Het bericht dat voetbalclubs met succes een beroep deden op de regeling waarbij de overheid maximaal 9.538 euro van een maandsalaris betaalt. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Het profvoetbal verkeert in een ongekende crisis»?1
Ja.
Klopt het dat de overheid maximaal 9.538 euro van een maandsalaris aan compensatie betaalt in het kader van de coronacrisis? Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, de subsidie bedraagt maximaal 90% van tweemaal het maximale dagloon van 4.769,34 euro met daarbij een opslag van 30%. Dit komt uit op een maximale compensatie voor een werkgever van 11.159 euro per werknemer.
Kunt u aangeven hoeveel mensen voor deze maximumbijdrage in aanmerking komen?
In totaal heeft 98,5% van de werknemers een maandloon onder tweemaal het maximumdagloon (9.538 euro). Of een bedrijf voor een werknemer voor de maximale tegemoetkoming in aanmerking komt hangt echter af van meer factoren dan de hoogte van het loon (namelijk het omzetverlies). Specifieke cijfers wat betreft het totale aantal werknemers waarvoor bedrijven de maximum tegemoetkoming in de loonkosten (kunnen) ontvangen zijn niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat het compenseren van profvoetballers wegens gederfde inkomsten voor een dergelijk hoog bedrag, in schril contrast staat met de relatief geringe steun die onder anderen zzp'ers krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie SZW heeft eind maart jl. noodmaatregelingen getroffen voor zowel werkgevers (NOW) als zelfstandig ondernemers (Tozo). De NOW-maatregel is geen subsidie ter compensatie van individuele werknemers, maar biedt werkgevers een tegemoetkoming in de totale loonkosten met als doel werkgelegenheid te behouden. Aan deze subsidie is met het oog op een verantwoorde besteding van de beschikbare overheidsmiddelen een bovengrens gesteld gebaseerd op tweemaal het maximumdagloon per individuele werknemer (omgerekend naar de driemaands periode).2 De Tozo, daarentegen, voorziet in een aanvullende uitkering voor levensonderhoud van individuele zelfstandigen wanneer het inkomen door de coronacrisis tot onder het sociaal minimum daalt en in een lening voor bedrijfskapitaal om liquiditeitsproblemen als gevolg van de coronacrisis op te vangen. Naast de Tozo zijn er nog andere voorzieningen waar de doelgroep van de Tozo (zelfstandig ondernemers) een beroep op kan doen, zoals maatregelen in de belastingsfeer, kredietfaciliteiten en de Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren (TOGS).
De NOW en de TOZO dienen daarmee dus ieder een ander doel: behoud van werkgelegenheid door een tegemoetkoming aan de werkgever (NOW) enerzijds, tegenover het (rechtstreeks) ondersteunen van individuele zelfstandigen zodat zij hun bedrijf kunnen voortzetten (TOZO) anderzijds. Dat maakt dat de hoogte van de in het kader van deze regelingen uitgekeerde bedragen niet een op een vergelijkbaar zijn.
Bent u voornemens om aan deze maximumbijdrage bepaalde voorwaarden te verbinden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk aan de huidige regeling nog beperkende voorwaarden te verbinden. Het kabinet heeft op 20 mei 2020 het Noodpakket 2.0 aangekondigd. In dat pakket zijn verschillende aanvullende voorwaarden m.b.t. de NOW opgenomen. Die voorwaarden zijn echter niet gekoppeld aan het verstrekken van een tegemoetkoming in de loonkosten van een werknemer op het niveau van tweemaal het maximumdagloon, maar betreffen o.a. een verplichting om scholing van werknemers te stimuleren en een verbod op het uitbetalen van dividend.
Kunt u een overzicht verschaffen van de bandbreedte aan salarissen in de Eredivisie en in de Eerste Divisie?
De rijksoverheid heeft geen inzicht in de salarissen in het betaald voetbal. Wel is daarvoor navraag gedaan bij de KNVB, Eredivisie en Keuken Kampioen Divisie. Zij geven aan dat één gemiddelde binnen het betaald voetbal een verkeerd beeld geeft, omdat er grote verschillen zijn: van jeugdspelers die het minimumloon verdienen tot enkele specifieke spelers die Europees spelen met topsalarissen. Daarnaast zijn er specifieke regelingen in het betaald voetbal zoals het wettelijke (hoge) minima qua salaris voor niet-EU spelers. Een gemiddelde geeft daardoor een vertekend beeld.
