedrijfsverzamelgebouw waar nog meer organisaties en bedrijven gevestigd zijn waardoor er meerdere (zorg)bedrijven op dit adres ingeschreven staan. KinderThuisZorg zelf bestaat uit een holding met daaronder vier BV’s. Daarmee heeft KinderThuisZorg ondersteunende en nevenactiviteiten, zoals vastgoedbeheer en de exploitatie van een kinderzorghotel, afgescheiden van haar zorgactiviteiten. In algemene zin vind ik dat geen ongebruikelijke of onwenselijke werkwijze.
Zorgaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun interne bedrijfsvoering. Daarbij moet een gekozen ondernemingsrechtelijke constructie altijd in dienst staan van de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie: het verlenen van kwalitatief goed en veilige zorg aan patiënten. Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders kunnen de Inspectie Gezondheidszorg Jeugd en de Nederlandse Zorgautoriteit zorgaanbieders hier in de toekomst beter op aanspreken. Bijvoorbeeld door het introduceren van extra eisen aan het interne toezicht, het voorkomen van belangenverstrengeling en aanvullende voorwaarden rond het uitkeren van dividend.
De nieuwe dienstregeling van de NS |
|
Erik Ziengs (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe dienstregeling van de NS die per 15 december 2019 van kracht geworden is?1
Ja.
Bent u van mening dat de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam, waar in het verleden vaker vragen over zijn gesteld, inmiddels substantieel verbeterd is?2
Volgens de cijfers van NS is de treinverbinding tussen Alkmaar en Leiden/Den Haag/Rotterdam de afgelopen jaren verbeterd doordat de reistijd op het traject Alkmaar – Haarlem – Leiden is teruggebracht. Zo was met de spits-intercity de reistijd van Alkmaar naar Leiden (en vv) in 2015 1 uur en 2 minuten en heeft NS deze in 2020 teruggebracht naar 55 minuten. Voor het traject Alkmaar – Rotterdam is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 37 minuten in 2015 tot 1 uur en 29 minuten in 2020. Voor het traject Alkmaar – Den Haag is de reistijd in de spits teruggebracht van 1 uur en 16 minuten in 2015 tot 1 uur en 8 minuten in 2020.
Bent u bekend met het feit dat reizigers tussen Den Haag en Alkmaar nog tijdens de reguliere spitstijden gebruik moeten maken van een sprinter tussen Haarlem en Alkmaar, omdat de intercityverbinding tussen Haarlem en Alkmaar na 18:00 uur niet meer rijdt?
De reguliere spitstijd is van 06.30 tot 09.00 uur en van 16.00 tot 18.30 uur. Volgens de informatie van NS vertrekt de laatste spits-intercity richting Alkmaar om 18.28 uur vanaf Haarlem.
Deelt u de mening dat de dienstregeling voor wat betreft het traject Alkmaar-Leiden/Den Haag/Rotterdam verbeterd kan worden door betere overstaptijden en door intercity’s in ieder geval tijdens de reguliere spitstijden in te blijven zetten?
Volgens NS bedraagt de huidige overstaptijd op station Haarlem 3 minuten in de ochtendspits en 5 minuten in de avondspits. Reizigers naar Rotterdam hebben daarnaast een overstap van 4 minuten te Leiden. De overstaptijd is volgens NS afgestemd op de looptijd van treinreizigers van de ene trein naar de andere trein. In de dienstregeling 2020 rijden er zowel in de ochtend- als de avondspits in een tijdsbestek van 2:30 uur zes spits-intercity’s tussen Alkmaar en Haarlem. Hiermee worden volgens NS voldoende intercity’s ingezet tijdens de reguliere spitstijden om aan de reizigersvraag te voldoen.
NS is verantwoordelijk voor het opstellen van de dienstregeling op het hoofdrailnet, inclusief de afweging tussen het rijden van sprinters of intercity’s of het rijden van een rechtstreekse verbinding.3 NS heeft daarbij als doel om de reiziger sneller en betrouwbaarder op zijn of haar bestemming te brengen. Ik zie er op toe dat de NS zich daarbij houdt aan de afspraken in de vervoerconcessie. Zo moet NS onder meer het aanbod afstemmen op de vervoersvraag en overleg voeren met decentrale overheden en consumentorganisaties waarbij wensen op specifieke trajecten aan de orde kunnen worden gesteld.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat intercity’s langer dan nu ingezet worden op de verbinding tussen Haarlem en Alkmaar? Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheid de intercity tussen Haarlem en Alkmaar ten minste uit te breiden naar de reguliere spitstijden, en waar mogelijk langer?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er weer een rechtstreekse treinverbinding vanuit Alkmaar via Haarlem naar Leiden/Den Haag/Rotterdam mogelijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rijtuigen worden op structurele basis aan het traject Alkmaar-Haarlem aan het traject toegewezen, aangezien er momenteel verschillende rijtuigtypes worden ingezet op het traject maar de treinsteltypes DE-III en DDM niet meer worden ingezet?
NS heeft me laten weten dat op het traject Alkmaar – Haarlem een sprinterserie en een spits-intercity serie rijdt. De sprinterserie rijdt met materieel van het type SGM en de intercity met materieel van het type DDZ.
Klopt het dat het met de invoering van de nieuwe dienstregeling de bedoeling was om nieuwe treinstellen in te zetten op de Kennemerlijn, vanwege het feit dat dit traject jarenlang van oud, en mogelijk reeds afgeschreven, materiaal gebruik heeft moeten maken?
Het materieel van NS voldoet aan de toelatingseisen en de eisen zoals gesteld in de vervoerconcessie. NS heeft mij laten weten voornemens te zijn in de loop van 2021, in de sprinterserie Hoorn – Alkmaar – Haarlem – Amsterdam, nieuw(er) sprintermaterieel in te zetten van het type SLT.
Deelt u de mening dat de huidig ingezette treinen ten minste eenzelfde capaciteit moeten hebben als voorheen, maar liefst groter, passend bij de behoefte die er is, juist om te voorkomen dat zoals bijvoorbeeld op maandag 20 januari en dinsdag 21 januari 2020 op station Beverwijk mensen niet meer mee kunnen met de trein omdat er te weinig treinstellen rijden?
NS is er vanuit de vervoersconcessie toe gehouden, ook op het station Beverwijk, de inzet van materieel aan te laten sluiten bij de vervoersvraag, dusdanig dat er geen reizigers achterblijven op het perron. Ik vind het erg vervelend dat er op 20 en 21 januari desondanks reizigers niet mee konden met de trein. Ik heb van NS begrepen dat dit een gevolg was van de onvoorziene inzet van korter materieel dan gebruikelijk is op dit traject.
Het bericht ‘Belangenverstrengeling zaait twijfels over giftig zaad’. |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat onafhankelijk onderzoek aangevraagd door de Tweede Kamer naar bijensterfte of chemische middelen, mede wordt gefinancierd door chemiebedrijven?
Het onderzoek uit 2011 naar bijensterfte en de rol van chemische middelen daarbij, zoals door uw Kamer aangevraagd, is niet mede gefinancierd door chemiebedrijven. Dit onderzoek is volledig door het toenmalige Ministerie van EL&I gefinancierd (Kamerstuk 32 372, nr. 91).
Bent u bekend met het onderzoek «Worldwide decline of the entomofauna: a review of it’s drivers»? Zo ja, hoe beoordeelt u de conclusie dat agrochemische stoffen, invasieve soorten en klimaatverandering de grootste oorzaken zijn van de afname van insecten wereldwijd en dus ook in Nederland?1
Ja, dit rapport is mij bekend en sluit nauw aan bij andere internationale en nationale rapporten over de achteruitgang van insectenaantallen- en soortendiversiteit als gevolg van onder meer veranderd landgebruik ten bate van verstedelijking, infrastructuur en (intensieve) landbouw, in combinatie met effecten van agrochemische stoffen en klimaatverandering. Ook voor de Nederlandse situatie zijn deze factoren van belang. Al lijkt een directe vertaling van deze conclusies naar de Nederlandse situatie niet eenvoudig, zoals bleek uit onderzoek in opdracht van LNV door Kleijn et al. (2018) en PBL (2017). Er werd daarin onder meer gewezen op de tekortkomingen in kennis over Nederlandse insectensoorten, hun voorkomen in het agrarisch gebied, onderlinge relaties en trends om eenduidige factoren te kunnen identificeren. In lijn met de motie van lid Moorlag (Kamerstuk 26 407, nr. 125) over insecten in het agrarisch gebied wordt daarom momenteel gewerkt aan een meerjarig onderzoeksprogramma om hier meer inzicht in te krijgen. Vooruitlopend op deze resultaten wordt daarnaast gewerkt aan insectenherstel via onder meer de Nationale Bijenstrategie en investeringen ten bate van insectenhabitats, zoals landschapselementen in het agrarisch gebied.
Klopt het dat onderzoek op Wageningen University & Research (WUR) naar onder andere de effecten van chemische middelen op natuur en in het bijzonder het effect op bijen voor 50 procent wordt bekostigd door de overheid en voor 50 procent door het bedrijfsleven? Zo ja, hoe beoordeelt u de inmenging van privaat geld in deze onderzoeken?
Het is mogelijk dat WUR onderzoek doet met 50 procent financiering publiek en 50 procent privaat. Dat hangt van het soort onderzoek af.
Het onderzoek naar honingbijen in opdracht van LNV wordt door WUR uitgevoerd in het EU-honingprogramma. Het EU-honingprogramma wordt niet mede gefinancierd door het bedrijfsleven. Alleen het onderzoek naar de staat van de bijengezondheid in het Bijensurveillanceprogramma, van 2014–2018, is voor 51% publiek en voor 49% privaat gefinancierd, conform de afspraken vanuit het Actieprogramma Bijengezondheid in 2013. De WUR heeft aan dit onderzoek mee gewerkt. Daarover heb ik uw Kamer 12 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 28 625, nr. 275).
Het staat universiteiten en ook de WUR vrij om te bepalen wat zij onderzoeken en met wie zij samenwerken. Daarbij is medefinanciering door bedrijven van wetenschappelijk onderzoek niet ongebruikelijk.
De autonomie van de WUR om te bepalen wat en met wie, gaat gepaard met eigen verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de wetenschappelijke integriteit. Het onderzoek moet voldoen aan de normen van wetenschappelijke integriteit zoals die in ons land gelden. In Nederland hebben we de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit2 die zowel geldt voor publiek als privaat gefinancierd onderzoek. De WUR heeft aangegeven te werken conform deze gedragscode en de beginselen van goed wetenschappelijk onderzoek, zoals zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Onlangs is de motie Westerveld aangenomen waarin wordt verzocht om een historisch overzicht van de derde geldstroom als ook om een onderzoek naar de mogelijke beïnvloeding hiervan (Kamerstuk 31 288, nr. 805). Ik ondersteun dergelijke oproepen voor meer transparantie.
Kunt u toelichten op welke manier WUR gefinancierd wordt? Ontvangen de onderzoeksinstituten onder Wageningen Research, zoals het bijeninstituut, ook publieke bekostiging van het Ministerie van OCW en wordt het bijeninstituut deels bekostigd uit publieke middelen en deels door het bedrijfsleven?2
Allereerst wil ik aangeven dat er geen specifiek bijeninstituut bij de WUR is. Het bijenonderzoek wordt door diverse onderzoekers van de WUR uitgevoerd. Daarbij wordt gekeken naar de kennisvraag en de expertise van de onderzoekers.
Wageningen University and Research (WUR) heeft verschillende vormen van financiering.
Daarbij valt Wageningen University onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Vanuit het Ministerie van OCW wordt Wageningen University op dezelfde wijze gefinancierd als de andere universiteiten. Universiteiten kennen verschillende vormen van financiering van onderzoek. In de eerste plaats wordt wetenschappelijk onderzoek gefinancierd vanuit de rijksbijdrage die een universiteit ontvangt (de eerste geldstroom). De tweede geldstroom van de universiteiten omvat subsidies van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Deze onderzoeksmiddelen worden veelal op basis van competitie verdeeld onder onderzoekers en onderzoeksinstellingen. De derde geldstroom omvat de overige inkomsten van de universiteiten. Zo ontvangen universiteiten middelen voor de uitvoering van contractonderzoek. Daarnaast vormen collectebusfondsen en specifieke doelsubsidies van Nederlandse ministeries en de Europese Unie, zoals Horizon2020, een belangrijk deel van de derde geldstroom.
Wageningen Research (WR) valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van LNV. De subsidie van LNV aan WR bedraagt ongeveer de helft van de omzet van WR. De overige omzet realiseert WR met opdrachten voor andere overheden, EU-cofinancieringsprojecten, ngo’s en bedrijfsleven.
Bij het onderzoek in directe opdracht (beleidsondersteunend) van LNV is geen betrokkenheid van bedrijven bij de opdrachtverstrekking van LNV.
Bij topsectorenonderzoek is het onderzoek publiek-privaat gefinancierd, dus samenwerking met bedrijven is de insteek. Daar zijn voorwaarden voor de aanvraag, beoordeling, financiering en gebruik van de ontwikkelde kennis. Dat gaat via het Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI). Hiervoor zijn Spelregels voor privaat-publieke samenwerking – Publiek-private samenwerking opgesteld en op 20 juni 2013 aan uw Kamer voorgelegd. De spelregels borgen dat onderzoeksorganisaties kunnen voortbouwen op de ontwikkelde kennis.
Welke samenwerkingsverbanden en financiële relaties heeft WUR met pesticidefabrikanten de afgelopen tien jaar gehad?
Voor Wageningen Research geldt dat er vanuit het topsectorenonderzoek een beperkt aantal samenwerkingsverbanden met pesticidefabrikanten zijn geweest in publiek-private samenwerking (PPS). In deze PPS’en zaten niet alleen pesticidefabrikanten, als private partner, maar ook andere private partijen:
Startjaar
Naam PPS
2013
PotatoGAP in China
2015
Nieuwe methoden voor bestrijding van bodemplagen in de glastuinbouw en zomerbloemen
On-site detectie voor verbetering plantgezondheid en fytosanitaire controle
Programmeringsstudie Meeldauw
De oorworm in de bodemfase 1605-010
Fysisch-chemische inductie van plantweerbaarheid
2016
PPS-GROEN, Gewasbescherming Robuust Optimaal Economisch & Natuurlijk (GROEN) – systeemsprongen voor de open teelten
2017
Ontwikkelen van preventiemaatregelen in de boomgaard om verliezen door zwartvruchtrot en bewaarrot in peer en appel de voorkomen (WP1,2, en 3)
2018
Virus- en vectorbeheersing in pootaardappelen
Voor Wageningen University geldt dat bij het onderzoek met bekostiging door de overheid, de bijdrage aan het budget van de Wageningen University uit opdrachten van de gewasbeschermingsmiddelenproducenten gering is en in totaal tussen de 0,1 en 0,2 procent bedroeg (voor 2019 ongeveer € 350.000).
De samenwerkingsverbanden in opdracht van derden (contract) is een verantwoordelijkheid van de WUR zelf.
Worden onderzoeken, bekostigd door onder andere private chemische bedrijven, betrokken bij de beoordeling voor de marktoelating van pesticiden in Nederland? Zo ja, bent u van mening dat dit onderzoek onafhankelijk is?
Ja, bedrijven financieren inderdaad de onderzoeken waarmee zij aantonen dat een middel werkzaam is en veilig is voor mens, dier en milieu. Dat geldt voor gewasbeschermingsmiddelen, voor biociden en ook voor bijvoorbeeld medicijnen. De kosten voor het onderzoek komen daarmee bij de partij waar die horen, bij de aanvrager van een toelating.
Om de onafhankelijkheid te borgen, moeten de onderzoeken en de laboratoria voldoen aan Europese voorschriften en worden daarop ook geaudit.
Ook in mijn beantwoording van vragen van het lid Grashoff (GroenLinks) over het bericht «Bayer zette wetenschap jarenlang op dwaalspoor» heb ik toegelicht dat ik van mening ben dat het onderzoek onafhankelijk is (Kamerstuk 22 112, nr. 2426).
Deelt u de mening dat de conclusie uit voorgaand onderzoek laat zien dat inmenging van chemiebedrijven belangenverstrengeling is in onafhankelijk onderzoek naar agrochemische stoffen en zodoende het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) deze onderzoeken niet hoort mee te nemen in zijn onafhankelijk onderzoek of hier te allen tijden volledige openbaarheid over dient te geven?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen gaat uit van het voorzorgsprincipe om de veiligheid voor mens, dier en milieu te borgen. Dit betekent dat het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel verboden is, tenzij de werkzame stof op basis van een wetenschappelijke beoordeling is goedgekeurd in de Europese Unie en het middel is toegelaten in de betreffende lidstaat. De toelatingshouder dient een dossier aan te leveren waarmee de veiligheid wordt aangetoond. Dat dossier kan studies bevatten die zijn bekostigd door de toelatingshouder. Het dossier moet aan strikte kwaliteitseisen voldoen. Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier studies bevat die zijn uitgevoerd door gecertificeerde laboratoria die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP). Verder moeten de studies zijn uitgevoerd volgens strikte, internationaal afgesproken protocollen.
Een onderdeel van de wetenschappelijke beoordeling is om te verifiëren of de ingediende studies ook daadwerkelijk aan deze kwaliteitseisen en protocollen voldoen. Als een onderzoek hieraan toch niet blijkt te voldoen, dan wordt deze niet meegenomen. Daarnaast dient ander onderzoek dat voldoet aan de kwaliteitseisen – zoals relevante openbare wetenschappelijke literatuur – meegenomen te worden, zodat alle relevante feiten kunnen worden beoordeeld. Zowel EFSA als het Ctgb zien zeer strikt toe op de wetenschappelijke onderbouwing van goedkeurings- en toelatingsaanvragen, deze worden strikt getoetst aan de kwaliteitseisen uit de Verordening nr. 1107/2009 (Kamerstuk 27 858, nr. 444).
Deelt u de mening dat de wetenschap altijd leidend moet zijn in de beoordeling van bestrijdingsmiddelen en dat deze wetenschap gevolgd moet worden in de besluitvorming, maar dat deze wetenschap onafhankelijk moet zijn van bedrijven waar belangen zitten omtrent het betreffende onderwerp?
Ja, ik ben met uw Kamer van mening dat de wetenschap leidend moet zijn in de beoordeling van de gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent niet dat de wetenschap niet samen kan werken met bedrijven. Zoals in de beantwoording op vraag 3 is aangegeven, is de onafhankelijkheid geborgd.
Klopt het dat de onderzoeken die pesticideproducenten bij de Nederlandse pesticideautoriteit moeten aanleveren vertrouwelijk zijn en deelt u de mening dat het uit oogpunt van publieke controle en vertrouwen wenselijk is dat onderzoeken die de basis in toelatingsprocedures worden gebruikt openbaar raadpleegbaar zijn?
Ik vind transparantie in de goedkeurings- en toelatingsprocedure van groot belang. De besluiten van het Ctgb en de risicobeoordeling waar deze besluiten op zijn gebaseerd zijn openbaar en in te zien via de website van het Ctgb. Onderliggende studies kunnen op verzoek openbaar worden gemaakt, binnen de grenzen van Europese en nationale wetgeving.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer het BNC-fiche over de gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2567). In het BNC-fiche staat het Nederlandse standpunt over het bevorderen van transparantie uitgebreid beschreven. Bij de inwerkingtreding van de recent gewijzigde Algemene Levensmiddelenverordening per 27 maart 2021 worden belangrijke stappen gezet. Zo zal EFSA de dossiers (met daarin de studies) die zijn ingediend voor de goedkeuring van een werkzame stof openbaar maken. De aanvrager kan beroep doen op vertrouwelijkheid van delen van het dossier, maar alleen als openbaarmaking van die delen zijn belang zou schaden. Het is aan EFSA om te beoordelen of een dergelijk verzoek terecht is.
Welke doelstellingen streeft WUR na op het gebied van open science en open access? Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is als (mede) door het publiek gefinancierd onderzoek niet gepubliceerd wordt?
