De gevolgen van CETA voor onze rechtsstaat, onze soevereiniteit en de landbouw |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er in Canada verscheidene soorten landbouwgif worden gebruikt die in de Europese Unie verboden zijn (bij open teelt) en zo ja, welke zijn dat?
Ja, er zijn gewasbeschermingsmiddelen die wel in Canada zijn toegelaten maar niet in de Europese Unie. Dat kan overigens ook omgekeerd het geval zijn. Voor de EU is van belang dat geïmporteerde producten, ongeacht van welk derde land, voldoen aan de door de EU vastgestelde importtoleranties voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen. Voor nadere beschrijving van de te volgen procedure verwijs ik naar de op 20 december 2019 toegestuurde factsheet over CETA waarin in antwoord op de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) nader wordt ingegaan op de werking van deze importtoleranties, evenals het antwoord van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op vragen van het lid Lodders (VVD).1
Kunt u bevestigen dat Nederlandse akkerbouwers hierdoor moeten concurreren met boeren uit Canada die tegen lagere productie-eisen kunnen produceren?
Canadese akkerbouwers produceren tegen andere productie-eisen dan Europese, of specifiek Nederlandse, akkerbouwers doordat Canada en de EU, waaronder dus Nederland, hun eigen afwegingen hebben gemaakt bij het opstellen van die productie-eisen. Dit feit niettegenstaande, dienen alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook Canadese akkerbouwproducten, voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering, waaronder op het gebied van residuen van gewasbeschermingsmiddelen2 in geïmporteerde landbouwproducten, zoals ook eerder aangegeven in de factsheet genoemd in de beantwoording van vraag 1. Het kan wederzijds het geval zijn dat gewasbestrijdingsmiddelen die toegestaan zijn in de ene jurisdictie, verboden zijn in de andere. De mogelijke effecten van deze verschillen zijn afhankelijk van een samenspel van factoren zoals verschillen in plaag- en ziektedruk, schaalgrootte, (kennis)infrastructuur en logistiek, arbeid en mechanisatie. Een verschil in concurrentievermogen hangt dus niet alleen af van verschillen in productie-eisen maar ook van verschillen in landbouwkundige en sociaaleconomische mogelijkheden en voorzieningen.
Kunt u begrip opbrengen voor akkerbouwers die verbolgen zijn over deze oneerlijke vorm van concurrentie?1 Wat wilt u tegen deze akkerbouwers zeggen?
Voor producten van deelsectoren die kwetsbaar zijn in de landbouw, mede door verschil in eisen ten aanzien van dierenwelzijn, zijn in CETA tariefquota, een geleidelijke verlaging van tarieven of aanvullend flankerend beleid opgenomen. Zo zijn kippen- en kalkoenvlees, eieren en ei-producten uitgesloten van tariefliberalisatie en zijn zuivel, varkensvlees, rundvlees, bizonvlees, verwerkte garnalen, bevroren kabeljauw, tarwe en ingeblikte maïs beschermd via tariefquota. Met deze maatregelen is mogelijk concurrentievoordeel voor deze producten op deze gronden verminderd of uitgesloten. Ten aanzien van comparatieve voordelen dient in het oog te worden gehouden dat los van de wijze van tariefbehandeling, dierenwelzijn, samen met arbeidsrechten en milieubescherming, slechts een onderdeel van de totale productiekosten vormt. Als onderdeel van de totale productiekosten kan verder worden gedacht aan kosten van kapitaal (land, gebouwen, machines), input (energie, grondstoffen, voeding), belastingen en productregulering. Onder de Europese wet- en regelgeving zijn Europese landbouwproducenten met de huidige dierenwelzijnseisen nog steeds zeer concurrerend. Dit wordt bevestigd in recent onderzoek van de Europese Commissie.11 Ook is het zo dat in de Interne Markt – de grootste en meest succesvolle afzetmarkt voor de Nederlandse landbouw – evengoed verschillen bestaan, omdat Nederland in een aantal gevallen hogere standaarden oplegt dan de Europese wetgeving vereist.
Herinnert u zich de aangenomen motie Ouwehand2 die de regering verzocht bij de uitwerking van haar visie op de landbouw ook haar handelsbeleid tegen het licht te houden en te toetsen op de doelen die in de landbouwvisie zijn gesteld?
Ja.
Wat wilt u zeggen tegen de Nederlandse akkerbouwers die de regering oproepen om onder meer in het kader van de kringlooplandbouwvisie van de Minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit paal en perk te stellen aan de import van akkerbouwproducten die buiten de Europese Unie onder lagere productie-eisen zijn geproduceerd?
De markten voor landbouwgoederen zijn internationaal en ook kringlopen kunnen zich over landsgrenzen heen uitstrekken. Natuurlijke omstandigheden (landbouwgrond, klimaat, etc.), technologische ontwikkelingen en diverse andere factoren zorgen er bovendien voor dat internationale afhankelijkheden van grondstoffen en landbouwproducten een gegeven zijn. De gewenste ontwikkeling naar duurzame landbouw en circulaire landbouwsystemen vormt een integraal onderdeel van de Nederlandse inzet bij handelsakkoorden. CETA is een voorbeeld van een handelsakkoord met een evenwichtig onderhandelingsresultaat op het gebied van landbouw en duurzaamheid.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van de akkerbouwers en bij de Europese Commissie te pleiten voor het volledig aan banden leggen van de import van akkerbouwproducten waarbij het gebruik van middelen is toegestaan waarvan het gebruik binnen de Europese Unie niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, dienen alle naar de EU geëxporteerde (akkerbouw-)producten voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op het gebied van plantgezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Ieder derde land of belanghebbende kan een «importtolerantie» (MRL) aanvragen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in geïmporteerde landbouwproducten. Dit geldt ook als die middelen in de Unie voor het betreffende gebruik of in het geheel niet zijn toegelaten. Nadere informatie hierover vindt u in het factsheet over CETA dat eerder uw Kamer toegegaan is.
Kunt u uitgebreid toelichten wat in februari 2019 de inzet is geweest van zowel de Canadese als de Europese delegatie toen in het comité voor Sanitairy and Phytosanitairy Measures (SPS-comité, onderdeel van CETA) is «gesproken over maximale residu limieten (MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU»?3
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand6 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, welke gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.7
Kunt u een uitputtende lijst geven van de MRL’s waarover gesproken is en wat de inzet van de deelnemers is geweest? Zo nee, waarom niet?
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand8 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, die gepubliceerd zijn op de website van de Europese Commissie.9 Zoals aangegeven in deze notulen is wederzijds gesproken over de huidige wet- en regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en de toekomstige initiatieven op dit gebied.
Kunt u bevestigen dat Canada in februari 2019 gepleit heeft voor een verhoging van MRL’s voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU en dat Canada derhalve middels het SPS-comité heeft getracht om de Europese Unie te bewegen om te tornen aan Europese standaarden? Zo nee, hoe zit het dan?
Graag verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de fractie van de Partij voor de Dieren in het kader van het factsheet over CETA zoals eerder aan uw Kamer is gestuurd.10
Kunt u bevestigen dat uit de linkjes die u heeft gestuurd in reactie op vragen uit de Kamer4 naar voren komt dat de Canadese equivalent van de NVWA (CFIA) te kampen heeft met een enorm capaciteitstekort en dat de CFIA zelf op geen enkel moment levende dieren inspecteert, zelfs niet wanneer de dieren in het slachthuis aankomen? Kunt u bevestigen dat de werkwijze van de CFIA op deze punten afwijkt van de werkwijze van de NVWA? Zo nee, hoe zit het dan?
Navraag bij de CFIA leert dat levende dieren wel degelijk geïnspecteerd worden op verschillende specifieke momenten, waaronder in slachthuizen. Omdat het importbeleid een bevoegdheid van de Europese Commissie is, voert de Europese Commissie audits uit bij derde landen die naar de EU exporteren. In recente auditrapporten van de Europese Commissie die betrekking hebben op Canada zijn ook geen meldingen gemaakt van capaciteitstekorten bij de CFIA. CFIA geeft aan dat haar operationele capaciteit voldoende is om effectief toezicht te houden op de export van levende dieren en dierlijke producten naar de Europese Unie. Ik heb geen inzicht in de werkprotocollen van de CFIA en kan daarom niet zeggen of de werkwijze van de CFIA anders is dan die van de NVWA.
Klopt het dat u van mening bent dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Zo nee, hoe zit het dan?
Ja, investeringsbescherming in CETA biedt een soortgelijk niveau van bescherming aan investeerders als het Nederlands recht.
Waarop baseert u dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau biedt aan investeerders als ons nationale recht? Heeft u hier een analyse van gemaakt? Zo ja, kunt u die analyse met de Kamer delen?
Wat betreft de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verschilt het regime van investeringsbescherming onder CETA niet van hetgeen gehanteerd wordt onder het Nederlands bestuursrecht.
Ook onder CETA heeft een investeerder het recht op een eerlijke en billijke behandeling door de overheid, alsmede volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie. Daarnaast biedt CETA waarborgen tegen onteigening en wordt een onafhankelijk en onpartijdig mechanisme voor de beslechting van geschillen geboden, inclusief de mogelijkheid van hoger beroep, basisbeginselen die ook onder het Nederlands bestuursrecht gelden. Zie voor de nadere analyse hiervan het antwoord bij vraag 13.
Kunt u per beschermingsgrond in CETA onderbouwen in welke vorm deze beschermingsgrond in het Nederlands recht voorkomt? Zo nee, waarom niet?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 12 kunnen investeerders onder CETA onder de volgende gronden een beroep doen op bescherming van hun investering. Hierbij wordt telkens ingegaan op in welke vorm deze grond onder het Nederlands recht voorkomt.
Dit houdt in het recht op een redelijke en billijke behandeling, volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie.
Deze principes staan in het Nederlandse recht bekend als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en stellen een investeerder in staat om onder een solide rechtsgang op te komen tegen aantasting van zijn rechten. Meer in het bijzonder valt te denken aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo), die eigendom beschermen, een eerlijke rechtsgang waarborgen en discriminatie verbieden. Verder kan een beroep worden gedaan op de onrechtmatige daad en de regel van de bindende kracht van contracten, is rechtsweigering wettelijk verboden, en leveren druk, dwang en intimidatie wilsgebreken op, waarmee de nietigheid van een contract kan worden uitgesproken. Verder is er nog de opzijzettende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Bij bestuursrechtelijke aangelegenheden gelden de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
Deze beginselen zijn ook van toepassing in CETA.
Deze bepaling stelt voorwaarden voor onteigening, wat alleen kan indien de maatregel in het publiek belang wordt genomen, non-discriminatoir is en tegen een gepaste schadevergoeding. In Annex 8-A wordt dit artikel verder uitgewerkt en verduidelijkt dat non-discriminatoire maatregelen die genomen worden om het publieke belang te beschermen, geen indirecte onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze duidelijk buitensporig zijn.
Ook onder Nederlands recht bestaan soortgelijke waarborgen voor onteigening van eigendom onder de Nederlandse Onteigeningswet. Ook hierbij geldt dat onteigening in het publiek belang moet zijn en moet er een redelijke schadevergoeding worden betaald, waarvan de hoogte objectief en onafhankelijk wordt vastgesteld. Tevens wordt eenzelfde toets gehanteerd wat betreft de vaststelling of er sprake is van indirecte onteigening.
Onder deze bepaling kan een investeerder een geschil voorleggen aan het Gerecht (ICS) voor de beslechting van geschillen tegen de staat uit hoofde van CETA. Hierbij bestaat de mogelijkheid van hoger beroep.
Het ICS voorziet in onafhankelijke en transparante geschillenbeslechting. Indien schending van een rechtsgrond onder het verdrag wordt vastgesteld, kan de staat veroordeeld worden tot het betalen van schadevergoeding. Uitspraken onder het ICS zijn bindend.
Bij geschillen tussen Nederlandse personen of bedrijven enerzijds en de Nederlandse overheid anderzijds is de gewone rechter (civiel of bestuur) bevoegd. Deze kan de overheid veroordelen en dwangsommen opleggen. Er bestaat ook nog het recht van hoger beroep en cassatie en de uitspraken zijn eveneens bindend.
Ziet u verschillen tussen het beschermingsniveau van het Energiehandvest (ECT) en het nationale recht? Zo nee, waarom niet?
De standaarden van investeringsbescherming onder het Verdrag inzake het Energiehandvest zijn vergelijkbaar met die onder nationaal recht. Zo kent het Energiehandvestverdrag een standaard van redelijke en billijke behandeling en non-discriminatie (art. 10 ECT). Daarnaast stelt het ECT dezelfde voorwaarden voor onteigening (art. 13 ECT) en vrij verkeer van kapitaal (art. 14 ECT). Hiervoor geldt dus hetzelfde als wat bij het antwoord op vraag 12 en 13 met betrekking tot CETA is aangegeven.
De standaarden in CETA zijn echter wel verder gemoderniseerd en verduidelijkt ten opzichte van die in het ECT. Ook geldt onder CETA geen «umbrella clause», waarbij een overheid elke verplichting die zij is aangegaan jegens een investeerder of zijn investering, dient na te komen. Deze standaard is wel van toepassing onder het Energiehandvestverdrag. Het Nederlandse recht kent in dit kader het beginsel van de verbindende kracht van de overeenkomst. Dit basisprincipe is vastgelegd in artikel 248 lid 1 van boek 6 BW, waarin staat dat een overeenkomst de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft.
Daarnaast kent het Energiehandvestverdrag het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme in de vorm van arbitrage. Hierbij is, anders dan onder het nationaal recht, geen beroep of cassatie mogelijk.
Bent u van mening dat het Duitse energiebedrijf Uniper, dat de Nederlandse regering in kennis heeft gesteld van het indienen van een mogelijke claim op basis van het Energiehandvest5, net zo veel (of weinig) kans op succes zou hebben bij de nationale rechter als bij het Investor State Dispute Settlement-tribunaal? Kunt u dat onderbouwen?
Het uitgangspunt van een rechtsstaat is dat burgers en bedrijven die rechtstreeks geraakt worden door besluiten van de overheid, rechtsbescherming genieten. Dit is in Nederland geregeld via de bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang die openstaat voor mogelijk onrechtmatig handelen van de overheid. Zoals hierboven aangegeven biedt het Energiehandvest investeringsbescherming aan buitenlandse investeerders. Investeringsbescherming onder het Energiehandvest bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste bevat het Energiehandvest basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook in het Nederlands recht kennen. Deze basisregels zien o.a. op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling en het stellen van voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden. Bij de wetsbehandeling van de wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie is ook stilgestaan bij de standaarden van eigendomsbescherming die daarbij van toepassing zijn. Ten tweede geeft het Energiehandvest in aanvulling op het nationale recht, een mogelijkheid tot arbitrage indien de investeerders menen dat de Staat deze basisregels geschonden heeft. Zowel een procedure bij de nationale rechter, als arbitrage, zijn onder Nederlands recht erkende manieren van geschilbeslechting. Kortom, het staat Uniper, net als ieder ander natuurlijk of rechtspersoon, vrij om bezwaar en beroep bij het bestuursorgaan en de bestuursrechter aan te tekenen tegen een overheidsbesluit dat hen rechtstreeks raakt of een onrechtmatigde daad actie te starten tegen de Staat. Investeerders die vallen onder de werking van het Energiehandvestverdrag kunnen daarbij aanvullend kiezen tussen een gang naar de nationale rechter of internationale arbitrage. Net zo min als de Staat bij procedures voor de Nederlandse rechter zich waagt aan het inschatten van de mogelijke uitkomst van een rechterlijke procedure in een specifiek geval, is het ook onwenselijk en ongepast om daarover uitspraken te doen in geval een internationale arbitrage. De Nederlandse Staat heeft vertrouwen dat in beide gevallen een eerlijk proces gewaarborgd is en ziet de uitkomsten met vertrouwen tegemoet.
Kunt u bevestigen dat door het meestbegunstigingsprincipe (MFN) dat in CETA is opgenomen bepaalde afspraken die onderdeel zullen worden van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk ook gaan gelden voor Canada, zoals de Financial Times heeft gemeld6? Zo nee, hoe zit het dan?
Als de vraag doelt op de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules (forward-looking MFN), dan wordt het antwoord op deze vraag nader toegelicht in de memorie van toelichting bij CETA.14 Door de genoemde clausules kunnen bepaalde afspraken over markttoegang voor investeringen, diensten en dienstverleners die onderdeel zullen worden van een handelsovereenkomst met het VK gaan gelden voor Canada. Dat kan alleen onder de voorwaarde die opgenomen is in CETA, inhoudende dat het om vergelijkbare situaties moet gaan. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Welke sectoren vallen onder het meestbegunstigingsprincipe dat in CETA is opgenomen? Welke middelen heeft de Europese Unie of Nederland om restricties die op dit moment nog voor Canada gelden, maar die na het afsluiten van een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk mogelijk versoepeld worden, in stand te houden?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 16 verwijs ik voor een uitleg van de werking en een overzicht van de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules naar de memorie van toelichting bij CETA. Opname van vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules is gebruikelijk in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie, zoals de verdragen met Zuid-Korea en de CARIFORUM-staten. Het meestbegunstigingsprincipe werkt twee kanten op: in het geval dat Canada een verdergaande overeenkomst met een andere handelspartner sluit, kan dit tot verbeterde markttoegang voor Europese bedrijven tot Canada leiden. In CETA is dit principe opgenomen in art. 8(7), 9(5) en 13(4), waarin verwezen wordt naar de relevante annexen met overzichten van gedekte activiteiten, sectoren en uitzonderingen binnen de groepen «diensten» en «investeringen». Zoals in antwoord op vraag 16 is aangegeven, moet er sprake zijn van vergelijkbare situaties wil er sprake zijn van mogelijke toepassing van het meestbegunstigingsprincipe. Toepassing is geen automatisme. De verdragspartij die meent aanspraak te kunnen maken op de meestbegunstigingsclausule dient binnen drie maanden de andere verdragspartij in kennis te stellen dat hier een beroep op gedaan wordt. Daarna vindt in het hoogste gemengde comité besluitvorming plaats. Voordat besluitvorming in een gemengd comité plaats kan vinden dient de Raad hiertoe met gekwalificeerde meerderheid te besluiten.
Bent u het eens met de constatering van de Financial Times dat vanwege het meestbegunstigingsprincipe een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk kan leiden tot ongewilde concessies aan Canada?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 17 zijn clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie en kan het wederzijds voordelen bieden wanneer verdere marktopening wordt overeengekomen met een derde land. Er zijn in CETA uitzonderingen op de clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging opgenomen, zoals verregaande regionale integratie. De consequenties voor Canadese diensten en dienstverleners zullen daarmee afhangen van de nog te maken afspraken met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden mee te zullen wegen.
Bent u bereid om naar aanleiding van de Brexit uw steun voor CETA te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het uittreden van het VK, een belangrijke markt voor Nederland, onderstreept andermaal het offensieve belang voor Nederland voor het openen van markten van derde landen zoals Canada, als het maken van ambitieuze afspraken over markttoegang tot het VK.
Kunt u deze vragen een voor een, binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn maar in ieder geval voorafgaand aan de plenaire behandeling van CETA beantwoorden?
Ja.
De nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Minder aanmelders nieuwe btw-vrijstelling kleine ondernemers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe Kleine Ondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen? Deelt u de mening dat dit niet het geval is en dat dit aangepast zou moeten worden omdat de administratieve lasten voor de kleine ondernemer door de nieuwe KOR niet zijn afgenomen en de nieuwe KOR daarmee zijn doel niet bereikt? Graag een toelichting hierop.