De mediaan van salarissen in de Eredivisie ligt rond de € 100.000 bruto per jaar. De Europees spelende clubs zitten hier gemiddeld boven, sommige spelers zelfs fors, maar de helft van de spelers in de Eredivisie zit hier dus onder. De mediaan van de salarissen in de Keuken Kampioen Divisie ligt iets beneden modaal, onder de € 35.000 per jaar bruto.
De Betaald Voetbal Organisaties (BVO’s) vallen niet onder de WNT. Die heeft alleen betrekking op organisaties die, gedurende 3 jaar, minimaal 500.000 euro per jaar subsidie ontvangen en waarbij de subsidie mimimaal 50% van de inkomsten van de organisatie uitmaakt.
Is het waar dat voetballers in de Eredivisie gemiddeld 24.000 euro per maand verdienen, ruim boven de norm van de Wet normering topinkomens (WNT)? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is het gemiddelde salaris in de Eerste Divisie?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht verschaffen van de bandbreedte van de bedragen waarvoor profvoetballers gecompenseerd worden wegens inkomstenderving, zowel in de Eredivisie als in de Eerste Divisie?
Nee, het UWV, dat deze regeling uitvoert, beschikt niet over informatie op dit detailniveau.
Erkent u dat er in het profvoetbal zeer grote verschillen bestaan in de mate van beloning? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zijn grote verschillen in de mate van beloning binnen het betaald voetbal.
Deelt u de mening dat de topverdieners in het voetbal beter in staat geacht moeten worden om zelf het risico van inkomensderving te nemen dan bijvoorbeeld zzp'ers of mensen die buiten hun schuld werkloos worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u die overweging omzetten in beleid?
Het kabinet is van mening dat de coronacrisis buiten het normale bedrijfsrisico valt. Om die reden is er een breed noodpakket ingevoerd voor het behoud van banen en de ondersteuning van zelfstandigen bij het voortzetten van hun bedrijf. Voor een toelichting op het verschil tussen deze twee regelingen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Neemt het topvoetbal een uitzonderingspositie in en is de steun aan deze sector gemaximeerd? Zo nee, in welke sectoren worden nog meer dergelijke exorbitante vergoedingen wegens inkomstenderving verstrekt? Zo ja, waarom heeft het topvoetbal die uitzonderingspositie?
Nee, alle werkgevers met minimaal 20% omzetverlies als gevolg van de coronacrisis komen in aanmerking voor een tegemoetkoming in de loonkosten. De hoogte van die tegemoetkoming is afhankelijk van de omzetdaling en de loonsom van het betreffende bedrijf. De maximering van de subsidie per werknemer is voor alle werkgevers gelijk.
Het bericht Expertisecentrum Euthanasie stopt met hulp wegens corona. |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Expertisecentrum Euthanasie stopt met hulp wegens corona»?1
Op 17 maart jl heeft het Expertisecentrum Euthanasie vanwege het coronavirus de hulp grotendeels moeten stopzetten met het oog op de veiligheid en bescherming van patiënten en zorgverleners. Inmiddels is de situatie veranderd: het Expertisecentrum Euthanasie heeft sinds week 18 de hulpverlening gefaseerd hervat. Het Expertisecentrum Euthanasie heeft mij laten weten dat ze zich in eerste instantie richten op de behandeling van hulpvragen die vóór 17 maart binnenkwamen. Ik respecteer de keuzes die het Expertisecentrum Euthanasie hierin heeft gemaakt.
Begrijpt u deze keuze van het Expertisecentrum Euthanasie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het argument van het Expertisecentrum Euthanasie dat er onvoldoende mondkapjes en handgel zijn om medewerkers en patiënten te beschermen tegen besmetting? Is dit tekort inmiddels opgelost? Zo nee, wat wordt gedaan om dit tekort op te lossen?