In Nederland geldt met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek een beleid dat is gebaseerd op een zo groot mogelijke openheid. Open science en open access worden de norm in wetenschappelijk onderzoek. Daarbij geldt het adagium van «zo open als mogelijk, zo gesloten als nodig», zoals dat, onder Nederlandse EU-voorzitterschap, in de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2016 is afgesproken.4
De WUR werkt, samen met andere universiteiten en kennisinstellingen, intensief aan open access van de wetenschappelijke publicaties. Alle universitaire onderzoeksresultaten worden gepubliceerd in peer reviewed wetenschappelijke tijdschriften.
In het Open Access beleid van de WUR5 is bepaald dat onderzoeksoutput, waar mogelijk, vrij beschikbaar is via één van de vormen van Open Access-publicatie.
Het is onwenselijk dat publiek gefinancierd onderzoek niet openbaar is. In art. 22 van de Subsidieregeling instituten voor toegepast onderzoek is dan ook vastgelegd dat publiek gefinancierd onderzoek van Wageningen Research waar mogelijk openbaar wordt gemaakt. Uitzondering op deze regel zijn gevallen waar er sprake is van een veiligheidsbelang of bedrijfsgeheim.
Het bericht ‘Europe braces for new fiscal battles’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europe braces for new fiscal battles» van de Financial Times op 20 januari 2020?1
Ja.
Bent u bekend met de in het stuk genoemde voorstellen, zoals het meer «symmetrisch» maken van de begrotingsregels en een vrijstelling voor «groene uitgaven» binnen de begrotingsregels?
De Europese Commissie (hierna: Commissie) heeft tot op heden geen voorstellen gedaan ter aanpassing van de Europese begrotingsregels die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). In de discussie over de toekomst van de Europese begrotingsregels circuleren diverse ideeën, waaronder het symmetrisch maken van de Europese begrotingsregels en een vrijstelling voor groene uitgaven binnen de Europese begrotingsregels. Deze ideeën zijn mij bekend. De Commissie heeft verder op 5 februari jl. een evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd.2 In het antwoord op vraag 9 wordt hier nader op ingegaan.
Kunt u een appreciatie geven van de beide voorstellen? Indien de voorstellen u niet bekend zijn, kunt u dan een appreciatie geven van de voorstellen zoals hier in dit artikel beschreven?
Aangezien de Commissie geen concrete voorstellen heeft gedaan kan ik geen volledige appreciatie geven. Volgens het kabinet is de doelstelling van het SGP het bereiken van gezonde overheidsfinanciën.3 Daar past geen verplichting bij om actief ruimer begrotingsbeleid te voeren bij een economische neergang. Het is aan lidstaten zelf om keuzes te maken ten aanzien van hun begrotingsbeleid, binnen de grenzen van het SGP. De regels van het SGP bieden daarbij al ruimte om rekening te houden met, en in te spelen op een economische neergang. Ten aanzien van een eventuele vrijstelling van groene uitgaven erkent het kabinet het belang van voldoende publieke investeringen voor verduurzaming maar zet het vraagtekens bij de wenselijkheid van een zogeheten «green golden rule».4 5 Een dergelijke regel zou ook de complexiteit van het SGP kunnen vergroten terwijl de doelstelling zou moeten zijn om tot vereenvoudiging te komen. Hiernaast is de invulling van de begroting primair aan lidstaten zelf.
Deelt u de mening dat het «meer symmetrisch» maken van de begrotingsregels zal uitwerken in een «asymmetrische naleving» van het pact, waarbij landen graag gebruik zullen maken van de regels in het geval van slechte tijden, maar zich weinig van de regels zullen aantrekken in het geval van goede tijden? Zo nee, waarom niet?
Zolang er geen sprake is van een uitgewerkt voorstel waarbij de regels «meer symmetrisch» zouden worden is het moeilijk om de gevolgen ervan in te schatten. Het kabinet is van mening dat een aantal lidstaten zowel in goede als in slechte tijden onvoldoende heeft gedaan om de overheidsfinanciën te versterken.
Deelt u de mening dat het instellen van een vrijstelling voor groene uitgaven een correcte toepassing van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) alleen maar complexer maakt en landen een uitvlucht biedt om zich -wederom- niet aan de regels te houden (zie ook het antwoord over de «Golden rule» in de Reactie op het rapport van het Europees begrotingscomité over de begrotingsregels van 22 november 20192)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u nogmaals uit de doeken doen wat u precies verstaat (en niet verstaat) onder het «vereenvoudigen» van de regels? Kan hierin specifiek ingegaan worden op de nieuwe positie die Nederland ziet voor de uitgavenregel en de voor- en nadelen hiervan?
In mijn beantwoording van Kamervragen van lid De Vries van 1 november 2018 heb ik geschetst op welke wijze de regels zouden kunnen worden vereenvoudigd.7 Zo kan duidelijker worden vastgelegd wanneer een buitensporigtekortprocedure wordt geopend op basis van de schuldregel, en kan het aantal vormen van flexibiliteit worden teruggebracht waardoor het aantal uitzonderingen op de basisregels wordt beperkt. Ook een grotere rol voor de uitgavenregel zou kunnen bijdragen aan een vereenvoudiging. Dit is namelijk een indicator waar beleidsmakers meer controle over hebben dan over het volatielere en complexere structurele saldo.
Alle voorstellen ter aanpassing van het SGP zullen worden beoordeeld op basis van de mate waarin het voorstel bijdraagt aan het bereiken van gezonde overheidsfinanciën en daarnaast of het bijdraagt aan vereenvoudiging van de regels.
Deelt u de mening dat een groot deel van de slechte handhaving van het SGP vooral te wijten is aan slechte handhaving door de Europese Commissie en niet zozeer vanwege de regels zelf? Bent u dus eveneens van mening dat een grote rol binnen de SGP-hervorming weggelegd zal moeten zijn voor de hervorming van de naleving, bijvoorbeeld door deze onafhankelijker of buiten de Commissie te laten plaatsvinden?
Zoals aangegeven in diverse brieven aan uw Kamer behoeft het SGP volgens het kabinet verbetering op het gebied van naleving en handhaving. Regels kunnen altijd worden verbeterd en versimpeld, maar voor de effectiviteit zijn de naleving en handhaving cruciaal. Wel kunnen betere en simpelere regels bijdragen aan een betere naleving en handhaving. Het kabinet is daarom bereid om te bezien wat er beter kan, maar wijzigingen mogen niet leiden tot een verzwakking van de focus op gezonde overheidsfinanciën.
Het kabinet is voorstander van het voorstel van de European Fiscal Board om het directoraat-generaal economische en financiële zaken (DG ECFIN) onafhankelijker te maken, en van het onafhankelijker maken van de European Fiscal Board zelf.
Deelt u de mening dat een groot deel van de complexiteit en dubbelzinnigheid in het SGP weggenomen zou kunnen worden indien de nieuwe Commissie hun beleidslijn «making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact» herroept? Zet het kabinet hier ook actief op in? Zo nee, waarom niet?
De mededeling van de Commissie «Making the best use of the flexibility within the existing rules of the stability and growth pact»8 is onderschreven door een opinie van de Economic Financial Committee die vervolgens door de Ecofinraad is overgenomen.9 De Commissiemededeling is een interpretatie van flexibiliteitsclausules die in verordeningen van het SGP zijn opgenomen, zoals de zogeheten structurele hervormingsclausule en de investeringenclausule, en de matrix van inspanningen die lidstaten moeten leveren ter verbetering van hun structureel saldo. Het kabinet is voorstander van het inperken van de flexibiliteit van het SGP omdat dit het bereiken van gezonde overheidsfinanciën ten goede kan komen. Omdat de mededeling van de Commissie de flexibiliteit niet zozeer heeft gecreëerd maar de flexibiliteit binnen het SGP zoals toegepast door de Commissie, veeleer toelicht, leidt het herroepen ervan niet direct tot minder flexibiliteit. Om de flexibiliteit daadwerkelijk in te perken zijn aanpassingen van de verordeningen zelf nodig.
Kunt u het proces voor de komende tijd schetsen rond een eventuele hervorming of vereenvoudiging van het SGP? Wanneer en in welke gremia wordt dit besproken en voor wanneer vindt er besluitvorming plaats?
Op 5 februari jl. heeft de Europese Commissie haar evaluatie van de zogeheten «six-pack» en «two-pack» wetgeving gepubliceerd. In die evaluatie heeft de Commissie aangegeven een effectief begrotingsraamwerk te beschouwen als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van lidstaten en Europese instituties. Dit vereist volgens de Commissie een hoge mate van consensus en vertrouwen tussen alle stakeholders. Daarom heeft de Commissie aangegeven in de eerste helft van dit jaar consultaties te willen houden met lidstaten en relevante instellingen over de toekomst van het SGP. De exacte vorm en inhoud van deze consultaties is tot op heden nog niet bekend. De Commissie zal op basis van de consultaties bepalen of het vervolgstappen wil zetten, en of zij, naar verwachting eind 2020, een voorstel wil doen ter aanpassing van het SGP. Indien de Commissie besluit dergelijke voorstellen te doen, zal de Kamer ook hierover via de gebruikelijke procedures worden geïnformeerd.
Tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 17 en 18 februari zal de Commissie haar evaluatie presenteren, waarna lidstaten een eerste reactie kunnen geven. Er vindt hierbij geen besluitvorming plaats. De kabinetsappreciatie van de evaluatie zal daarbij als leidraad dienen voor de Nederlandse inbreng in deze Eurogroep en Ecofinraad. Over het verloop van deze bespreking zal de Kamer via het gebruikelijke verslag worden geïnformeerd.
In de komende maanden zal waarschijnlijk regelmatig over de Europese begrotingsregels worden gesproken in het kader van de consultaties. De algemene inzet van Nederland in deze discussies heb ik in september vorig jaar met uw Kamer gedeeld in de Kamerbrief «Kabinetsinzet inzake het Stabiliteits- en Groeipact». Het kabinet is van mening dat houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP dienen te blijven en dat de handhaving van de regels verbetering behoeft. Voorstellen voor aanpassing van het SGP zullen door het kabinet steeds worden beoordeeld op de bijdrage aan het beter bereiken van dit doel. Het uiteindelijke doel is een robuuste economie met duurzame groei, en solide overheidsfinanciën zijn daarvoor een cruciale voorwaarde.
Bent u voornemens om samen met de «Hanzelanden» op te trekken en een gezamenlijke positie naar buiten te brengen rond de SGP-hervorming? Zo nee, waarom niet?
In Europees verband zoek ik altijd een zo groot mogelijke steun voor de Nederlandse inzet. Hierbij trek ik op met zowel de «Hanzelanden» als andere lidstaten, waaronder Duitsland. Dit zal ook van toepassing zijn op de discussies in het kader van het SGP.
Kunt u toezeggen niet akkoord te gaan met welke verandering in het SGP dan ook alvorens dit aan de Kamer voor te leggen?
Ja.
Kunt u toezeggen zo snel mogelijk na het verschijnen van het rapport op 5 februari een uitgebreide appreciatie naar de Kamer te sturen van de voorstellen?
Ja.
Het bericht dat er in Zaandam een biomassacentrale zonder vergunning in gebruik is genomen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden biomassacentrale Zaandam gestart zónder vergunning: «Maar die komt er aan»»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom een biomassacentrale zonder vergunning in bedrijf genomen mag worden? Kunt u aangeven hoe lang een biomassacentrale zonder vergunning zou mogen draaien? Hoe wordt die periode bepaald?
Vanuit verschillende onderdelen van de regelgeving worden eisen gesteld aan het bedrijf Bio forte BV in Zaanstad:
De biomassacentrale wordt de warmtebron van een warmtenet dat 2.200 flatwoningen van warmte gaat voorzien. Als deze woningen overgaan op het warmtenet worden de gasketels in deze flats uitgeschakeld. De Wnb-vergunning kan alleen worden verleend indien de stikstofdepositie als gevolg van de biomassacentrale (meer dan) gecompenseerd wordt door de afname van de stikstofdepositie als gevolg van het afschakelen van de gasketels in vijf woongebouwen in Zaandam-Oost.
Bio Forte heeft daarom een aantal maatregelen bij de biomassa-installaties genomen die zorgen dat de verwachte uitstoot aan stikstofverbindingen (NOx en ammoniak) van de biomassacentrale zeer laag is.
De Omgevingsdienst Noord-Holland Noord (Hierna: OD NHN) heeft daarop geoordeeld, dat de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden «Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske» niet toeneemt. Op basis van dat oordeel heeft de provincie Noord-Holland 27 januari 2020 een vergunning Wnb afgegeven voor de biomassacentrale.
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat de OD NHN op 6 december 2019 per mail aan Bio Forte BV heeft laten weten dat de OD NHN bezig was met het opstellen van een conceptbesluit Wnb voor Bio Forte BV, en dat er geen belemmeringen waren voor het afgeven van een natuurvergunning. Dit zicht op een vergunning was voor de OD NHN de reden om niet te handhaven toen Bio Forte BV. voor eigen rekening en risico ging testen. De wet biedt geen uitzondering voor proefdraaien.
Bevoegd gezag is de gemeente Zaanstad. Voor de bouw van de biomassacentrale in Zaanstad is in 2018 een omgevingsvergunning verleend. Vanwege de strengere stikstofeisen heeft de eigenaar van de biomassacentrale (Bio Forte) lopende de bouw, haar installaties aangepast om minder stikstof uit te stoten. Deze aanpassing in de installatie heeft ook een aanpassing in het ontwerp van het bouwwerk tot gevolg gehad, namelijk een andere plek voor de schoorstenen.
Deze aanpassing moet nog verwerkt worden door de gemeente in de omgevingsvergunning door middel van een revisievergunning. De gemeente Zaanstad heeft aangegeven dat het noodzakelijk was om te testen om te kunnen voldoen aan de garantietermijnen die overeengekomen zijn met de leveranciers van de installatie.
Vanwege de emissie-eisen in het Abm behoeft in principe geen omgevingsvergunning (milieu) te worden aangevraagd voor de emissies naar de lucht. Toch heeft gemeente Zaanstad gezien de locatie van de centrale via een zogeheten maatwerkbesluit het bedrijf, strengere eisen opgelegd met betrekking tot de uitstoot van de centrale. De centrale voldoet hieraan. Hierdoor wordt dan tevens ruimschoots voldaan aan de emissie-eisen uit het Abm.
Vanuit zowel het Abm, het maatwerkbesluit, als de Wnb gelden dus regels voor het uitstoten van stikstof.
Kunt u aangeven waarom het noodzakelijk is dat het proefdraaien gebeurt voordat de vergunning is afgegeven? Waarom kan er niet gewacht worden met opstarten tot er daadwerkelijk een vergunning is verleend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op basis van welke wetgeving de vergunning wordt verleend? Op basis van welke wetgeving wordt de stikstofuitstoot van deze centrale vergund?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is aansprakelijk mocht de vergunning onverhoopt niet worden verleend?
De ondernemer is aansprakelijk.
Klopt het dat de vergunningverlening weer op gang kwam na het aannemen van de spoedwet Stikstof?
De provincie Noord-Holland heeft aangeven dat dit het geval is.
Is de bouw van biomassacentrales naar uw mening de gewenste invulling van de met pijn en moeite gerealiseerde stikstofreductie?
Omdat de centrale warmte levert aan omringende woningen kunnen gasketels afgeschakeld worden. Hierdoor is per saldo geen sprake van een toename van depositie in Natura 2000 gebieden.
Daarnaast voldoet de centrale in Zaandam aan de gestelde wettelijke eisen en is één van de schoonste biomassacentrales in zijn vermogenscategorie door moderne techniek.
Op korte termijn is het noodzakelijk om verschillende hernieuwbare energiebronnen, waaronder biomassa, te gebruiken om deels de doelstellingen te halen voor de energietransitie. Het kabinet werkt aan een integraal duurzaamheidskader voor alle soorten biomassa en alle toepassingen hiervan. Dit duurzaamheidskader beoogt het kader te zijn waarbinnen een duurzame productie en duurzame toepassing (inclusief fair share) voor biomassa wordt vormgegeven.
Is al bekend hoe de provincie gereageerd heeft op de door Mobilisation for the Environment ingediende zienswijze?
Er is een Nota van beantwoording zienswijzen opgesteld door de OD NHN, waarin o.a. de 16 zienswijzen van Mobilisation for the Environment op de natuurvergunning voor de Biomassacentrale van Bio Forte BV. worden beantwoord, zie bijlage2.
Is het naar uw mening verstandig om een biomassacentrale (met bijbehorende luchtvervuiling) te bouwen in de directe omgeving van een ziekenhuis, een middelbare school, sportvelden en een groot aantal woningen, zeker als dichtbij ook al een snelweg en een klaverbladknooppunt (A7/A8) liggen?
Het is aan de gemeente als bevoegd gezag om hierin een afweging te maken. Mede door de locatie van de centrale zijn er extra eisen opgelegd via het maatwerkbesluit voor de uitstoot.
Als onderdeel van het Schone Lucht Akkoord ben ik aan het kijken of wet- en regelgeving en vergunningseisen aangescherpt moeten worden. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan de motie van Bruins c.s. om voor biomassa-installaties met een vermogen van minder dan 15 MW een milieuvergunning opnieuw verplicht te stellen. Dit doe ik in overeenstemming met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Bent u bekend met wetenschappelijke studies die de schadelijke effecten van een verslechterde luchtkwaliteit aantonen, zoals bijvoorbeeld de studie die het verband aantoont tussen de luchtkwaliteit en het concentratievermogen van scholieren?2
Ik ben bekend met deze studies. Ik vind het dan ook belangrijk om me in te zetten voor schone lucht. Daarbij moet het kabinet uiteraard ook rekening houden met andere maatschappelijke opgaven.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland zijn die in gebruik zijn genomen zonder de benodigde vergunning? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Ik heb geen informatie hierover. Vergunningverlening en handhaving is aan gemeenten en provincies als bevoegd gezag. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 4.
Op RVO.nl is een overzicht is gepubliceerd waar de huidige Biomassacentrales in Nederland staan:
Verwacht u dat het in de toekomst vaker zal voorkomen dat biomassacentrales zonder vergunning in gebruik worden genomen? Acht u dit wenselijk?
Zie voor de kaders waaraan centrales moeten voldoend het antwoord op vraag 4. Nieuwe centrales moeten voldoen aan de geldende wetgeving. Het bevoegd gezag ziet er op toe dat dit het geval is.
Kunt u aangeven of er meer biomassacentrales in Nederland gebouwd worden in de directe omgeving van ziekenhuizen, scholen, sportvelden, woningen en andere locaties waar luchtvervuiling extra ongewenst is? Zo ja, waar en wat gaat u daar aan doen?
Zie ook het antwoord op vraag 9. Het is primair aan gemeenten als bevoegd gezag om invulling te geven hieraan, binnen de gestelde wettelijke kaders. Hierbij ondersteund de rijksoverheid gemeentes, bijvoorbeeld bij het komen tot warmtetransitievisies.
In dit traject bepalen gemeenten hoe wijken die voor 2030 van het aardgas af gaan van warmte worden voorzien. In dit traject kunnen eventuele nieuwe biomassacentrale aan de orde komen.
Ik werk met EZK samen om de juiste kaders voor biomassacentrales te bepalen en gemeentes te informeren over mogelijkheden om zodanig te verduurzamen dat de luchtkwaliteit er het minst onder leidt.
Het bericht ‘Hoe aquaria wereldwijd het koraalrif bedreigen; Vissen op Nemo’s’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er jaarlijks miljoenen tropische siervissen en talloze stukken levend koraal via Schiphol Nederland binnen komen, waarna deze dieren over heel Europa verspreid worden? Zo ja, wat zijn de precieze aantallen uitgesplitst per diersoort en hoeveel dieren vallen onder de wetgeving op basis van de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES)?1
Alleen voor de soorten beschermd onder CITES zijn specifieke cijfers beschikbaar. Op basis van de nu bevestigde cijfers (dit is tenminste 95% van de invoer in 2019) zijn er in 2019 zes soorten tropische siervissen, waaronder drie soorten zeepaardjes, ingevoerd en 73 soorten koraal. In totaal ging het om 1659 vissen (inclusief zeepaardjes) en 49.549 stuks koraal. In de bijlage bij deze brief zijn de aantallen opgesplitst per soort. Voor de soorten die niet beschermd zijn onder CITES zijn geen cijfers beschikbaar. Het beeld is wel dat verreweg de meeste tropische vissen die zijn ingevoerd niet onder het CITES-verdrag vallen.