Ik deel de mening dat alle kleine ondernemers onder de nieuwe kleineondernemersregeling (KOR) zouden moeten kunnen vallen. Het gaat om ondernemers bij wie de omzet die voor die regeling als maatstaf geldt, maximaal € 20.000 per jaar is. De nieuwe KOR is daarom in vergelijking met de oude KOR uitgebreid in die zin dat niet alleen natuurlijke personen, maar ook rechtspersonen gebruik kunnen maken van de regeling. Zo kunnen bijvoorbeeld ook de vele kleine Nederlandse stichtingen en verenigingen van de nieuwe KOR gebruikmaken. Dit betekent dat alle ondernemers die op basis van de KOR als kleine ondernemer worden aangemerkt de regeling kunnen toepassen wanneer zij dat willen. Naast het financiële voordeel van maximaal € 4.200 (21% x € 20.000) betekent de nieuwe KOR automatisch ontheffing van administratieve verplichtingen zoals het indienen van aangiften en het uitreiken van facturen. In de oude regeling was dit alleen mogelijk als op jaarbasis minder dan € 1.345 btw was verschuldigd en de ondernemer om ontheffing van administratieve verplichtingen had verzocht. Overschrijdingen van de KOR-drempel gedurende een jaar leiden niet meer tot correcties over voorbije tijdvakken van dat jaar. De nieuwe KOR is in al deze aspecten een administratieve vereenvoudiging, waarvoor de ondernemer zelf kan kiezen. Voor een aanpassing van de KOR zie ik geen aanleiding. Dit laat onverlet dat ondernemers bijvoorbeeld niet kiezen voor de nieuwe KOR wanneer zij zakelijke klanten hebben die aan hen berekende btw kunnen verrekenen. Of wanneer zij niet op voorhand voor drie jaar willen kiezen voor een vrijstelling zonder recht op aftrek of als (startende) ondernemer grote investeringen voorzien. De btw daarover is alleen als voorbelasting aftrekbaar indien de ondernemer valt onder de reguliere btw-heffing. Zo kunnen er diverse redenen zijn waarom ondernemers (nog) niet kiezen voor de nieuwe KOR, ondanks de administratieve vereenvoudiging.
Waarop heeft het kabinet het aantal van 200.000 ondernemers gebaseerd?
De herkomst van het aantal van 200.000 ondernemers, genoemd in het FD-artikel, is mij niet bekend. Bij het vaststellen van de hoogte van een omzetgrens is budgetneutraliteit het uitgangspunt geweest. Op basis van aangiftegegevens omzetbelasting 2017 en aannames over de gedragseffecten van ondernemers is geraamd dat dit het geval zou zijn bij een omzetgrens van ongeveer € 20.000. Bij deze grens was de verwachting dat zo’n 169.000 btw-plichtige ondernemers gebruik zouden gaan maken van de nieuwe KOR. Dit aantal is exclusief degenen die al onder de oude KOR vrijgesteld waren en exclusief de particuliere zonnepaneelhouders.
Herinnert u zich dat in de antwoorden van 17 september 2019 op schriftelijke vragen van de leden Lodders en Aartsen is vermeld dat het doel van de nieuwe KOR een vereenvoudigde vrijstellingsregeling is om de administratieve lasten te verlichten?
Ja.
Kunt u verklaren waarom kleine ondernemers, gezien het tegenvallende aantal kleine ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR in vergelijking met de verwachtingen van het kabinet, dit blijkbaar niet als zodanig zien?
Uit de meest recente cijfers van de Belastingdienst blijkt dat 108.000 ondernemers zich actief hebben aangemeld voor de nieuwe KOR per 1 januari 2020, en nog eens 32.000 per 1 april 2020. Dit laatste aantal ontwikkelt zich nog, nu de aanmeldtermijn loopt tot 4 weken voorafgaand aan 1 april. Pas begin 2021 kan vastgesteld worden of het aantal ondernemers dat gebruik wil maken van de nieuwe KOR al dan niet significant afwijkt van het eerder geschatte aantal.
Bent u het eens met de genoemde ondernemingsorganisaties, die zeggen dat ondernemers door de nieuwe regeling afgeschrikt worden? Zo nee, hoe kunt u aantonen dat dit niet klopt?
In de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling is een evaluatie in de loop van 2021 aangekondigd van de nieuwe regeling. Op dat moment ben ik in staat vast te stellen in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en inzicht te krijgen in de mogelijke oorzaken daarvan.
Wat is de rol van het niet weergeven van de btw op een factuur op het aantal kleine ondernemers die geen gebruik maken van de nieuwe KOR?
Het niet weergeven van de btw op de factuur bij toepassing van de KOR betekent dat de afnemer kennis krijgt van de beperkte jaaromzet van de ondernemer. Dit aspect zal de ondernemer moeten afwegen tegen het administratieve voordeel van de nieuwe KOR en kan reden zijn voor ondernemers om ervoor te kiezen de KOR niet toe te passen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 zijn er ook diverse andere redenen die kunnen maken dat een ondernemer niet kiest voor toepassing van de nieuwe KOR, zoals veel zakelijke klanten met aftrekrecht of veel investeringen met btw. Daarbij moet opgemerkt worden dat het niet berekenen van btw en de hiervoor opgesomde gevolgen niet afwijken van de oude KOR indien daarbij ontheffing van administratieve verplichtingen was verkregen.
Een kleine ondernemer die de KOR toepast, is overigens voor de btw niet verplicht een factuur uit te reiken voor de goederenleveringen en diensten die hij in Nederland verricht.
Waarom heeft het kabinet de suggestie van de branche tot een onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur naast zich neergelegd?
De nieuwe KOR is een vrijstellingsregeling die voortvloeit uit de BTW-richtlijn 2006. In deze richtlijn staat dat ondernemers die de KOR toepassen geen btw op hun facturen mogen vermelden. Ten aanzien van dit punt bestaat geen beleidsvrijheid voor Nederland. Het doen van onderzoek naar de effecten van het weglaten van de btw op de factuur is daarom achterwege gelaten. Het is ook moeilijk om voorafgaand aan de inwerkingtreding van een nieuwe regeling alle gedragseffecten van deze regeling in kaart te brengen. Of een ondernemer gebruik zal maken van de nieuwe KOR is een individuele keuze waarbij verschillende aspecten een rol spelen. Daarbij mocht een kleine ondernemer die onder de oude KOR was ontheven van administratieve lasten ook al geen btw op zijn factuur vermelden en is in zoverre sprake van voortzetting van een bestaande voorwaarde.
Waarom is er gekozen voor een termijn van drie jaar?
Het is ongewenst dat belastingplichtigen strategisch gedrag vertonen en bijvoorbeeld per aangiftetijdvak of investering kunnen kiezen of zij de nieuwe KOR willen toepassen. Om ongewenst jojo-effect tegen te gaan, ook bezien vanuit de daarmee samenhangende uitvoeringsaspecten, is voorzien in een bezinningsperiode van drie jaar.
Herkent u het beeld dat ondernemers te laat doorkregen dat de KOR ging veranderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manieren, naast de in de antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen genoemde publiekscampagne, kunnen in de toekomst tijdig alle ondernemers bereikt worden?2
Nee, ik herken dat beeld niet. Al vanaf 2018 is richting fiscale dienstverleners aandacht besteed aan de nieuwe KOR tijdens de Intermediairdagen en op het Forum Fiscaal Dienstverleners. De communicatiecampagne is op 1 juni 2019 gestart met het aanbod van informatie en het aanmeldformulier op de website van de Belastingdienst, na de zomer gevolgd door een grote landelijke mediacampagne. Omdat de nieuwe KOR pas op 1 januari 2020 in werking trad was een eerdere start van de massamedia communicatie niet zinvol/effectief. Met een campagne effectonderzoek heeft de Belastingdienst vastgesteld dat eind 2019 76% van de doelgroep bekend was met de nieuwe KOR door de communicatiecampagne. Ook voor 2020 is een communicatieplan opgesteld met daarin aandacht voor bekendheid met de regeling en handhavingscommunicatie, zoals attendering van ondernemers op de € 20.000 omzetgrens.
Herkent u het beeld dat het voor veel ondernemers onder de nieuwe KOR niet duidelijk is aan welke factuureisen moet worden voldaan? Kunt u een toelichting geven op de factuureisen waaraan een factuur moet voldoen?
Nee, dat beeld herken ik niet. Op de website van de Belastingdienst zijn de factuur- en administratie-eisen te vinden. Daar is ook uitgelegd dat een ondernemer bij toepassing van de nieuwe KOR geen btw meer mag berekenen en zelfs geen factuur hoeft uit te reiken voor de btw. Als de ondernemer onder de nieuwe KOR wel wil factureren of zijn afnemer vraagt daarom, dan moet hij op de factuur vermelden dat een vrijstelling van toepassing is. Zoals aangegeven mag op deze factuur geen btw vermeld worden.
Moeten ondernemers onder de nieuwe KOR wel het btw-nummer op de factuur vermelden, nu de btw niet op de factuur vermeld hoeft te worden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 11 is de ondernemer ontheven van de verplichting om een factuur uit te reiken. Als een kleine ondernemer onder de nieuwe KOR toch ervoor kiest een factuur uit te reiken, dan hoeft hij geen btw-nummer op de factuur vermelden. Zie hiervoor ook de beantwoording van de eerdergenoemde Kamervragen d.d. 17 september 2019.
Waarom heeft u gekozen voor een omzetgrens van 20.000 euro, die gezien de omzetgrens in andere Europese lidstaten de op een na laagste van Europa is?
Het kabinet heeft gekozen voor een omzetgrens van € 20.000 per kalenderjaar, omdat de nieuwe KOR met deze grens budgetneutraal is ten opzichte van de oude KOR. Dat betekent dat de kosten voor de schatkist van de nieuwe KOR naar verwachting even hoog zijn als de kosten van de oude KOR.
Wat doet deze relatief lage omzetgrens met de concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland?
De concurrentiepositie van kleine ondernemers die handelen met het buitenland kan beïnvloed worden (zowel positief als negatief) door alle verschillen die tussen lidstaten bestaan. De KOR is daar geen uitzondering op. Daarbij is de omzetgrens van € 20.000 niet veel lager dan de gemiddelde omzetgrens in de EU en redelijk in lijn met de omzetgrens van de omliggende landen. De gemiddelde omzetgrens is € 26.000. In België geldt een omzetgrens van € 25.000, in Luxemburg van € 30.000, in Denemarken van DKK 50.000 (ongeveer € 6.700, in Duitsland van € 17.500 en in Oostenrijk van € 30.000.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat in november 2019 een politiek akkoord is bereikt over een wijziging van de huidige regelgeving in de BTW-richtlijn 2006 voor kleine ondernemers, waarbij lidstaten de KOR-vrijstelling die lokale ondernemers genieten ook moeten toestaan aan ondernemers uit andere lidstaten. Het gevolg hiervan is dat de concurrentieverschillen tussen buitenlandse en binnenlandse kleine ondernemers zullen verminderen. De nieuwe regeling treedt per 1 januari 2025 in werking.
Op welke manier blijft u de nieuwe KOR monitoren? En op welke manier wordt ook de Kamer meegenomen in de voortgang van de nieuwe KOR?
Het aantal ondernemers dat gebruik maakt van de nieuwe KOR wordt constant gemonitord. Na evaluatie (zie het antwoord op vraag 16) zal het evaluatierapport aan de Kamer gezonden worden.
Bent u bereid over te gaan tot een evaluatie van de KOR in 2021, hoewel het kabinet in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling heeft aangegeven de nieuwe KOR niet eerder dan het eerste jaar van inwerkingtreding te evalueren?3
De nieuwe KOR zal in de loop van 2021 geëvalueerd worden, zodra de volledige gegevens over het eerste jaar van inwerkingtreding (2020) beschikbaar zijn. Dit is in de memorie van toelichting bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling door het kabinet ook aangekondigd.
Kunt u toezeggen dat indien er inderdaad een afschrikwekkend effect van de nieuwe regeling uitgaat u de regeling zult aanpassen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 kan pas na afloop van de aangekondigde evaluatie vastgesteld worden in hoeverre het aantal aangemelde ondernemers (positief of negatief) afwijkt van het verwachte aantal en wat daar mogelijk de oorzaak van is. Verder merk ik op dat de Wet op de omzetbelasting 1968 is gebaseerd op de BTW-richtlijn 2006. Het is niet mogelijk een regeling voor kleine ondernemers te introduceren die afwijkt van deze richtlijn. Wel biedt de richtlijn de ruimte om een derogatieverzoek bij de Europese Commissie in te dienen voor een hogere omzetgrens, mocht de lidstaat daar behoefte aan hebben.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel “RIVM: Waterzuiveringsinstallatie verspreidt mogelijk legionella (via de lucht)” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «RIVM: Waterzuiveringsinstallatie verspreidt mogelijk legionella (via de lucht)», gepubliceerd op nu.nl, d.d. 14 januari 2020?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op beide onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Het RIVM heeft in opdracht van mijn ministerie twee rapporten uitgebracht.
Rapport 2019–0194 (getiteld «Potentiële maatregelen tegen verspreiding van Legionella uit afvalwaterzuiveringsinstallaties») gaat dieper in op de mogelijk te nemen preventieve maatregelen. De aanpak kan zich enerzijds richten op de vermindering van de hoeveelheid legionellabacteriën in het afvalwater. Dat zou wellicht bereikt kunnen worden door het aanpassen van het type afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI), temperatuurverlaging van het water en het behandelen van het slib. De effectiviteit is echter nog onduidelijk, het is ook niet in de praktijk door het RIVM onderzocht.
Anderzijds kan de aanpak zich richten op het voorkómen van verspreiding van kleine waterdruppeltjes (aerosolen) met legionellabacteriën naar de omgeving. Het RIVM heeft hier een klein aantal praktijkonderzoeken naar verricht. Het gaat het hier om afdekking van het bassin met een zeil, een tent, pontons, (hexa)ballen of blokken, waarbij afgezogen lucht wordt gefilterd of gedesinfecteerd. Uit de praktijkproeven blijken zeil en tent zeer effectief te kunnen zijn, mits er geen gaten of scheuren in zitten. De effectiviteit van pontons en ballen leek gering; de effectiviteit van blokken was onduidelijk. Bij de behandeling van de lucht bleek een combinatie van UV-desinfectie en filtratie zeer effectief. Verder besteedt het rapport aandacht aan andere preventieve maatregelen, zoals het opstellen van een risicoanalyse en beheersplan, het opstellen van een bemonsteringsplan en de verschillende manieren om legionella in afvalwater en de lucht te detecteren.
In rapport 2019–0195 (getiteld «Mogelijke luchtverspreiding van Legionella door afvalwaterzuiveringsinstallaties: een patiënt-controle onderzoek») heeft het RIVM onder meer alle in Nederland bekende AWZI’s op een kaart gezet (pagina 19, figuur 4) evenals alle gemelde legionellose-patiënten uit de periode 2013–2018 (pagina 18, figuur 3). Op basis van een verspreidingsmodel dat oorspronkelijk voor Q-koorts is ontwikkeld, heeft het RIVM gekeken of er een relatie is tussen de locaties van de AWZI’s en een verhoogd aantal patiënten. Die relatie lijkt er te zijn. Dit onderzoek onderbouwt daarmee het belang van het nemen van preventieve maatregelen.
Bent u bereid de aanbevelingen en beleidsadviezen van het RIVM over te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitvoering van legionellapreventie bij AWZI’s is primair de verantwoordelijkheid van de betreffende waterschappen en bedrijven. Daarbij bieden de drie rapporten die het RIVM daarover inmiddels heeft uitgebracht2 voor hen veel informatie, aanknopingspunten, aanbevelingen en adviezen. Het is nu aan hen om op basis daarvan maatregelen te nemen, en waar nodig nader onderzoek uit te (laten) voeren.
Dat deze verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk wordt opgepakt, blijkt onder meer uit een recent nieuwsbericht van VEMW, kenniscentrum en belangenbehartiger voor zakelijke energie- en watergebruikers.
«VEMW ziet een belangrijke rol voor zichzelf weggelegd in het vervolgtraject. Momenteel werkt VEMW aan een plan van aanpak gericht op de uitvoering van een vervolgonderzoek binnen de achterban,» zo schrijft VEMW3.
Bent u van mening dat op dit moment al voldoende maatregelen worden genomen ter voorkoming van legionellabesmetting en -verspreiding door afvalwaterzuiveringsinstallaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ter toelichting verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die ik op 14 januari jl. heb gegeven op de Kamervragen die de leden Geurts en van Toorenburg (beiden CDA) eind 2019 hierover hebben gesteld4.
Bent u van mening dat op dit moment voldoende inspectie plaatsvindt ter handhaving van bestaande maatregelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Lopen medewerkers van afvalwaterzuiveringsinstallaties een verhoogd risico op legionellabesmetting, aangezien volgens één van de rapporten in 81 van 776 afvalwaterzuiveringsinstallaties de omstandigheden soms «gunstig» zijn voor de ontwikkeling van legionella?
Enkel op basis van deze informatie kan geen uitspraak worden gedaan over risico’s voor medewerkers omdat ook andere factoren meespelen. Het is voor de gezondheid en veiligheid van de medewerkers van groot belang dat waterzuiveringsbedrijven over een actuele risico-inventarisatie en -evaluatie beschikken. Hiertoe zijn deze bedrijven reeds verplicht conform artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet. In de risico-inventarisatie en -evaluatie wordt vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt én welke risico-beperkende maatregelen worden genomen.
Zo ja, wordt dit een aandachtspunt voor de arbeidsinspectie?
De Inspectie SZW werkt programmatisch en risicogericht. In de Omgevings- en risicoanalyse van de Inspectie, die de input vormde voor de meerjarenplanning 2019–2022, hoorde legionella niet tot de grotere risico’s. Tijdens de volgende meerjarenplanning zal er opnieuw een risicoanalyse worden uitgevoerd. Daarnaast kunnen klachten en meldingen voor de Inspectie aanleiding zijn een inspectie in te stellen.
Welke overige maatregelen gaat u concreet nemen om het risico op legionellabesmetting te verminderen?
De RIVM-rapporten en de inventarisatie door de Omgevingsdiensten zijn in mijn opdracht gemaakt. Hiermee geef ik andere overheden een handvat om legionellose aan te pakken. Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende bedrijven en waterschappen om het risico op legionellabesmetting, dat hun AWZI mogelijk vormt, te verminderen. Bij het bepalen en het uitvoeren van de preventieve maatregelen kunnen zij veel nut hebben van het RIVM-rapport 2019–094. Ook bij toezicht en handhaving, uitgevoerd door omgevingsdiensten in opdracht van de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten) kan dit rapport van nut zijn.
Bent u bereid in te zetten op een structurele verbetering van informatievoorziening over het voorkomen van legionellabesmetting, zowel richting burgers, richting afvalwaterzuiveringsbedrijven en richting medeoverheden?
De informatievoorziening richting burgers is een verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten). Dit geldt evenzeer voor de informatievoorziening richting de exploitanten van de AWZI’s en de medeoverheden. Bij de beantwoording van eerdere Kamervragen op 14 januari jl. in antwoord op de eerdere Kamervragen van de leden Geurts en van Toorenburg (beiden CDA) heb ik u dat toegelicht5.
Bent u voornemens om de aanbevelingen ten aanzien van het gebruik van ultraviolette straling (UV-straling) of overkapping ter voorkoming van verneveling en risico op legionella over te nemen, dan wel dwingend op te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Het is aan de waterschappen en bedrijven met AWZI’s zelf om te bepalen welke preventieve maatregelen worden genomen. Elke situatie is anders en de keuze van de preventieve maatregelen is maatwerk. Bij die afweging kunnen de aanbevelingen uit rapport 2019–094 van nut zijn. De omgevingsdiensten zien hier – in opdracht van provincies en gemeenten – op toe en kunnen indien nodig handhavend optreden.
Hoe staat het, in het verlengde hiervan, nu met de onafhankelijke inspectie op vernevelingsinstallaties in supermarkten, waar eerder aandacht voor is gevraagd?
De verantwoordelijkheid voor het voorkomen van legionellagroei in de vernevelingsinstallaties ligt bij de eigenaar/beheerder van de apparatuur. De werkgever is verantwoordelijk voor het voorkomen van blootstellingrisico’s voor zijn werknemers.
De Inspectie SZW en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben afspraken gemaakt over het toezicht op watervernevelende installaties voor locaties waar zowel werknemers als bezoekers komen, zoals supermarkten. De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving (bescherming werknemers). De NVWA is mede aangewezen6 als toezichthouder voor het in bedrijf nemen en houden van installaties die water in aerosolvorm in de lucht kunnen brengen, niet zijnde collectieve watervoorzieningen of collectieve leidingnetten bedoeld in de Drinkwaterwet. Toezicht door de NVWA wordt uitgevoerd op aangeven van de Inspectie SZW.
De afgelopen vijf jaar zijn twee meldingen bij de NVWA binnengekomen over mogelijke legionellarisico’s bij gebruik van dry misting apparatuur. In beide situaties heeft de NVWA onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat er geen sprake van een risico was.