Het Expertisecentrum Euthanasie bevestigt dat het op de lijst van zorgorganisaties staat die in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen. Ten aanzien van de stand van zaken met betrekking tot de persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) verwijs ik u naar TK-brief, het bericht Expertisecentrum Euthanasie stopt met hulp wegens corona, van 6 mei 2020.
Is het voor het Expertisecentrum Euthanasie mogelijk zijn werk te doen binnen de daarvoor gestelde voorwaarden, zoals de minimale te houden afstand? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij de hervatting van de patiëntenzorg werkt het Expertisecentrum Euthanasie volgens de van toepassing zijnde RIVM-richtlijnen voor preventieve maatregelen en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Als het tekort aan hulpmiddelen opgelost wordt en geregeld wordt dat de experts hulp kunnen verlenen binnen de geldende eisen, start het Expertisecentrum Euthanasie dan weer met hulpverlenen? Zo nee, wanneer wordt naar verwachting deze hulp weer opgestart?
Zoals in antwoord 1 en 2 aangegeven is de hulpverlening bij het Expertisecentrum Euthanasie inmiddels gefaseerd gestart en zijn er behalve de huidige wachttijden geen belemmeringen voor het behandelen van euthanasieverzoeken.
Klopt het dat SCEN (Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland)-artsen wel gewoon doorwerken? Bent u van mening dat SCEN-artsen meer risico lopen op een coronabesmetting dan degenen die werkzaam zijn in het Expertisecentrum Euthanasie? Wat vindt u hiervan?
SCEN-artsen kunnen in de huidige situatie in principe doorwerken, maar de KNMG raadt aan om indien mogelijk gebruik te maken van beeldbellen. Als dat niet mogelijk is, moeten uiteraard de richtlijnen van het RIVM gevolgd worden en bij een vermoeden van COVID-19 gebruik worden gemaakt van PBM. SCEN-artsen lopen in principe niet meer of minder risico dan degenen die werkzaam zijn bij het Expertisecentrum Euthanasie.
Hoe gaan (huis)artsen op dit moment precies om met een verzoek tot euthanasie of palliatieve zorg?
Navraag bij de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) wijst uit dat de coronacrisis geen effect heeft gehad op de euthanasiezorg die huisartsen bieden. Voor zover bekend hebben huisartsen deze zorg als hij aan de orde kwam gewoon door laten gaan. De LHV laat verder weten dat de palliatieve zorg gewoon doorgang vindt. Er is wel aangepaste informatie over palliatieve zorg en corona opgesteld.2
Hoe groot zijn de voorraden als het gaat om geneesmiddelen voor palliatieve zorg en euthanasie? Zijn er op dit moment voldoende geneesmiddelen beschikbaar? Welke maatregelen worden genomen om eventuele geneesmiddelentekorten voor palliatieve zorg en euthanasie het hoofd te bieden?2
Voor de IC-medicatie die gebruikt wordt bij de behandeling van patiënten met COVID-19 is in opdracht van VWS een landelijke coördinatiestructuur opgezet. Het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (LCG). Een deel van de geneesmiddelen die worden gebruikt voor de patiënten met COVID-19 op de IC worden ook gebruikt buiten het ziekenhuis, bijvoorbeeld palliatief gebruik in de thuissituatie. Het is van belang dat er ook voor deze patiënten voldoende geneesmiddelen beschikbaar blijven. De LHV en de KNMP zijn sinds 31 maart 2020 aangesloten bij het Coronaberaad Beschikbaarheid Geneesmiddelen. Daarnaast heeft het LCG contact met de KNMP over de beschikbaarheid van de IC-medicatie die gebruikt wordt voor de behandeling van patiënten met COVID-19. Tevens is er voor de algemene geneesmiddelenvoorziening tijdelijk een monitor ingericht waarbij ook niet-corona gerelateerde geneesmiddelen worden gemonitord. Partijen kunnen op die manier preventieve maatregelen nemen om tekorten te voorkomen. Daarnaast monitoren het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten de beschikbaarheid van alle overige geneesmiddelen. Zij doen dit op basis van meldingen van handelsvergunninghouders, maar ook op basis van signalen vanuit het veld. De signalen omtrent geneesmiddelen voor palliatieve zorg en euthanasie zijn eerder aan het Meldpunt doorgestuurd, CBG en IGJ zijn – samen met veldpartijen – druk bezig om ervoor te zorgen dat deze geneesmiddelen in voldoende mate voorradig zijn en blijven. Voor aanvullende informatie, zie ook de Tweede Kamerbrief update stand van zaken COVID-19 van 6 mei 2020.4
Het verkeerd informeren van de Kamer omtrent het bombardement in Hawija |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Amerikanen waarschuwden voor burgerdoden bij Nederlands bombardement Hawija»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er al een week voor het bombardement op Hawija door de Amerikanen voor is gewaarschuwd dat daarbij burgerdoden zouden vallen? Zo ja, wat is er met deze waarschuwing gebeurd?