Hoe groot is het aandeel gekweekte siervissen dat via Schiphol Europa bereikt?
Van het aantal tropische siervissen genoemd in het antwoord op vraag 1 is 88% gekweekt (1.459 vissen) en 12% afkomstig uit het wild (200 vissen). Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, zijn er geen gegevens beschikbaar van de soorten die niet onder CITES vallen.
Op welke manier wordt tegengegaan dat dit illegaal gevangen dieren zijn en over welke papieren moeten de handelaren van deze dieren en cargo beschikken om de goedkeuring van de Douane en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te krijgen om de dieren van Schiphol op te halen?
Voor soorten beschermd onder CITES moet de zending levende dieren vergezeld zijn van een geldige CITES export- en importvergunning. De exportvergunning is het bewijs dat de autoriteiten van het herkomstland de gewenste export goedkeuren. Om een CITES-importvergunning te krijgen voor de EU wordt er als onderdeel van de vergunningaanvraag door de Nederlandse Wetenschappelijke Autoriteit CITES (WA) een advies opgesteld. De WA beoordeelt de combinatie van de diersoort, het natuurmanagement in land van herkomst en specifieke omstandigheden zoals kweekstatus en mogelijke onomkeerbare effecten van de invoer op wildpopulaties. De Douane ziet naast CITES-documenten verder toe op de juistheid en volledigheid van de veterinaire certificaten of documenten die dieren vergezellen, conform Vo (EG) 136/2004, Bijlage I. Richtlijn 97/78/EG, artikel 4, lid 3 en Richtlijn nr. 91/496/EG, artikel 4. Vissen moeten voorzien zijn van een gezondheidscertificaat en ter keuring worden aangeboden aan de NVWA.
Heeft u ook signalen ontvangen dat een groot deel van deze aquariumdieren onder dubieuze omstandigheden wordt gevangen? Zo ja, welke geluiden zijn dit?
Bij vissen is er mogelijk sprake van het gebruik van gifstoffen (cyanide) bij de vangst, zoals ook in het artikel wordt gesteld. Bij koralen die aangemerkt zijn als gekweekt kan het voorkomen dat ze in werkelijkheid in het wild worden gevangen. De risico’s hierop zijn per soort verschillend. De CITES WA beoordeelt dit. Bij een verhoogd risico wordt aan de exporteur gevraagd aan te tonen dat het daadwerkelijk om kweek gaat. Bij invoer controleert de Douane in samenwerking met de NVWA of aan de regels wordt voldaan.
Klopt het dat Nederlandse winkels, handelaren en speciaalzaken koraal verkopen? Zo ja, in hoeverre is dit strijdig met de CITES-wetgeving, waarin gesteld wordt dat koraal ingevoerd in Nederland door de Douane in beslag wordt genomen?
Ja dit klopt. Indien aan de CITES-regelgeving is voldaan, is verkoop van soorten koraal die beschermd zijn onder CITES toegestaan. Voor soorten koraal die op CITES appendix I/EU-bijlage A staan geldt dat commerciële handel van deze soorten uit het wild verboden is. Enkel aangetoond gekweekte exemplaren mogen met geldende CITES-vergunningen worden ingevoerd en verkocht. Door handel in gekweekte exemplaren worden wilde populaties ontzien. Voor de soorten op CITES appendix II/EU-bijlage B geldt dat commerciële handel mogelijk is met de geldende CITES-vergunningen, zowel gekweekte exemplaren als exemplaren uit het wild.
Welke stappen hebben Nederland en de Europese Unie genomen om het aandeel illegaal geoogste zeedieren en gesmokkeld koraal te laten dalen na het rapport van Interpol, waarin duidelijk werd dat er in 2019 wereldwijd meer dan 10.000 illegaal gevangen dieren in beslag genomen zijn en na de in 2017 onderschepte 32.000 kilo gesmokkeld koraal in EU-lidstaten?2
De EU heeft samen met de lidstaten in 2016 het EU Action Plan against Wildlife Trafficking aangenomen waarin de lidstaten de wetgeving, handhaving en samenwerking op het gebied van CITES hebben versterkt de afgelopen jaren. Nederland neemt daarnaast deel aan internationale acties, zoals ook de Interpol-actie Thunderball 3 waarnaar wordt verwezen in uw vraag. Ook nationaal zetten de handhavende instanties in Nederland in op toezicht en handhaving van de CITES wetgeving. Op dit moment loopt de campagne van Meld Misdaad Anoniem om overtredingen op het gebied van wildlife crime te melden4.
In hoeverre wordt er gesproken met de exporterende landen en hun overheden om handel richting Europa en Nederland een halt toe te roepen?
Het doel van het CITES-verdrag is duurzame handel in bedreigde planten en dieren te bewerkstelligen. Daarom worden er voorwaarden aan de handel gesteld. Vanuit de Scientific Review Group,het EU-gremium waarin de CITES wetenschappelijke autoriteiten van de EU-lidstaten zijn vertegenwoordigd, of de WA zelf wordt er contact opgenomen met landen van herkomst als er vragen zijn over een importvergunning. Indien een land geen informatie heeft en er verder ook geen informatie is die kan bevestigen dat de handel duurzaam is, staat de EU de import niet toe voor die soort/land combinatie. Daarnaast wordt in het geval van illegale handel en beslaglegging altijd contact opgenomen met de desbetreffende CITES-autoriteiten van het land van herkomst/export ten behoeve van administratief- of strafrechtelijk onderzoek. Nederland rapporteert ook aan het CITES-secretariaat.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in het wild gevangen bedreigde siervissen worden verkocht op de Europese markt?
Illegale handel in bedreigde soorten is een bedreiging voor de biodiversiteit en onacceptabel. Het uitgangspunt van CITES is dat de handel in bedreigde soorten op een duurzame manier moet plaatsvinden. Dit kan door kweek, maar ook door de effecten van wildvang te monitoren en de handel af te stemmen op het duurzaam voortbestaan van de wilde populaties. Daar wordt binnen CITES scherp op gelet. Daarnaast is alertheid op de instandhouding van de wilde populaties van soorten die niet op CITES staan belangrijk.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in Nederland wordt gehandeld in levend koraal?
De handel in soorten levend koraal die door CITES worden beschermd is onder voorwaarden mogelijk. Zoals aangegeven is commerciële handel in bepaalde koraalsoorten uit het wild verboden (CITES appendix I/EU bijlage A). Door handel in gekweekte exemplaren worden de wilde populaties ontzien. Van soorten die staan op CITES appendix II/Bijlage B is het uitgangspunt dat de handel op een duurzame manier moet plaatsvinden. Dit kan ook door kweek, maar ook door de effecten van wildvang te monitoren en de handel af te stemmen op het duurzaam voortbestaan van de wilde populaties.
Kunt u zich in Europa inzetten voor een beter handhaafbaar protocol dat handel in illegaal gevangen koraal en siervissen tegengaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en welke termijn?
De soorten beschermd onder CITES zijn goed in beeld. Daarnaast zijn er legitieme vragen over de omvang van de handel in tropische siervissen en koraal die niet beschermd worden door het CITES-verdrag en de mogelijke negatieve impact op de instandhouding van deze soorten in het wild en de betreffende ecosystemen. Daarom heeft de EU (zoals ook genoemd in het artikel) samen met Zwitserland en de Verenigde Staten een voorstel ingediend tijdens de 18e Conference of the Parties CITES om in CITES-verband dit te onderzoeken en de situatie goed in beeld te brengen. Op basis van de uitkomsten kan worden bepaald of en welke maatregelen genomen moeten worden en op welk niveau (lokaal, nationaal, internationaal). Nederland draagt in CITES-verband hieraan actief bij.
Het bericht 'Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wouter Bos over Invest-NL: voor minder dan 5 miljoen hoef je hier niet aan te kloppen»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Hoe duidt u de uitspraak van de directeur van Invest-NL dat ondernemers voor financiering van minder dan vijf miljoen euro niet bij Invest-NL hoeven aan te kloppen? Vindt u deze uitspraak geen valse start van het mooie initiatief dat Invest-NL is?
Laat ik voorop stellen: er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief over de start van Invest-NL van 16 januari jl. ligt de focus bij aanvang op de klimaat- en energietransitie en doorgroei van scale-ups daar waar financiering door de markt tekortschiet. De meeste partijen binnen dit focusgebied, die marktfalen bij financiering ondervinden, behoren tot het mkb. Ook beneden de € 5 miljoen zijn directe investeringen mogelijk. Invest-NL moet additioneel zijn aan het aanbod van marktpartijen en het reeds bestaande overheidsinstrumentarium en werkt samen met andere partijen, zoals regionale ontwikkelingsmaatschappijen. Met die focus is Invest-NL mijns inziens een waardevolle aanvulling op de bestaande financieringsmogelijkheden en het beschikbare instrumentarium voor het mkb.
Klopt het dat er een minimale financieringsdrempel van vijf miljoen euro ligt op financiering door Invest-NL en dat een midden- en kleinbedrijf (mkb), gegeven de verplichting dat bij een financieringsaanvraag een even zo hoog bedrag via andere wegen moet worden ingebracht, dus voor tenminste tien miljoen euro moet investeren om in aanmerking te komen voor financiering? Beschouwt u een dergelijke financieringsdrempel als een reële mogelijkheid voor het mkb om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt?
Nee, er is geen minimale investeringsdrempel voor Invest-NL.
Invest-NL heeft veel mogelijkheden om het mkb te bedienen; zowel binnen de financieringstak alsook de ontwikkeltak. Het overgrote deel van de financieringsaanvragen die Invest-NL op dit moment in de pijplijn heeft, is van mkb-bedrijven. In recent overleg heeft Invest-NL mij bovendien bevestigd dat het opzetten van mkb-fondsen met marktpartijen tot de mogelijkheden behoort. Vanuit zulke fondsen zouden daarin gespecialiseerde marktpartijen mede namens Invest-NL kleinere investeringen kunnen doen.
Deelt u de mening dat deze financieringsdrempel en voorwaarden tegen de unaniem aangenomen motie-Amhaouch/Veldman (Kamerstuk 28 165, nr. 292), en dus tegen de wens van de voltallige Kamer, ingaan «om Invest-NL in de uitvoering en organisatie zo vorm te geven dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt»? Hoe legt u dit uit aan zowel de Kamer als het mkb?
Ik deel deze mening niet, want er is geen financieringsdrempel en de voorwaarden van Invest-NL, bijvoorbeeld marktfalen en additionaliteit, zijn in de wet opgenomen.
Het mkb is van groot belang voor de Nederlandse economie, en toegang tot financiering is essentieel om te kunnen ondernemen. Daar waar de markt knelpunten vertoont, is er een breed instrumentarium om het mkb te ondersteunen2. Aansluitend daarop is het van groot belang dat het mkb reële mogelijkheden krijgt om gebruik te maken van de kansen die Invest-NL biedt. Zoals aangegeven onder het antwoord op vraag 3 is er geen minimale investeringsdrempel en richt Invest-NL zich op dit moment grotendeels juist op projecten van mkb’s en scale-ups.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de directeur van Invest-NL niet te rijmen is met uw eigen toezegging in het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019, waarin u zei dat het mkb «een eigenstandig doel» is van Invest-NL en dat iedere mkb-ondernemer die een verantwoorde investering wil doen bij Invest-NL moet kunnen aankloppen? Deelt u de mening dat bij financiering uit Invest-NL niet financieringsdrempels, maar juist bijdragen aan maatschappelijke opgaves, die impact maken, leidend zouden moeten zijn?
Ik ben het met u eens dat het bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke opgaves en het mkb eigenstandige doelen zijn voor Invest-NL. Dit komt ook tot uitdrukking in de doelstellingen en focus van de organisatie, waarin het maken van zoveel mogelijk impact leidend is als ook aan de vereiste van een positieve rendementsverwachting wordt voldaan. Daarbij zijn investeringen met een relatief kleine omvang toegestaan. Daarnaast bestaat er een instrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat met onder andere de garantieregelingen en Qredits. Invest-NL heeft samenwerkingsafspraken met onder andere de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROMs), Techleap en de Kamer van Koophandel om partijen naar de juiste plek door te verwijzen.
Deelt u de mening dat deze uitspraak en de huidige wijze waarop Invest-NL haar taakstelling richting het mkb invult eveneens niet stroken met uw toezegging dat er «geen ondergrens is van Invest-NL», waarmee u destijds aangaf dat iedere mkb-ondernemer, ongeacht de hoogte van de financieringsaanvraag, voor financiering bij Invest-NL terecht moet kunnen?
Deze mening deel ik niet, omdat er geen ondergrens is van Invest-NL. Zie hiervoor de toelichting onder vraag 5.
Welke acties gaat u ondernemen richting Invest-NL, indachtig uw reactie op de oproep van het lid Amhaouch tijdens het plenaire debat over de Machtigingswet oprichting Invest-NL op 15 mei 2019 dat vijf miljoen euro geen bodem moet zijn, «(m)aar the crux of the matter is dat ik dat nou juist niet vanaf hier ga bepalen, maar dat ik dit, in antwoord op de verstandige vraag van de heer Amhaouch, ook onderdeel maak van de wetsgeschiedenis, en daarmee de directie op pad stuur»?
Samen met de Minister van Financiën als aandeelhouder ben ik voortdurend in overleg met de instelling over haar ontwikkeling en de plaats die Invest-NL heeft in het financieringslandschap. In de aanvullende overeenkomst die met Invest-NL is gesloten is ook «fondsen voor mkb-financiering» expliciet opgenomen als een van de investeringsdomeinen waarop de instelling zich kan richten, en in een recent overleg heeft Invest-NL dit nog bevestigd.
Deelt u de mening dat de randvoorwaarden waaronder het mkb in aanmerking kan komen voor financiering uit Invest-NL van dien aard moeten zijn, dat aanvullende financieringsinstrumenten overbodig zijn? Bent u derhalve bereid de huidige randvoorwaarden voor het mkb opnieuw tegen het licht te houden?
Zoals aangegeven is Invest-NL aanvullend op het bestaande instrumentarium; de organisatie versterkt dit juist doordat er bijvoorbeeld € 1,7 miljard risicokapitaal beschikbaar komt voor specifiek transitiedoeleinden en de groei van het mkb en scale-ups. Op deze terreinen is namelijk nog relatief beperkt aanbod van private financiering en van ondersteunend instrumentarium, dus kan Invest-NL daar een grote toegevoegde waarde bieden. Randvoorwaarden waaraan Invest-NL moet voldoen zijn dat de investeringen passen binnen de staatssteuncriteria, financiering in principe tegen marktconforme voorwaarden wordt verstrekt en dat er voldoende private investeerders meedoen. Dit zijn ten dele ook de randvoorwaarden die zijn gesteld door de Europese Commissie en CBS/Eurostat. Veel andere financieringsinstrumenten voor het mkb hebben geen positieve rendementseis of hebben juist een specifiek regionale focus, zoals de ROMs. Invest-NL heeft goede samenwerkingsafspraken om doubleringen te voorkomen en vormt door het eigen karakter een waardevolle aanvulling op de bestaande instrumenten. Ik zal de aangekondigde voortgangsrapportages en evaluaties benutten om randvoorwaarden bij te stellen waar dat nodig is.
Het nieuws dat het rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw is uitgesteld |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de mogelijkheid tot rangeren met gevaarlijke stoffen op Waalhaven Zuid opnieuw wordt uitgesteld?1
Ja.
Deelt u de mening dat onze ondernemers hier grote economische schade door oplopen?
De ontstane situatie in de Waalhaven betreur ik en is ongewenst. Daarom moet en wordt alles in het werk gesteld om zo snel mogelijk het rangeren te kunnen hervatten. Het niet kunnen rangeren met gevaarlijke stoffen op het emplacement Waalhaven Zuid betekent dat het vervoer via andere emplacementen wordt afgewikkeld. De logistieke impact is dankzij de inspanningen van vervoerders en de bijsturing door de verkeersleiding van ProRail relatief beperkt gebleven. Tot op heden lukt het namelijk om veel van de lading toch op de plek van bestemming te krijgen. Niettemin maken de vervoerders door de omleidingen extra kosten. Om de vervoerders hiervoor te compenseren heeft ProRail een compensatieregeling opgesteld waarop de vervoerders reeds een beroep kunnen doen.
Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom ProRail er niet in is geslaagd om met het blussysteem het gehele rangeerterrein te bestrijken?
ProRail heeft naar aanleiding van problemen met de oorspronkelijke blusinstallatie een tijdelijke bovengrondse blusvoorziening aangelegd. Door de combinatie van de plaats(en) waar blusvoertuigen kunnen worden opgesteld, de vorm van het emplacement en de berekende reductie van de worplengte voor blushoeken en toepassing van schuim, wordt echter niet het hele emplacement bestreken. Zoals in de inleiding is aangegeven onderzoekt ProRail nu een aantal mogelijkheden om het bereik te vergroten. Dit vraagt waarschijnlijk nieuwe aanpassingen in de infrastructuur en mogelijk ook nieuwe testen. In de komende weken zal duidelijk worden welke mogelijkheden haalbaar zijn en op welke termijn ze te implementeren zijn. Dit gebeurt in afstemming met bevoegd gezag en vervoerders. Het is de blijvende inzet om zo snel mogelijk het rangeren met gevaarlijke stoffen te hervatten.
Kunt u verklaren waarom ProRail en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR Milieudienst Rijnmond niet veel eerder tot heldere afspraken en dito planningen zijn gekomen om de definitieve oplossing blusvoorzieningen Waalhaven Zuid te realiseren en in gebruik te nemen?
Naast het werken aan de tijdelijke blusvoorziening is ProRail ook bezig met de voorbereidingen voor de definitieve blusvoorziening. Ik ben het met u eens dat de definitieve blusvoorzieningen zo snel mogelijk gerealiseerd moeten worden. De aanleg hiervan is afhankelijk van de afspraken die momenteel met het bevoegd gezag worden gemaakt. Hierover is al geruime tijd – mede in het kader van het landelijk emplacementenproject – intensief contact tussen vertegenwoordigers van o.a. de gemeente Rotterdam, ProRail en IenW. Naar verwachting komen we binnen enkele weken tot duidelijke afspraken over de definitieve voorzieningen die gerealiseerd zullen worden. Zodra deze duidelijkheid er is, zal de realisatie daarvan naar verwachting circa drie jaar duren. In de tussenliggende periode zal de tijdelijke blusvoorziening van kracht moeten zijn.
Deelt u de mening dat dit zo snel mogelijk moet worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u vertellen wanneer dit is gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘2500 jonge alleenstaande asielzoekers verdwenen’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «2.500 jonge alleenstaande asielzoekers verdwenen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen tien jaar tijd ruim 2.500 kinderen uit asielzoekerscentra zijn verdwenen? Wat is het exacte aantal? Hoe beoordeelt u dit?
In de afgelopen tien jaar heeft het COA circa 2.050 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) die met onbekende bestemming (mob) zijn vertrokken geregistreerd. In dezelfde periode heeft het Nidos circa 510 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen die met onbekende bestemming zijn vertrokken geregistreerd. In totaal zijn in de periode 2010 – 2019 dus circa 2.570 unieke alleenstaande minderjarige vreemdelingen met een vertrek met onbekende bestemming geregistreerd.2
Alleenstaande minderjarigen vreemdelingen vormen een kwetsbare groep en het is zorgelijk dat zij met onbekende bestemming vertrekken uit de opvanglocaties. Het is echter van belang om te beseffen dat opvang van amv’s niet plaatsvindt in een gesloten omgeving. In de COA-opvang worden amv’s die aangeven te willen vertrekken gewezen op risico’s van illegaliteit en de mogelijkheden die bestaan voor terugkeer naar het land van herkomst. Daarnaast is er 24 uur per dag beveiliging op de terreinen aanwezig. Als de amv’s echter echt willen vertrekken is het mogelijk voor hen om de opvang te verlaten. Hoewel het onwenselijk is dat deze groep met onbekende bestemming vertrekt, is volledig gesloten opvang niet toegestaan.