De Inspectie SZW werkt programmatisch en risicogericht. In de omgevings- en risicoanalyse van de Inspectie, die de input vormde voor haar meerjarenplanning 2019–2022, hoorde legionella niet tot de grotere risico’s. Ook werden in relatie tot dry misting apparatuur geen signalen ontvangen die duidden op legionellarisico’s voor werknemers. Bij een dergelijke melding kan de Inspectie SZW optreden.
De berichten ‘Nederlandse bedrijven geraakt door VS-sancties tegen Nord Stream 2’ en ‘Allseas trekt zich terug uit Oostzee, Russen bouwen omstreden gaspijpleiding zelf af’ |
|
Arne Weverling (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse bedrijven geraakt door VS-sancties tegen Nord Stream 2» van 22 december jl. en het bericht «Allseas trekt zich terug uit Oostzee, Russen bouwen omstreden gaspijpleiding zelf af» van 3 januari jl.?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Amerikaanse sancties met extraterritoriale werking tegen Nederlandse en Europese bedrijven die actief zijn in de Russische energiesector onaanvaardbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de Amerikaanse sancties tegen Rusland, die gericht zijn op bedrijven die werken aan Nord Stream 2 en Turkstream. Het kabinet acht deze sancties onwenselijk, vanwege de gevolgen voor het bedrijfsleven in Nederland en andere EU-lidstaten. Nederland heeft dit standpunt, ook het afgelopen jaar, uitgedragen in diplomatieke contacten met Amerikaanse gesprekspartners, en zal dit blijven doen.
Heeft u diplomatiek contact gehad met de VS naar aanleiding van het opleggen van de sancties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft u geprobeerd te voorkomen dat onder andere het Nederlands-Zwitserse bedrijf Allseas en andere Nederlandse bedrijven te maken zouden krijgen met onevenredige gevolgen van mogelijke sancties door de VS?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u voornemens om in de toekomst te voorkomen dat nog meer Nederlandse bedrijven worden geconfronteerd met de gevolgen van de Amerikaanse sancties?
Het kabinet is in nauw contact met de EU, diverse landen en het bedrijfsleven over deze en mogelijke nieuwe sancties van de VS tegen Rusland en blijft actief zijn zorgen onder de aandacht brengen, inclusief over de verstrekkende gevolgen voor het bedrijfsleven in Nederland en andere EU-lidstaten. Beantwoording van Amerikaanse sancties tegen Rusland met maatregelen zoals een Special Purpose Vehicle (SPV), wordt momenteel niet overwogen.
Overweegt u het inzetten van een «Special Purpose Vehicle» (SPV) om de Amerikaanse sancties tegen Rusland te omzeilen? Bent u voornemens om hier in Europees verband over te spreken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het fokken van honden met extreem platte snuiten ondanks een verbod ongestraft doorgaat |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ondanks verbod gaat fokken mopshond met platte snuit stug door: «Misdadig is het»»?1
Ja.
Is het juist dat het fokken en verhandelen van honden met een te korte snuit doorgaat, ondanks het feit dat dit verboden is sinds 2014?
Het komt nog voor dat kortsnuitige honden worden gefokt die niet aan de criteria voldoen en er wordt in kortsnuitige honden gehandeld, omdat de handel niet verboden is. Echter, door de beschikbare criteria kan er beter gecontroleerd worden of een fokker van kortsnuitige honden artikel 3.4 van het Besluit houders van dieren overtreedt. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft eind 2019 de eerste controles waarbij de criteria zijn toegepast uitgevoerd. Het is echter te vroeg om te concluderen wat daarvan de effecten zijn. Daarnaast is het belangrijk dat er een omslag in denken komt bij zowel de fokker als de hondeneigenaar. Veelal zijn zij zich er nog niet van bewust dat extreem korte snuiten leed bij honden veroorzaakt. Om die bewustwording te bevorderen vindt onder meer voorlichting plaats op de websites van het Landelijk Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de NVWA.
Is het juist dat er nog altijd vele fokkers in overtreding zijn, ondanks het feit dat de nadere criteria om dit verbod te handhaven sinds maart 2019 beschikbaar zijn?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel beroepsmatige fokkers en hobbyfokkers van kortsnuitige honden zijn er in Nederland?
Er zijn 386 hondenfokkers geregistreerd bij RVO.nl met een Uniek Bedrijfsnummer (UBN). Zij gelden als beroepsmatige fokkers. Door RVO.nl wordt niet vastgelegd met welk ras de fokker fokt. Hobbymatige fokkers hoeven zich niet te laten registreren.
Is bij het publiceren van de nadere criteria een nulmeting uitgevoerd om te achterhalen hoeveel fokkers in Nederland op dat moment honden fokten met extreme uiterlijke kenmerken die de gezondheid van het dier benadelen? Zo nee, waarom niet?
Bij de Raad van Beheer is een deel van de fokkers van kortsnuitige rassen geregistreerd. Fokkers die zonder stamboom fokken (zogenaamde lookalikes) zijn niet georganiseerd en daarom niet eenvoudig te vinden. Het is dus niet mogelijk geweest een nulmeting uit te voeren.
Op welke manier wordt het effect van de verscherpte handhaving gemeten?
Het effect van de verscherpte handhaving wordt per zaak gemeten. De NVWA voert een inspectie uit bij een fokker van kortsnuitige honden. Wanneer een overtreding wordt vastgesteld, kan een schriftelijke waarschuwing worden gegeven of een bestuurlijke boete worden opgelegd. Vervolgens wordt er een hercontrole uitgevoerd om te kijken of de handhaving effect heeft gehad.
Is het juist dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds het publiceren van de nadere criteria slechts bij één fokker op inspectie is geweest en daar alleen een waarschuwing heeft afgegeven? Zo nee, hoe zit het dan?
Dit is niet juist. In 2019 zijn er negen fokkers van kortsnuitige honden gecontroleerd. De resultaten van deze controles zijn door de NVWA gepubliceerd.
Is het juist dat de NVWA geen boetes heeft uitgedeeld? Zo nee, hoeveel boetes zijn er uitgedeeld?
Conform het interventiebeleid van de NVWA wordt een eerste overtreding afgedaan met een schriftelijke waarschuwing. Wanneer bij hercontrole opnieuw een overtreding wordt vastgesteld, wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Hoeveel reguliere inspecties hebben er in 2019 plaatsgevonden bij fokkers van kortsnuitige honden, hoeveel meldingen zijn er in 2019 binnengekomen over fokkers van kortsnuitige honden en hoeveel inspecties zijn er in 2019 uitgevoerd naar aanleiding van een melding over fokkers van kortsnuitige honden?
Er zijn in 2019 negen controles bij fokkers van kortsnuitige honden uitgevoerd. Voor deze controles was een selectie gemaakt van fokkers die met en zonder stamboom fokken Over één fokker was óók een melding binnengekomen.
Heeft u naar aanleiding van het formuleren van de nadere criteria aanleiding gezien om de reguliere inspecties frequenter te laten plaatsvinden, met het oog op het doel om in de overgangsfase het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken binnen twee tot drie generaties uit te faseren? Zo nee, waarom niet?2
In 2020 zullen meer controles, op basis van selectie en op basis van meldingen, worden uitgevoerd op het fokken van honden met extreme uiterlijke kenmerken.
Hoeveel controleurs worden ingezet om deze inspecties uit te voeren en hoeveel fte is hiervoor beschikbaar binnen de NVWA?
In 2019 was voor deze specifieke controles 0,6 fte beschikbaar. In 2020 is dit verhoogd. Verdeeld over verschillende inspecteurs en dierenartsen zijn 2,9 fte beschikbaar. In mijn brief van 31 maart 2020 (Kamerstuk 35 420, nr. 1230) heb ik uw Kamer gemeld dat de NVWA in verband met de maatregelen die gelden ter bestrijding van het Coronavirus de inspecties tot het noodzakelijke beperkt. Dat betreft bijvoorbeeld inspecties naar aanleiding van meldingen bij de NVWA die vanwege de ernst van de overtreding en/of de mogelijke gevolgen voor het dierenwelzijn of de diergezondheid onmiddellijk om een inspectie vragen.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat deze controleurs gedurende het jaar andere taken kregen, door herprioritering van uren of omdat het aantal beschikbare uren voor deze taak niet toereikend was?
In de afgelopen vijf jaar zijn controleurs van gezelschapsdieren niet voor andere taken ingezet. Het aantal ingeplande uren voor controles gezelschapsdieren werd zelfs ieder jaar overschreden.
Heeft u aanleiding gezien dit aantal te verhogen gezien de noodzaak tot verscherpte controle? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Is het juist dat de nadere criteria zijn ingevoerd om het verbod in de praktijk handhaafbaar te maken?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) ook aan uw Kamer gemeld heb zijn criteria ingevoerd ten behoeve van de handhaafbaarheid.
Kunt u in dat licht de volgende uitspraak van de woordvoerder van de NVWA duiden: «We kunnen niet zomaar boetes uitdelen. Als we een overtreding constateren, dan moeten we dat goed onderbouwen en een hele casus opbouwen.»?
Als een inspecteur van de NVWA een overtreding constateert, maakt hij een rapport van bevindingen op waarin alle geconstateerde feiten en omstandigheden worden vastgelegd. Dit bewijs is nodig ter onderbouwing van de in te zetten interventie. Het is aan de NVWA om te bewijzen dat er een overtreding is gepleegd.
Valt hieruit te concluderen dat vaststelling van de nadere criteria tot nu toe niet heeft geleid tot handhaving van het verbod? Zo ja, hoe is dat mogelijk?
Deze conclusie deel ik niet. De NVWA voert immers controles uit. Naar aanleiding van die controles zijn 6 schriftelijke waarschuwingen verstuurd.
Heeft de NVWA volgens u voldoende uren tot haar beschikking om een casus op te bouwen die kan leiden tot een veroordeling wegens het fokken van honden met extreem korte snuiten? Zo ja, waar baseert u dat op?
De NVWA heeft in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht op de naleving van de regels omtrent het fokken van honden met extreem korte snuiten.
Deelt u de mening dat het fokken van honden met extreem korte snuiten met het oog op het welzijn van het dier onaanvaardbaar is?
Ja, daarom heb ik in mijn brief van 16 maart 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1039) laten weten wat ik eraan doe om het welzijn van deze honden te verbeteren.
Deelt u de mening dat fokkers die zich stelselmatig niet aan de wet houden aangepakt moeten worden? Zo ja, hoe bent u van plan dat te gaan doen?
Ik deel de mening dat fokkers die in overtreding zijn aangepakt moeten worden. Daarom heeft de NVWA in 2020 meer capaciteit beschikbaar voor het toezicht hierop.
Verworven rechten in de huurtoeslag |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in het vragenuur van 10 december jl, waarin u nog geen antwoord kon geven op vragen uit oktober over een uitspraak van de Hoge Raad van 27 juli, die, kort gezegd, inhoudt dat mensen die een verworven recht op huurtoeslag hebben, dat verworven recht terugkrijgen, nadat zij bijvoorbeeld een paar maanden niet aan de eisen (inkomenseis, vermogenstoets, maximale uur) voldaan hebben?1
Ja.
Herinnert u zich dat u deze vragen op 13 december alsnog schriftelijk beantwoord heeft (met een nazending van een bijlage een paar dagen later, namelijk op 17 december?2
Ja.
Herinnert u zich dat u onder andere de volgende antwoorden gegeven hebt: «Vraag 4: Bij hoeveel mensen, van wie de huur door huurverhogingen door de maximale huurgrens is gegaan en aanspraak konden doen op het verworven recht op huurtoeslag, maar op een nader moment wel weer aan de inkomens-en vermogenstoetsen voldeden, is er geen huurtoeslag toegekend in elk van de jaren tussen 2010 en 2019? Antwoord: 4: De Belastingdienst heeft dit niet geregistreerd in deze periode. [....] De Belastingdienst beschikt daarom niet over deze gegevens. Vraag 6: Hoeveel jaar lang is de wet onjuist geïnterpreteerd? Antwoord 6: De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 betekende een omslag in de interpretatie van de wet. Vanaf 1998 tot aan de uitspraak van 24 juli 2019 werd de wet op een andere wijze geïnterpreteerd. Deze interpretatie van de wet werd door de jurisprudentie tot aan 24 juli 2019 ondersteund.»?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst op 16 december (dus tussen de publicatie van de Kamervragen en de aanvulling) een WOB-besluit publiceert dat juist wel antwoorden bevat op een aantal vragen, waarop in de Kamervragen geen antwoorden gegeven wordt
Ik ben bekend met de publicatie van het WOB-besluit.
Is het waar dat in de WOB nadere informatie staat zoals:
Volgens de interpretatie die destijds aan de wetgeving werd gegeven, herleefde een eenmaal verloren verworven recht niet als huishoudens later weer aan de inkomens- en vermogenstoetsen voldeden. Het geautomatiseerde systeem werkte vanaf 2012 echter niet conform dat beleid en liet het verworven recht wel herleven. De automatiseringsfout is in 2017 ontdekt en daarna hersteld voor het berekeningsjaar 2017. Eerdere jaren zijn niet hersteld. De stukken hierover zijn opgenomen in het WOB-besluit. Het in de stukken bij het WOB-besluit genoemde aantal van 185 betreft uitsluitend het aantal huishoudens waarvan de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 is hersteld in het nadeel van de aanvragers. Bij huurtoeslagaanvragers die buiten het geautomatiseerd systeem werden behandeld, herleefde het verworven recht niet. Het is niet bekend hoeveel huishoudens dit zijn.
Waarom is in de Kamervragen niet onomwonden meegedeeld dat er wel een duidelijk beeld was om hoeveel gevallen het ging en waarom is niet meegedeeld dat er van 2012 tot en met 2017 een ander beleid gold?
Er is geen duidelijk beeld om hoeveel huishoudens het gaat. De interpretatie van de wet is tot de uitspraak van 24 juli 2019 niet gewijzigd. Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, was in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven. Daardoor is bij een onbekend aantal huishoudens huurtoeslag toegekend hoewel dat niet in lijn was met het toenmalige beleid. Ook is bij een onbekend aantal huishoudens buiten de geautomatiseerde behandeling in dezelfde situatie geen huurtoeslag toegekend. Het in de stukken bij het WOB-besluit genoemde aantal van 185 betreft uitsluitend het aantal huishoudens waarvan de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2017 is hersteld in het nadeel van de aanvragers.
Waarom deelde u op een buitengewoon cryptische en tegenstrijdige wijze mee in antwoord op vraag 7: «De uitvoering is de afgelopen 10 jaar uitgevoerd overeenkomstig de wet- en regelgeving en de geldende jurisprudentie tot aan de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019. [....] Dit laat onverlet dat binnen de Belastingdienst een werkwijze bestond in de periode tot 2016 waarbij rechten zijn toegekend die op basis van de toen geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie niet hadden moeten worden toegekend», mee dat er kennelijk iets gebeurd was dat niet duidelijk mocht worden?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 5 en vraag 6 kende het geautomatiseerde systeem rechten toe die op basis van de toenmalige interpretatie van wet- en regelgeving niet hadden moeten worden toegekend.
Kunt u heel precies zeggen wat in de periode na de invoering van de huurtoeslag
De formulering ten aanzien van het verworven recht is in de Wet op de huurtoeslag ongewijzigd overgenomen uit de Wet op de huursubsidie. De interpretatie die tot de uitspraak van 24 juli 2019 aan de wet is gegeven, was conform de uitleg die al onder de Wet op de huursubsidie werd gegeven. Desondanks is in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake geweest van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven. Alleen het berekeningsjaar 2017 is hersteld. De mensen die het betreft zijn hierover geïnformeerd. Per 24 juli 2019 is de uitvoering gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State. Huishoudens die in het verleden een verworven recht hadden en dit zijn kwijtgeraakt door bijvoorbeeld een hoger inkomen, kunnen dit laten herleven, mits aan de overige voorwaarden (zoals die van financiële draagkracht) voor huurtoeslag wordt voldaan. De website van Toeslagen is hierop aangepast. In het antwoord op vraag 14 wordt ingegaan op de andere acties die ondernomen worden om aanvragers te informeren.
Kunt u alle stukken die bij het ministerie bekend zijn over «verworven recht» sinds de invoering van de wet op de huurtoeslag aan de Kamer doen toekomen?
Ik vat uw vraag op als een vraag naar de bij het ministerie voor handen zijnde informatie over «verworven rechten». Bij het Ministerie van Financiën zijn sinds de invoering van de Wet op de huurtoeslag drie documenten bekend over dit onderwerp. In twee documenten met dagtekening 30 januari 2018 en 6 februari 2018 wordt melding gemaakt van de verkeerde werking van de geautomatiseerde systemen zoals beschreven in het antwoord op vraag 5. In een derde document met dagtekening 19 april 2019 wordt melding gemaakt van verworven rechten die ten onrechte niet zijn toegekend. Dit is destijds hersteld en de huishoudens die het betrof hebben een brief ontvangen waarin een en ander is uitgelegd. Een afschrift van die brief voeg ik bij.
Is het waar dat bij de zaak ECLI:NL:RBDHA:2018:12405, waarnaar in eerdere Kamervragen verwezen is, in de mondelinge procedure gevraagd is om alle relevante stukken in te brengen?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan, maar uit de gepubliceerde uitspraak kan worden opgemaakt dat eiseres hierom heeft verzocht.
Kunt u aangeven welke stukken die onder de WOB zijn vrijgegeven ook in het proces zijn ingebracht en welke niet?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan. In het algemeen kan ik aangeven dat bestuursorganen in procedures zijn gehouden alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Dit zijn – kort gezegd – alle stukken die relevant zijn voor het nemen van een beslissing over hetgeen in geschil is.
Heeft de Belastingdienst zich in deze zaak gehouden aan de relevante uitspraken van de Hoge Raad over het verstrekken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken?3 Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan. In het algemeen streeft de Belastingdienst er vanzelfsprekend naar te voldoen aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen. Dat neemt niet weg dat verschil van mening kan bestaan over welke stukken als op de zaak betrekking hebbend dienen te worden aangemerkt. In die gevallen is het aan de rechter om daarover een beslissing te nemen.
Herinnert u zich dat u op 17 december aan de Kamer schreef: «Aanvragers die in de jaren voor de Raad van State-uitspraken hun verworven rechten op huurgrensoverschrijding verloren door een inkomens- en/of vermogensstijging kunnen hier vanaf 24 juli 2019 wel weer aanspraak op maken. Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan hierbij tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar conform de Awir-systematiek (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) worden ingediend. Ook de toeslagontvangers die hun recht willen laten herleven, hebben hier tot 1 september 2020 de mogelijkheid voor. Naast de berichtgeving op de site van de belastingdienst zullen huurders- en verhuurdersverenigingen door middel van een brief en in overleggen worden geattendeerd op deze mogelijkheid. Zij zullen worden gevraagd deze informatie onder de aandacht van hun achterban te (laten) brengen. Ook zal een nieuwsbericht ter zake worden geplaatst op rijksoverheid.nl en de website www.woningmarktbeleid.nl»?
Ja.
Kunt u aangeven
Ten tijde van verzending van deze antwoorden zal het genoemde nieuwsbericht geplaatst worden op de verschillende sites, zoals rijksoverheid.nl en woningmarktbeleid.nl. In maart worden ook verschillende organisaties, zoals Aedes, Woonbond en ouderenbonden actief benaderd met het verzoek de informatie aan hun achterban door te spelen. Dit is iets later dan eerder gepland omdat nog niet eerder duidelijkheid kon worden gegeven over de toepassing van de gewijzigde interpretatie van de regelgeving met betrekking tot eerdere jaren. Inmiddels is hier meer duidelijkheid over (zie het antwoord op navolgende vraag4 en zullen aanvragers worden geïnformeerd. De informatie zal aangevuld worden met meer details als de in het antwoord op vraag 21 aangekondigde nadere uitwerking gereed is.
Herinnert u zich dat de ombudsman begin 2019 aan de Belastingdienst vroeg hoe huurders geïnformeerd werden over hoe ze het «verworven recht» bij de huurtoeslag kunnen verliezen en dat de Belastingdienst toen 14.000 brieven stuurde naar huurders om ze informeren over verworven recht?4
Ja.
Heeft de Belastingdienst de Nationale ombudsman geïnformeerd over het feit dat het daarvoor net de uitvoering rondom verworven rechten veranderd had? Kunt u dit antwoord toelichten?