Zie het antwoord op vragen 16 t/m 18 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Hoe is de procedure die is gevolgd rondom het bombardement precies verlopen?
Zie de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Welke procedurevoorschriften die golden rondom het bombardement zijn naderhand gewijzigd? Kunt u per wijziging aangeven waarom die wijziging precies heeft plaatsgevonden? Waarom heeft u deze relevante informatie voor de Kamer verzwegen?
Zie het antwoord op vragen 10 en 11 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met kenmerk Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Wanneer bent u geïnformeerd over het Amerikaanse onderzoek (het closure report) naar de Nederlandse luchtaanval?
Zoals in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673) en 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) is gemeld is er geen sprake van een Closure Report over de wapeninzet in Hawija.
Welke actie heeft u ondernomen nadat u kennis nam van het Amerikaanse onderzoek?
Indien hier wordt verwezen naar het aanvullende onderzoek van CENTCOM naar het targeting proces, het zogenaamde AR 15–6-onderzoek, dan is de Kamer over het moment van ontvangst reeds geïnformeerd in de brief van 25 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 673). Voor het overige deel van de vraag zie het antwoord op vragen 4 en 5 en het antwoord op vragen 10 en 11 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met kenmerk Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Op grond waarvan heeft u eerder geoordeeld dat het Amerikaanse onderzoek niet met de Kamer gedeeld kon worden, omdat het vertrouwelijk zou zijn? Is hierbij een belangenafweging gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe is het mogelijk dat het Amerikaanse onderzoek, dat naar uw oordeel te vertrouwelijk is om met de Kamer te delen, wel door het Amerikaanse Ministerie van Defensie met de NOS en NRC gedeeld kan worden? Wat vindt u ervan dat de Kamer deze informatie via de media heeft moeten vernemen?
Zie het antwoord op vragen 4 en 5 in de beantwoording van vragen van de vaste commissie voor Defensie over de brief van 21 april 2020 inzake de openbaarmaking van documenten over de wapeninzet in Hawija in het kader van de VS Freedom of Information Act (referentie Kamerstuk 27 925, nr. 709), ingezonden op 24 april jl. met Kamerstuk 27 925, nr. 709.
Sinds wanneer zijn de burgerdoden opgenomen in officiële statistieken van de Amerikanen? Sinds wanneer heeft u toegang tot die informatie? Wanneer nam u kennis van die informatie? Kunt u een feitenrelaas geven omtrent alle (des)informatie die u hierover met de Kamer heeft gedeeld?
Zoals gemeld in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) staat in het antwoord op de brief van de Minister van Defensie aan Secretary of Defense Esper van 13 januari jl. (bijlage Kamerstuk 27 925, nr. 707) dat informatie over 70 burgerslachtoffers voor het eerst is opgenomen in het totaal aantal dat in het maandelijkse overzicht per 30 april 2017 is gepubliceerd, en dat als gevolg van een administratieve fout het specifieke incident pas op 5 december jl. werd vermeld in het maandelijkse overzicht.
Erkent u dat u de Kamer gebrekkig heeft geïnformeerd over deze kwestie? Worden er consequenties verbonden aan de gemaakte fouten?
Nee.
De brandbrief van 150 ngo’s van over de hele wereld om de onderhandelingen over visserijsubsidies bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO) tijdelijk te pauzeren |
|
Frank Futselaar , Mahir Alkaya |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de brandbrief van 150 ngo’s van over de hele wereld om de onderhandelingen over visserijsubsidies bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO) tijdelijk te pauzeren?1
Ja.