Amv’s bij wie op voorhand een risico op verdwijning bestaat, vanwege bijvoorbeeld een reëel vermoeden dat zij slachtoffer zijn van mensenhandelaren, worden in de beschermde opvang geplaatst. In de beschermde opvang vindt extra beveiliging en toezicht plaats om de amv’s binnen de opvang te beschermen tegen personen met kwade bedoelingen. Tevens wordt in de beschermde opvang gebruik gemaakt van een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de betreffende amv’s. Ook hier is het echter belangrijk om te benadrukken dat dit weliswaar een besloten maar geen gesloten opvangvorm is. De amv’s kunnen de beschermde opvang dus ook verlaten indien zij dit echt willen.
Binnen de mogelijkheden die er bestaan wordt intensief ingezet om tegen te gaan dat amv’s met onbekende bestemming vertrekken uit opvanglocaties. Deze inzet kan echter niet voorkomen dat de amv’s die echt willen vertrekken ook kunnen vertrekken.
Hoe verklaart u dat vooral uit een aantal Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA’s) zoals Ter Apel en Oisterwijk, kinderen vaak verdwijnen?
Het aanmeldcentrum van de IND bevindt zich in Ter Apel. Dit betekent dat alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen die de asielprocedure starten bij binnenkomst in Nederland naar Ter Apel gaan.
Amv’s van 15 jaar en ouder worden, sinds de invoering van het nieuwe opvangmodel in 2016, na aanmelding in Ter Apel, opgevangen op een zogeheten procesopvanglocatie amv (POA). Amv’s verblijven hier gedurende de rust- en voorbereidingstijd en de algemene asielprocedure (AA). Amv’s die na afronding van de AA een vergunning ontvangen, stromen volgens het amv opvangmodel door naar een opvangvoorziening van Nidos. Amv’s zonder vergunning of in de verlengde asielprocedure stromen door naar een kleinschalige woonvoorziening onder verantwoordelijkheid van het COA.
In Nederland zijn er meerdere POA’s waaronder de locaties in Ter Apel en Oisterwijk. Ook voor de invoering van het nieuwe opvangmodel in 2016 waren er echter amv-opvangvoorzieningen op de locaties in Ter Apel en Oisterwijk. Het feit dat amv’s op specifieke locaties opgevangen worden, zoals de COA locaties in Ter Apel en Oisterwijk, en dat deze locaties al lange tijd operationeel zijn biedt een verklaring voor het relatief hoge aantal amv’s dat met onbekende bestemming vertrekt vanuit deze locaties in vergelijking met andere locaties.
Op dit moment wordt een analyse van de Analyse Proeftuin Migratie (APM), onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, van het vertrek met onbekende bestemming van amv’s afgerond. Voor dit onderzoek zijn data van de migratieketen over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s tussen 2015 en 2018 geanalyseerd. Over deze analyse en het onderzoek van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM) zal ik uw Kamer binnen vier weken per brief informeren.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid een verantwoordelijkheid heeft voor deze kinderen en dat het onacceptabel is dat zij zomaar kunnen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt het systeem van Amber Alert niet ingezet voor Alleenstaande Minderjarige Vreemdelingen (AMV’s)? Is dit wel eens overwogen?
Amber Alert is een algemeen opsporingsinstrument van de politie dat zich richt op vermiste kinderen. Het richt zich daarbinnen niet specifiek op bepaalde doelgroepen en sluit ook geen specifieke doelgroepen, zoals amv’s, uit.
Bij de vermissing of ontvoering van een minderjarige geldt dat door de Landelijke Eenheid – op verzoek van een regionale politie eenheid – en onder het geldende gezag – een landelijk waarschuwingsbericht kan worden uitgevaardigd indien in beginsel aan de volgende omstandigheden criteria is voldaan:
het vermiste kind is jonger dan 18 jaar;
er is onmiddellijk levensgevaar of directe vrees voor ernstig letsel;
er is voldoende informatie over het slachtoffer, een mogelijke ontvoerder of een gebruikte auto, zodat met een AMBER Alert de kans vergroot wordt dat het kind gelokaliseerd kan worden; en
er moeten geen redenen zijn om aan te nemen dat het kind zich in het buitenland bevindt.
Deze criteria gelden generiek, ongeacht de locatie of persoon van de vermissing. Bij de uiteindelijke afweging om een Amber Alert in te zetten zijn de omstandigheden van het concrete geval, gebaseerd op de op dat moment beschikbare informatie, doorslaggevend. De veronderstelling dat het systeem van Amber Alert per definitie niet ingezet wordt voor amv’s is daarom onjuist.
Gelet op het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen amv’s en andere vermiste jongeren bij het inzetten van Amber Alerts is het niet nodig om het gebruik van Amber Alerts voor amv’s nader te onderzoeken.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn te onderzoeken of en hoe het Amber Alert ingezet kan worden bij verdwijningen van AMV’s wanneer er zorgen zijn over hun veiligheid en welzijn? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten? Bent u bereid te onderzoeken of dit mogelijk en effectief is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich uw antwoorden van het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid van 4 juli 2019?
In mijn antwoorden tijdens het algemeen overleg asiel- en vreemdelingenbeleid van 4 juli 2019 heb ik aangegeven dat het belangrijk is om een duidelijk beeld te hebben van het probleem voordat eventuele maatregelen worden genomen. Daarbij heb ik verwezen naar de onderzoeken over het vertrek met onbekende bestemming van amv’s die bij Kamerbrief van 24 april 2019 zijn aangekondigd door mijn voorganger. Voorts heb ik aangegeven dat er, nadat deze onderzoeken afgerond zijn, bekeken zal worden of er maatregelen getroffen zullen worden en, zo ja, welke maatregelen dat zullen zijn. Tenslotte heb ik in mijn antwoorden aangegeven dat het protocol met betrekking tot vermiste amv’s geactualiseerd wordt.
Het protocol met betrekking tot vermiste amv’s is inmiddels geactualiseerd en wordt sinds eind januari gebruikt door de Politie/AVIM, COA, Nidos, DT&V & IND. De onderzoeken naderen afronding. Uw Kamer ontvangt binnen vier weken per brief de onderzoeksresultaten en mijn reactie daarop.
Ik ben ervan overtuigd dat deze problematiek voldoende aandacht krijgt en met voldoende urgentie wordt behandeld. De onderzoeken naar het vertrek met onbekende bestemming van amv’s zijn het product van een intensieve samenwerking tussen verschillende ketenpartners en zullen een beter inzicht geven in de problematiek.
Het actualiseren van het protocol vermiste amv’s is ook in samenwerking met verschillende ketenpartners tot stand gekomen en het protocol wordt breed gedragen door alle betrokken organisaties. Het protocol is recent in werking getreden dus er zijn vooralsnog geen concrete resultaten te melden. Het heeft echter wel een directe meerwaarde voor de betrokken organisaties omdat het alle rollen, processen en definities helder maakt voor de betrokken partijen. Hierdoor zal er sneller en efficiënter gehandeld kunnen worden, ten bate van de amv.
Hoe staat het met de genomen maatregelen? Welke concrete maatregelen zijn sindsdien genomen en welke concrete resultaten heeft dit opgeleverd?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is er in de tussentijd gedaan om te voorkomen dat onnodig nog meer kinderen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat dit probleem voldoende aandacht krijgt en met voldoende urgentie wordt behandeld? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dat? Zo nee, wat gaat u doen om daar verandering in te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Groothuizen en Bouali in december 2018, waarin u aangaf dat het protocol vermissing van AMV’s zou worden geactualiseerd?2 Is het protocol ondertussen geactualiseerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft dit al iets opgeleverd?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar de problemen rond het verdwijnen van AMV’s, dat verwacht werd in het najaar van 2019?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Gehandicapte mag werkbonus nog steeds niet houden, Kamerleden boos’ |
|
Helma Lodders (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries d.d. 4 april 2019 over een Facebookbericht dat de heer Van Steenbergen de bonus van zijn werkgever in verband met zijn 12,5 jarig werkjubileum moest inleveren bij het UWV omdat deze verrekend moest worden met zijn Wajong-uitkering?1 2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang kan overkomen dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan.
Deelt u de mening dat voor deze specifieke groep mensen heel zuur is dat ze deze bonus niet mogen houden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het mogelijk de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen voor specifiek deze doelgroep? Wat zijn de verdere consequenties van deze genoemde wetswijziging?
Bij het opstellen van de lagere regelgeving met betrekking tot onder andere het al dan niet verrekenen van extra’s zoals een bonus of gratificatie (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is de keuze gemaakt, mede omwille van eenvoud en uniformiteit, om voor de uitleg van een aantal begrippen aan te sluiten bij de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Dit kan als gevolg hebben dat als sprake is van loon volgens de Wet LB 1964, dit loon gelet op de voornoemde lagere regelgeving wordt verrekend met de Wajonguitkering. In dat licht ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 aan te passen enkel en alleen om deze verrekeningsmethodiek aan te passen. De Wet LB 1964 regelt de heffing van de loonbelasting en is niet het geëigende instrument om een wijziging te bewerkstelligen op een terrein dat geen betrekking heeft op de loonbelasting.
Zo nee, bent u bereid om conform motie Nijkerken-de Haan/Peters3 ook voor de Wajongers te inventariseren welke alternatieve stappen er gezet kunnen worden om deze groep te helpen en de Kamer hierover in het eerste kwartaal te informeren?
Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in de beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 in het voorjaar van 2019 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet LB 1964 het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964 en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV onder meer kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee, omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Het bericht dat de prijs van elektriciteit van snelladers wordt verhoogd naar 79 cent/kWH voor passanten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Matthijs Sienot (D66), Eppo Bruins (CU), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Ionity, dat de prijs van elektriciteit van snelladers verhoogt naar 79 cent/kWh voor passanten, waardoor het volledig laden van een elektrische auto zeker drie tot vijf keer duurder wordt?1 2
Ja.
Tegen welke prijs koopt Ionity elektriciteit in (ongeveer) en tegen welke prijs verkoopt zij deze elektriciteit? Wat is de brutowinstmarge?
Voor welke prijs Ionity zijn elektriciteit inkoopt valt niet precies te zeggen. De inkoopprijs van elektriciteit hangt af van de specifieke situatie en bestaat uit verschillende componenten waaronder de groothandelsprijs, energiebelasting en nettarieven.
Ionity heeft in de beginfase een introductietarief gehanteerd van € 8,– per laadsessie. Vanaf 31 januari 2020 gaan zij voor gast-laadsessies een prijs hanteren van € 0,79/kWh. Dit is dus het «gast»-tarief voor mensen zonder laadpas of speciaal abonnement. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
Over de brutowinstmarge valt niets te zeggen. Zo zijn er kosten voor onder andere personeel, onderhoud, afschrijving, energiebelasting, huur aan het Rijksvastgoedbedrijf en kosten voor de (aanleg van) de snellaad infrastructuur. In deze opkomende markt van het snelladen zien we een groeiende groep aanbieders en toenemende concurrentie. Aanbieders moeten grote investeringen doen om tot de markt toe te treden.
Is het u opgevallen dat de aanbieders van snelladers allemaal hun tarieven zeer fors verhoogd hebben de afgelopen maanden en jaren?
Het is mij niet opgevallen dat alle aanbieders van snelladers hun tarieven zeer fors hebben verhoogd in de afgelopen maanden en jaren. Gekeken naar de grootste aanbieders in Nederland zien we dat zij eind 2016 hogere tarieven hanteerde. Bij Allego kostte snelladen € 0,50 per minuut, en Fastned hanteerde € 0,79/kWh. Begin 2017 veranderde Allego de prijs voor snelladen in € 0,69/kWh en verlaagde Fastned het tarief naar € 0,59/kWh. Drie jaar later zijn dit nog steeds de tarieven voor gast-laadsessies. Voor mensen met een abonnement bij bepaalde aanbieders kunnen veel lagere tarieven per kWh gelden.
In deze jaren waarin de tarieven gelijk zijn gebleven is er juist een hoogwaardiger snellaadnetwerk ontstaan in Nederland. De netwerken zijn gegroeid en de snelheden en vermogens zijn verhoogd.
Bent u bereid om in samenwerking met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) een onderzoek te laten doen naar marktmacht en kartelvorming bij de aanbieders van snelladers?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is een onafhankelijke toezichthouder. Zij gaat zelf over haar prioriteiten en heeft mij laten weten verscherpte aandacht te hebben voor de sector. De ACM doet geen uitspraken over eventuele specifieke onderzoeken die zij doet in het kader van marktmacht of kartelvorming.
Gaat het zo zijn dat de overheid op allerlei manieren elektrisch rijden stimuleert en subsidieert (via de belasting op personenauto's en motorrijwielen (bpm), motorrijtuigenbelasting (mrb), bijtelling, etc.) en dat private partijen excessieve monopoliewinsten gaan maken?
Nee, dat is niet de bedoeling en daar lijkt in de markt van het snelladen ook geen sprake van te zijn. Zie ook de antwoorden vraag 2 en 3. Vanuit ACM wordt er op toegezien dat bedrijven eerlijk concurreren en worden consumentenbelangen beschermd.
Bent u bereid een maximumprijs voor snelladers en voor laadpalen in te voeren? Of ziet u andere manieren om ervoor te zorgen dat consumenten niet met extreem hoge prijzen geconfronteerd worden?
Elektrisch rijden wordt het nieuwe normaal, en uiteindelijk moet het laden van je auto net zo makkelijk zijn als het laden van je mobiele telefoon. Daarbij hoort dat de tarieven helder en transparant moeten zijn.
Samen met regionale overheden, netbeheerders en het bedrijfsleven zetten we daarom in op een groei van de laadinfrastructuur in Nederland. Een uitgangspunt bij deze uitrol van laadinfrastructuur is om dit zoveel mogelijk aan de markt te laten, waarbij marktpartijen zich vanzelfsprekend dienen te houden aan de wettelijke kaders van bijvoorbeeld het mededingings- en consumentenrecht. Een goede marktwerking is hierbij belangrijk. Voor de markt van het snelladen is er sprake van een open markt met concurrentie. Zie hiervoor ook de bovenstaande antwoorden. En zoals gezegd heeft de ACM verscherpte aandacht voor de sector.
Het instellen van een maximumprijs voor laadpalen – al dan niet langs de snelweg – is dan ook (nog) niet aan de orde.
Bent u bereid om bij het veilen van nieuwe locaties langs snelwegen voor laadpalen een maximumprijs in te voeren, die aanbieders in rekening mogen brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat het extraatje i.v.m. een 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege de wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten in welke gevallen Wajongers op basis van de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling Wajongers ontvangen extra’s boven het maandinkomen voor meer dan 30% mogen behouden? Is dat enkel in geval de garantieregeling van toepassing is of ook in andere gevallen?1
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld extra’s bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u precies uitleggen waarom het niet mogelijk is om voor deze groep een uitzondering te maken?
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en Regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) het inkomen, omdat voornoemde lagere regelgeving aansluit bij het loonbegrip zoals opgenomen in de Wet LB 1964.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is loon in de zin van de Wet LB 1964) en valt daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s. Dit is ook niet het geval als er op de eenmalige uitkering de tabel voor bijzondere beloning van toepassing is.
Hierdoor ontbreken bij UWV betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Is het frauderisico, zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen, het (enige/voornaamste) argument om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven, of zijn er ook andere argumenten?2
Het frauderisico zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 op eerder gestelde vragen en zoals hierboven vermeld, is een van de redenen om geen handmatig proces in te richten waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan het UWV doorgeven. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Waarom zouden deze ontvangen gegevens niet steekproefsgewijs en/of risicogestuurd gecontroleerd kunnen worden?
Ook als er sprake is van steekproefsgewijze of risicogestuurde controle is het moeilijk om te controleren of de onderliggende stukken correct en authentiek zijn. Omdat in de aangifte loonheffingen geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s3, kan UWV op basis van de Polisadministratie geen rechtmatigheidscontrole uitvoeren op de door de werkgever en Wajonger aangeleverde gegevens. Handmatige controle door bijvoorbeeld toezichthouders van UWV bij de werkgever de loonadministratie te laten controleren is arbeidsintensief.
Is er ruimte om te kijken naar mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige (1x in de x jaar) gratificaties te melden en door te geven?
De mogelijkheid voor werkgevers om eenmalige gratificaties te melden en door te geven aan UWV was onderdeel van de verkenning om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning die ik in het voorjaar van 2019 heb aangekondigd. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens door UWV niet gecontroleerd kunnen worden, zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4. Hiernaast zijn handmatige processen over het algemeen foutgevoeliger en arbeidsintensiever dan geautomatiseerde processen.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig is om dit voor deze groep in de toekomst wel te kunnen?
Bij het UWV ontbreken betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Met de in het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Dit geldt voor alle Wajongers die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong te maken krijgen met de nieuwe regels voor inkomensondersteuning. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn indien we voor iedere werknemer (dus generiek) een eenmalige verstrekking bij 12,5 jarig dienstverband uit zouden sluiten van loonbegrip?
Als een eenmalige verstrekking voor een 12,5 jarig dienstverband generiek voor iedere werknemer in de Wet LB zou worden uitgesloten van het loonbegrip zou dat ook betekenen dat over deze verstrekking geen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn, een aspect dat tot op heden in deze discussie niet aan de orde is geweest. Een dergelijke vrijstelling voor een 12,5 jarig dienstverband heeft bestaan tot 1 mei 1994. Wederinvoering daarvan, waartoe naar de Staatssecretaris van Financiën mening geen aanleiding bestaat, zou in het licht van deze discussie en gelet op de budgettaire gevolgen, een disproportionele maatregel zijn. Om die redenen ligt het niet voor de hand om de Wet LB 1964 in die zin aan te passen.
Overigens biedt de Wet LB 1964 nu reeds de mogelijkheid om te voorkomen dat vergoedingen en verstrekkingen van invloed zijn op een Wajong-uitkering. De werkgever heeft namelijk de keuze om vergoedingen en verstrekkingen aan haar werknemers ten laste van de zogenaamde vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen, voor zover dat gebruikelijk is. In dat geval wordt de uitkering niet tot het relevante loon van de Wajonggerechtigde gerekend en vindt in dit geval geen verrekening met de uitkering plaats. De Belastingdienst gaat er in ieder geval vanuit dat vergoedingen en verstrekkingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar gebruikelijk zijn.
Kunt u aangeven wat ervoor nodig zou zijn deze verstrekkingen uit te sluiten van loonbegrip, zoals we nu ook doen voor 25 en 40 jarige dienstverbanden?
Zie antwoord vraag 7.
De cofinanciering door ING van een Indonesische kolencentrale |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Indonesian Coal-fired Power Exposed to Corruption»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ING en enkele Aziatische banken een nieuwe kolencentrale in Indonesië financieren en hierbij op 66 punten internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen schenden? Zo nee, hoe zit het dan?
Het onderzoek «Indonesian Coal-fired Power Exposed to Corruption» van de Fair Finance Guide International (FFGI) concludeert dat ING de standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) zou hebben geschonden en dat richtlijnen van onder meer de Wereldbank, de VN en de OESO niet zouden zijn opgevolgd. ING heeft zich gecommitteerd aan het respecteren en implementeren van deze IMVO-standaarden en heeft aangegeven haar financieringsportefeuille in deze branche af te bouwen.3
In haar ESG-beleid geeft ING aan dat zij in het algemeen bij financieringsprojecten periodieke monitoring laat uitvoeren op IMVO door een onafhankelijke consultant (een environmental social impact assessment). Als in dit monitoringsrapport tekortkomingen worden geconstateerd op IMVO, dan gaat ING het gesprek aan met de klant en volgen indien noodzakelijk mitigerende maatregelen. Wat die maatregelen zijn, ligt aan het geconstateerde tekort en verschilt per project. De uiterste maatregel is het stopzetten van verdere projectfinanciering.4 Ik verwacht van ING (en andere banken) dat zij onderzoeken zoals het onderzoek van FFGI meenemen in hun afwegingen. Ik zal dit ook onder de aandacht brengen bij ING.