Het beleid en de uitvoering rond verworven recht huurtoeslag is tot de uitspraak van de Raad van State ongewijzigd gebleven. Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 5 en 6. Op verzoek van de Nationale ombudsman heeft Toeslagen huurtoeslaggerechtigden met een verworven recht geattendeerd op de situatie dat een eenmaal verworven recht weer verloren kon worden. Deze brieven zijn 2 april 2019 verzonden.
Hoe gaat u de 14.000 mensen informeren wat de regels op dit moment zijn, mede naar aanleiding van de signalen van de Nationale ombudsman?5
Deze 14.000 mensen zullen opnieuw een brief ontvangen.
Kunt u de briefwisseling met de Nationale ombudsman van de afgelopen jaren over «verworven rechten» in de huurtoeslag aan de Kamer doen toekomen?
Het contact over verworven recht heeft plaatsgevonden door middel van e-mails en telefoongesprekken tussen medewerkers van Toeslagen en medewerkers van de Nationale ombudsman. Naar aanleiding van klachten heeft de Nationale ombudsman de Belastingdienst/Toeslagen gevraagd op welke wijze betrokkenen worden geïnformeerd over het feit dat zij een verworven recht hebben. Voor burgers zou niet duidelijk zijn dat zij een verworven recht hebben en welke consequenties daaraan verbonden zijn. Toeslagen heeft de Nationale ombudsman geïnformeerd over het beleid ten aanzien van «verworven rechten» en op 2 april 2019 aan 14.000 burgers een brief gestuurd om ze te informeren over verworven rechten en een afschrift van deze brief aan de Nationale ombudsman gestuurd. Bijgaand treft u een afschrift van die brief aan 14.000 burgers aan.
Naar aanleiding van de uitspraak van 24 juli 2019 is momenteel opnieuw contact tussen medewerkers van Toeslagen van de Nationale ombudsman. De vragen van de Nationale ombudsman komen overeen met de vragen die ik hier beantwoord. Na verzending van deze antwoorden aan uw Kamer, zal ook de Nationale ombudsman nader worden geïnformeerd.
Is het voor de medewerkers van de Belastingdienst duidelijk geweest hoe «verworven recht» uitgevoerd moest worden en uitgevoerd werd?
Ja, voor de medewerkers van de Belastingdienst is het duidelijk geweest hoe «verworven recht» uitgevoerd moest worden. Zoals bij het antwoord op vraag 5 aangegeven, werkte het geautomatiseerde systeem tussen 2012 en 2017 niet overeenkomstig het op dat moment geldende beleid. Dat werd ontdekt in 2017 en is hersteld. De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 heeft geleid tot een wijziging van het beleid en de werkinstructies. De werkinstructies en het deel van het Handboek Toeslagen dat verworven recht bespreekt, vindt u in de naar aanleiding van het WOB-verzoek openbaar gemaakte documenten en in de bijlage bij de Kamervragen van 13 december 2019.
Is het voor huurders de afgelopen 10 jaar duidelijk geweest hoe «verworven recht» juridisch in elkaar zat en hoe het werd uitgevoerd? Was er voldoende rechtszekerheid voor huurders?
Op de website van de Belastingdienst en in andere communicatie is eenduidig aangegeven hoe naar de visie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de dienst Toeslagen het verworven recht juridisch in elkaar zat. Daarmee zou in beginsel de interpretatie duidelijk moeten zijn geweest voor huurders. Het feit dat in de periode van 2012 tot en met 2017 sprake was van een geautomatiseerd systeem dat anders werkte dan de interpretatie die destijds aan de wet werd gegeven, kan evenwel tot onduidelijkheid hebben geleid voor de betreffende huurders. Rechtszekerheid wordt bereikt doordat huurders na aanvraag een beschikking krijgen. Als zij het niet eens zijn met deze beschikking, kunnen zij deze aan de rechter voorleggen. In een zaak heeft dat geleid tot de uitspraak van de Raad van State. Sindsdien wordt vanzelfsprekend de interpretatie van de Raad van State toegepast.
Geven de voorstaande antwoorden aanleiding om het nieuwe beleid, dat helemaal niet nieuw blijkt te zijn, met terugwerkende kracht toe te passen? En hoe gaat u dit aanpakken?
De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 heeft geleid tot een nieuwe interpretatie van de Wet op de huurtoeslag. Daarnaast zijn aanvragen huurtoeslag van 2012 tot 2017 door een fout in het geautomatiseerde systeem reeds afgedaan op een wijze die overeenkomt met deze interpretatie van de Raad van State. Hoewel geen zicht is op het totaalaantal huishoudens die buiten het geautomatiseerde proces zijn afgedaan, ontstaat de indruk dat deze aantallen (veel) kleiner zijn dan het aantal huishoudens dat binnen het geautomatiseerde proces is afgedaan. Dit gegeven zorgt voor de unieke situatie dat slechts bij een minderheid van de huurders het verworven recht niet is herleefd. Deze unieke situatie is voor mij aanleiding te bezien hoe de uitspraak van de Raad van State ook voor deze huishoudens alsnog van toepassing kan zijn. Op dit moment onderzoek ik hoe hier praktisch en in de uitvoering op een goede manier invulling aan gegeven kan worden. Het uitgangspunt is daarbij dat Toeslagen de burger zoveel mogelijk ambtshalve tegemoetkomt. Echter, niet uitgesloten kan worden dat een deel van de bewijslast uiteindelijk niet bij de burger weggenomen kan worden. Uiterlijk in mei zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik hier bij Uw Kamer op terugkomen.
Welke zaken hadden in deze casus anders moeten gaan?
Het is niet te voorkomen dat de interpretatie van wet- en regelgeving wijzigt als gevolg van jurisprudentie. Wel had na de uitspraak van de Raad van State sneller en actiever gecommuniceerd kunnen worden over de gewijzigde interpretatie van de wet. Daarnaast betreur ik het dat door een fout in de geautomatiseerde systemen onduidelijkheid kan zijn ontstaan voor een specifieke groep huurders. Een meerderheid van de huurders is door deze fout bovendien – hoewel de omstandigheden gelijk waren – gunstiger behandeld dan de minderheid. De Raad van Stade heeft inmiddels geoordeeld over een interpretatie die in lijn is met wijze waarop de meerderheid de afgelopen jaren in de praktijk is behandeld. Dat is voor mij reden om te bezien hoe de uitspraak van de Raad van State alsnog ook voor de minderheid van toepassing kan zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 29 januari beantwoorden? Indien dat niet lukt, kunt u daarvan dan onmiddellijk mededeling doen en ze wel binnen drie weken beantwoorden om de Kamer in de gelegenheid te stellen het Schriftelijk overleg op 30 januari uit te stellen?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Het bericht ‘Altrecht schrapt therapie voor zware psychiatrische aandoening: Charlotte (26) moet nu wéér wachten’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Altrecht Topreferent stopt met de behandeling van mensen met dissociatieve stoornis?1
Ja.
Heeft u tevens de verklaring van de behandelaar tot u genomen waarin staat dat deze behandeling stopt vanwege «voortdurende personele tekorten»?
Ik heb vernomen dat het Altrecht Topreferent traumacentrum (TRTC) vanwege de voortdurende personele tekorten en recent vertrek van enkele bepalende behandelaren patiënten niet meer de zorg kan bieden die zij verdienen. Altrecht heeft besloten het TRTC per 1 januari 2020 als zelfstandige zorgeenheid op te heffen en het team onder te brengen bij het Altrecht Academisch Angstcentrum. Daarnaast is Altrecht gestopt met het aanbieden van structurele dissociatietherapie. Deze behandelmethode is zo specifiek dat die alleen door gespecialiseerd personeel gegeven kan worden. Altrecht heeft nu te weinig expertise in huis om deze therapie aan te kunnen bieden. Altrecht biedt nog wel andere behandelingen voor dissociatieve stoornissen.
Hoe groot zijn de personeelstekorten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Op dit moment is er sprake van een krappe arbeidsmarkt in de sector zorg en welzijn. Dat geldt ook voor de ggz branche.
Het CBS verzamelt data over het aandeel werkgevers dat aangeeft de aankomende 12 maanden een tekort in bepaalde functies te verwachten en over het aandeel vacatures dat moeilijk vervulbaar is volgens werkgevers. Cijfers van het tweede kwartaal van 2019 laten zien dat ruim een derde (37%) van de werkgevers in de ggz het aankomende jaar een tekort in bepaalde functies verwachtten. Daarnaast was ruim de helft (55%) van de vacatures volgens ggz-werkgevers moeilijk vervulbaar.
Op basis van de meest actuele prognose van het Model Zorggebruik van onderzoeksbureau Prismant is het verwachte tekort aan personeel in de ggz circa 1.250 medewerkers in 2022. Het gaat hierbij met name om mbo- en hbo-verpleegkundigen. In 2020 wordt een nieuwe prognose verwacht op basis van het Model Zorggebruik.
Als belangrijke nuancering dient opgemerkt te worden dat het Model Zorggebruik alleen naar een aantal meest voorkomende mbo- en hbo-kwalificaties kijkt. In het model wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met voor de ggz belangrijke beroepen als psychiaters en GZ-psychologen.
Het Capaciteitsorgaan kijkt in zijn ramingen wel naar deze beroepen. De laatste raming van het Capaciteitsorgaan voor de ggz beroepen is van november 2018. In de meest recente integrale raming van december 2019 heeft het Capaciteitsorgaan geen nieuwe raming voor de ggz beroepen uitgebracht.
Uit de raming van november 2018 valt af te leiden dat de vacaturegraad in 2018 ten opzichte van 2015 duidelijk is gestegen. Het aantal vacatures op het totaal aantal werkenden lag toen vooral hoog bij GZ-psychologen, klinisch psychologen en verpleegkundig specialisten. Daarom heb ik voor met name GZ-psychologen en verpleegkundig specialisten in 2019 en 2020 fors meer opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld. Dit heeft ervoor gezorgd dat er momenteel vooral veel GZ-psychologen in opleiding zijn. Hiervan komen er in 2020 en in 2021 naar verwachting respectievelijk ongeveer 950 en ongeveer 1000 uit de opleiding.
Tot slot wil ik opmerken dat het Capaciteitsorgaan erop wijst dat de vraag naar behandelcapaciteit extra kan gaan oplopen door een aantal ontwikkelingen zoals nieuwe kwaliteitsstandaarden voor de ggz (vanuit kwaliteitsinstituut Akwa) die in behandeling zijn bij het Zorginstituut. Het Capaciteitsorgaan monitort deze ontwikkelingen en heeft laten weten desgevraagd in juni 2020 alsnog met een tussentijds advies te komen.
Bent u ervan op de hoogte dat de trauma-afdeling van Altrecht zeer specialistische zorg aanbiedt en mensen vanuit verschillende regio’s bij dit traumacentrum in behandeling zijn?
Ja
Wat vindt u ervan dat vanwege het sluiten van het traumacentrum «tien tot twintig» patiënten opnieuw op een wachtlijst geplaatst moeten worden voor een behandeling in een andere kliniek?
Het besluit om te stoppen met een behandeling heeft impact op de mensen die deze behandeling ondergaan of bij Altrecht op de wachtlijst staan voor deze behandeling. Ik besef dat dit ingrijpend is. Tegelijkertijd is het belangrijk dat mensen kwalitatief goede zorg krijgen. Als een aanbieder concludeert dat hij de kwaliteit van de behandeling niet kan borgen, dan moet hij hier consequenties aan verbinden.
Waar het gaat om de voorliggende situatie geeft Altrecht desgevraagd aan dat de betrokken groep patiënten een continuïteitsplan heeft gekregen. Voor sommigen betekent dit dat zij met hun behandelaren mee zijn gegaan naar GGZ Centraal. Voor anderen betekent dit dat zij bij Altrecht zijn gebleven onder een ander behandelaanbod, zoals schematherapie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de kliniek in kwestie geen zorgplicht heeft voor verschillende patiënten omdat zij niet uit de regio komen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De kliniek heeft een zorgplicht voor de patiënten die zij in behandeling heeft, ongeacht of zij uit de regio of van elders komen.
Die zorgplicht vloeit voort uit de behandelingsovereenkomst die de kliniek met deze patiënten is aangegaan. Deze zorgplicht kan – onder voorwaarden – door de
instelling eenzijdig worden beëindigd. De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunde (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot KNMG) heeft daartoe een richtlijn opgesteld2. Eén van de voorwaarden waaronder een behandeling mag worden beëindigd is wanneer een instelling niet langer verantwoorde zorg kan bieden. In een dergelijk geval mag de instelling de overeenkomst beëindigen, maar er moet tevoren wel aan voorwaarden worden voldaan. Zo moet er een redelijke termijn voor beëindiging in acht worden genomen. Welke termijn redelijk is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval; of er buiten de instelling op aanvaardbare termijn een passend redelijk alternatief is, is bepalend voor de opzeggingstermijn. De instelling en de arts moeten voorts meewerken bij het zoeken van alternatieve zorg elders. Tot die tijd moet de instelling zorgdragen voor continuïteit in de hulpverlening aan de patiënt. Zolang geen plaats in een andere zorginstelling is gevonden of de patiënt nog niet is ontslagen, moet de opzeggende instelling medische noodzakelijke hulp aan de patiënt te verlenen. De eenzijdige beëindiging van een klinische behandeling heeft voor patiënten die (langdurig) in een instelling zijn opgenomen, veelal ook tot gevolg dat zij weer naar huis moeten. Na een eenzijdige beëindiging van een klinische behandeling in een ggz-instelling heeft de instelling een aantal plichten, zoals het zoeken van onderdak voor de patiënt buiten de instelling, de aanwezigheid van bestaansmiddelen voor de patiënt en de aanwezigheid van nazorg. Deze verplichtingen dienen te worden nagekomen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Zoals ook bij vraag 5 is geantwoord, geeft Altrecht aan dat de betrokken groep patiënten een continuïteitsplan heeft gekregen. Deze handelwijze past binnen de bestaande kaders.
Wat vindt u van de toegankelijkheid van complexe specialistische geestelijke gezondheidszorg, gegeven de wachtlijsten en gezien het sluiten van weer een behandelcentrum?
Tijdens het AO van 29 januari jl. hebben wij hierover met elkaar van gedachten gewisseld. Ik heb aangegeven dat mijn beeld is dat voor bepaalde vormen van hoogspecialistische hulpverlening op landelijk niveau te weinig aanbod is. Om deze reden heb ik op 5 februari overleg gevoerd met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en heb ik hen gevraagd om een plan te maken om het zorgaanbod voor de complexe doelgroep te borgen. Ik wil graag van hen duidelijk hebben voor welke complexe doelgroepen of behandelingen zij oplossingen gaan bieden door een bodem te leggen in de capaciteit, hoe zij dat gaan organiseren en binnen welk tijdpad. Ik heb aangegeven dat als er iets nodig is om hen in staat te stellen het plan uit te voeren, ik me daarvoor ga inzetten. Ik heb met de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders afgesproken dat zij binnen vier weken hun plan opleveren. Dat wil zeggen dat ik uiterlijk op 4 maart hun plan ontvang. Kort daarop wil ik dit met hen bespreken. Ik zal het plan, voorzien van mijn duiding zo snel mogelijk daarna met uw Kamer delen.
Daarnaast ga ik met zorgverzekeraars en zorgaanbieders bespreken hoe we, naar analogie van de acute zorg (bijv. SEH, HAP), kunnen komen tot een protocol dat gevolgd moet worden in de besluitvorming rond afbouw of sluiting van GGZ-zorgaanbod.
Deelt u de kritiek van vooraanstaande psychiaters waaronder Damiaan Denys dat marktwerking in de ggz ervoor zorgt dat juist de ziekste en kwetsbaarste psychiatrische patiënten niet de zorg krijgen die zij nodig hebben?
Ik vind de uitspraak te algemeen. Zoals ik tijdens het AO van 29 januari heb gezegd, denk ik dat de markt niet altijd goed werkt waar het gaat om het beschikbaar hebben van voldoende aanbod van hoogspecialistische GGZ-zorg. Deze constatering heeft mij doen besluiten om zorgverzekeraars en zorgaanbieders een plan te laten opstellen dat ervoor moet zorgen dat er op termijn voldoende capaciteit aan hoogspecialistische zorg wordt gegarandeerd. Door een bodem te leggen in de beschikbaarheid van bepaalde vormen van zorg interveniëren we in de markt.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
Nieuwe berichten van belangenverstrengeling en corruptie in het falende Europese Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) |
|
Frank Futselaar , Renske Leijten (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «In Tsjechië lijkt de EU wel een pinautomaat voor oligarchen»1? Hoe beoordeelt u de beschuldiging dat de Tsjechische premier Babiš zijn rijkdom en zijn macht met belastinggeld vanuit de hele Europese Unie verwierf?
Ja. Ik vind deze beschuldiging zorgwekkend en vind het van belang dat dit door de Europese Commissie wordt uitgezocht.
Klopt het dat er elk jaar tientallen miljoenen euro’s via Brussel naar Agrofert, een van de grootste werkgevers in Tsjechië, stromen? Bent u op de hoogte van het feit dat premier Babiš ooit de enige bestuurder was? Hoe beoordeelt u het feit dat Babiš vanuit die hoedanigheid, de beheerders en de andere vier begunstigden – onder wie zijn twintig jaar jongere vrouw en zijn persoonlijke advocaten – kon ontslaan, en die de trusts kon opheffen?
Het is van groot belang dat de implementatie en uitvoering van het GLB in alle EU-lidstaten op rechtmatige wijze gebeurt. Als er signalen zijn dat dit mogelijk niet het geval zou zijn, moet daarop geacteerd worden, zowel door de betrokken lidstaat als ook door de Europese Commissie. De Commissie is inmiddels een onderzoek begonnen naar de rechtmatigheid van de verstrekte subsidies. Het kabinet doet geen uitspraken over individuele gevallen waarnaar onderzoek nog lopende is.
Deelt u de mening dat een ooit goedbedoeld EU-systeem van landbouwsubsidies en cohesiefondsen een walhalla is geworden voor een selectief gezelschap politiek gehaaide ondernemers? Bent u op de hoogte van het feit dat de Commissie er geen NRC-vragen over wil beantwoorden?
Ik deel deze mening niet. Ik ben er niet van op de hoogte dat de Europese Commissie hier geen vragen van NRC over zou willen beantwoorden.
Klopt de aantijging van NRC dat de overheid aldaar onderzoek tegenhoudt? Wat bent u van plan hier aan te doen?
Het kabinet heeft hierover geen informatie. Mocht het zo zijn dat de Tsjechische overheid onvoldoende meewerkt, dan liggen de taak en de bevoegdheid om hier stappen tegen te ondernemen bij de Europese Commissie.
Kloppen de conclusies van de New York Times in haar onderzoek naar Europese landbouwsubsidies, waarin wordt gesteld dat het pijnlijk is dat alle luiken dichtgaan na het ontvangen van de landbouwsubsidies?2
Ik deel uw mening niet, maar onderstreep wel het belang van goede controle op de rechtmatigheid van de Europese uitgaven. Daar is de Europese Commissie verantwoordelijk voor en zij heeft daarvoor ook de juiste instrumenten.
Deelt u de mening dat de recente berichtgeving over het oppakken in Italië van 94 maffialeden, omdat ze jarenlang gefraudeerd hebben met Europese landbouwsubsidies, ten overvloede aantoont dat de Europese Unie compleet tekortschiet in de controle op fraude omtrent Europese landbouwsubsidies?3
Zie antwoord vraag 5.
Is volgens u de Europese Commissie, de distributeur en controleur van al dat subsidiegeld, überhaupt in staat de besteding goed te controleren?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat van de 60 miljard euro die jaarlijks aan Europese landbouwsubsidie wordt uitgegeven, 80 procent terechtkomt bij 20 procent van de boerenbedrijven?4 Wat is uw mening hierover?
In het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 19 maart 2018 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1098) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de analyse van de verdeling van inkomenstoeslagen over landbouwbedrijven in de EU. De verdeling wordt vooral bepaald door het aantal hectares per landbouwbedrijf en lidstaat-specifieke elementen zoals historische referenties en gekoppelde betalingen. Ik ben voorstander van een maximering van de inkomenssteun per bedrijf, zoals ook door de Europese Commissie voorgesteld bij de lopende herziening van het GLB, waardoor minder steun bij (hele) grote bedrijven terecht komt.