Herkent u de moeilijkheden voor veel landen om te kunnen deelnemen aan de digitale onderhandelingen? Zo ja, hoe verandert dat het krachtenveld van de onderhandelingen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel liggen onderhandelingen in de WTO stil. WTO-leden onderzoeken welke procedures en afspraken een oplossing kunnen bieden voor de huidige beperkingen van besprekingen en onderhandelingen. Er is breed draagvlak voor het benutten van videoconferenties voor informatie-uitwisseling en informele besprekingen in de comités. Een aantal WTO-leden heeft in WTO-verband aangegeven dat het voor hen lastig is om via videoconferenties te onderhandelen en besluiten te nemen. Het kabinet heeft hier kennis van genomen, erkent dat het voeren van besprekingen via videoconferenties geen ideale situatie is, maar acht het van belang om zo spoedig mogelijk de onderhandelingen over visserijsubsidies te hervatten om een resultaat op visserijsubsidies te kunnen bereiken voor eind-2020, conform de tijdlijn van SDG 14.6.
Deelt u de stelling van de brandbrief dat de onderhandelingen niet transparant, niet inclusief en ad hoc gevoerd worden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is het niet eens met deze stelling. Onderhandelingen liggen momenteel stil. Net als in alle andere organisaties zoeken de leden van de WTO naar een manier om gezamenlijk de effecten van COVID-19 te bestrijden op een manier die het alle leden mogelijk maakt deel te nemen. Er vinden video-overleggen plaats ter uitwisseling van informatie en er worden consultaties gevoerd over hoe de werkzaamheden weer opgepakt kunnen worden.
Hebben de bezwaren van meerdere ontwikkelingslanden over de manier van voortzetting van de onderhandelingen u bereikt? Zo ja, wat heeft u daarmee gedaan? Zo nee, hoe kan dat?
Een aantal ontwikkelingslanden heeft in WTO-verband aangegeven dat het voor hen lastig is om via videoconferenties te onderhandelen. Nederland blijft in Genève in gesprek met deze en andere landen over mogelijke oplossingen zodat onderhandelingen zo spoedig mogelijk hervat kunnen worden. Daarbij is het van belang tevens de ervaringen te gebruiken die zijn opgedaan binnen de verschillende VN-organisaties en voorbereidingen te treffen voor het moment waarop bijeenkomsten in het WTO-gebouw weer mogelijk zijn.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep om de onderhandelingen op te schorten zolang een transparante en billijke manier niet gegarandeerd is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet steunt de Europese Commissie in haar inspanningen de dialoog gaande te houden en te zoeken naar manieren om de reguliere werkzaamheden en de onderhandelingen in het kader van de WTO voort te zetten. Dit geldt ook voor de onderhandelingen over visserijsubsidies, die als doel hebben schadelijke subsidies aan banden te leggen die leiden tot overbevissing, overcapaciteit en illegale visserij en zijn als zodanig expliciet verankerd in de Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de VN (doel 14.6).
Zijn er nog andere, niet direct aan corona gerelateerde, lopende onderhandelingen binnen de WTO die nu digitaal voortgezet worden? Zo ja, welke?
Zoals in antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven, vinden er op dit moment geen actieve onderhandelingen in WTO-kader plaats.
Deelt u de mening dat, waar het onmogelijk is voor meerdere partijen om deel te nemen aan lopende onderhandelingen, deze moeten worden stopgezet tot iedereen weer de capaciteit heeft om volwaardig deel te nemen? Zo ja, kunt u dat uitdragen in de WTO? Zo nee, waarom niet?
In de huidige situatie is er nog geen oplossing gevonden die voor alle betrokken partijen acceptabel is en zijn de onderhandelingen niet hervat. Het kabinet steunt de inspanningen van de WTO om tot een werkbare oplossing te komen om zo spoedig mogelijk de onderhandelingen te hervatten, inclusief technische faciliteiten die daarbij behulpzaam kunnen zijn.
Bent u ook bekend met de bredere oproep om alle onderhandelingen over handels- en investeringsverdragen op te schorten gedurende de coronacrisis?2
Ja.
Steunt u deze oproep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe maakt u dat kenbaar binnen de Raad Buitenlandse Zaken?