Kunt u bevestigen dat het hier gaat om onder meer de schending van de Equator Principles (EP's), IFC Performance Standards, het Global Compact van de Verenigde Naties (UNGP) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, op het gebied van mensenrechten, corruptie, klimaat, vervuiling en gebrek aan compensatie van de lokale bevolking voor de te verwachten negatieve impact op hun levensonderhoud als gevolg van de nieuwe kolencentrale?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de Japanse ngo’s dat ING het contract voor financiering van deze nieuwe kolencentrale niet had moeten tekenen omdat er op het moment van ondertekening geen garanties waren dat de EP's, het Global Compact van de VN en de OESO-richtlijnen nageleefd zouden worden? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid verwacht ik van banken dat zij bij hun financieringsbeleid rekening houden met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren onder deUnited Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dit geldt dus ook voor ING en ook voor deze casus. Bovendien heeft ING zich eind 2016 gecommitteerd aan het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant voor de bancaire sector. Binnen dit samenwerkingsverband van de overheid, de bancaire sector, vakbonden en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) zijn afspraken gemaakt over de toepassing en naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s in de praktijk. Uit dit convenant volgt onder andere dat banken beleid opstellen met betrekking tot IMVO, gepaste zorgvuldigheid toepassen in hun financieringsbeslissingen, eventuele negatieve effecten voorkomen en mitigeren, en de voortgang hiervan monitoren en rapporteren. Ook behoren zij bij niet-naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s door het bedrijf dat zij financieren een engagementtraject te voeren en als laatste redmiddel deze klant uit te sluiten.
ING geeft in haar beleid aan dat zij de projecten waarin zij financiert regelmatig laat monitoren, onder andere op de naleving van IMVO-principes, door een onafhankelijke partij en dat zij bij vermeende schendingen het gesprek aangaat met de klant. In dit project is dit proces volgens ING ook gevolgd.
Op dit moment zijn er geen dwingende maatregelen op het gebied van IMVO in financieringsbeslissingen van banken. Ter uitvoering van het regeerakkoord wordt bekeken of en zo ja welke, dwingende maatregelen genomen kunnen worden binnen het IMVO-beleid.
Deelt u de oproep van Japanse ngo’s dat ING en andere betrokken banken nu ten minste eerst goededue diligence dienen uit te voeren voordat men tot enige nieuwe uitbetaling van de lening voor deze kolencentrale overgaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de zorgen van de lokale Indonesische bevolking, die bevreesd is voor lucht- en watervervuiling en al jaren demonstreert tegen de bouw van deze nieuwe kolencentrale in Cirebon (Java) naast een bestaande centrale die in 2012 in gebruik is genomen en tot mensenrechtenschendingen en schade aan het milieu heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Te allen tijde dienen bedrijven en banken die zakendoen in het buitenland rekening te houden met mensenrechten, arbeidsomstandigheden en milieu. Deze berichten laten eens te meer zien wat het belang is van goede naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s.
Wat is uw reactie op het interview met een lokale Indonesische boer die vertelt dat de bouwers van de nieuwe kolencentrale in Indonesië hem dreigden neer te schieten als hij zijn land niet zou verkopen ten behoeve van de bouw van de nieuwe kolencentrale?3
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen moet ING, volgens u, nemen om de lokale bevolking te steunen tegen geweld en te helpen compenseren voor verlies van bezittingen als gevolg van de mede door ING gefinancierde kolencentrale?
Zoals aangegeven verwacht ik dat banken handelen volgens de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Hieronder versta ik ook dat in het geval van daadwerkelijke negatieve effecten, de bank haar invloed aanwendt om het bedrijf dat het negatieve effect heeft veroorzaakt of eraan bij heeft gedragen te bewegen om herstel te bieden of mee te werken aan herstelmaatregelen. Bij daadwerkelijke negatieve effecten moet ING zelf beslissen hoe zij hieraan voldoet en welke maatregelen zij neemt.
Waarom vindt u het acceptabel dat ING de financiering van de nieuwe kolencentrale in Cirebon continueert, ondanks protesten van de lokale bevolking en herhaaldelijke klachten tegen ING hierover van Indonesische ngo's?4 Wanneer en onder welke voorwaarden zou u dit niet acceptabel vinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat ING inhoudelijk dient te reageren op klachten van Indonesische ngo's als gevolg van ING’s financiering van een nieuwe kolencentrale? Zo nee, waarom niet?
Banken hebben de verantwoordelijkheid voor het bieden, meewerken aan of invloed aanwenden voor herstel voor slachtoffers conform de OESO-richtlijnen en UNGP’s. Deze verantwoordelijkheid is ook vastgelegd in het bankenconvenant. De individuele banken, waaronder ING, hebben zich verplicht om bij projectfinanciering klanten de voorwaarde te stellen tot het opzetten van- of participeren in een klachtenmechanisme voor (potentiële) slachtoffers van mensenrechtenschendingen. Ook hebben deelnemende banken zich gecommitteerd aan het instellen van een klachtenmechanisme dat toegankelijk is voor derden. De monitoringscommissie van het bankenconvenant, stelt in haar laatste rapport dat alle banken hieraan hebben voldaan.10 De OESO-richtlijnen en de UNGP’s schrijven bovendien voor dat bedrijven moeten zorgen voor een legitiem herstelmechanisme. Gelet op het commitment aan het bankenconvenant en deze verplichtingen vind ik het van belang dat ING de klachten van NGO’s en de lokale bevolking ter harte neemt. Hoe zij dit doet en hoe zij zich hier extern over uitlaat, is in eerste instantie aan ING.
Hoe heeft ING inhoudelijk gereageerd op klachten over negatieve impact op het lokale milieu en mensenrechtenschendingen?5
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de klacht van Indonesische ngo's over negatieve impact voor mensenrechten als gevolg van de financiering van een nieuwe kolencentrale door ING in het kader van dit klachtenmechanisme serieus beantwoord had moeten worden door ING?6 En als dit nog niet het geval zou zijn, ING dit volgens de letter en geest van het bankenconvenant alsnog dient te doen?7 Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om de aanbeveling van monitoringscommissie van het bankenconvenant in haar monitoringsrapport8, ten aanzien van het belang van bindende wetgeving (op banken en mensenrechten), expliciet mee te nemen in de evaluatie van de IMVO-convenanten, die voor zomer 2020 gepubliceerd zal worden? Zo nee, waarom niet?
De monitoringscommissie geeft in deze aanbeveling aan dat het essentieel is dat eventuele obstakels voor de multistakeholdersamenwerking binnen het bankenconvenant worden aangepakt. Zij geeft hierbij het voorbeeld van mededingingsregelgeving en stelt dat bindende wetgeving een voor de hand liggend alternatief is als mededingingsobstakels niet worden opgelost.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de IMVO-convenanten worden voortgezet en dat na twee jaar wordt bezien of, en zo ja welke, dwingende maatregelen genomen kunnen worden. Naar aanleiding van deze afspraak is het project «IMVO-maatregelen in perspectief» gestart waarin wordt onderzocht of een aanpassing van het beleid op internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen nodig is en zo ja, hoe een doordachte mix van maatregelen, dwingend en vrijwillig, vormgegeven kan worden. Onderdeel van dit project is de evaluatie van de IMVO-convenanten. In de Terms of Reference van deze evaluatie is de vraag opgenomen welke factoren de uitvoering van een convenant belemmeren. Hierbij wordt onder andere mededinging genoemd als belemmering. De aanbeveling van de monitoringscommissie wordt hierbij meegenomen.
Bent u bereid om u uit te spreken dat banken geen fossiele energiecentrales of andere projecten dienen te financieren als er geen garanties zijn dat tenminste de OESO-richtlijnen en de UNGP's gerespecteerd zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier verhoudt financiering door een Nederlandse bank van een nieuwe kolencentrale die in 2020 operationeel zal worden en naar verwachting zeker dertig jaar operationeel zal blijven, zich in letter en geest met de oproep van de Secretaris-Generaal van de VN om geen nieuwe kolencentrales meer te bouwen vanaf 2020?9
Ik deel de mening van de Secretaris-Generaal dat het voor het behalen van de klimaatdoelstellingen noodzakelijk is dat energieopwekking via kolencentrales wordt afgebouwd. Om die reden ben ik ook van mening dat financiële instellingen het aandeel aan koleninvesteringen in hun portefeuille navenant zullen moeten afbouwen. ING heeft aangegeven dat zij haar uitzettingen op kolencentrales in de komende jaren verder wil afbouwen, en geen nieuwe kolencentrales meer zal financieren (behalve reeds bestaande toezeggingen).13
Ik vind het van belang dat financiële instellingen plannen maken om hun klimaatimpact terug te dringen. Enerzijds is dit van belang zodat financiële instellingen een bijdrage leveren aan de transitie naar een klimaat neutrale energievoorziening. Als financiers van de economie spelen financiële instellingen hierin een belangrijke rol. Anderzijds is het voor de financiële stabiliteit van belang dat financiële instellingen tijdig inspelen op de transitie. Immers, klimaatbeleid gaat tot activa-afwaarderingen leiden in sectoren die gevoelig zijn voor de transitie. Ik denk daarbij ook nadrukkelijk aan de kolensector.
Ik ben daarom verheugd dat Nederlandse financiële instellingen zich in het kader van het klimaatakkoord hebben gecommitteerd om voor 2022 actieplannen te presenteren hoe zij hun uitstoot, voor al hun relevante financieringen en beleggingen, zullen reduceren en ik onderschrijf dit van harte. Ik ga ervanuit dat zij daarbij ook nadrukkelijk zullen kijken naar hun financieringen en beleggingen in kolencentrales.
Bent u bereid om, gelet op onder meer de ernst van klimaatverandering en grote schaal van verlies van biodiversiteit, zich in te zetten voor de verdere aanpassing van de huidige «groene» taxonomie naar een bruine taxonomie voor activiteiten die juist aanzienlijke schade veroorzaken aan mens, dier en milieu, in lijn met de aangenomen motie-Van Raan?10 Zo nee, waarom niet?
In het recent overeengekomen akkoord over de taxonomie is afgesproken dat de Commissie voor 31 december 2021 een rapport uitbrengt over de uitbreiding van het toepassingsbereik van de taxonomie naar activiteiten die significant schade toebrengen aan een van de milieudoelstellingen. Ik deel de mening dat het gezien de ernst van klimaatverandering noodzakelijk is dat ook sneller gekeken wordt naar activiteiten die significante schade aanrichten aan milieudoelstellingen. Ik zal er bij de Commissie op aandringen om het rapport zo snel mogelijk af te ronden, en de deadline zoals gesteld in de verordening niet af te wachten. Ik zal hiervoor ook gelijkgestemde landen opzoeken om hier samen voor te pleiten.
Overigens geldt nu al dat energieopwekking doormiddel van kolen expliciet is uitgesloten van de duurzame taxonomie. Hiertoe is door de Raad en het Europees parlement besloten omdat deze vorm van energieopwekking als zeer vervuilend wordt gezien. Ik span mij ervoor in dit signaal bij financiële instellingen onder de aandacht te brengen zodat zij hun investeringen in kolencentrales verder gaan terugdringen.
eHerkenning |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wilt u zo spoedig mogelijk alle eerdere vragen over eHerkenning beantwoorden aangezien wij ernstige twijfels hebben over de juridische basis onder de verplichtstelling?
Uw vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord, maar vergden vanwege de diverse aspecten van dit onderwerp en de samenhang met andere Kamervragen de nodige voorbereidingstijd.
Klopt het dat voor buitenlandse bedrijven/stichtingen/verenigingen de aanvraag van eHerkenning onmogelijk is, ook als ze Nederlands personeel hebben waarvoor Nederlandse sociale lasten worden ingehouden, aangezien zij niet staan ingeschreven bij de Nederlandse Kamer van Koophandel?
Een aanvraag voor eHerkenning is binnen het huidige stelsel niet mogelijk als een organisatie niet is ingeschreven in het Handelsregister. De meeste buitenlandse bedrijven/stichtingen/verenigingen zijn ingeschreven in het Handelsregister of zijn in de gelegenheid om zich in te schrijven. Buitenlandse bedrijven en organisaties met personeel in Nederland zullen veelal omzet en een vestiging in Nederland hebben. Deze categorie kan zich inschrijven in het Handelsregister en dus ook eHerkenning aanvragen. De overige buitenlandse bedrijven/stichtingen/verenigingen moeten gebruik maken van een fiscaal dienstverlener.
Klopt het dat in de volgende situatie door de nieuwe regeling de vereniging nu genoodzaakt is een duur boekhoudpakket aan te schaffen of een bureau in te huren voor een handeling die vroeger slechts vijf minuten per maand in beslag nam: «Een Nederlander verricht enige advieswerkzaamheden bij een vereniging zonder winstoogmerk, gevestigd te Antwerpen. Daarvoor krijgt hij een bescheiden salaris. Hij is bovendien boven de 65, waardoor de maandelijkse afdracht aan sociale lasten meestal € 3 bedraagt (tweemaal per jaar € 6). Hij is de enige Nederlandse werknemer.»?
Het klopt dat deze vereniging geen gebruik kan maken van Mijn Belastingdienst zakelijk. De Belastingdienst heeft gevraagd of gebruik kan worden gemaakt van software of een fiscaal dienstverlener.
Is de wijze waarop eHerkenning geregeld gaat worden niet strijdig met het Europese gelijkheidsbeginsel? Moeten in de EU gevestigde ondernemingen/stichtingen/verenigingen door de Nederlandse Belastingdienst voor hun Nederlandse werknemers niet op dezelfde wijze behandeld worden als in Nederland gevestigde ondernemingen/stichtingen/verenigingen? Kunt u dit toelichten?
eHerkenning is een in de Europese Unie erkend eID-middel waarmee Nederlandse ondernemers met hun eHerkenningsmiddel binnenkort ook bij Europese dienstverleners kunnen inloggen. Ondernemers uit andere lidstaten kunnen ook met een EU-erkend eigen nationaal inlogmiddel bij Nederlandse overheidsdienstverleners inloggen. Er is dus een gelijk speelveld en dus geen sprake van een schending van het Europese gelijkheidsbeginsel. Een en ander is wettelijk geregeld in de eIDAS-Verordening1, die stapsgewijs verder wordt geëffectueerd wanneer meer lidstaten hun nationale middel Europees laten erkennen. Het ontsluiten van digitale dienstverlening aan ondernemers die in de Europese Unie zijn gevestigd is daarnaast aan verordeningen zoals de Dienstenrichtlijn2 en de Single Digitale Gateway3 gebonden waarmee het opwerpen van extra barrières die ongelijkheid met zich zouden kunnen brengen, wordt voorkomen.
Kunt u aangeven hoe kerkgenootschappen, wiens bestuurders niet bij de Kamer van Koophandel staan ingeschreven, gebruik kunnen maken van eHerkenning?
Er is een procedure samen met de kerkgenootschappen ontwikkeld waarbij kerkgenootschappen zonder de identiteit van de bestuurder worden ingeschreven in het Handelsregister en de bestuurder op vertrouwelijke wijze wordt vastgesteld. Deze blijkt echter niet voor alle kerkgenootschappen even goed werkbaar. De procedure wordt daarom in overleg met het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) zo spoedig mogelijk nog aangepast.
Welke groep ondernemingen zit in de restcategorie van 60.000 ondernemingen die niet in het handelsregister staan ingeschreven? Kunt u per categorie aangeven hoe groot die is en welk handelingsperspectief zij hebben?1
Er zijn ongeveer 540 organisaties die geen eHerkenningsmiddel kunnen krijgen om de aangifte loonheffingen of vennootschapsbelasting te doen. Deze groep heeft daarover in november een brief ontvangen. Hen is gevraagd een commercieel administratiepakket aan te schaffen of de aangifte uit te besteden aan een fiscaal adviseur. Het aantal van 60.000 omvat de restgroep voor de aangifte omzetbelasting voor het geval dat eHerkenning vereist zou worden voor de aangifte omzetbelasting. Echter, voor het doen van aangifte omzetbelasting is de gangbare inlogmethode beschikbaar (gebruikersnaam en wachtwoord); eHerkenning is hiervoor nu niet vereist.
Samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken – als stelselverantwoordelijke voor eHerkenning – Kamer van Koophandel en de erkende eHerkenning leveranciers is gezocht naar oplossingen. Voor een aanzienlijk deel van de bekende groepen is een oplossing mogelijk. Zoals ook in onze brief van 29 januari jl. geschetst, wordt er gewerkt aan zowel tijdelijke als een structurele oplossing voor deze groepen. De Minister van BZK en ik informeren uw Kamer op korte termijn meer in detail over deze oplossingen en wanneer deze beschikbaar komen.
Wat is de logica om eHerkenning verplicht te stellen voor pensioen-bv’s en stamrecht-bv’s? Zou het niet veel logischer zijn geweest de eigenaar van zo’n bv de mogelijkheid te geven om met tweetrapsauthenticatie bij DigiD in te loggen en aangifte te laten doen?
DigiD geldt als een overheidsbreed geaccepteerd inlogmiddel voor natuurlijke personen. Daarbij kan het gaan om particulieren die hun aangifte inkomstenbelasting doen maar ook om zzp'ers die voor hun eenmanszaak hun belastingzaken willen regelen. Rechtspersonen zoals bv's en stichtingen zijn geen natuurlijk persoon en kunnen daarom geen gebruik maken van DigiD. Zij kunnen gebruik maken van eHerkenning. De Belastingdienst volgt daarmee het kabinetsbeleid om voor ondernemers één sleutel te hanteren voor communicatie met de overheid: eHerkenning. De Belastingdienst heeft er bewust voor gekozen om inloggen met DigiD voor eenmanszaken mogelijk te houden: dit betreft een heel grote groep belastingplichtigen die voor geen andere overheidsorganisatie dan de Belastingdienst kwalificeert als ondernemer (voor de omzetbelasting). Denk hierbij aan particulieren die btw-aangifte moeten doen voor restitutie van btw over zonnepanelen of vanwege beperkte verkoop via internet. Voor deze kleine ondernemers die alleen voor omzetbelasting aangifte moeten doen, is het aanschaffen van eHerkenning een onevenredig geavanceerde en dure oplossing.
In de casus van de pensioen-bv en stamrecht-bv handelt degene die inlogt niet als natuurlijke persoon, maar als vertegenwoordigingsbevoegde van een rechtspersoon. Die vertegenwoordigingsbevoegdheid moet geverifieerd worden in het Handelsregister. Deze check is dan ook een essentieel onderdeel van het uitgifteproces van bedrijfsmiddelen zoals eHerkenning. Bij DigiD gebeurt dit niet. Per natuurlijke persoon kan er slechts één eenmanszaak geopend worden, waardoor per definitie duidelijk is dat de natuurlijk persoon ook bevoegd is te handelen namens zijn eenmanszaak.
Kunt u aangeven welke professionele administratiesoftware beschikbaar is en wat daarvan de kosten zijn voor zeg een kleine onderneming, een kerkgenootschap, een al opgeheven bv waarvoor nog een keer aangifte gedaan moet worden, gegeven de volgende tekst op de website van de Belastingdienst: eHerkenning geldt niet voor werkgevers die hun loonaangifte uitbesteden of gebruikmaken van professionele administratiesoftware.»?2
Er zijn veel verschillende aanbieders van administratie- en aangiftesoftware die de mogelijkheid bieden om belastingaangifte te doen. De tarieven voor gebruik van deze software zijn zeer divers en sterk afhankelijk van dienstenpakket dat door de softwareleverancier wordt aangeboden. De Belastingdienst heeft geen zicht of invloed op de prijsstelling.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er in het tactisch en strategisch beraad behoorlijke zorgen zijn over het niet beschikbaar zijn van eHerkenning (bij een provider of bij meerdere providers) waardoor ondernemers niet kunnen inloggen bij de overheid en bijvoorbeeld geen belastingaangifte kunnen doen, niet kunnen inschrijven bij een openbare aanbesteding of geen e-Cert kunnen krijgen bij de NVWA – waardoor verse producten niet ingevoerd en uitgevoerd kunnen worden?