Wat vindt u van de stelling uit het NRC-artikel dat de EU-landbouwsubsidies de markt kapotgemaakt hebben voor kleine boeren? Kunt u dit toelichten?
Ik steun die stelling niet. Het GLB kan juist worden ingezet om de positie van kleine gezinsbedrijven te versterken, bijvoorbeeld via maximering van de steun per bedrijf en het stimuleren van samenwerking. Het kabinet zet hierop in.
Bent u, gezien het duidelijke falen van het huidige beleid omtrent de Europese landbouwsubsidies, bereid zich in Europees verband in te zetten voor een drastische hervorming van het landbouwbeleid met een inzet op een veel kleiner budget en een eerlijke verdeling van de middelen?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd over de Nederlandse positie van de omvang van het volgende meerjarig financieel kader (MFK), zoals vastgelegd in de kabinetsappreciatie van het MFK-voorstel van de Europese Commissie (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1349). Nederland zet, mede in het licht van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk, in op een kleiner MFK en is daarom voorstander van een substantiële bezuiniging op het GLB en cohesiefondsen om ruimte te creëren voor nieuwe prioriteiten en om bij te dragen aan een financieel houdbare begroting. De onderhandelingen hierover worden gevoerd in de Raad Algemene Zaken en in de Europese Raad. Nederland is, zoals bekend, voorstander van plafonnering van de landbouwsteun aan bedrijven.
Kunt u een indicatie geven hoeveel kleiner het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zou moeten worden en wat de inzet van het kabinet zal zijn in samenhang met de lopende debatten over de nieuwe Europese meerjarenbegroting?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid zich in de onderhandelingen voor het GLB te blijven inzetten voor een maximum aan uit te keren landbouwsubsidie per persoon/bedrijf? Deelt u de mening dat dit bedrag in principe niet hoger dan een modaal inkomen zou moeten kunnen liggen, omdat het in de praktijk doorgaans om subsidie in de vorm van inkomenssteun gaat?
Zie antwoord vraag 10.
De uitspraak van de kantonrechter met betrekking tot Vestia en de bewoners van de Tweebosbuurt |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
|
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de kantonrechter met betrekking tot de uitzetting van bewoners van de Tweebosbuurt, als gevolg van de sloopplannen van woningcorporatie Vestia en de gemeente Rotterdam?1
Deelt u de mening dat de sloopplannen van Vestia, om honderden sociale huurwoningen in de Tweebosbuurt te slopen, wegens de uitspraak van de kantonrechter geen doorgang meer kunnen vinden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het sloopbesluit betreffende de woningen in de Tweebosbuurt niet rechtmatig is met het oog op de uitspraak van de kantonrechter? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de sloopplannen van woningcorporatie Vestia in de Tweebosbuurt geen toegevoegde waarde hebben, als de rechter heeft beoordeeld dat Vestia niet kan aantonen dat de nieuwbouw zorgt voor een sociaal-maatschappelijke verbetering? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om er bij het College van B&W in Rotterdam op aan te dringen om het slopen van woningen in de Tweebosbuurt stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met de kerntaak van de woningcorporatie, die inhoudt ervoor te zorgen dat personen in verband met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen?
Hoe beoordeelt u de sloopactiviteiten van woningcorporatie Vestia met betrekking tot de kerntaak van deze organisatie?
Hoe beoordeelt u dat woningcorporatie Vestia de bewoners geen mogelijkheid heeft geboden om na sloop en nieuwbouw in de wijk terug te keren en daar ook geen verplichting toe ziet?
Hoe beoordeelt u dat de bewoners van de Tweebosbuurt niet of nauwelijks hulp hebben gekregen van woningcorporatie Vestia om een andere geschikte woonruimte te vinden?
Deelt u de mening dat er in Rotterdam sprake is van een tekort aan sociale huurwoningen? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u dat er geen sprake is geweest van het daadwerkelijk betrekken van de bewoners bij de ontwikkeling van de plannen voor herstructurering, en pas na de bekendmaking van de sloopacties om input is gevraagd?
Ziet u de mogelijkheid een onderzoek te starten naar woningcorporatie Vestia?
Deelt u de mening dat dit opnieuw bewijs is voor het falen van woningcorporaties?
Welke middelen en bevoegdheden heeft u om in te grijpen bij Vestia of andere woningcorporaties?
Bent u bereid om met de gemeente Rotterdam, de woningcorporatie Vestia en de buurtbewoners van Tweebosbuurt om tafel te gaan zitten? Zo nee, waarom niet?
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen van eventuele stappen die u bereid bent te ondernemen voor het behouden van de woningen in de Tweebosbuurt?
Een ‘Decision on interim measure’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de voorziening van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dd. 17 december 2019 (in afschrift verzonden aan de regering van Nederland) inzake de detentie van de heer George in het politiebureau van Philipsburg, Sint-Maarten?1 Kunt u de betekenis van deze voorziening duiden?
Ja, ik heb kennisgenomen van het besluit van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 17 december 2019 om een voorlopige maatregel op te leggen ten aanzien van een betrokkene die in voorlopige hechtenis was geplaatst in het cellencomplex van Philipsburg Police Station. Het EHRM heeft bepaald dat betrokkene niet mag worden vastgehouden in omstandigheden in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Voorlopige maatregelen van het EHRM zijn bindend. Een voorlopige maatregel houdt echter geen (voorlopig) oordeel in over een klacht die is aangebracht bij het EHRM.
Sint Maarten heeft mij laten weten dat de plaatsing van betrokkene in het cellencomplex van Philipsburg Police Station is beëindigd en dat hij op 18 december 2019 is overgeplaatst naar de Point Blanche gevangenis. In reactie op deze overplaatsing heeft het EHRM besloten de voorlopige maatregel niet te verlengen.
Herinnert u zich de antwoorden op bij herhaling door mij gestelde vragen aangaande de detentiesituatie in zowel het politiebureau als in de gevangenis Point Blanche op Sint Maarten?2 3 4 5
Ja.
Klopt de waarneming dat deze (voorlopige) voorziening (Decision on interim measure) ziet op het langer dan toegestaan in voorlopige hechtenis houden van verdachten in een politiecel? Wordt het langer op het politiebureau ophouden van verdachten veroorzaakt doordat er onvoldoende en tijdige doorstroming naar de gevangenis kan plaatsvinden? Welk beleid hanteert het Openbaar Ministerie op Sint Maarten om te voorkomen dat verdachten te lang op het politiebureau worden opgehouden?
Betrokkene verzocht het EHRM met verwijzing naar artikel 3 EVRM een voorlopige maatregel te treffen gelet op het feit dat hij langer dan 10 dagen in het cellencomplex van het Philipsburg Police Station in voorlopige hechtenis zat. Nadat het OM Sint Maarten betrokkene naar het Huis van Bewaring van Point Blanche had overgebracht, heeft het EHRM, zoals gezegd, besloten de interim- maatregel niet te verlengen.
Van Sint Maarten heb ik vernomen dat er niet altijd voldoende capaciteit is in de Point Blanche gevangenis om verdachten vanuit het cellencomplex van Philipsburg Police Station over te plaatsen naar Point Blanche, waardoor het een aantal keer is voorgekomen dat gedetineerden langer dan 10 dagen in het cellencomplex hebben verbleven. Het OM Sint Maarten heeft laten weten dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in alle gevallen in hoger beroep die zien op een overschrijding van de 10 dagen termijn heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 EVRM en heeft de detentie rechtmatig bevonden. Sint Maarten heeft mij laten weten dat naar aanleiding van de onderhavige zaak het OM Sint Maarten zijn werkwijze heeft aangepast. Indien een gedetineerde niet na 10 dagen kan worden overgeplaatst, zal de Hoofdofficier van Justitie de ernst van verdenking en persoonlijke omstandigheden beoordelen om tot een beslissing te komen in welke gevallen de voorlopige hechtenis kan worden opgeschort.
Deelt u de opvatting dat een beslissing zoals thans door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens genomen in het licht van het verscherpte toezicht («enhanced supervision») waaronder het Koninkrijk dan wel Nederland reeds geplaatst is, buitengemeen onwenselijk is? Welke maatregelen neemt u om te bevorderen dat de praktijk van het detineren van verdachten, voorlopig gehechten dan wel veroordeelden in overeenstemming is met de geldende wetgeving en verdragen?
Zoals ik u eerder heb gemeld, maak ik mij ernstig zorgen om de situatie in het detentiewezen van Sint Maarten. Het is aan Sint Maarten om maatregelen te nemen om de situatie te verbeteren. De Minister voor Rechtsbescherming en ik hebben regelmatig contact met de Minister van Justitie en de Minister-President van Sint Maarten waarin wij de urgentie van de situatie benadrukken en met klem verzoeken maatregelen te treffen. Zoals u weet hebben wij containercellen ter beschikking gesteld om het capaciteitsprobleem in Point Blanche aan te pakken. Voordat de containercellen in gebruik kunnen worden genomen, zullen deze geïnstalleerd moeten worden en tevens orkaanbestendig moeten worden gemaakt. Ik heb aangeboden dat het Rijksvastgoedbedrijf ondersteuning biedt ten aanzien van gebouwelijke verbeteringen en contractmanagement om deze cellen zo spoedig mogelijk in gebruik te kunnen nemen.
Deelt u de opvatting – mede in het licht van recente rapportages van de voortgangscommissie Sint-Maarten en de Raad voor de Rechtshandhaving – dat de algehele detentie-situatie op Sint Maarten, waar het gaat om de situatie in de politiecellen, de noodzaak om verdachten langer dan toegestaan vast te houden in de politiecellen, de fysieke kwaliteit van de gevangenis, de maximale bezetting van de gevangenis en alle overige omstandigheden rond de detentie van gevangenen, ver onder de maat is van hetgeen binnen ons Koninkrijk der Nederlanden wenselijk is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de diepe zorg dat de thans zeer beperkte mogelijkheden om verdachten adequaat in voorarrest te nemen zeer ernstige consequenties kunnen hebben voor de algehele staat van de rechtshandhaving op Sint Maarten, inclusief een aanzienlijke kans op eigenrichting en de ondergraving van de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Hackpoging ziekenhuis Leeuwarden, NCSC vreest aanvallers in meer systemen’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hackpoging ziekenhuis Leeuwarden, NCSC vreest aanvallers in meer systemen»?1
Ja.
Bent u van mening dat het ziekenhuis direct actie had moeten ondernemen toen het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid Citrix-gebruikers waarschuwde voor de kwetsbaarheid van deze servers voor aanvallen van hackers?
Zorgaanbieders zijn zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid. Zij worden hierin ondersteund door Z-CERT, het cybersecuritycentrum voor de zorg. Het NCSC en Z-CERT staan in nauw contact met elkaar om zo veel als mogelijk voor elkaar relevante informatie uit te wisselen. Z-CERT heeft vanaf het bekend worden van de kwetsbaarheid in december 2019 haar deelnemers actief geïnformeerd en voorzien van handelingsadvies. Het MCL heeft mij laten weten de tussentijdse mitigerende maatregelen van Citrix van medio december niet tijdig te hebben uitgevoerd. Het MCL heeft mij daarbij gemeld daar onderzoek naar te doen.
Kunt u toelichten in hoeverre kwetsbaarheden in servers waar ziekenhuizen gebruik van maken meegenomen worden in de nieuwe wetgeving rondom gegevensuitwisseling in de zorg?
De nieuwe wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg waar ik aan werk, zal bepalingen bevatten die het mogelijk maken dat eisen kunnen worden gesteld aan, onder meer, informatieveiligheid en privacy. Ook worden er bepalingen in opgenomen die certificering van ICT-producten mogelijk maken. Kwetsbaarheden in producten zullen overigens aan het licht blijven komen. Daarom is het van belang dat zorgaanbieders blijvend aandacht besteden aan informatiebeveiliging.
In hoeverre kunt u toelichten of er meer ziekenhuizen in Nederland gebruikmaken van servers van Citrix of andere servers waar kwetsbaarheden zijn ontstaan? Zo ja, hoeveel zijn dit er dan?
Ik heb hier geen inzicht in. Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun eigen ICT en welke systemen en/of servers zij gebruiken.
Kunt u toelichten in hoeverre het dataverkeer tussen overige ziekenhuizen ook stilgelegd is na ontdekking van de hackpoging?
Het is mij niet bekend in hoeverre het dataverkeer tussen overige ziekenhuizen is stilgelegd na ontdekking van de hackpoging bij het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL).
Hoe ziet u de uitspraak van oktober 2019 over het harder aanpakken van bedrijven die hun ICT niet op orde hebben in het licht van de situatie bij het Medisch Centrum Leeuwarden?2
Ik deel met mijn ambtsgenoot Minister Grapperhaus dat informatieveiligheid een prioriteit dient te zijn, zo ook op alle bestuurslagen van de zorgsector. Zoals reeds gemeld zijn zorginstellingen zelf primair verantwoordelijk voor hun eigen ICT en de informatieveiligheid onder alle omstandigheden. Zorginstellingen als het MCL worden hierin ondersteund door Z-CERT. Zorginstellingen moeten zich meer in het algemeen onder meer houden aan de Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN-norm 7510). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe. Verder werk ik momenteel aan een herbeoordeling om te bezien of bepaalde organisaties binnen de zorgsector als vitale aanbieders zouden moeten worden aangewezen.
Terugkeerprogramma’s voor uitgeprocedeerde asielzoekers |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de Nieuwsuur uitzending d.d. 14 januari jl. inzake de terugkeerprogramma’s voor uitgeprocedeerde asielzoekers?
Ja.
Klopt het dat een baaierd aan terugkeerprogramma’s wordt gesubsidieerd?
Jaarlijks is er vanuit de Dienst Terugkeer en Vertrek maximaal € 3 miljoen aan subsidies beschikbaar voor non-gouvernementele organisaties (ngo’s) voor terugkeerprojecten. Daarmee worden zeer diverse en verschillende projecten gesubsidieerd. In de bijlage1 treft u een eerste overzicht aan van alle subsidies die verstrekt zijn onder de regeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek (OZV) vanaf 2014 tot nu.
Sinds de start van de subsidieregeling OZV in 2014 zijn in totaal 23 terugkeerprojecten van twaalf verschillende organisaties gesubsidieerd. Daarvan zijn inmiddels 17 projecten afgerond en vastgesteld, vijf projecten zijn nog in uitvoering en één project is wel afgerond, maar moet nog worden vastgesteld.
In totaal hebben de 17 afgeronde OZV projecten waarvan de subsidie is vastgesteld € 3.166.057 gekost. In dit bedrag zitten, mede veroorzaakt door een faillissement van een organisatie tijdens de looptijd van een project, ook oninbare terugvorderingen van in totaal € 267.963. Bij deze projecten zijn circa 560 vreemdelingen aantoonbaar vertrokken.
Op basis waarvan worden aanbieders van terugkeerprogramma’s geselecteerd?
Aan welke voorwaarden moeten zij voldoen om voor subsidieverstrekking in aanmerking te komen?
De voorwaarden voor subsidieverstrekking staan in artikel 6 van de subsidieregeling OZV 2019 en de uitsluitingsgronden in artikel 9 van de regeling: aanbieders van terugkeerprogramma’s worden geselecteerd op basis van hun ingediende projectplan. Er wordt, tot het subsidieplafond is bereikt, op volgorde van binnenkomst beslist op subsidieaanvragen. Aanvragen kunnen tussen 1 januari en 30 september van ieder jaar worden ingediend. Bij de beoordeling van een subsidieaanvraag wordt ook meegenomen of de aanvragende stichting aantoonbare ervaring heeft met de uitvoering van terugkeeractiviteiten en in het verleden ook resultaten heeft laten zien.
Hoe wordt de kwaliteit van deze aanbieders beoordeeld en gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoeveel geld er de afgelopen twee jaar met deze programma’s gemoeid is? Kunt u een overzicht daarvan geven, per organisatie, per jaar? Kunt u voorts aangeven hoeveel terugkeer dat, per organisatie, heeft opgeleverd?
De subsidieaanvrager wordt conform de artikelen 6 en 9 van de regeling beoordeeld aan de hand van ervaringen uit het verleden, kennis van terugkeeractiviteiten, trainingsvaardigheden, netwerk in herkomstlanden relevant voor de beoogde doelgroep, samenstelling van het personeel (eigen, inhuur en vrijwilligers) en de kwaliteit van de ingediende begroting. De projectbegroting bestaat uit vastgestelde kostensoorten die ieder afzonderlijk worden beoordeeld op marktconformiteit, kosten die betrekking hebben op de uitvoering van het project en de realiseerbaarheid hiervan. Daarnaast wordt het financieel jaarverslag van de subsidieaanvrager beoordeeld op liquiditeit, solvabiliteit en weerstandsvermogen. Ook wordt per subsidieaanvrager een risico-analyse gemaakt.
De uitvoering van een gesubsidieerd terugkeerproject begint met een startgesprek waarin stilgestaan wordt bij hetgeen verwacht wordt van een subsidieontvanger. Kwalitatieve normen ten aanzien van de projectadministratie en financiële verantwoording van een project komen in dit gesprek aan de orde.
Daarnaast wordt elk project minimaal één keer per jaar bezocht om de voortgang te monitoren en eventueel bij te sturen. Tijdens dit monitoringsbezoek vindt ook een tussentijdse financiële controle plaats. Aan het eind van ieder project wordt de eindrapportage gecontroleerd, op basis waarvan de subsidie wordt vastgesteld. Projecten gestart na 1 januari 2019 dienen een accountant in te huren die de eindrapportage formeel controleert.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze programma’s?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe hoog is het percentage deelnemers aan de diverse programma’s dat daadwerkelijk is teruggekeerd?
Omdat ik het belangrijk vind inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder de Regeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen. Ik verwacht uw Kamer deze evaluatie in het najaar aan te kunnen bieden.
Een eerste onderzoek laat zien dat de 17 inmiddels afgeronde en vastgestelde OZV projecten gezamenlijk circa 1.240 deelnemers hadden, waarvan circa 560 daadwerkelijk zijn teruggekeerd. Dit komt neer op afgerond 45% aantoonbaar vertrokken.
Op welke wijze wordt aan artikel 9 van de Subsidieregeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek, gevolg gegeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat niet het effectieve vertrek doorslaggevend is voor subsidieverlening maar het werken aan terugkeer? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met de doelstelling van de subsidieregeling?
Als een subsidieaanvraag binnen komt, wordt de aanvraag op alle voorwaarden, zoals genoemd in OZV 2019 getoetst.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat terugkeerprogramma’s toetsbaar worden op daadwerkelijke terugkeer en ook dan alleen voor subsidie in aanmerking komen?
Doelstelling van de subsidieregeling OZV is vreemdelingen ondersteunen bij zelfstandig vertrek uit Nederland. De subsidieregeling beoogt daarnaast de herintegratie van vreemdelingen in het land van herkomst of vestiging te ondersteunen, kosten van vreemdelingenbewaring en opvang van afgewezen asielzoekers en gemeenschapsonderdanen te besparen, de samenwerking tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek en niet-gouvernementele organisaties te bevorderen en de betrokkenheid van gemeenten en het maatschappelijk middenveld bij het zelfstandig vertrek van vertrekplichtige vreemdelingen te bevorderen.
Omdat ik het belangrijk vind inzage te geven in de besteding van de subsidiegelden die onder de regeling OZV vallen, heb ik opdracht gegeven deze regeling te evalueren. Daarbij zal vanzelfsprekend ook het effect op terugkeer worden meegenomen. Ik verwacht uw Kamer deze evaluatie in het najaar aan te kunnen bieden.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het aanstaande debat over migratie?
Ik heb opdracht gegeven om de subsidieregeling Ondersteuning zelfstandig vertrek 2019 te evalueren en zal na ontvangst van de evaluatie bezien of het nodig is dat de subsidievoorwaarden worden aangepast.