De essentie van eHerkenning is juist om zo min mogelijk kwetsbaar te zijn voor verstoringen. Het is opgezet als stelsel met meerdere aanbieders, waardoor de kans op onbeschikbaarheid van het gehele stelsel erg klein is. Ook kunnen overheidsinstanties voor zeer (tijd)kritische diensten kiezen om een back-up makelaar te contracteren en kunnen klanten ervoor kiezen een back-up inlogmiddel aan te schaffen. Voor «normale» diensten is dit niet nodig.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Belastingdienst hebben in de interbestuurlijke Taskforce eHerkenning aandacht gevraagd voor de gevolgen van eventuele momenten van onbeschikbaarheid van eHerkenning en de consequenties voor diensten zoals TenderNed en e-Cert. Er is toen besloten opdracht te geven tot een onafhankelijk (extern) onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van eHerkenning en mogelijke oplossingen.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van eHerkenning, waartoe in juni 2019 bij het strategisch en tactisch beraad is besloten, gestart is en wat daarvan de uitkomsten zijn? Kunt u het onderzoek met de Kamer delen?
Er is een begeleidingscommissie voor het onderzoek ingericht. Deze heeft de onderzoeksvragen recent verder aangescherpt. De opdracht wordt op korte termijn gegund. Een eerste (concept)rapportage wordt rond mei 2020 verwacht. Ik zal de uitkomsten daarvan met uw Kamer delen.
Kunt u de calamiteitentest over het niet beschikbaar zijn van eHerkenning die bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) gedaan is, aan de Kamer doen toekomen? Wat waren de resultaten van die test?
Het stuk dat in de taskforce eHerkenning is behandeld, treft u bijgaand aan6. Het memo gaat in op de resultaten van een oefening bij RvO. Het gaat in op een aantal aandachtspunten en mogelijke oplossingen. Om redundantie in te bouwen, wordt ook op de optie van een eigen middel als back-up genoemd.
Heeft u ook een calamiteitentest bij de Belastingdienst gedaan naar wat de gevolgen zijn als eHerkenning van een provider voor wat langere tijd niet beschikbaar is? Kunt u de uitkomsten van de test aan de Kamer doen toekomen? Indien zo’n test niet gedaan is, wat is daarvan dan de reden?
Voor de invoering van eHerkenning is door de Belastingdienst geen calamiteitentest gedaan. Een oplossing die vanuit het stelsel wordt aangereikt voor mogelijke onbeschikbaarheid van een provider is het contracteren van een tweede provider als back-up. Deze maatregel heeft de Belastingdienst genomen.
De Belastingdienst heeft samen met RVO verzocht om een breed onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van makelaar- en middelen leveranciers. Ook is gevraagd om te onderzoeken of en hoe de bestaande afspraken omtrent incident management versterkt kunnen worden, zodat iedere partij in de keten invulling kan geven aan zijn verantwoordelijkheid op het moment dat dat nodig mocht zijn. De Belastingdienst zal op basis van de uitkomsten van het stelsel brede onderzoek naar de (on)beschikbaarheid van eHerkenning eventueel aanvullende tests uitvoeren en zo nodig extra maatregelen nemen.
Is er een eis om minimaal zeg 99,9% in de lucht te zijn als provider van eHerkenning? Zo ja, wat is die eis en wat gebeurt er als daaraan niet voldaan wordt? Zo nee, waarom is het dan acceptabel dat de overheid niet bereikbaar is?
In het Afsprakenstelsel eHerkenning is een eis van 99,2% beschikbaarheid opgenomen. Als de toegelaten leveranciers deze normen niet zouden halen, kan Agentschap Telecom als toezichthouder handhavend optreden richting de desbetreffende leverancier(s).
Deelt u de mening dat gezien het feit dat er geen duidelijke wettelijke basis is voor eHerkenning en het feit dat een aantal zaken nog niet is opgelost, het wenselijk is om het oude portaal van de Belastingdienst/zakelijk nog in de lucht te houden?
Deze mening deel ik niet. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen op 17 december 2019 is er sprake van een wettelijke basis voor het gebruik van eHerkenning om gegevens adequaat te beveiligen.7
Het oude portaal van de Belastingdienst blijft open voor btw-aangifte. Er is nog geen datum vastgesteld waarop wordt overgegaan naar het nieuwe portaal. Voor de groep ondernemers die nog geen eHerkenningsmiddel kan aanvragen, omdat zij niet ingeschreven zijn in het Handelsregister, is toegezegd dat de Tweede Kamer voor de zomer over de aanpak wordt geïnformeerd met tussenrapportages.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 31 januari beantwoorden (wanneer het oudere portaal eruit zou gaan) en in ieder geval ook 24 uur voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Digitale Overheid?
In verband met de zorgvuldigheid van de beantwoording, waarvoor ook nadere afstemming met de Minister van BZK noodzakelijk was, is het niet haalbaar gebleken om deze vragen één voor één en voor 31 januari 2020 te beantwoorden.
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit naar de representatie van mensen met een beperking in de media |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Erasmus Universiteit waaruit blijkt dat de afgelopen jaren maar 66 van de 6.129 talkshowgasten een beperking hadden?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat talkshowgasten met een beperking vrijwel uitsluitend worden uitgenodigd om over hun beperking te praten waardoor er een ééndimensionaal perspectief ontstaat?
Ja.
Deelt u de visie dat de publieke omroep de wettelijke taak heeft om een afspiegeling te zijn van de pluriforme samenleving? Zo ja, vindt u dat deze wettelijke taak goed wordt uitgevoerd met betrekking tot mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Diversiteit is regelmatig onderwerp van actuele maatschappelijke discussie. Daarbij zijn de ogen veelal – en ook terecht – gericht op de landelijke publieke omroep en hoe deze hierop presteert, juist vanwege zijn publieke taak. De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders. De publieke omroep heeft dan ook als taak om alle groepen in de samenleving te bereiken en evenwichtig te weerspiegelen. Een evenwichtig media-aanbod brengt met zich mee dat de publieke omroep een representatief beeld verschaft van de verschillende groepen die onze samenleving kent, waaronder ook mensen met een beperking. De wijze waarop aan deze taak door de publieke omroep invulling wordt gegeven in vorm en inhoud van programma’s is echter niet aan de overheid of politiek om te bepalen. Media – zowel publiek als commercieel – beschikken immers op basis van de Grondwet en Mediawet over programmatische autonomie. De publieke omroep beschrijft jaarlijks zijn plannen hierover in de begrotingen en legt jaarlijks in de terugblikrapportages verantwoording af over de wijze waarop zij hier invulling aan geeft. Op deze manier kan het parlement achteraf toetsen of de programma’s van de publieke omroep op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven.
Hoe kan de publieke omroep mensen met een beperking beter vertegenwoordigen? Wat voor rol ziet u voor uzelf weggelegd om de representativiteit aan te moedigen?
De NPO heeft het afgelopen jaar het nodige aan inzet gepleegd om de representatie van verschillende doelgroepen te verbeteren. Dat waardeer ik. Dat laat onverlet dat er altijd ruimte is en blijft voor verbetering op dit punt. Ook de NPO ziet deze ruimte voor verbetering en heeft aangegeven ook voor 2020 thema’s als diversiteit en inclusie hoog op de agenda te plaatsen.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de publieke omroep om de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder te verbeteren? Zo ja, wat is uw streven en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omhoog worden gebracht? Zo nee, waarom ziet u hier geen taak voor uzelf weggelegd?
Met in achtneming van de programmatische autonomie, ben ik uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor onze medeburgers met een beperking om deze daarbij niet uit het oog te verliezen.
Bent u bekend met het initiatief «De Koffer van Rick» van de Minister van Gehandicaptenzaken om de zichtbaarheid van mensen met een beperking en een bepaalde deskundigheid te verbeteren? Bent u bereid dit initiatief te ondersteunen?
Ik ben bekend met het initiatief «De Koffer van Rick». Ik vind het goed dat de KRONCRV en de Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink stimuleren dat mensen met een beperking kunnen deelnemen aan verschillende programma’s om hun expertise en talent in plaats van om hun beperking. Ik hoop van harte dat dit initiatief ertoe leidt dat er een divers beeld ontstaat in de media van mensen met een beperking.
Bent u op de hoogte dat ook No Limits Network trachtte mensen met een beperking beter bij de publieke omroep te betrekken? Hoeveel extra programmamakers met een beperking heeft dit opgeleverd? Klopt het dat No Limits Network niet meer actief is?
Daarvan ben ik op de hoogte. Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel extra programmamakers met een beperking dit heeft opgeleverd. Het No Limits Network is inderdaad niet meer actief.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder kan worden vergroot binnen de publieke omroep?
Ik ben uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor het vergroten van de zichtbaarheid van mensen met een beperking binnen de publieke omroep. Ik hecht daarbij grote waarde aan de programmatische autonomie van de NPO.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Onderzoek: in één schep Noord-Hollands compost zitten duizenden microplastics’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek: in één schep Noord-Hollands compost zitten duizenden microplastics»?1
Ja.
Is bij u bekend welke factoren – zoals de herkomst, inzamelingssysteem en verwerkingssysteem – het meest bepalend zijn voor de hoeveelheid (micro)plastic in het gft-afval of compost?
Het meest bepalend voor de hoeveelheid (micro)plastics in het gft-afval is het scheidingsgedrag van consumenten en bedrijven. Met zeeftechnieken tijdens het composteringsproces is een groot deel van deze bodemvreemde materialen, waaronder kunststoffen, voor het composteringsproces te verwijderen. Het geproduceerde compost wordt vervolgens nog gezeefd zodat het voldoet aan de vereisten, o.a. de eisen ten aanzien van bodemvreemd materiaal. Met deze inspanningen wordt veel bereikt, maar het is helaas niet mogelijk om de kunststoffen volledig uit te filteren.
Zou u het theezakje bij het gft-afval, plasticafval of restafval gooien, wanneer u op de verpakking leest dat uw theezakje van biobased plastic is?
De afvalscheidingswijzer van Milieu Centraal geeft advies hoe verschillende afvalstromen gescheiden moeten worden. Volgens Milieu Centraal horen theezakjes in het restafval. Dit komt overeen met de lijst wat wel en niet in de groenbak mag uit het landelijk afvalbeheerplan onder sectorplan 6 «Gescheiden ingezameld/afgegeven groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens».
Het label biobased zegt iets over de grondstoffen waar het plastic van gemaakt is, maar geeft niet aan of het in de afdankfase afbreekbaar is of niet. Biobased plastic theezakjes zijn niet per definitie composteerbaar.
Theezakjes worden vaak als gft-afval weggegooid, omdat consumenten zich niet bewust zijn van het feit dat theezakjes van plastic kunnen zijn of plastic kunnen bevatten. Dit veroorzaakt vervuiling van het gft. Uit het oogpunt van recyclebaarheid is het te prefereren dat theezakjes geen plastic bevatten en alleen uit composteerbaar materiaal zouden bestaan, zodat ze samen met de thee bij het gft kunnen. Om deze onduidelijkheid aan te pakken verken ik samen met de koffie- en theebranche en de afvalverwerkers de mogelijkheden om de overstap naar composteerbaar materiaal te maken voor theezakjes en koffiepads.
Welke voorschriften zijn er rondom logo’s op plastic verpakkingen? Mag elk bedrijf zelf bepalen welke logo’s of teksten hij op de plastic verpakking toont?
Er is geen wettelijke verplichting om een bepaald afvalinstructie-logo te voeren.
Wel stelt het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken uniforme logo’s ter beschikking aan bedrijven met wegwerpinstructies voor de consument.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of plastic verpakkingen die vermelden dat ze biobased zijn, bioafbreekbaar zijn of een organisch component hebben, dat daadwerkelijk in de Nederlandse praktijk zijn?
Er wordt niet gecontroleerd of verpakkingen die biobased zijn, bioafbreekbaar zijn of een organische component hebben dit ook zijn. Het verpakkende bedrijfsleven is er voor verantwoordelijk dat de informatie die zij op de verpakking zetten ook klopt. Bedrijven kunnen ervoor kiezen om keurmerken te gebruiken (zoals OK biobased, EN 16575 of Kiemplantlogo / OK compost, EN 13432). Dit keurmerk waarborgt de betreffende claim door een onafhankelijke derde partij te laten controleren of het bedrijf voldoet aan de in het keurmerk gestelde eisen. Dit vindt regelmatig plaats. Nederlandse composteringsinstallaties composteren sneller dan het uitgangspunt was bij het vaststellen van de EN 13432 norm.
Is bij u bekend of afvalverwerkers biologisch afbreekbare plastics wel of niet in de groenbak willen?
Afvalverwerkers willen het materiaal liever niet in de groenbak, behalve als biologisch afbreekbaar materiaal wordt gebruikt om meer gft-afval in te zamelen. Een biologisch afbreekbaar inzamelzakje mét gft-afval mag dus wel in de groenbak. Composteerders halen in de praktijk alle plastics zoveel mogelijk uit het te composteren gft-afval.
Als onderdeel van het landelijk afvalbeheerplan is onder sectorplan 6 «Gescheiden ingezameld/afgegeven groente-, fruit- en tuinafval van huishoudens» een lijst opgenomen welke items wel of niet in de groenbak mogen. Deze lijst wordt ontwikkeld in samenwerking met de NVRD, RWS, de Vereniging Afvalbedrijven (VA) en Milieu Centraal en indien nodig geüpdatet.
Wanneer komt het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar de eventuele noodzaak van andere normen rond plastic beschikbaar?
In 2019 is ZonMW gestart met een integraal onderzoeksprogramma «Microplastics & Health» naar de mogelijke gezondheidseffecten van microplastics. Het RIVM participeert hierin. Dit onderzoek geeft ons meer inzicht in de urgentie van het microplasticsprobleem. De onderzoeken zijn rond de zomer van 2020 klaar.
Kunt u een indicatie verschaffen van de hoogte van de normen die andere Europese landen hanteren over plastic of andere bodemvreemde stoffen in compost?
In 2022 gaat de herziening Europese meststoffen verordening in. Deze stelt dat het percentage bodemvreemde stoffen ten hoogste 3 g/kg droge stof macroscopische onzuiverheden groter dan 2 mm in één van de volgende vormen: glas, metaal of kunststof, en in totaal ten hoogste 5 g/kg droge stof macroscopische onzuiverheden mag bevatten. In 2026 wordt de grens voor kunststofvervuiling groter dan 2 mm op 2,5 g/kg gesteld, in 2029 zal deze norm opnieuw beoordeeld worden. Daarnaast bestaat er nationale regelgeving om meststoffen op de markt te brengen. Het is niet bekend hoe hoog de milieucriteria voor kunststofvervuiling in andere Europese landen is.
Is bij u bekend of gemeenten dit voorjaar wederom voornemens zijn om gratis compost uit te delen?
Op 28 maart 2020 vindt weer de Landelijke Compostdag plaats waarop de Vereniging Afvalbedrijven in samenwerking met gemeenten gratis compost uitdelen aan burgers, om hen te bedanken voor hun inzet om gft-afval te scheiden van het restafval.
SyRi |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerder gestelde Kamervragen over uw beantwoording van de eerder gestelde vragen over het gebruik van SyRi in Capelle aan den IJssel, en uw beantwoording daarop?1
Ja.
Bent u het eens dat het van groot belang is dat volksvertegenwoordigers, om hun controlerende taak goed te kunnen uitvoeren, accuraat antwoord op hun vragen dienen te krijgen van de uitvoerende macht, en dat deze niet zijn best mag doen om de antwoorden te omzeilen?
Ja.
Waarom heeft u in antwoord op mijn vragen naar hoeveel risicomeldingen zijn gegenereerd en in hoeveel gevallen onderzoek is ingesteld, wel vermeld hoeveel risicomeldingen en risicoadressen zijn gegenereerd, maar verzuimd om op te schrijven in hoeveel gevallen dit geleid heeft tot nader onderzoek (nul)? Daarmee heeft u toch een deel van de vragen niet beantwoord? Klopt het dat u al vanaf maart 2018, dus ruim voor de beantwoording van mijn vragen, op de hoogte was dat de uitkomst nul was?
U heeft terecht geconstateerd dat er verschillen zitten in de beantwoording van de door u gestelde vragen. Dit heeft te maken met het feit dat bij de beantwoording van de verschillende sets Kamervragen zowel een concept- als de definitieve versie van het rapport is gebruikt. De beantwoording is daardoor verwarrend en ik wil klip en klaar stellen dat dit niet had mogen gebeuren.
De beantwoording van de eerste set Kamervragen van 20 december 2018 heeft plaatsgevonden op basis van het eindrapport «Kwetsbare buurten in Capelle aan den IJssel» zoals vastgesteld door de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). In dat rapport staat geen antwoord op de vraag in hoeveel gevallen de toepassing van SyRI heeft geleid tot onderzoek.
Bij beantwoording van de vervolgvragen op 19 december 2019 over dit SyRI-project is gebleken dat abusievelijk het concept rapport is gepubliceerd3 en dat daarin wel staat vermeld dat de toepassing van SyRI niet tot onderzoek heeft geleid. Dit conceptrapport is gebruikt voor de beantwoording van de tweede set vragen. De verwarring had voorkomen kunnen worden door toen te melden dat er een fout in de publicatie van de rapporten was gemaakt. Het verschil tussen het concept en het definitieve rapport zit in het bijvoegen van bijlagen, de passages over data-analyse en het aantal onderzoeken naar aanleiding van de toepassing van SyRI.
We hebben nu niet kunnen herleiden waarom de desbetreffende wijzigingen zijn doorgevoerd. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat, zoals vermeld in de antwoorden van 19 december 2019, voor zover ik heb kunnen nagaan er geen onderzoeken zijn gedaan naar aanleiding van risicomeldingen uit SyRI in het project in Capelle aan den IJssel.
Als gevolg van de rechterlijke uitspraak van 5 februari 2020 kan SyRI in de huidige vorm niet meer worden toegepast. In de door u gevraagde brief ga ik in op de uitspraak van de rechter en de lessen die ik daaruit trek.
Ik stuur de definitieve versie van het eindrapport mee met deze brief4.
Hoe kan het dat in het eindrapport «Kwetsbare buurten in Capelle aan den IJssel» staat dat de aangeleverde signalen vanuit SyRi niet hebben geleid tot een nader onderzoek en dat dit is gelegen in het feit dat het veelal om al bekende informatie ging (bijstandsdossier, Basisregistratie Personen (BRP), inmiddels achterhaalde informatie of bijvoorbeeld een rekening bij een bewindvoerder), terwijl u in de beantwoording op eerdere Kamervragen stelt dat de SyRi-meldingen geen rol hebben gespeeld «omdat het instrument in dit project onvolledig is toegepast. Zo bleken bij de koppeling van gegevens velden onjuist te zijn ingevuld, als gevolg waarvan de koppelingen niet optimaal konden worden benut»?2 Hoe ziet u het feit dat deze antwoorden elkaar deels kunnen overlappen, maar toch niet identiek zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat er juist wat betreft heldere en tijdige communicatie rond SyRi fouten zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze fouten in de toekomst voorkomen, vooral ook met het oog op uw eerdere opvatting dat juist systemen voor handhaving voor hun draagvlak gebaat zijn bij heldere en tijdige communicatie?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Consumentenbond de noodklok luidt om illegale datahandel |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Consumentenbond luidt noodklok om illegale datahandel» van 14 januari 2020?1
Ja
Wat is uw appreciatie van het rapport «Out of Control» van de Noorse consumentenbond? Deelt u de strekking van het rapport dat illegale datahandel staande praktijk is in Europa?
Het rapport schetst een uitgebreid beeld van de handel in data en kaart terecht aan dat het voor burgers vaak zeer lastig is om controle te houden over wat er met hun persoonsgegevens gebeurt, zeker wanneer wet- en regelgeving niet worden nageleefd door de partijen die de gegevens verwerken. Het rapport focust met name op een aantal specifiek onderzochte apps, maar benoemt in brede zin ook dat de handel in data in Europa en daarbuiten wijdverspreid is. Het rapport zet vervolgens vraagtekens bij de kwestie in hoeverre deze grootschalige handel legaal kan zijn.
Ik zie net als de opstellers van het rapport dat er enorme hoeveelheden data worden verhandeld, maar vind het tevens belangrijk dat er per zaak wordt bepaald of de data in kwestie rechtmatig wordt verwerkt. Ik juich het dan ook toe dat dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in haar document «Focus AP 2020–2023» datahandel als één van de drie focusgebieden voor de komende jaren aanmerkt.2
Deelt u de mening dat de groeiende handel in persoonsgegevens een risico vormt door individuen kwetsbaar te maken voor manipulatie en discriminatie?
Het illegaal verhandelen en verkopen van persoonsgegevens vind ik een zeer kwalijke zaak. Deze handel draait om het creëren van gedetailleerde profielen van individuen door hun gedrag te monitoren. Wanneer er gedetailleerde profielen worden samengesteld die terug te voeren zijn op specifieke individuen kan er een vergroot risico op discriminatie en manipulatie ontstaan. Dit manifesteert zich met name wanneer de transparantie en informatieverplichtingen uit de relevante wetgeving worden geschonden, omdat betrokkenen zich in dat geval niet bewust zijn van het feit dat zij worden geprofileerd. Het is om die reden van groot belang dat de AP, zoals hiervoor aangegeven, datahandel als een focusgebied heeft aangemerkt.
Wanneer betrokkenen wél bekend zijn met de verwerking van hun gegevens hebben zij de mogelijkheid op te treden tegen mogelijke discriminatie of manipulatie door bijvoorbeeld een klacht in te dienen bij de toezichthouder.
Klopt het dat het doorverkopen of doorgeven van persoonsgegevens aan derden, zonder toestemming van de consument, een schending van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) betreft?
Het is in dit kader van belang om onderscheid te maken tussen enerzijds het doorgeven van gegevens en anderzijds het doorverkopen van gegevens.
Bij het doorgeven van persoonsgegevens is het afhankelijk van de specifieke situatie of het doorgeven van gegevens rechtmatig is. Het doorgeven van gegevens is een «verwerking» in de zin van de AVG en mag in ieder geval nooit zonder grondslag. De AVG biedt zes grondslagen waarop een verwerking van persoonsgegevens rechtmatig kan zijn. Het is afhankelijk van de specifieke situatie welke grondslag van toepassing is en of de verwerkingsverantwoordelijke voldoet aan alle eisen om de verwerking rechtmatig te laten zijn.
Voor de doorverkoop van persoonsgegevens ligt dit anders. Recent heeft de AP haar normuitleg over de rechtsgrond «gerechtvaardigd belang» gepubliceerd.3 Hierin overweegt de AP onder meer dat bijvoorbeeld het enkel dienen van zuiver commerciële belangen of winstmaximalisatie geen «gerechtvaardigd belangen» van de verwerkingsverantwoordelijke kunnen zijn in de zin van artikel 6 AVG. Dit brengt met zich mee dat de doorverkoop van persoonsgegevens in beginsel alleen rechtmatig kan zijn wanneer de betrokkene hier toestemming voor heeft gegeven.
Bieden de AVG en UAVG voldoende handvatten om ongewenste datahandel te bestrijden? Zo ja, hoe is het mogelijk dat illegale datahandel nog altijd staande praktijk is volgens het rapport van de Noorse consumentenbond? Zo nee, op welke punten zou additionele wetgeving wenselijk kunnen zijn?
De AVG en de UAVG bieden voldoende handvatten om onrechtmatige handel in persoonsgegevens te bestrijden. De opstellers van het rapport betogen dat de onderzochte activiteiten veelal niet in overeenstemming zijn met de bestaande normen. Dit duidt er tevens op dat er voldoende normen zijn die de handel in persoonsgegevens reguleren, en dus om ongewenste handel in persoonsgegevens te bestrijden. Verder wil ik u er graag op wijzen dat de handel in gegevens in sommige gevallen ook wordt geraakt door de normen uit de Telecommunicatiewet. Het is dan ook goed om te vernemen dat de AP samenwerkt met haar collega toezichthouders om de onrechtmatige handel in data tegen te gaan.4
Klopt het dat de privacyverklaringen van sommige van de onderzochte apps stellen dat gegevens als leeftijd, sekse en gedragsinformatie niet onder de categorie persoonsgegevens vallen? Is dat een overtreding van de AVG en UAVG? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze overtredingen aan te pakken?
Het begrip «persoonsgegeven» wordt in de jurisprudentie breed ingevuld. Het omvat alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Het is logischerwijs niet mogelijk om naar eigen inzicht van deze definitie af te wijken. Of dit al dan niet een overtreding van de AVG of UAVG betreft, is aan de bevoegde toezichthouder.
In uw brief van 11 juni 2019 schreef u dat de aandacht van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in 2019 nadrukkelijker uit zou gaan naar handhaving en sanctieoplegging; in hoeverre heeft die extra aandacht zich vertaald in concrete resultaten en opgelegde boetes of andere sancties voor het illegaal delen van data?2
De AP heeft mij desgevraagd laten weten dat er inmiddels verschillende onderzoeken lopen op dit terrein. Deze onderzoeken kunnen mogelijk leiden tot handhaving. Gelet op een effectieve uitoefening van de toezichtstaken van de AP kan ik u geen concretere informatie geven over de hoeveelheid onderzoeken of handhavingstrajecten. De AP heeft op dit moment nog geen boetes of andere sancties voor het illegaal delen van persoonsgegevens gepubliceerd. Verder wil ik u er nogmaals op wijzen dat datahandel centraal staat in de strategie van de AP voor de komende jaren (Focus 2020–2023).4
Hoe vaak is de AP al een formeel handhavingstraject gestart naar aanleiding van het illegaal doorverkopen of doorgeven van persoonsgegevens aan derden, sinds de inwerkingtreding van de UAVG?
Zie de beantwoording vraag 7.
Bent u van plan om gehoor te geven aan de oproep van de Consumentenbond om meer te doen om illegale datahandel tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen?
De oproep van de Consumentenbond om meer te doen tegen de illegale handel in data is zeer begrijpelijk. Ik juich het dan ook toe dat de AP zich hier de komende jaren specifiek op zal gaan richten.
In het rapport wordt verder aanbevolen om voldoende waarborgen op te nemen in de E-Privacy verordening, waarover in Brussel wordt onderhandeld. Zelf zal ik mij in samenwerking met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in blijven zetten voor een E-Privacy verordening die burgers voldoende bescherming biedt.
Verder steun ik de oproep die de Noorse consumentenbond doet aan de verschillende toezichthouders op de naleving van het gegevensbeschermingsrecht, maar ook op consumenten- en mededingingsrecht, om waar nodig gezamenlijk op te treden tegen illegale datahandel.
De brief die ministers oproept om van de EU een sterkere geopolitieke speler te maken |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u op 9 december 2019, samen met uw collega-Ministers van Buitenlandse Zaken van de Europese Unie, een brief hebt ontvangen van de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Josep Borrell?1
Voorafgaand aan de RBZ van 9 december jl. heeft Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell inderdaad een brief (gedateerd 5 december 2019) gestuurd aan de EU Ministers van Buitenlandse Zaken.
Klopt het dat de Hoge Vertegenwoordiger in deze brief de Ministers oproept om van de EU een sterkere geopolitieke speler te maken?
In lijn met de «Geopolitieke Commissie» die Commissievoorzitter Von der Leyen voor ogen heeft, pleit Hoge Vertegenwoordiger Borrell voor een sterke rol van de EU op het wereldtoneel, waarbij de EU strategischer, assertiever en eensgezinder moet worden. Hij stelt daarbij vast dat het interne en het externe beleid van de EU naadloos op elkaar aan moeten sluiten, waarbij we ook de macht van de EU als grootste interne markt moeten durven gebruiken.
Hoe apprecieert u deze brief? Bent u het eens met het pleidooi van de Hoge Vertegenwoordiger?
De brief van de Hoge Vertegenwoordiger is geheel in lijn met het Nederlands beleid om Europese belangen alsmede normen en waarden zoals rechtsstaat, democratie en vrijheid te beschermen, zowel bilateraal als multilateraal. De EU zal in deze multipolaire wereld daartoe een actievere rol op moeten eisen om het hoofd te bieden aan tendensen die deze normen en waarden trachten uit te hollen. Vanwege de geopolitieke machtsverschuivingen is de noodzaak van een eensgezinde EU relevanter dan ooit. Dat is ook waar de Lidstaten zich in het EU Verdrag toe verplicht hebben. De kracht van de EU zit in haar economische macht (grootste interne markt van de wereld) en handelsbeleid, in de ontwikkelingssamenwerking (de EU is met haar lidstaten de grootste donor wereldwijd) en in de waarden waar de EU voor staat. Een meer coherente en geïntegreerde inzet van alle beschikbare instrumenten is nodig om de EU als een geopolitieke speler neer te kunnen zetten.
Klopt het dat in de brief geen verwijzing wordt gemaakt naar de voorstellen als neergelegd in Commissievoorstel COM(2018) 647, specifiek op het gebied van efficiëntere besluitvorming voor het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de EU, namelijk het introduceren van besluitvorming via gekwalificeerde meerderheid op bepaalde terreinen van het buitenlandbeleid?
Hoge Vertegenwoordiger Borrel maakt in zijn brief inderdaad geen verwijzing naar de Commissiemededeling over efficiëntere besluitvorming voor het Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB), waarin de optie van invoering van gekwalificeerdere meerderheidsbesluitvorming op bepaalde deelterreinen van het GBVB wordt genoemd.
Klopt het dat de voorzitter van de Europese Commissie in de Political Guidelines van haar voorzitterschap, en in haarmission letter aan de Hoge Vertegenwoordiger, heeft aangegeven dat er meer via gekwalificeerde meerderheid besloten zal moeten worden in het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) als de Europese Unie een wereldspeler wil zijn?
Zowel in de Political Guidelines van haar voorzitterschap als in haar mission letteraan Hoge Vertegenwoordiger Borrell legt Commissievoorzitter Von der Leyen inderdaad focus op snelheid en efficiëntie. Zij zet daarbij in op besluitvorming per gekwalificeerde meerderheid op bepaalde terreinen in het GBVB om een optimaal functionerende en slagvaardige EU te borgen.
Klopt het dat u in uw brief, die u samen met de Ministers van Buitenlandse Zaken van Tsjechië en Denemarken schreef aan de Hoge Vertegenwoordiger, ook bepleitte dat de Raad in deelterreinen van het GVDB bij meerderheid zou moeten kunnen besluiten?2
Voorafgaand aan de RBZ van 9 december jl. heb ik samen met mijn Tsjechische en Deense collega een opiniestuk opgesteld om aandacht te vragen voor een effectiever GBVB. In dit opiniestuk werden diverse suggesties gedaan ter versterking van het GBVB. Het betrof onder meer het voorstel om actiever gebruik te gaan maken van het middel van constructieve onthouding, waar de Commissie in bovengenoemde Mededeling ook naar verwees. Gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming maakte geen onderdeel uit van het opiniestuk. Dit laat onverlet dat het kabinet het onderwerp aan de orde zal blijven stellen in de context van de discussie over het versterken en versnellen van het GBVB, langs lijnen van het BNC-fiche3 dat het kabinet op 19 oktober 2018 naar de Kamer stuurde. Het invoeren van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming is wat het kabinet betreft overigens geen doel op zich. Het is een middel om de discussie over de toenemende verlamming in het besluitvormingsproces te voeren en lidstaten te wijzen op hun verplichtingen en verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de Verdragen, waaronder het actief en onvoorwaardelijk ondersteunen van het GBVB in de geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit (zie artikel 24.3 VEU).
Bent u bekend met de grote hoeveelheid resoluties van het Europees Parlement die oproepen tot meer efficiënte besluitvorming binnen het GVDB door het introduceren van besluitvorming via gekwalificeerde meerderheid, waaronder de resoluties van 16 februari 2017 (2014/2248(INI)), 13 december 2017 (2017/2121(INI)), 12 december 2018 (2018/2097(INI)), 13 februari 2019 (2018/2094(INI)) en 15 januari 2020 (2019/2136(INI))?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is in de onderhandelingen over Commissievoorstel COM(2018) 647, specifiek op het gebied van besluitvorming in het GVDB?
Ik benadruk graag dat het om een Commissiemededeling ging, niet om een formeel Commissievoorstel. De Commissie heeft immers geen initiatiefrecht als het gaat om de besluitvormingsprocedures binnen de Raad. De Mededeling diende enkel ter inspiratie van regeringsleiders die in het voorjaar van 2019 een discussie voerden over de Strategische Agenda van de Unie voor de periode 2019–2024. In de nieuwe Strategische Agenda, die inmiddels werd vastgesteld, wordt in dit verband gesteld dat het GBVB en het GVDB van de EU sneller moeten kunnen inspelen op ontwikkelingen, zij actiever moeten worden en beter worden gekoppeld aan de andere domeinen van de externe betrekkingen. Er zijn door de voorzitter van de Europese Raad vooralsnog geen voorstellen gedaan om daadwerkelijk tot de invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming binnen het GBVB over te gaan.
Welke obstakels zijn er binnen de Raad op dit dossier?
Het GBVB is van oudsher een terrein waar veel lidstaten hechten aan ruimte voor nationale beleidsbepaling en een sterke positie van lidstaten in EU-besluitvorming voor het geval dat vitale nationale belangen in het geding zijn.
Kunt u het krachtenveld binnen de Raad op dit dossier schetsen?
Het debat hieromtrent wordt al geruime tijd met afwisselende intensiteit gevoerd.
Zo zinspeelden Bondskanselier Merkel en President Macron in juni 2018 in de zogenoemde Meseberg-verklaring op besluitvorming op basis van gekwalificeerde meerderheid van stemmen binnen het GBVB. Vele landen staan, net als Nederland, open voor die discussie. De kans dat dit evenwel leidt tot een aanpassing van de procedures, acht het kabinet – gelet op de unanimiteitsbesluitvorming daarover – klein.
Op welke termijn verwacht u dat er serieuze stappen gezet zullen worden om besluitvorming op dit gebied efficiënter te maken?
Het kabinet ziet besluitvorming per gekwalificeerde meerderheid als een middel tot een doel, namelijk om een sterker en slagvaardiger EU buitenlandbeleid te komen. Conform de kabinetsinzet in het eerder genoemde BNC-fiche heeft Nederland daartoe meerdere ijzers in het vuur. Gekwalificeerde meerderheid op deelterreinen van het GBVB is er daar een van. Zo zet Nederland in op het versterken van de coördinatie tussen de verschillende EU Commissarissen en de Europese Dienst voor het Externe Optreden. Indien landen zich overduidelijk schuldig maken aan mensenrechtenschendingen acht het kabinet het van belang dat daaraan consequenties worden verbonden. Het kabinet zet zich er voor in dat de EU in dergelijke gevallen de inzet van alle instrumenten opnieuw overweegt.
Ook is het kabinet voorstander van een actieve rol van de Europese Raad op het gebied van het buitenlandbeleid. Daar moeten de lijnen worden uitgezet en de prioriteiten worden gesteld.
Het kabinet moedigt de nieuwe Commissie aan, inclusief Hoge Vertegenwoordiger Borrell en de nieuwe voorzitter van de Europese Raad, concrete stappen te nemen.
Kunt u een aantal recente voorbeelden noemen waarin het unanimiteitsbeginsel ertoe geleid heeft dat de Europese Unie een afgezwakte, of zelfs geen verklaring wist te formuleren op het gebied van mensenrechten?
Het is de afgelopen jaren in toenemende mate lastig gebleken in EU-verband mensenrechtenschendingen in derde landen scherp te veroordelen, zoals bijvoorbeeld in de context van de VN-mensenrechtenraad. In de Algemene Vergadering van de VN is het daarnaast voorgekomen dat op het laatste moment een EU-verklaring werd geblokkeerd ter ondersteuning van het werk van het International Impartial Independent Mechanism for Syria(IIIM). Ook met betrekking tot voor Nederland prioritair onderwerp als seksuele reproductieve en gezondheidsrechten blijkt het, door de opstelling van enkele lidstaten, in toenemende mate lastig om tot een ambitieuze EU-verklaring te komen die rechtdoen aan het EU-beleid op dit vlak.
Overigens dient te worden opgemerkt dat verklaringen, net als Raadsconclusies, zogenaamde «atypische handelingen» zijn waar het EU-verdrag niet in voorziet. Voor dergelijke atypische handelingen stelt het Verdrag geen formele besluitvormingsprocedures vast. Die moeten met consensus worden aangenomen. Eventuele invoering van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming voor Raadsbesluiten binnen het GBVB biedt dus geen soelaas voor het vaststellen van EU-verklaringen op het gebied van mensenrechten.
Kunt u een aantal recente voorbeelden noemen waarin het unanimiteitsbeginsel ertoe geleid heeft dat de Europese Unie geen eensgezindheid wist te bereiken over het instellen of verlengen van sancties tegen individuen, organisaties of landen?
Hoewel het uiteindelijk gelukt is om overeenstemming te bereiken, hebben de onderhandelingen over het instellen van nieuwe sancties tegen bijv. Venezuela en Myanmar veel vertraging opgelopen door strikt vast te houden aan het unanimiteitsprincipe. Ook is er bijvoorbeeld in de EU nooit draagvlak geweest voor een formeel wapenembargo tegen Turkije n.a.v. de Turkse inval in Noordoost-Syrië. Ook de onderhandelingen over het EU-mensenrechtensanctieregime zouden waarschijnlijk eerder zijn afgerond als gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming zou zijn gehanteerd, want een lidstaat blokkeerde lang voortgang.
Bent u het ermee eens dat het afstappen van besluitvorming via unanimiteit op deelterreinen van het GVDB de slagvaardigheid van de Europese Unie ten goede zou komen, en de positie van de Europese Unie op het wereldtoneel zou versterken?
Zoals weergegeven in het BNC-fiche bij de Commissiemededeling over efficiëntere besluitvorming voor het Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB) en in antwoorden op eerdere Kamervragen4, streeft het kabinet naar een optimaal functionerende en slagvaardige EU, zeker ook ten aanzien van het GBVB. Mede vanwege de veranderende geopolitieke en veiligheidscontext acht het kabinet het meer dan ooit noodzakelijk om als EU eensgezind op het wereldtoneel op te treden. Snelle en effectieve besluitvorming is daarvoor essentieel. Het kabinet onderschrijft daarbij de lezing van de Commissie dat de unanimiteitspraktijk ervoor gezorgd heeft dat EU-besluiten over het GBVB in sommige gevallen werden geblokkeerd of te langzaam werden genomen. Dit kan schadelijk zijn voor de effectiviteit en reputatie van de Unie en daarmee het Nederlands belang.
Gekwalificeerde meerderheid kan een middel zijn om de ambities te bereiken die de Unie op het gebied van het GBVB heeft te bereiken. Maar gekwalificeerde meerderheid is wat het kabinet betreft geen doel op zich. Het doel van een slagvaardige EU kan ook bereikt worden door lidstaten op hun verantwoordelijkheden te wijzen inzake het Verdrag en hen bijvoorbeeld op te roepen zich te onthouden van stemmen in plaats van die besluitvorming te blokkeren. Die mogelijkheid bestaat al en Nederland roept andere lidstaten er dan ook toe op hier actiever gebruik van te maken.
Het kabinet hecht er in dit verband aan te benadrukken dat Nederland altijd zelfstandig zal kunnen besluiten over de uitzending van Nederlands personeel, omdat het EU-Verdrag besluitvorming op basis van gekwalificeerde meerderheid over inzet op militair- en defensieterrein expliciet uitsluit.
Op welke wijze heeft u zich ingezet om uw Europese partners ervan te overtuigen om over te stappen op stemmen met gekwalificeerde meerderheid op deelterreinen van het GVDB?
Ik heb meerdere malen opgeroepen tot een inhoudelijke discussie met de andere 27 Ministers van Buitenlandse Zaken. Dat doe ik plenair, zoals tijdens de Raad van december jl., maar ook bilateraal. Zo heb ik dit, en marge van de informele Raad in Helsinki, met destijds inkomend EU-buitenlandvertegenwoordiger Borrell besproken en heb ik hem uitgenodigd hier tijdens zijn termijn werk van te maken. Dit heb ik nogmaals benadrukt in het recente gesprek dat ik met hem had tijdens mijn bezoek aan Brussel op 8 januari jl. Ook in mijn gesprekken met andere Ministers van Buitenlandse zaken, zoals in mijn recente gesprekken met mijn Duitse, Hongaarse en Italiaanse collega’s, breng ik het onderwerp steevast ter sprake.