De kritiek van de toezichthouder op de marktwerking voor deurwaarders |
|
Michiel van Nispen (SP), René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Bureau Financieel Toezicht (BFT) stevige kritiek uit op de marktwerking bij deurwaarders en wat is uw uitgebreide reactie op de brief van het BFT waarin zij kritisch is op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (commissie-Oskam)?1
Ja, het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) heeft als onafhankelijk toezichthouder mij in de beleidsvorming op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) een advies doen toekomen. Uiteraard neem ik dit signaal serieus. Voor mijn appreciatie van het rapport van de commissie verwijs ik u naar de beleidsreactie die ik uw Kamer op 4 februari jl. heb doen toekomen.2 Ten aanzien van de specifieke keuze voor marktwerking benadruk ik dat de in het begin van dit millennium gemaakte principiële keuze voor marktwerking een keuze is die nu niet ter discussie staat, juist omdat marktwerking de algehele kwaliteit en doelmatigheid van de gerechtsdeurwaarderij bevordert. Die keuze heb ik nogmaals bevestigd in de recente beleidsreactie. Dit betekent niet dat ik geen oog heb voor de zorgen die het BFT uit in zijn schrijven over een aantal negatieve effecten van de marktwerking. Ook de commissie adresseert een aantal negatieve aspecten en adviseert daarom correctie op de marktwerking om te voorkomen dat de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders onder invloed van concurrentiedruk in het geding komt. Ik onderschrijf dat belang. Ik wil dat gerechtsdeurwaarders een redelijke vergoeding moeten kunnen ontvangen om hun ambtelijke werkzaamheden onafhankelijk en onpartijdig te kunnen doen. Daarom zal ik, zoals valt te lezen in genoemde beleidsreactie, eenmalig de tarieven die zijn neergelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) conform het advies van de commissie aanpassen. Ook wil ik – in navolging van de Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders3 – prijsafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever verbieden die de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder in gevaar brengen. Uiteraard zal ik daarbij goed oog hebben voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Wat verklaart volgens u het verschil in inzicht tussen de commissie-Oskam en het BFT? Acht u dit verschil wenselijk?
De commissie kende een brede samenstelling vanuit het veld en opereerde onafhankelijk. Het BFT heeft geadviseerd vanuit de rol als onafhankelijke toezichthouder. Dat er verschillende zienswijzen bestaan die samenhangen met de verschillende rollen die partijen invullen, acht ik niet onwenselijk. Daarover voer ik ook regelmatig het gesprek met onder andere het BFT. De inzichten die het BFT bij de uitoefening van zijn toezichttaak in de praktijk aantreft, worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit de beleidsreactie van 4 februari jl.
Welke bevindingen zijn voor u leidend, die van het BFT of die van de commissie-Oskam, en kunt u uitgebreid onderbouwen waarom?
In de beleidsreactie van 4 februari jl. op de bevindingen van de commissie ga ik uitgebreid in op de afwegingen die aan mijn keuzes ten grondslag liggen. Daarbij heb ik ook de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregelen betrokken. De toezichthouder speelt daarbij een belangrijke rol. Tegelijkertijd hecht ik er in het bijzonder aan om het beleidsveld in zijn totaliteit te bezien, zodat ik een brede afweging van alle belangen kan maken, ook bij de uitwerking van de in de beantwoording op vraag 1 genoemde maatregelen. Dat vergt een goede samenwerking en dialoog met alle stakeholders.
Acht u de huidige prikkel in het systeem wenselijk, namelijk dat het voor de deurwaarder gunstig is om veel kosten te maken die de schuldenaar moet betalen, terwijl die schuldenaar daar niets over te zeggen heeft? Zo ja, waarom? Kunt u dit nader onderbouwen?
Het staat buiten kijf dat het maken van onnodige kosten vermeden moet worden. Dat is in het belang van de schuldenaar en de maatschappij. Overigens is het in het maatschappelijk verkeer evenzo van belang dat schuldeisers hun onbetaald gebleven rekeningen snel en tegen zo laag mogelijke kosten betaald krijgen.4 Juist daarom hecht ik aan de onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder. Vanuit deze onafhankelijke en onpartijdige rol is het zaak om schulden te innen waarbij de kosten die worden gemaakt redelijk én niet onnodig mogen zijn.
Zoals in de beleidsreactie van 4 februari jl. aangegeven, wil ik in lijn met de motie-Van Weyenberg c.s. en in navolging van de in antwoord op vraag 1 genoemde Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders met betrokkenheid van de partijen in het veld regulering inzetten om de negatieve effecten van de prikkels in het systeem tegen te gaan. Uiteraard kijk ik daarbij altijd naar een goede balans tussen het gewenste effect en de uitvoerbaarheid.
Functioneert het BFT volgens u naar behoren? Zo ja, neemt u de signalen vanuit de toezichthouder serieus, waaruit blijkt dat?
Ja, het BFT functioneert als onafhankelijke toezichthouder naar behoren. Het BFT is tevens bezig met verdere ontwikkeling. Op 13 juli 2018 heb ik uw Kamer het rapport van SEO Economisch Onderzoek inzake de evaluatie van het BFT doen toekomen.5 Op 3 oktober in datzelfde jaar heb ik u een reactie daarop gestuurd.6 Het BFT is in de periode 2012–2016 aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat zowel de doeltreffendheid als doelmatigheid ten goede komt. Naar aanleiding van de evaluatie heeft het BFT een plan van aanpak opgesteld om door te ontwikkelen en de aanbevelingen uit het SEO-rapport om te zetten in acties. Deze acties worden door het BFT thans uitgevoerd.
Ik neem uiteraard de signalen van de toezichthouder serieus. Dat doe ik eveneens met andere signalen die ik vanuit het veld en de beroepsgroep ontvang. Zoals eerder aangegeven heb ik al deze signalen, adviezen en inzichten bij de beoordeling van beleidsmatige keuzes ten aanzien van de opvolging van bijvoorbeeld de adviezen van de commissie betrokken. Dat is in lijn met de rol die van mij verwacht mag worden om al deze signalen vanuit het veld in mijn beleidsverantwoordelijkheid voor een onafhankelijk stelsel van gerechtsdeurwaarders te wegen.
Bent u bereid opnieuw onderzoek te laten doen naar de effecten van marktwerking in de deurwaarderssector nu is gebleken dat het onderzoek waar de commissie-Oskam zich op heeft gebaseerd simpelweg niet bruikbaar was om conclusies uit te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De commissie concludeert dat het onderzoeksrapport, noch haar eigen onderzoek aanknopingspunten biedt om de marktwerking af te schaffen. Wel signaleerde de commissie knelpunten in de marktwerking, hetgeen mij aanleiding geeft om de nodige maatregelen te treffen om de onafhankelijke rol van de gerechtsdeurwaarder te blijven borgen. Daarom tref ik de maatregelen zoals die zijn opgenomen in de beleidsreactie op het rapport van de commissie.
De manier waarop het zorgstelsel klantvriendelijker kan worden |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de voorstellen van de directeur belangenbehartiging van de Consumentenbond? Wat is uw reactie?1
Ja. Ik ben het niet eens met het voorstel om tussentijds overstappen mogelijk te maken, zodat iemand altijd bij de aanbieder van zijn voorkeur terecht zou kunnen. Ik ga hier bij de beantwoording van de onderstaande vragen dieper op in.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is om burgers de dupe te laten worden van het onvermogen van zorgverzekeraars om tijdig duidelijkheid te geven over contracten met zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Bij discussies over hun onderlinge afspraken moeten zorgverzekeraars en ziekenhuizen hun uiterste best doen om de patiënt zo veel mogelijk te ontzien. Goede en toegankelijke zorg moet vooropstaan. Verzekeraars en aanbieders hoeven bij de start van het overstapseizoen op 12 november nog niet alle contractonderhandelingen afgerond te hebben. Dat wil ik ook niet verplichten. Het vaststellen van een datum wanneer alle contracten afgesloten moeten zijn zou de onderhandelingsmacht tussen de partijen uit balans brengen.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de restitutie- en naturapolis. Bij de laatste moeten zorgverzekeraars voldoende inkopen om aan de zorgplicht te voldoen. Wil een verzekerde maximale keuzevrijheid hebben in de keuze van zorgaanbieder, dan kan hij/zij ervoor kiezen om een restitutiepolis af te sluiten. In het geval van een restitutiepolis heeft een verzekerde geen recht op zorg, maar recht op vergoeding van zorg. Dan is het ook niet nodig dat er door de zorgverzekeraar gecontracteerd wordt.
Verzekeraars geven op hun website aan met welke zorgaanbieders zij een contract hebben gesloten. Verzekeraars zetten zich in om deze informatie up-to-date te houden; zodra er een contract is afgesloten, wordt dit aangepast op hun website. Wanneer de contractonderhandelingen nog lopen, dan kan een verzekeraar kiezen voor drie varianten: vergoeding alsof er een contract is, vergoeding alsof er geen contract is, of nog niet bekend. Wanneer er uit wordt gegaan van vergoeding alsof er niet is gecontracteerd, kan er sprake zijn van financiële consequenties in de vorm van een bijbetaling. Een verzekeraar mag dus ook aangeven dat het nog niet bekend is wat de vergoeding wordt, maar die onduidelijkheid heeft niet mijn voorkeur. Het is namelijk van belang dat voor een verzekerde duidelijk is wat de vergoeding is die hij of zij kan verwachten bij een zorgaanbieder. Verder verwijs ik u nog naar de brief die tijdens het ordedebat van 10 december 2019 is verzocht over het recht op zorg en onnodige behandelingen. Deze brief heb ik op 29 januari 2020 aan u toegestuurd. Verzekeraars hebben afgelopen overstapseizoen aangegeven hoe zij omgaan met aanbieders waar zij nog mee in onderhandeling zijn. De meeste verzekeraars hebben in de loop van december aangegeven dat de onderhandelingen nog niet met alle ziekenhuizen zijn afgerond, maar dat desondanks bij deze aanbieders de zorg vergoed zal worden als ware het gecontracteerde zorg. Ook wanneer er uiteindelijk geen contract wordt afgesloten.
Wat vindt u van het voorstel om consumenten de mogelijkheid te geven om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar als ze tijdens het kalenderjaar geconfronteerd worden met een patiëntenstop en er op het moment van afsluiten van de verzekering nog geen duidelijkheid was over gecontracteerde zorgverleners?
Het is van belang dat de zorg van goede kwaliteit is en betaalbaar blijft. Een van de manieren om dat te bewerkstelligen is het maken van afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars; budgetplafonds en/of volumeafspraken maken daar soms onderdeel van uit. Het is van belang dat patiënten goed worden voorgelicht wanneer er een patiëntenstop is afgekondigd. (NB: Patiënten die acute zorg nodig hebben kunnen overal en altijd geholpen worden.) Daarnaast hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. Bij een patiëntenstop moeten verzekeraars er voor zorgen dat patiënten ergens anders in de omgeving op tijd terecht kunnen.
In de Regeling «Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten» (TH/NR-010) van de NZa staat dat een zorgverzekeraar die met volumeafspraken of budgetplafonds werkt, verzekerden moet informeren over de afspraken en de mogelijke consequenties. Per 1 november 2019 heeft de NZa de regels rondom het informeren van verzekerden over volumeafspraken of omzetplafonds aangescherpt. Zorgverzekeraars dienen sinds 1 november 2019 op de website per zorgaanbieder aan te geven hoe de zorgverzekeraar omgaat met volumeafspraken of budgetplafonds wanneer deze mogelijke consequenties hebben voor de verzekerden. De verzekeraars dienen dan ook aan te geven wat deze mogelijke consequenties zijn. De NZa ziet er op toe dat dit op juiste wijze gebeurt en informeert mij in het voorjaar hierover in de Brief «Acties NZa tijdens het overstapseizoen 2019/2020».
Het voorstel van de Consumentenbond is dat verzekerden van verzekering mogen wisselen als er toch een patiëntenstop van kracht is en dit bij het afsluiten van de verzekering niet te voorzien was omdat de onderhandelingen nog liepen.
Hoewel het voorstel sympathiek lijkt voor verzekerden, vind ik het geen goed plan. Verzekerden kunnen als ze niet geconfronteerd willen worden met een patiëntenstop kiezen voor een restitutieverzekering of voor een naturaverzekeraar die de onderhandelingen al wel heeft afgerond en heeft gemeld dat er geen budgetplafond is afgesproken bij de zorgaanbieder van zijn/haar voorkeur. Tussentijds wisselen van zorgaanbieder is qua uitvoering lastig, bijvoorbeeld voor de risicoverevening en het eigen risico.
Maar daarbij komt dat als verzekerden mogen overstappen bij een patiëntenstop, de verzekeraar minder goed afspraken kan maken met zorgaanbieders om zo de zorg betaalbaar te houden. Zorgverzekeraars kunnen naast het beperken van de stijging van de zorgkosten, ook andere redenen hebben om een omzetplafond af te spreken, bijvoorbeeld om te sturen op zorgkwaliteit of op de spreiding van voldoende zorgaanbod in de regio.
In hoeverre is deze mogelijkheid in te passen binnen het huidige stelsel? Wat zouden voor- en nadelen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn zorgverzekeraars nu transparant over de contracten met zorgaanbieders wat betreft de kwaliteit? Hoe zou dit volgens u beter kunnen?
Een analyse van de websites van elf zorgverzekeraars (van ieder concern één) wijst uit dat de meeste zorgverzekeraars expliciet aandacht besteden aan het onderwerp «kwaliteit» en de rol die kwaliteit speelt bij zorginkoop. De mate van detail verschilt tussen zorgverzekeraars en tussen typen zorgaanbieders.
Uit onderzoek2 blijkt dat verzekerden interesse hebben in informatie over de kwaliteit van zorg vanuit de zorgverzekeraar. Zij zien de zorgverzekeraar na de huisarts als de meest aangewezen partij om informatie te verstrekken over de kwaliteit van zorg. Wel ontvangt het merendeel deze informatie het liefst op het moment dat ze zorg nodig hebben. De voorkeur gaat hierbij uit naar een gedetailleerd overzicht op de website van zorgverzekeraars met informatie van alle zorgaanbieders over hoe ze scoren op verschillende criteria.
Daarnaast zet ik mij in om de kwaliteit van zorg meer transparant te maken via uitkomstinformatie. In mijn programma Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022 werk ik aan uitkomstinformatie voor 59 aandoeningen die samen ruim 50% van de Nederlandse ziektelast vormen.
Welke andere wijzigingen in het huidige stelsel zouden de zorgverzekering volgens u gemakkelijker en beter maken voor consumenten?
Ik verwacht u in maart te kunnen informeren over het onderzoek naar overstapgedrag van zorggebruikers en het overstapseizoen 2019/2020 (inclusief acties van de NZa). Daarnaast laat ik een monitor over het polisaanbod uitvoeren. Ook start ik een onderzoek naar de beleving van mensen met een polis met beperkende voorwaarden. Ik verwacht u deze onderzoeken rond het zomerreces toe te sturen. De resultaten van bovenstaande onderzoeken kunnen aanleiding geven om verbeteringen door te voeren in het huidige stelsel.
Het bericht ‘UT-arts wil stop op instroom buitenlandse studenten: ‘Ze lopen psychisch vast’’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht uit de Tubantia waaruit blijkt dat meer dan vier op de vijf buitenlandse studenten op de Universiteit Twente (UT) kampen met psychische klachten?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de buitenlandse studenten van de Universiteit Twente te maken heeft met psychische klachten? Kunt u aangeven hoeveel procent van de buitenlandse studenten van andere instellingen te maken hebben met psychische klachten?
De Universiteit Twente heeft in 2019 onderzoek gedaan naar het welzijn van de eigen studenten2. 15% van de UT-studenten heeft hieraan meegedaan. Hieruit blijkt dat een derde van de studenten een matige of een ernstige vorm van depressie of angsten ervaart. Volgens de UT komt dit meer voor bij vrouwen, LHBT-studenten en internationale studenten. Zij geven hier verder geen exacte cijfers bij.
We hebben op dit moment geen landelijke cijfers. Ik heb het RIVM opdracht gegeven tot een grootschalig onderzoek naar mentale gezondheid van studenten. In het onderzoek zal worden gekeken naar de omvang van stress en mentale druk en de factoren die hierop van invloed zijn. De eerste meting vormt de basis voor een monitor mentale gezondheid en middelengebruik van studenten zodat we kunnen volgen hoe de mentale gezondheid van studenten zich ontwikkelt. De Kamer heeft onlangs het Plan van aanpak ontvangen van de monitor.
Ik wacht de resultaten van het RIVM-onderzoek af voordat ik uitspraken doe over de omvang en de ernst van stress en mentale druk. De resultaten van de meting over mentale druk verwacht ik eind 2020.
Bent u het eens met de conclusie van de campushuisarts aan de Universiteit Twente dat er een rem moet komen op buitenlandse instroom van studenten omdat veel van deze studenten te maken hebben met psychische klachten? Zo nee, wat is uw reactie op de constatering van de huisarts dat er verhoudingsgewijs meer buitenlandse studenten psychische klachten hebben dan Nederlandse studenten?
Zoals ik vaker heb aangegeven vind ik internationalisering van meerwaarde voor het hoger onderwijs en onderzoek. Daar hoort ook instroom van internationale studenten bij. Tegelijkertijd deel ik de conclusie van het interdepartementale beleidsonderzoek over internationalisering, waarin aandacht wordt gevraagd voor de risico’s van toenemende internationalisering. Om de kwaliteit en toegankelijkheid van ons onderwijs te waarborgen, staan in het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid maatregelen die het voor instellingen mogelijk maken om waar nodig en mogelijk de instroom te sturen.
Dat internationale studenten last hebben van psychische klachten is zorgelijk. Ik verwacht u eind 2020 te kunnen informeren over de schaal van deze problematiek. Zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Het is aan instellingen voor hoger onderwijs om er voor te zorgen dat (internationale) studenten de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben en na te denken over inclusief onderwijs, waarin studenten, ook internationale studenten, zich thuis voelen binnen de instelling.
Mijn indruk is dat instellingen goed zicht hebben op de stress van studenten en verschillende manieren vinden om studenten te ondersteunen. Dat blijkt onder meer ook uit de gemaakte kwaliteitsafspraken.
Wordt in de 0-meting die het RIVM gaat uitvoeren naar studentenwelzijn ook psychische klachten van buitenlandse studenten apart meegenomen? Wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen Europese Economische Ruimte (EER) en niet-EER studenten?
Internationale studenten worden meegenomen in het onderzoek naar mentale gezondheid onder studenten in het hoger onderwijs. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen EER en niet-EER studenten.
Zijn de plannen van de Universiteit Twente voor de middelen die zij ontvangt vanwege het afschaffen van de basisbeurs al goedgekeurd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO)? In hoeverre omvatten deze plannen het inzetten van meer studentenpsychologen, het uitbreiden van het buddysysteem en het inzetten op studentenwelzijn? Deelt u de mening dat onderwijsinstellingen het verbeteren van de ondersteuning voor buitenlandse studenten bij voorkeur uit eigen middelen en niet vanuit de studievoorschotmiddelen dienen te financieren, vanwege de samenhang van deze middelen en het lenen door studenten?
Momenteel zit de Universiteit Twente nog in de beoordelingsprocedure van de NVAO. Ik heb dus nog geen inzicht in de inhoud van het plan. Met het akkoord over de kwaliteitsafspraken is afgesproken dat instellingen zelf, in nauwe dialoog met hun onderwijsgemeenschap en met instemming van de medezeggenschap, komen tot hun inzet voor de studievoorschotmiddelen. Ik ben van mening dat in dat gesprek het beste kan worden bepaald waar de middelen van het studievoorschot het hardst nodig zijn om tot verbetering van onderwijskwaliteit te komen.
Deelt u de mening dat een intakegesprek wat anders is dan een selectiecriterium voor het toelaten aan een opleiding? In hoeverre heeft volgens u een instelling zoals de Universiteit Twente een verantwoordelijkheid om studenten, bijvoorbeeld middels een intakegesprek, van goed advies te voorzien en buitenlandse studenten desnoods te adviseren vanwege hun psychische kwetsbaarheid niet te komen studeren?
Een intakegesprek is geen selectiecriterium voor het toelaten aan een opleiding. Een gesprek kan wel een onderdeel van de selectie zijn. Waar het om gaat is dat sommige opleidingen mogen selecteren, en dat andere opleidingen hun (aspirant)studenten bijvoorbeeld via een studiekeuzecheck een laatste check kunnen laten doen of de opleiding bij hen past. Die check kan in de vorm van een (intake)gesprek hebben.
Studenten, zowel Nederlandse als buitenlandse studenten, die zich uiterlijk op 1 mei aanmelden, hebben recht op een studiekeuzecheck. De studiekeuzecheck kan bestaan uit individuele gesprekken met studenten, die na afloop hiervan een advies krijgen. Maar opleidingen mogen deze studenten niet weigeren, ook al zouden ze een negatief advies krijgen bij de studiekeuzecheck.
Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de instelling om studenten goed voor te lichten. In de voorlichting is het belangrijk dat universiteiten en hogescholen een realistisch perspectief schetsen en bij de werving van studenten in het buitenland bijvoorbeeld ook communiceren over wat het betekent om in Nederland te studeren.
Deelt u de zorg dat universiteiten vooral bezig zijn met het werven van zoveel mogelijk internationale studenten, omdat zij door in te zetten op hogere studentenaantallen aanspraak kunnen maken op meer bekostiging?
Internationalisering heeft meerwaarde wanneer het bijdraagt aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek kan en onder de randvoorwaarde dat de toegankelijkheid voor studenten is geborgd. Het werven van internationale studenten puur om financiële redenen, past daar niet bij en keur ik af.
Wat vindt u ervan dat de Universiteit Twente ook voor aan de universiteit gerelateerde activiteiten en voorzieningen Engels als voertaal invoert, zoals de huisarts, terwijl de campushuisarts aangeeft dat veel internationale studenten, met name uit China, slecht Engels spreken en daardoor hun klachten niet goed kunnen verwoorden?
Als Minister van Onderwijs vind ik het belangrijk dat het onderwijs toegankelijk is en dat de kwaliteit geborgd is. De keuzes voor de voertaal op en rond de campus zijn in de eerste plaats aan de universiteit zelf, in samenspraak met de medezeggenschap, en binnen de juridische kaders. Ik vind dat de universiteit Twente zich goed moet afvragen of de gehanteerde voertaal geen onwenselijke gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de toegankelijkheid van de onderwijsinstelling voor studenten. Ik hecht er aan dat correspondentie richting de student en de aan de universiteit gerelateerde activiteiten en voorzieningen, waaronder medische dienstverlening, voor Nederlandssprekende studenten in het Nederlands beschikbaar blijven. Dat is bij de Universiteit Twente het geval. Dat de universiteit Twente voor de medische dienstverlening aan niet-Nederlandssprekende studenten kiest voor het Engels vind ik begrijpelijk, omdat dat ook de taal is waarin het onderwijs wordt verzorgd dat de internationale studenten, ook die uit China, volgen.
Het toevoegen van klimaatlessen aan het onderwijscurriculum in Nieuw-Zeeland |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «New Zealand schools to teach students about climate crisis, activism and «eco anxiety»; Changes to the curriculum will put the country at the forefront of climate crisis education worldwide»?1
We hebben kennis genomen van dit bericht.
Kunt u een inhoudelijk overzicht verschaffen van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
Voor een dergelijk overzicht verwijs ik u naar de website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs: http://nzcurriculum.tki.org.nz/Curriculum-resources/Education-for-sustainability. Op deze website is zeer veel informatie te vinden over de plannen en maatregelen van de Nieuw-Zeelandse regering op dit gebied.
Wat vindt u van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
In Nieuw-Zeeland wordt door de landelijke overheid kennelijk een andere sturingswijze gehanteerd ten aanzien van het onderwijs, met een grotere rol voor de overheid ten aanzien van de inrichting, het «hoe», dan we in Nederland met elkaar hebben afgesproken. Het aanbieden van lesmateriaal door de overheid past dan binnen het sturingsmodel dat in Nieuw-Zeeland geldt. Daar hebben wij geen oordeel over.
Welke onderdelen van de Nieuw-Zeelandse plannen om lesmateriaal aan te bieden over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis acht u geschikt om over te nemen en te vertalen naar het Nederlands? Zo nee, waarom niet?
Gezien de vrijheid van onderwijs de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, past ons terughoudendheid bij het geven van een oordeel over de inhoud van lesmateriaal. Dat laat onverlet dat het scholen en leraren vrij staat kennis te nemen en gebruik te maken van de in Nieuw Zeeland ontwikkelde materialen. De materialen zijn gratis te downloaden vanaf de hierboven genoemde website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs. Ook in het kader van het interdepartementale programma DuurzaamDoor, waarin netwerken uit het onderwijs die zich inzetten voor de thematiek van duurzaamheid worden ondersteund, kan op deze materialen gewezen worden.
Bent u bereid om de Nieuw-Zeelandse lesmaterialen op te vragen en ter beschikking te stellen aan het Nederlandse onderwijsveld? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet nodig. De betreffende lesmaterialen zijn gratis beschikbaar op de website van het Nieuw-Zeelandse Ministerie van onderwijs.2
Kunt u meer informatie verschaffen over de pilot op een school in Christchurch die mede ten grondslag ligt aan de Nieuw-Zeelandse plannen?2
Nee, wij beschikken niet over uitgebreide informatie over de in het aangehaalde Guardian-artikel genoemde pilot.
Kunt u een overzicht verschaffen van vergelijkbare Nederlandse ervaringen met dergelijke pilots en initiatieven op het gebied van lesmateriaal over de klimaatcrisis, activisme, duurzaamheid en psychologische effecten van de klimaatcrisis?
Het ondersteunen van initiatieven op het gebied van duurzaamheid, voor scholen en netwerken die hier aandacht aan willen besteden, vindt plaats in het kader en onder regie van het interdepartementale programma DuurzaamDoor. Dit kan gaan om symposia, studiedagen, workshops van en voor leerkrachten en docenten, zoals bijvoorbeeld in het netwerk Duurzaam MBO of Duurzame Pabo. Het kan ook gaan om het (laten) ontwikkelen van additionele lesmaterialen, projecten en excursies in gezamenlijkheid tussen scholen, NGO’s en NME-diensten. Daarnaast worden middels ICT-applicaties, -toepassingen en -instrumenten als Groen Gelinkt en (Groen) Kennisnet good practices en voorbeeldmaterialen ontsloten ter inspiratie. Uitgangspunt is dat scholen er zelf voor kunnen kiezen met dergelijke materialen aan de slag te gaan, omdat de daarin voorgestelde werkwijze bijvoorbeeld past bij hun onderwijsvisie, bij thema’s waar ze aan werken of bij de interesses en behoeften van hun leerlingen.
Welke kansen ziet u om een dergelijke pilot ook in Nederland te laten uitvoeren?
Een eventueel programma zou door het programma DuurzaamDoorgeïnitieerd kunnen worden.
Hoe verhouden de toevoegingen aan het Nieuw-Zeelandse curriculum zich tot de inhoud van het huidige Nederlandse curriculum en het curriculum zoals dat vorm krijgt bij de curriculumherziening?
In de in het kader van Curriculum.nu ontwikkelde bouwstenen is bijzondere aandacht voor duurzaamheid, als één van de doorsnijdende thema’s die binnen meerdere leergebieden aan de orde komen, zoals bij Mens en Natuur en bij Burgerschap. Indien uw Kamer daarmee in kan stemmen worden de bouwstenen in de komende periode vertaald worden naar concrete leerdoelen, die vervolgens na een stevige toets in de onderwijspraktijk worden vastgelegd in formele curriculumdocumenten. Zie voor wat betreft een vergelijking met het huidige curriculum ons antwoord op de volgende vraag.
Welk deel van de voorgenomen inhoud van de Nieuw-Zeelandse klimaatlessen zou nieuw zijn voor het Nederlandse onderwijs?
Onderwerpen als klimaat(verandering) en duurzaamheid zijn sinds jaar en dag onderdeel van het curriculum van het Nederlandse primair en voortgezet onderwijs, dat zijn dus geen nieuwe inhouden in het Nederlandse onderwijs. Daarnaast rust het onderwijs kinderen, jongeren en (jong-)volwassenen toe voor de toekomst in het algemeen en voor hun toekomst in het bijzonder. Daardoor kunnen zij, nu en later, als (zelf-)bewuste, kritische en goed opgeleide burgers ook zelf verantwoordelijkheid nemen voor die toekomst en zo zelf ook in positieve zin het verschil maken.
Hoe verhouden deze toevoegingen aan het Nieuw-Zeelandse curriculum zich tot de Italiaanse plannen voor het integraal verwerken van klimaatlessen in het Italiaanse onderwijs?3
Wij achten ons niet in de positie een inhoudelijke vergelijking te maken tussen de voorstellen ten aanzien van het Italiaanse onderwijs en die voor het Nieuw-Zeelandse curriculum, en daar een oordeel over te geven.
Bent u van mening dat – met het oog op een leefbare planeet nu, later, hier en elders – Nederland het voorbeeld van Italië4 5 en Nieuw-Zeeland6 zou moeten volgen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard is het zinvol om kennis te nemen van initiatieven in andere landen, maar onderwijs- en curriculumbeleid is een nationale verantwoordelijkheid, zowel voor wat betreft de beoogde onderwijsinhoud als de manier om hiermee om te gaan. Nederland behoeft het voorbeeld van Italië en Nieuw-Zeeland dan ook niet te volgen, aangezien thema’s als duurzaamheid, klimaat en leefbaarheid ook nu al ingebed zijn in het Nederlandse onderwijs, en dit ook onderdeel van het curriculum zal blijven.
Erkent u dat als gevolg van de klimaatcrisis de psychologische effecten van de klimaatcrisis in de toekomst mogelijk nog verder zullen toenemen? Zo nee, waarom niet?
Op deze vraag kunnen wij geen eensluidend en wetenschappelijk onderbouwd antwoord geven, ook omdat mensen verschillen naar karakter en daardoor anders reageren op en geraakt worden door wat er in de wereld gebeurt.
Erkent u dat de psychologische effecten van de klimaatcrisis in het algemeen meer aandacht verdienen? Zo nee, waarom niet?
Serieuze psychologische problemen, waar deze ook uit voortvloeien, verdienen uiteraard alle aandacht die er redelijkerwijs aan gegeven kan worden, en in de regel gebeurt dit dan ook.
Welke stappen gaat u ondernemen om de psychologische effecten van de klimaatcrisis meer aandacht te geven?
Leerlingen – of zij zich nou onzeker of somber voelen over mondiale ontwikkelingen en de toekomst, of als dat niet het geval is – kunnen in het funderend onderwijs met goede loopbaanoriëntatie (LOB) en met natuurlijk een degelijke basis aan kennis en vaardigheden worden gewezen en voorbereid op vervolgstudies waarmee zij later zélf kunnen bijdragen aan het bedenken en realiseren van oplossingen voor uitdagingen dicht bij en ver weg, waaronder wereldwijde uitdagingen met betrekking tot het klimaat. Het vooruitzicht om zélf de handschoen op te kunnen pakken kan leerlingen een positief gevoel van verantwoordelijkheid en hoop geven. Dit onderstreept het belang van kwalitatief goed onderwijs, wat dan ook vanzelfsprekend onze gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Erkent u dat de lakse houding van o.a. de Nederlandse regering ten opzichte van de klimaatcrisis, sterk bijdraagt aan de psychologische effecten van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft de klimaatdoelen van Parijs, en voert hier actief beleid op. Wij herkennen het in de vraag geschetste beeld dan ook niet.
Verhuurders die weigeren gevaarlijk loden leidingen te vervangen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Bewoners flat Oost proberen al jaren loden leidingen te laten vervangen»?1
Ja, ik ken dit bericht. Ik ben zeker van mening dat iedereen recht heeft op een gezonde woning, inclusief gezond en veilig drinkwater, en dat gevaarlijke hoeveelheden lood daar afbreuk aan doen.
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en veilige woning? Deelt u ook de opvatting dat gevaarlijke hoeveelheden lood in drinkwater daar ernstig afbreuk aan doen?
In het verleden is door de koepels van verhuurders toegezegd dat zij streven naar een 100% sanering. Bij veel verhuurders is ook het beleid dat in elk geval bij renovatie en mutatie de loden leidingen worden vervangen. Onder meer uit de recente casus in Amsterdam blijkt echter wel dat die sanering nog niet compleet is. In het geval van de tuindorpen had dit ook te maken met de bijzondere situatie met distributieleidingen.
Het is aan de gebouw-/huiseigenaar loden leidingen in de woning zelf te vervangen. Verhuurders hebben hierin een bijzondere rol. Niet voor niets noemt de huurcommissie de aanwezigheid van een verhoogd loodgehalte in het drinkwater als gebrek. Een huurder moet ervan uit kunnen gaan dat hij in een veilige woning woont, met gezond en veilig drinkwater.
Ik dring er dan ook opnieuw bij de verhuurders op aan om zich actief op te stellen bij het opsporen en verwijderen van loden leidingen in hun panden.
Hoe kan het dat woningen van woningcorporaties nog loden leidingen hebben, ondanks de afspraak om voor 2005 100 procent van de loden leidingen te saneren? Ziet u hierin aanleiding om de aanwezigheid van loden leidingen opnieuw te onderzoeken?
Verhuurder Rappange is reeds gestart met het vervangen van de loden leidingen in het betreffende complex.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze mensen weer veilig kunnen wonen? Gaat u bij de verhuurder aandringen op onmiddellijke sanering van de leidingen?
Volgens het RIVM kunnen bij gemiddelde concentraties van 35 microgram/L risico’s op een verstoring van de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel bij het ongeboren kind en jonge kinderen niet worden uitgesloten. Dit geldt ook voor het risico op chronische nierziekte en een verhoogde systolische bloeddruk bij volwassenen. Bij gemiddelde loodconcentraties hoger dan 35 microgram/L nemen deze risico’s toe2.
Hoe groot zijn de gezondheidsgevaren van een overschrijding van 98,4 microgram lood per liter, een overschrijding van 10 maal de norm?
Uit het bericht begrijp ik dat de huurders al sinds 2014 aandringen op het vervangen van de loden leidingen, als onderdeel van een renovatie. De huurders hebben pas recent het loodgehalte in hun drinkwater laten meten. Er is een beperkt aantal zaken aan de huurcommissie voorgelegd. Ik acht het zeker niet verantwoord dat de leidingen nog niet zijn vervangen, vooral omdat het er op lijkt dat de bewoners in de tussenperiode niet steeds ander water hebben gedronken, zoals wordt geadviseerd zolang loden leidingen niet zijn vervangen.
Klopt het dat de bewoners al sinds 2014 met de verhuurder spreekt over het vervangen van de leidingen? Acht u het verantwoord dat de leidingen nog niet zijn vervangen, gezien de hoge concentraties?
Een huurder heeft er op grond van het huurrecht recht op dat gebreken aan zijn woning door de verhuurder worden verholpen. Hij kan zich, wanneer zich een gebrek voordoet, dan ook wenden tot zijn verhuurder met het verzoek dit gebrek te herstellen.
Doet een verhuurder vervolgens binnen 6 weken niets, dan kan een huurder van een woning met een gereguleerde huurprijs zich wenden tot de huurcommissie. In het zogenoemde gebrekenboek van de huurcommissie3 is «Het leidingwater van de inpandige drinkwaterinstallatie in de woonruimte heeft op een tappunt een loodverontreiniging van meer dan 10 microgram per liter» als gebrek benoemd. De huurder kan via de huurcommissie een tijdelijke verlaging van de huurprijs afdwingen teneinde de verhuurder te dwingen het gebrek te verhelpen.
De huur kan daarbij met terugwerkende kracht tot het moment dat de huurder zich tot de huurcommissie heeft gewend tijdelijk verlaagd worden tot 40% van de geldende huur (een korting van 60%). Pas als de verhuurder het gebrek heeft verholpen kan de huurprijs weer worden verhoogd.
Woningcorporatie Ymere in Amsterdam heeft vrijwillig aangegeven de huur te zullen verlagen zolang de loden leidingen niet zijn vervangen.
Iedere huurder kan zich ook tot de rechter wenden met een vordering tot het vervangen van de loden drinkwaterleidingen. Of aan de rechter toestemming vragen de leidingen zelf op kosten van de verhuurder te mogen vervangen. De rechter zal dan een oordeel geven op basis van de specifieke omstandigheden.
Kunnen de bewoners de verhuurder dwingen tot het vervangen van de leidingen? Welke mogelijkheden hebben zij daartoe?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de bewoners huurverlaging kunnen aanvragen bij de Huurcommissie vanwege de ernstige gebreken? Onder welke voorwaarden hebben zij daar recht op?
Huurders kunnen hun verhuurder al aanspreken op het verhelpen van gebreken, indien nodig via de huurcommissie via verlaging van de huurprijs of via de rechter.
Naast alle andere acties die in de kabinetsreactie op het Gezondheidsraadadvies «Loodinname via kraanwater» zijn opgenomen en die ik in de antwoorden op de Kamervragen van 24 oktober4 heb toegezegd, onderzoek ik de mogelijkheid van een verbod op loden leidingen voor bestaande bouw waarbij ik naast de voordelen voor de volksgezondheid ook kijk naar aspecten als uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In de nadere uitwerking van de kabinetsreactie kom ik op dit onderzoek terug.
Bent u bereid om in het aanvalsplan naar aanleiding van de aangenomen motie-Nijboer/Van Eijs2 op te nemen dat verhuur van woningen met loden leidingen wordt verboden, nu blijkt dat bewoners ernstige gezondheidsschade kunnen oplopen als een verhuurder weigert de leidingen te vervangen?
Leeftijdsdiscriminatie bij WA- en VC-autoverzekeringen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma Kassa (11 januari 2020) en het onderzoek van Moneyview naar verzekeringspremies voor oudere automobilisten?
Ik heb kennisgenomen van de uitzending en het onderzoek naar verzekeringspremies voor oudere automobilisten.
Bent u bekend met de onderzoeksresultaten, waaruit blijkt dat automobilisten van 70 jaar en ouder gemiddeld 22–38% minder schade maken dan iemand van 35 jaar, maar wel fiks meer premie betalen?1 Klopt het dat oudere automobilisten per kilometer wellicht meer schade maken, maar omdat zij veel minder kilometers rijden, veel minder betrokken zijn bij ongelukken en veel minder schade veroorzaken? Wat vindt u van de grote verschillen in premies?
Ik ben bekend met deze onderzoeksresultaten. Het is moeilijk om in algemene zin een oordeel te geven over de verschillen in premies. Verzekeraars hanteren eigen schadestatistieken en risicomodellen om hun premies op te baseren. Uit het overzicht van de Consumentenbond van toeslagen en leeftijdsgrenzen bij verschillende verzekeraars komt naar voren dat elke verzekeraar andere afwegingen maakt die niet in alle gevallen in het nadeel van ouderen zijn. Voor autoverzekeringen geldt dat deze direct opzegbaar zijn. Daardoor kan een verzekerde op ieder moment besluiten zijn verzekering bij een andere partij af te sluiten. In zijn algemeenheid is het aan te bevelen regelmatig te bekijken of afgesloten verzekeringen nog passend zijn of dat een andere aanbieder een beter passende aanbieding heeft.
Deelt u de mening dat automobilisten van 70 jaar en ouder juist korting zouden moeten krijgen op hun autoverzekering omdat zij veel minder schade maken?
Het is niet aan de overheid om voor verzekeringen te bepalen of en welke doelgroepen een bepaalde korting op de premie zouden moeten krijgen. Uiteraard ligt het wel in de rede dat bij schadeverzekeringen de premies in verhouding staan tot de kans dat schade ontstaat en de hoogte daarvan. Het is ook mogelijk dat verzekeraars daarbij onderscheid maken in doelgroepen.
Bent u bekend met het overzicht op de website van de Consumentenbond met verzekeraars die leeftijdsgrenzen hanteren voor het afsluiten van een nieuwe autoverzekering?2 Deelt u de mening dat dit een vorm van leeftijdsdiscriminatie is, omdat er ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt, omdat senioren immers minder schade veroorzaken?
Kan een slachtoffer van deze vorm van leeftijdsdiscriminatie een civiele procedure starten op grond van ongerechtvaardigde discriminatie of kunnen zij naar het College voor de Rechten van de Mens stappen om een klacht in te dienen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het hebben van een geldig rijbewijs voldoende moet zijn om een nieuwe autoverzekering af te sluiten en dat leeftijd geen uitsluitingsgrond mag zijn?
Deelt u de mening dat het uitsluiten van ouderen van een autoverzekering, waardoor autorijden feitelijk onmogelijk wordt gemaakt, een ernstige zaak is die kan leiden tot eenzaamheid met alle (gezondheids)gevolgen van dien? Deelt u de mening dat deze vorm van leeftijdsdiscriminatie ernstige consequenties heeft voor het slachtoffer? Deelt u de mening dat deze vorm van discriminatie niet alleen het slachtoffer treft, maar ook de samenleving als geheel?