Mede dankzij de Nederlandse inzet is het versterken van het EU buitenlandbeleid prominent in de Strategische Agenda van de Europese Raad gekomen voor de komende vijf jaar en benoemde de nieuwe Commissievoorzitter Von der Leyen het als één van haar hoofdprioriteiten.
Op welke wijze bent u van plan zich het komende jaar in te zetten, om ervoor te zorgen dat besluitvorming door gekwalificeerde meerderheid, of desnoods via de introductie van onthouding, mogelijk wordt binnen deelterreinen van het GVDB?
Alleen als de EU en haar Lidstaten hun verantwoordelijkheden serieus nemen, kunnen we de rol van de EU op het wereldtoneel vergroten en de Europese belangen beter behartigen. Daarom wil ik mij de komende periode samen met de nieuwe Commissie, de nieuwe Hoge Vertegenwoordiger en de nieuwe voorzitter van de Europese Raad hiervoor inzetten. Dit zal ik – zoals in eerdere jaren – zowel plenair als bilateraal doen.
Overigens is onthouding van stemmen zonder besluitvorming in de weg te staan, reeds mogelijk. Het EU-Verdrag voorziet al in deze mogelijkheid.
Bent u bereid dit onderwerp op te brengen en Europese partners op te roepen om vaart te maken met de besluitvorming van dit Commissievoorstel tijdens de komende vergaderingen van de Raad Buitenlandse Zaken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 15 heb ik dit onderwerp reeds meerdere malen opgebracht, zoals plenair (tijdens de Raad Buitenlandse Zaken) maar ook bilateraal. Ook heb ik door middel van een opiniestuk dat ik opstelde samen met mijn Tsjechische en Deense collega, bij het aantreden van Hoge Vertegenwoordiger Borrell aandacht gevraagd voor de effectiviteit van het GBVB en de besluitvormingsprocedures. Ook tijdens de komende vergaderingen van Raad Buitenlandse Zaken zal ik, waar mogelijk, dit onderwerp op blijven brengen. Zoals ook in antwoord op vraag 8 aangegeven, ligt er overigens geen Commissievoorstel. De Raad gaat immers over haar eigen besluitvormingsprocedures. Het is aan de voorzitter van de Europese Raad om eventueel een voorstel in stemming te brengen om te komen tot gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming op bepaalde deelterreinen van het GBVB. Daar is vooralsnog geen sprake van.
Bent u bereid bilateraal contact op te nemen met lidstaten die nu nog negatief ten opzichte van dit voorstel gekeerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan te benadrukken dat er geen formeel voorstel op tafel ligt. De Commissiemededeling van 2018 diende enkel ter inspiratie van regeringsleiders in aanloop naar hun discussie over de nieuwe Strategische Agenda van de EU. Het is aan de voorzitter van de Europese Raad om eventueel een voorstel in stemming te brengen. Daar is vooralsnog geen sprake van.
Dat gezegd hebbende en in lijn met het antwoord op vraag 15, breng ik het onderwerp steevast ter sprake in mijn bilaterale gesprekken met andere Ministers van Buitenlandse Zaken. Ik zal dit blijven doen, juist ook bij de lidstaten die nog negatief ten opzichte van dit onderwerp staan.
Kunt u de Kamer over bovengenoemde stappen en de voortgang op dit dossier structureel blijven informeren?
De Kamer en ik spreken elkaar elke maand voorafgaand aan de Raad Buitenlandse Zaken, het forum waar dit onderwerp in Brussel wordt besproken. Het voorafgaande Algemeen Overleg is een goed moment om over dit onderwerp te blijven spreken.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Woningbouw in polder Rijnenburg bij Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Windmolens en zonnevelden in polders Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Heeft het gemeentebestuur van Utrecht voorafgaand aan haar besluit om de gemeenteraad het voorstel te doen om in de polders Rijnenburg en Reijerscop geen ruimte te bieden voor de bouw van een groot aantal woningen, overleg met u gevoerd over het voorgenomen besluit? Zo ja, wat was uw reactie gelet op de discussie in de Kamer over de bouw van woningen aldaar?
Nee, hier heeft het gemeentebestuur van Utrecht geen contact over gezocht met mij.
Op basis waarvan is de termijn van 20 jaar gebaseerd? Is daarmee een sluitende exploitatie te realiseren? Acht u het risico reëel dat molens en zonneweiden langer moeten blijven vanwege exploitatiemotieven?
Van de gemeente en provincie Utrecht begrijp ik dat het voor een haalbare business case noodzakelijk is dat zonnevelden en windmolens 20 jaar geëxploiteerd kunnen worden. Dit is minimaal vijf jaar langer dan waarvan in het conceptvoorstel uitgegaan is. Reden hiervoor is dat het berekenen van de richtwaarden voor SDE-subsidie (Stimulering Duurzame Energie) sinds voorjaar 2019 uit wordt gegaan van 20 jaar exploitatie in plaats van 15 jaar.
De verwachting van gemeente en provincie Utrecht is dat ook financiers van windmolens en zonnevelden in Rijnenburg een exploitatieperiode van 20 jaar zullen eisen, omdat er naar verhouding grote kosten zijn voor infrastructuur en samenwerking met partijen zonder groot eigen vermogen wordt geëist (lokaal eigendom). Afhankelijk van het moment van realisatie van windmolens en zonnevelden, zal het noorden van Rijnenburg tot circa 2040 grotendeels beschikbaar zijn voor energieproductie.
Met deze periode van 20 jaar is een sluitende exploitatie te realiseren volgens de gemeente en provincie Utrecht. Het Rijk heeft geen rol in de exploitatie van een energielandschap op deze locatie, dus van de risico’s kan ik geen inschatting maken.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er gebouwd zouden kunnen worden in het middengebied van de polder, waar in de recente plannen een grote ruimte leeg blijft? Heeft Utrecht u garanties gegeven dat die woningen daadwerkelijk en spoedig gebouwd gaan worden? Op welke termijn kunnen die woningen gebouwd worden?
Ik zie het als mijn verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de regio met de provincie voldoende plannen ontwikkelt, met voldoende tempo om te voorzien in de woningbehoefte het tekort terug te dringen. Daarom heeft mijn voormalige collegaminister Van Veldhoven in het Bestuurlijke Overleg MIRT van afgelopen november de afspraak met hen gemaakt dat ze zorgen voor een plancapaciteit van 130% van de woningbehoefte.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl., over de woondeal, heeft oud-minister Van Veldhoven tot haar genoegen geconstateerd dat de regio Utrecht met succes invulling heeft gegeven aan deze afspraak. Voor de periode tot 2030 zijn de regio Utrecht voldoende woningen gepland om tegemoet te komen aan 167% van de woningbehoefte. Voor de periode tot 2040 gaat het om 149%3.
In het kader van de totale hoeveelheid plancapaciteit heeft oud-minister Van Veldhoven ook de polder Rijnenburg met de regio besproken. Rijnenburg blijkt voor 2030 niet nodig te zijn om voldoende woningen te ontwikkelen. Voor na 2030 wordt er gewerkt aan een lange termijn verstedelijkingsstrategie. Deze verstedelijkingsstrategie, uitgevoerd onder het MIRT, moet eind dit jaar resultaten opleveren. Of de regio Rijnenbrug in de verstedelijkingsstrategie opneemt is nog onduidelijk. Dit is mede afhankelijk de gekozen ontwikkelrichtingen van de regio Utrecht en de bereikbaarheidsinvesteringen die nodig zijn bij verschillende ontwikkelrichtingen. De polder Rijnenburg zelf is namelijk zeer complex om goed te ontsluiten, vanwege de ligging tussen twee (drukke) snelwegen en het ontbreken van grootschalige ov. Daarnaast zijn delen van de polder zeer laaggelegen, wat uitdagingen biedt qua klimaatadaptatie en waterhuishouding. Rijk en regio zullen deze afweging tussen de locatie Rijnenburg en andere kansrijke gebieden gezamenlijk maken.
Is een (globale) berekening beschikbaar van de voorziene kosten van de noodzakelijke investeringen in ontsluiting, uitgaande van woningbouw? Is het u bekend dat de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, het aanbod hebben gedaan om kosten van ontsluiting mede te dragen? Hoe heeft Utrecht op dat aanbod gereageerd en wat is uw reactie op dat aanbod?
Nee, er zijn op dit moment geen berekeningen beschikbaar. Ik streef ernaar dat deze wel beschikbaar komen. De benodigde ontsluiting van de woningopgave in de regio Utrecht is overigens een nationaal en regionaal vraagstuk en maakt onderdeel uit van U Ned en MIRT.
Mij is het appèl dat door de projectontwikkelaars met grondposities in Rijnenburg aan de gemeente Utrecht is aangeboden bekend. Naar aanleiding van een mondelinge toelichting op dit appèl heeft de gemeente Utrecht nadere vragen gesteld aan de ontwikkelaars hoe zij bepaalde keuzes en de uitwerking hiervan voor ogen hebben.
Hebben de energieleveranciers, die de molens en zonnevelden feitelijk gaan bouwen, enig zicht op medewerking van de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben? Als daar geen zicht op is, hoe reëel zijn de plannen dan?
Dit is een vraagstuk waar de gemeente Utrecht samen met de grondeigenaren en energieleveranciers uit moet komen. Het is niet aan mij om hier uitspraak over te doen.
Wel geven grondeigenaren aan de gemeente Utrecht aan dat zij niet mee willen werken aan energieproductie in het middengebied van Rijnenburg. Zonder deze medewerking kunnen energieproducenten niet verder in dit gebied. Om de mogelijkheid tot het realiseren van het energielandschap te vergroten, is het zoekgebied voor windmolens in het middengebied van Rijnenburg geschrapt.
Kunt u aangeven wat in deze de visie is van het provinciebestuur en van de buurgemeenten (met name IJsselstein en Nieuwegein)?
De provincie Utrecht geeft zowel in haar ruimtelijk beleid als in de reactie op eerdere conceptvoorstellen voor Rijnenburg het volgende aan ten aanzien van Rijnenburg:
Zo lang woningbouw in Rijnenburg nog niet aan de orde is, is het gebied geschikt voor tijdelijke invulling als energielandschap.
Verstedelijking te Rijnenburg heeft een sterke relatie met de programmering van de verstedelijkingsopgave voor de hele regio. Dit wordt uitgewerkt in een MIRT-onderzoek.
Uitwerking van de plannen voor het energielandschap mag toekomstige woningbouw niet onmogelijk maken (motie provinciale staten maart 2019).
Daarnaast geeft de provincie aan dat de voorgestelde verschuiving van de exploitatietermijn van 15 jaar naar 20 jaar begrijpelijk is. Dit gezien de gewijzigde SDE-financiering (20 jaar) en het kunnen realiseren van zowel energetisch als financieel haalbare projecten. Het daarbij vrijwaren van het middengebied voor zonnevelden en windturbines biedt voor de tussentijd mogelijkheden voor woningbouw. De keuze voor de programmering vindt plaats binnen het MIRT-onderzoek, het regionaal economisch perspectief en de provinciale omgevingsvisie. De voorstellen voor het energielandschap passen in de provinciale wens om ook woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken.
De gemeente Nieuwegein en IJsselstein hebben door middel van raadsbesluiten gereageerd op de ontwikkelingen in Rijnenburg. Beide gemeenten geven aan dat zij de voorkeur geven aan woningbouw op deze locatie en roepen de gemeente Utrecht op zo snel mogelijk met de voorbereidingen voor woningbouw in Rijnenburg te starten.
Omdat er geen overeenstemming bestaat tussen de gemeenten Utrecht, Nieuwegein en IJsselstein over de ontwikkeling van een dergelijke grote en belangrijke ontwikkellocatie, heb ik de regio ertoe oproepen om tot overeenstemming te komen over de toekomst van Rijnenburg. De invulling van deze locatie, of dat nou woningbouw of een energielandschap is, is namelijk van regionaal belang. Gemeente Utrecht heeft aangegeven het initiatief te nemen om overeenstemming te bereiken met de omliggende gemeenten. De provincie heeft hierbij haar hulp aangeboden.
Tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. over de woondeal is Rijnenburg ter sprake gekomen. Ook hier bleek dat er binnen de regio verschillend wordt gedacht over de ontwikkeling van Rijnenburg. Rijnenburg is in beeld als woningbouwlocatie, maar vooralsnog wordt voorrang gegeven aan andere locaties. Oud-minister Van Veldhoven heeft aangegeven dat 2030 snel dichterbij komt en dat het belangrijk is om keuzes te maken. Deze keuzes zijn onderdeel van de verstedelijkingsstrategie waar Rijk en regio in het kader van het BO MIRT gezamenlijk aan werken.
Heeft u de projectontwikkelaars die aldaar grondposities hebben, gesproken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was het resultaat van dat gesprek en wat is uw visie op het aanbod van deze projectontwikkelaars? Wilt u het gespreksverslag aan de Kamer zenden?
Het is belangrijk dat gemeenten goed samenwerken met projectontwikkelaars om samen tot woningbouwversnelling te komen. Het is echter niet aan mij om rechtstreeks met projectontwikkelaars te spreken over specifieke woningbouwlocaties, tenzij dit in het kader van samenwerking aan de versnelling van locaties met medeoverheden is. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn binnen de woondealregio’s en de locaties die daar aangewezen zijn voor versnelling.
Op 26 september jl. heeft op het ministerie een gesprek plaatsgevonden met een adviesbureau dat interviews afnam in opdracht van projectontwikkelaars die grondposities hebben in Rijnenburg. Daarbij is aan het adviesbureau hetzelfde meegegeven als de inhoud van de Kamerbrief die ik op 13 september jl. aan uw Kamer verzond, namelijk dat de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en locatiekeuzes primair bij gemeenten en provincies ligt. Van dat gesprek bestaat geen verslag.
Wilt u de gespreksverslagen van de overleggen die u met Utrecht hierover heeft gevoerd aan de Kamer zenden?
In de brief van 13 september jl. («kamerbrief over plancapaciteit Utrecht) informeerde ik uw Kamer reeds over de contacten die er met Utrecht zijn over de plancapaciteit in de regio Utrecht.
Ook de gespreksverslagen van de Bestuurlijke Overleggen MIRT op 20 en 21 november jl. zijn reeds met uw Kamer gedeeld. In deze overleggen sprak oud-minister Van Veldhoven onder andere met de gemeente Utrecht over MIRT-verkenning ov en wonen in de regio Utrecht.
Daarnaast brachten de Minister-President en oud-minister Van Veldhoven op 6 november jl. een werkbezoek aan Utrecht. Hierbij stond de woningbouwopgave centraal. Van dit werkbezoek is geen verslag beschikbaar.
Zoals aangegeven in antwoord 4 heeft oud-minister Van Veldhoven de regio Utrecht ook tijdens het Bestuurlijke Overleg van 2 april jl. aangesproken op de afspraak om voor 130% van de behoefte te programmeren. In de Kamerbrief behorende bij deze beantwoording informeer ik u hierover. Hier bleek dat Utrecht op dit moment ruimschoots voldoet aan deze afspraak. Tijdens het Bestuurlijke Overleg is ook Rijnenburg besproken, zoals aangegeven in antwoord 7.
Utrecht heeft aangegeven 130% plancapaciteit in te voeren: kunt u de gegevens en de cijfermatige onderbouwing daaromtrent aan de Kamer zenden? Bent u bereid aan een onafhankelijke deskundige partij een second opinion te vragen op de volledigheid en juistheid van het door Utrecht geleverde cijfermateriaal?
Aanvullend op antwoord 4 kan ik aangeven dat de meest recente gegevens over de plancapaciteit voor de zomer naar de Kamer gezonden worden bij de Staat van de Woningmarkt 2020.
In overleggen met de regio’s is het belangrijk om vertrouwen in elkaar te hebben. Op dit moment heb ik dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de gegevens die de regio gaat presenteren niet juist zijn. Een second opinion acht ik niet nodig.
Deelt u de visie dat Rijnenburg niet alleen bezien moet wordt vanuit de woningbouwopgave voor de gemeente Utrecht? Deelt u de mening dat invulling geven aan woningbouw in het gebied Rijnenburg een bijdrage kan leveren aan de druk op de woningmarkt in de driehoek Den Haag, Amsterdam en Utrecht?
Het historisch grote woningtekort betekent dat we voor een opgave van nationaal belang staan, waarvan op regionaal niveau de invulling moet plaatsvinden. Ik reken er daarom op dat de provincies zorg dragen voor een robuuste plancapaciteit voor woningbouw op basis van het verwachte woningtekort. In de regio’s met de grootste opgave is een plancapaciteit van 130% van de regionale woningbehoefte tot 2030 daarbij het uitgangspunt. Het gaat dan in elk geval om de Woondealregio’s. In de woondeals zijn al afspraken gemaakt over de plancapaciteit, en zijn concrete locaties aangewezen. Daarnaast zal ik voor de extra stap die nodig is op basis van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in samenspraak met medeoverheden een actieve rol vervullen om extra grootschalige locaties te identificeren. Dat vraagt om stevige keuzes om de ruimte voor al deze extra woningen te vinden. Oud-minister Van Veldhoven heeft hierover met gedeputeerden gesproken en ik zal met hen inzetten op inzicht in plancapaciteit, de voortgang op de grote woningbouwlocaties en, tegen de achtergrond van de nieuwe bevolkingsprognoses, inzicht in nieuwe locaties.
Hiermee wil ik een totaalbeeld neerzetten voor de invulling van de bouwopgave op landelijk niveau, waarbij het uitgangspunt is dat regio’s in ieder geval verantwoordelijk zijn voor de invulling van hun eigen regionale opgave.
Uiteraard zijn er ook verhuisbewegingen tussen regio’s. Aandachtspunt is dat dit kan leiden tot extra verkeersbewegingen. Het spoor- en wegennet in en rond Utrecht is nu al erg belast, dus het ligt niet voor de hand om op voorhand extra woningbouw in de regio Utrecht voor de behoefte in andere regio’s te stimuleren. Ook van nabijgelegen regio’s verwacht ik daarom dat zij in ieder geval voor hun eigen behoefte ruim voldoende plannen en bouwen.
Kunt u aangeven in welke situatie en onder welke omstandigheden u meent dat het instrument van de aanwijzing toegepast moet worden en op welke wijze de belangen van het grote aantal woningzoekenden daarbij worden betrokken?
Woningbouw moet bij alle overheden als topprioriteit op de agenda staan. Daarin moeten we optreden als één overheid. Ik stuur aan op meer commitment aan concrete aantallen en locaties, en dat overheden waar nodig hun instrumentarium inzetten om locaties los te trekken. Waar dat nodig is, spreek ik partijen op hun verantwoordelijkheid aan. En als het niet anders kan, zal ik wettelijke bevoegdheden inzetten.
Werken als één overheid betekent in de eerste plaats duidelijke kaders in de NOVI. Hierin stel ik doelen en geef ik aan wat ik van gemeenten en provincies verwacht. Alleen dan kan het juridisch instrumentarium uit de Wro (straks Omgevingswet) effectiever worden ingezet. Als er lokale impasses ontstaan rondom locaties die cruciaal zijn voor het volume en de snelheid van de woningbouw op regionaal niveau, dan is het ten eerste aan de provincie om te zorgen dat partijen tot een oplossing komen. Ook zij hebben daartoe een wettelijk instrumentarium beschikbaar. Ik zal hen en betrokken andere partijen om te beginnen stevig aanspreken op die verantwoordelijkheid.
Als partijen er niet uitkomen, dan is het Rijk aan zet. Gezamenlijk moeten we ervoor zorgen dat er in voldoende tempo en volume gebouwd wordt.
Ik verken of een sterker sturende rol vanuit het Rijk aanpassingen vergt van het wettelijke instrumentarium en de uitvoeringskracht.