Ik zou het inderdaad ernstig vinden als ouderen geen toegang meer hebben tot autoverzekeringen. Mobiliteit is een belangrijke factor bij tegengaan van sociaal isolement en eenzaamheid. Het is een gegeven dat bij een groot deel van de bevolking ouder worden samengaat met afname van de mobiliteit, in bredere zin dan enkel het niet meer kunnen autorijden. Het is een van de facetten die aan de orde komt in het beleidsprogramma Een tegen Eenzaamheid van mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ook heeft het aspect mobiliteit aandacht van beleidsmakers van gemeenten die sociaal isolement van hun inwoners willen bestrijden, bijvoorbeeld binnen de zgn. Lokale Coalities tegen Eenzaamheid. Ook spannen zij zich in voor de toegang van ouderen tot het openbaar vervoer. Het is niet mijn inschatting dat de beperktere toegang tot autoverzekeringen in deze context een factor van wezenlijk belang is.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze vorm van leeftijdsdiscriminatie uit te bannen, indachtig het feit dat de Consumentenbond en andere maatschappelijke organisaties al jaren aandringen op afschaffing van deze oneerlijke grenzen en toeslagen?
Onder bepaalde voorwaarden is het maken van onderscheid toegestaan. Het is zoals aangegeven niet aan het kabinet om te treden in de beoordeling van overeenkomsten tussen verzekernemers en verzekeraars en de vraag of sprake is van leeftijdsdiscriminatie.
Het bericht ‘Tolken en vertalers staken ‘totdat de minister met ons in gesprek gaat’’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tolken en vertalers staken «totdat de Minister met ons in gesprek gaat»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat tolken een onmisbare rol vervullen in de toegang tot het recht en dat het van groot belang is dat de vertaling van juridische stukken en vertaling op zitting van goede kwaliteit zijn?
Ja.
Klopt het dat u vanwege onbeschikbaarheid en een vermeende schaarste aan tolken het vernieuwde Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv) openstelt voor tolken met niveau B2?
Nee, het vernieuwde Rbtv wordt opengesteld om grip te krijgen op de integriteit en kwaliteit van alle tolken die ingezet worden bij rijksoverheidsorganisaties.
In de afgelopen jaren maakten rijksoverheidsorganisaties die verplicht zijn om tolken en vertalers uit het Rbtv in te zetten (de zogenoemde afnameplichtige organisaties), in slechts circa 60 procent gebruik van een Rbtv-tolk. In alle overige gevallen was het voor die organisaties noodzakelijk tolken van buiten het Rbtv in te zetten, omdat er in die gevallen niet (tijdig) een gekwalificeerde registertolk beschikbaar was.2 Daarnaast worden er in de huidige situatie ook door andere niet-afnameplichtige overheidsorganisaties veel tolken van buiten het register ingezet in hun werkprocessen.
Doordat in de huidige situatie wordt gewerkt met registertolken en niet-registertolken, hebben we onvoldoende beeld van de kwaliteit en integriteit van de hele groep tolken die diensten verricht voor de rijksoverheid. Dit heeft geleid tot incidenten. Een voorbeeld is de zaak van een aantal Eritrese tolken waarover ook aan de Tweede Kamer is bericht.3
Om grip te krijgen op de kwaliteit en integriteit van alle tolken die diensten verrichten voor de rijksoverheid, komt er een vernieuwd Rbtv, waarin al deze tolken ingeschreven moeten staan. Zo is voor alle partijen in alle gevallen duidelijk aan welke eisen de ingezette tolken getoetst zijn, zowel bij inzet door afnameplichtige als bij inzet door niet-afnameplichtige organisaties.
Niet-registertolken worden gestimuleerd om een aanvraag in te dienen voor inschrijving in het vernieuwde Rbtv. Een tolk die kan aantonen aan de eisen voor tolkvaardigheid en integriteit – gelijk aan de huidige wettelijke competenties – te voldoen en aantoonbaar over B2- of C1-taalvaardigheidsniveau beschikt, komt in aanmerking voor inschrijving. Het nieuwe register wordt centraal gepositioneerd voor gebruik door alle rijksoverheidsorganisaties, met twee helder en zichtbaar onderscheiden inschrijfniveaus.
Voor de afnameplichtige organisaties blijft het C1-niveau onverminderd de norm. Als een C1-tolk onverhoopt niet (tijdig) beschikbaar is dan biedt het vernieuwde Rbtv met een B2-tolk een transparant alternatief.
Kunt u in kaart brengen waar deze schaarste precies zit? Aan welk soort tolken (in welke taal) is er op dit moment een tekort? Is het tekort aan alle verschillende tolken gelijk of is er schaarste bij specifieke talen? Zo ja, waarom wordt er een generieke maatregel voorgesteld die wel alle tolken raakt? Waarom wordt niet voorgesteld om alleen voor tolken van specifieke schaarse talen B2-tolken toe te laten?
De vraag naar tolken in verschillende talen is een fluctuerende vraag. Het antwoord op de vraag of het Rbtv kan voldoen aan de vraag in bepaalde talen is daarom geen vast gegeven en verschilt telkens.
Bent u het ermee eens dat de onbeschikbaarheid van tolken niet per definitie hoeft voort te komen uit schaarste, maar bijvoorbeeld ook het gevolg kan zijn van de minder aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden van bemiddelingsbureaus? Kunt u de oorzaak van de onbeschikbaarheid van tolken onderzoeken?
Het is mogelijk dat tolken – die werken als zzp-ers – niet bereid zijn een opdracht uit te voeren voor het tarief dat zij aangeboden krijgen. Het staat tolken vrij om zo’n opdracht te weigeren. Daarmee wordt het aantal tolken dat beschikbaar is kleiner. In geval van de huidige, vaste tarieven doet een kleiner aanbod niets met de prijs. In de toekomstige situatie, waarin minimumtarieven gelden en de vaste tarieven worden losgelaten, zal een kleiner aanbod leiden tot een hogere prijs die het aantrekkelijk maakt om een opdracht te aanvaarden. Ook andere aspecten als kwalificaties, specialisaties en ervaring zijn van invloed op de prijs.
Ik zie dan ook geen aanleiding om mogelijke redenen van onbeschikbaarheid van tolken te laten onderzoeken.
Kunt u garanderen dat tolken op B2-niveau de vereiste kwaliteit kunnen leveren? Hoe voorkomt u een race naar de bodem waarbij alleen de goedkoopste tolken met het laagste niveau worden ingehuurd? Wat betekent dit voor de kwaliteit van de rechtsgang? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), het recht op een eerlijk proces?
B2-tolken zullen net als C1-tolken voor inschrijving in het Rbtv moeten aantonen aan de gestelde inschrijfeisen te voldoen. De vereiste kwaliteit (C1 of B2) voor een tolkdienst hangt af van de aard van de gesprekssituaties en van de organisaties (afnameplichtig of niet-afnameplichtig).
Afnameplichtige organisaties blijven onverminderd C1-tolken inzetten, gelijk de huidige situatie. Dit wordt vastgelegd in hun aanbestedingen. Juist in de gevallen dat er voor afnameplichtige afnemers geen tolken op C1-niveau beschikbaar zijn, biedt het vernieuwde register een transparant alternatief, dat bijdraagt aan het recht op een eerlijk proces zoals beoogd in artikel 6 van het EVRM, in lijn met Europese en nationale wet- en regelgeving.
Niet-afnameplichtige organisaties kunnen afhankelijk van de gesprekssituatie een B2- of C1-tolk inzetten. Welk type tolk geleverd moet worden voor welk type opdracht wordt vastgelegd in toekomstige aanbestedingen en nadrukkelijk gemonitord. Het structureel verzuimen om de vastgelegde afspraken na te komen blijft voor gecontracteerde intermediairs niet zonder consequenties.
Bent u bereid met de beroepsgroep zelf in gesprek te treden over deze zorgen?
Ja, ik heb met de actiegroep registertolken en -vertalers op 11 en 17 februari 2020 gesproken. Eerder zijn vanuit het departement gesprekken gevoerd met de beroepsgroep. De zorgen die daarbij naar voren zijn gebracht, zijn zorgvuldig meegenomen in de gewijzigde systematiek voor tolk- en vertaaldiensten.
Ik zal uw Kamer op 19 februari a.s., tijdens het algemeen overleg tolken en vertalers, verslag doen van de gesprekken op 11 en 17 februari 2020.
Het artikel ‘Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ik heb rapporten herschreven. En daarna dwong je onderzoekers een handtekening eronder te zetten» en wat is uw reactie in algemene zin op de gebeurtenissen zoals die in het artikel worden beschreven?1
Ja. Voor een reactie in algemene zin verwijs ik naar de oplegbrief bij de beantwoording van de Kamervragen.
Klopt het dat er een aantal informele overleggen hebben plaatsgevonden tussen LTO en de toenmalige bewindspersonen van het landbouwministerie in cafés en hebben dergelijke overleggen ook plaatsgevonden met natuurorganisaties?
Het artikel heeft betrekking op de ontwikkelfase van het PAS in de jaren 2011–2015. In deze periode is er vanuit het ministerie intensief contact geweest met zowel koepelorganisaties van het (landbouw)bedrijfsleven als natuur- en milieuorganisaties. Naast de vele ambtelijke contacten vanuit het Rijk en de provincies met deze partijen, heeft er met het landbouwbedrijfsleven geregeld overleg plaatsgevonden over bijvoorbeeld de invulling van het toenmalige landbouwpakket. De partijen waren gezamenlijk vertegenwoordigd in het Platform Maatschappelijke Organisaties, waarmee regulier overleg plaatsvond over de voortgang van het PAS. Daarnaast vonden ook in ander verband (bilaterale) overleggen plaats tussen de verschillende organisaties en de toenmalige bewindspersonen. Het is mij niet bekend of dit ook informele overleggen waren in cafés.
Klopt het dat het landbouwministerie destijds ecologen onder druk heeft gezet, op subtiele dan wel niet-subtiele wijze, om hun conclusies over de kans op herstel van Natura 2000-gebieden aan te passen, op de manier waarop dit in het artikel wordt omschreven?
Tijdens de ontwikkeling van het PAS bestond een grote politiek-bestuurlijke urgentie om de vergunningverlening zo snel mogelijk op gang te helpen met een programmatische aanpak stikstof. Dit leidde tot scherpe deadlines voor de ontwikkeling van het PAS, dat met steun van een ruime meerderheid van de Tweede Kamer is ingevoerd.
Het PAS is via een door alle bestuurlijke partners (de Ministeries van LNV, IenW en Defensie en de 12 provincies) gezamenlijk ontwikkeld proces tot stand gekomen. Onderdeel hiervan was een uniforme systematiek voor de op te stellen gebiedsanalyses, die de passende beoordeling op gebiedsniveau zouden vormen. Onderdeel van de systematiek was toepassing van de internationaal gereviewde herstelstrategieën, zodat de best beschikbare wetenschappelijke kennis bij de analyses betrokken werd. Daarbij werd de scope van de analyses beperkt tot de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en is er niet voor gekozen alle instandhoudingsdoelen van Natura 2000 mee te nemen in die betreffende gebiedsanalyse. Die waren immers niet relevant voor de stikstofproblematiek.
De politiek-bestuurlijke ambitie in die periode was, dat het PAS een oplossing moest bieden voor alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Vanuit mijn ministerie is bekeken of het effect van herstelmaatregelen, conform de herstelstrategieën, voldoende werd betrokken in de analyse. Ook is vanuit mijn ministerie bezien of alle mogelijke herstelmaatregelen werden ingezet en is er soms op gewezen dat beoogde maatregelen nog verder konden worden aangescherpt. Dit leidde ertoe dat de bevoegde gezagen uiteindelijk voor alle gebieden in een ecologisch oordeel konden vaststellen dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel is dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn worden gehaald en dat verslechtering wordt voorkomen. Er werd op gelet dat de conclusie van de gebiedsanalyse op een heldere wijze was onderbouwd.
De beoordelingen maakten deel uit van intercollegiale toetsing en een eindtoets, die voor de inwerkingtreding van het PAS plaatsvond. Daarnaast zijn de gebiedsanalyses in opdracht van het ministerie in 2013 getoetst door het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) in samenwerking met de toenmalige Dienst Landelijk Gebied. In deze opnametoets werd beoordeeld of de gebiedsanalyses van voldoende kwaliteit waren, volledig waren en of de ecologische kwaliteit voldoende geborgd was. Pas als een gebiedsanalyse als voldoende was beoordeeld, kon het gebied in het PAS worden opgenomen. De opnametoets was ecologisch van aard. De daaropvolgende eindtoets was gericht op de vraag of de gebiedsanalyses de juiste informatie bevatten om bij beroep en bezwaar gebruikt te kunnen worden als passende beoordeling voor het uitgeven van ontwikkelingsruimte. Deze eindtoets is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de betrokken bevoegde gezagen voor alle gebieden.
Ik kan mij voorstellen dat ecologen en andere betrokkenen druk kunnen hebben ervaren vanuit de politiek-bestuurlijke omgeving, het tijdpad, de uniforme systematiek en de toetsing. Dit beeld komt naar voren uit gesprekken die gevoerd zijn met destijds betrokken medewerkers. Er is vanuit het ministerie voor zover nu bekend geen druk uitgeoefend om onderzoeksresultaten aan te passen. Er hebben zich bij mij naar aanleiding van het artikel geen betrokkenen gemeld die destijds druk hebben ervaren danwel zouden hebben uitgeoefend. Dit is ook niet naar voren gekomen in de gesprekken die met de destijds betrokkenen zijn gevoerd. De integriteitscoördinator van mijn ministerie is en blijft beschikbaar indien toenmalige betrokkenen een melding op dit terrein willen doen en zal ook proactief de medewerkers benaderen.
Deelt u de constatering dat het landbouwministerie het met name van belang vond dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) er kwam en dat het belang van de goede instandhouding van natuurgebieden voor het ministerie een ondergeschoven kindje was? Zo nee, op basis waarvan blijkt dit?
Het PAS had een dubbeldoelstelling. Het verbond economische ontwikkeling met het op termijn realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de voor stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten voor de Natura 2000-gebieden die waren opgenomen in dit programma. Het PAS combineerde twee strategieën om de natuurdoelen van Natura 2000 zeker te stellen. Ten eerste door het blijvend laten dalen van de stikstofdepositie door het nemen van maatregelen aan de bron. Ten tweede door het uitvoeren van herstelmaatregelen voor stikstofgevoelige natuur. Hiervoor zijn ook financiële middelen beschikbaar gesteld. Een deel van de daling van de stikstofdepositie werd ingezet als ontwikkelingsruimte voor nieuwe of uitbreiding van bestaande economische ontwikkelingen die stikstofemissie veroorzaken. Economische ontwikkelingen waren mogelijk onder voorwaarde dat de gestelde natuurdoelen konden worden gehaald.
Deelt u de analyse dat al veel eerder duidelijk had kunnen worden dat het PAS juridisch niet houdbaar was als de onderzoeksresultaten van ecologen niet onder druk aangepast werden en deelt u de analyse dat dit veel ellende had kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat iedereen erbij gebaat is wanneer onderzoeksresultaten niet worden verdoezeld en kunt u verzekeren dat ecologen nu op geen enkele manier onder druk worden gezet, ook niet op subtiele wijze, om onderzoeksresultaten inzake natuurgebieden aan te passen?
Niemand heeft baat bij onder druk aangepaste beoordelingen van ecologen. Ik wil besluiten kunnen nemen op objectieve gronden. Sturen op uitkomsten van onderzoeken die daarvoor moeten worden verricht, is ontoelaatbaar en werkt averechts. Er wordt binnen mijn departement op toegezien dat de Gedragscode integriteit Rijk wordt nageleefd. Deze gedragscode heeft ook betrekking op betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en (wetenschappelijke) integriteit.
Deelt u de constatering dat veel van de maatregelen die tijdens de ontwikkeling van het PAS werden genoemd als oplossing, zoals aangepast veevoer en verdunning van mest met water, destijds werden gepresenteerd als oplossing en nu weer worden genoemd als mogelijke maatregelen en deelt u de verwachting dat met deze maatregelen het stikstofprobleem niet voldoende wordt aangepakt?
In mijn brief van 18 december jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 37) heb ik u geïnformeerd over de afspraken die ik op 16 december jl. heb gemaakt met Het Landbouw Collectief. Een deel van de maatregelen waar het kabinet en het Landbouw Collectief elkaar in vinden, maakt ook onderdeel uit van de afspraken, die met de landbouwsector in het kader van het PAS waren gemaakt. De uitspraak van de Raad van State over het PAS doet niets af aan het effect dat uitvoering van deze maatregelen heeft op verlaging van de stikstofdepositie. Deze maatregelen zijn op zichzelf echter niet genoeg om het stikstofprobleem op te lossen. In mijn brief van 7 februari jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 44)) informeerde ik u over een volgende stap richting een structureel maatregelenpakket voor de landbouw waarin ook andere maatregelen zijn opgenomen. Daarnaast is de oplossing van de stikstofproblematiek niet alleen een zaak van de landbouw, maar van ons allen gezamenlijk.
Hoe denkt u een volgend PAS-debacle te voorkomen en deelt u de mening dat hier andere, verdergaande oplossingen voor moeten komen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het PAS niet voldeed als onderbouwing van toestemmingverlening. Het is een gezamenlijke uitdaging om de nieuwe aanpak zo in te richten dat er recht wordt gedaan aan de natuurdoelen in combinatie met perspectief voor economische ontwikkeling en behapbare administratieve lasten. De uitspraak van de Raad van State is leidend voor de inrichting van een nieuwe aanpak.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedereen erop kan vertrouwen dat alle rapportages inzake natuurgebieden kloppen?
De bevoegde gezagen van de gebieden zijn verantwoordelijk voor de rapportages over deze gebieden. De analyses van de gebieden zijn onderdeel van de gebiedsgerichte aanpak. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) zorgen de Commissarissen van de Koning als rijksorgaan (ook wel «Rijksheren» genoemd) voor een zorgvuldig proces en – met het oog op zowel de nationale belangen als ook de decentrale belangen – de verbindingen in de gebiedsgerichte aanpak in de beginfase van dit proces. Ik zal het belang van goede rapportages onder de aandacht brengen van de Rijksheren.
Hoe maakt u de monitoring rondom het PAS betrouwbaar en controleerbaar?
De stikstofmonitoring wordt uitgevoerd door het RIVM. Het RIVM heeft, samen met vele andere kennispartners, de best beschikbare kennisbasis over stikstof. Die is over een lange reeks van jaren opgebouwd door metingen, berekeningen en onderzoek naar de verspreiding van stikstof in de atmosfeer. Dit is steeds getoetst en gewaardeerd door internationale reviews. Deze kennisbasis geeft inzicht in het systeem, van bron tot depositie. Het systeem is complex en berekeningen, metingen en modellering zijn niet eenvoudig. Er wordt continu gekeken naar mogelijke vernieuwingen op basis van de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Hierbij hechten zowel het RIVM als het kabinet aan transparantie en wordt de verantwoordelijkheid genomen om het rekenmodel van RIVM samen met externe partijen te verbeteren. Ook is zorgvuldige monitoring van de gevolgen van de (bron)maatregelen van groot belang. Er is daarom een wetenschappelijke commissie (Commissie-Hordijk) ingesteld, die beoordeelt of er optimalisaties mogelijk zijn in de bestaande meet- en rekenmethodiek voor stikstofdepositie als onderbouwing van het stikstofbeleid (Kamerstuk 32 670, nr. 193, 1 november jl.). Zoals gemeld in mijn brief van 4 oktober jl. (Kamerstuk 32 670, nr. 167) wordt op korte termijn het meetnet uitgebreid.
De natuurmonitoring wordt uitgevoerd door de provincies en gecoördineerd door BIJ12. Hiervoor wordt een uniforme aanpak gevolgd, die gezamenlijk ontwikkeld is door Rijk, provincies en terreinbeheerders. Samen met de provincies worden de bestaande monitoringsmethoden in beeld gebracht, mogelijke lacunes geïdentificeerd en een verbeterplan opgesteld. Daardoor wordt nog beter de mate van instandhouding van de doelstellingen voor Natura 2000-gebieden nauwkeurig gemonitord, zoals ik heb toegezegd in mijn brief van 4 oktober jl.