Het Kabinet steunt deze oproep niet. Het kabinet steunt de inzet van de Europese Commissie om speciale aandacht te geven aan handelsbeleid dat open, meer flexibele en robuuste waardeketens in de hand werkt, handelsbeperkingen wegneemt en, in het kader van COVID-19, bijdraagt aan een eerlijke allocatie van medische hulpmiddelen en medicijnen. Binnen de Europese Unie bestaat brede steun voor deze inzet van de Europese Commissie.
Het door de Belastingdienst toekennen van verzuimboetes terwijl uitstel van aangifte is aangevraagd |
|
Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven hoe vaak door welk percentage van bedrijven en zelfstandigen uitstel van aangifte voor bijvoorbeeld btw of loonheffing is aangevraagd en verleend vanwege de coronamaatregelen?
In alle gevallen waarin om versoepeld uitstel van betaling is verzocht, is ook uitstel verleend. Het uitstel geldt in eerste instantie voor 3 maanden. Er is geen uitsplitsing beschikbaar naar zelfstandigen en andere bedrijven/rechtsvormen.
Herkent u de signalen dat desondanks toch naheffingsaanslagen worden uitgedeeld als btw of loonheffing niet op tijd wordt betaald terwijl uitstel is verleend? Zo ja, hoe vaak is sprake geweest van een verzuimboete die opgelegd werd aan een bedrijf dat uitstel heeft verkregen?
Het proces voor het aanvragen van versoepeld uitstel van betaling in de coronacrisis is voor de aangiftebelastingen, zoals btw en loonheffingen, als volgt. De ondernemer doet aangifte en draagt geen belasting af. Op dat moment is het nog niet mogelijk uitstel van betaling aan te vragen. Nadat de ondernemer een naheffingsaanslag heeft ontvangen, kan hij uitstel van betaling aanvragen.
De aangifteprocessen kennen zeer grote volumes die alleen geautomatiseerd kunnen worden verwerkt. Ook het opleggen van naheffingsaanslagen (en betalingsverzuimboetes) verloopt geautomatiseerd. Het inbreken op dat geautomatiseerde proces om te voorkomen dat de naheffingsaanslagen worden opgelegd, zou betekenen dat de behandeling van elke individuele aangifte verder handmatig moet verlopen. Dat is gezien de omvang van het aantal verzoeken niet alleen zeer riskant, maar ook niet uitvoerbaar vanwege het capaciteitsbeslag dat daarmee zou zijn gemoeid. Dit betekent dat de Belastingdienst de naheffingsaanslag oplegt en dat de ondernemer vervolgens uitstel van betaling kan vragen voor deze naheffingsaanslag.
Bij het opleggen van naheffingsaanslagen voor de btw wordt ook automatisch een betalingsverzuimboete opgelegd. Voor de btw bleek het systeemtechnisch niet mogelijk het opleggen van betalingsverzuimboetes te voorkomen. Nadat een ondernemer uitstel van betaling heeft gevraagd, zorgt de Belastingdienst ervoor dat deze boete wordt vernietigd. De ondernemer ontvangt bericht dat de boete is vernietigd en hoeft zelf niets te doen.
Via de website en social-mediakanalen is gecommuniceerd dat een ondernemer die uitstel van betaling heeft aangevraagd eventuele opgelegde betalingsverzuimboetes niet hoeft te betalen. Deze informatie wordt ook opgenomen in een zogenoemde bijsluiter die eind juni wordt meegestuurd met de naheffingsaanslagen voor de btw en de loonheffingen.
Bij het opleggen van naheffingsaanslagen voor de loonheffingen legt de Belastingdienst geen betalingsverzuimboetes op. Dat betekent dat ook ondernemers die geen uitstel van betaling aanvragen, geen boete krijgen.
De reden hiervoor is dat het niet mogelijk is gebleken deze boetes voor de loonheffingen in een geautomatiseerd proces te vernietigen. Gegeven de grote aantallen was handmatige vernietiging van opgelegde boetes geen optie.
In de periode nadat uitstel van betaling is aangevraagd, ontvangt de ondernemer periodiek steeds nieuwe naheffingsaanslagen, waarbij alleen voor de btw ook betalingsverzuimboetes worden opgelegd. Ook deze boetes worden ambtshalve vernietigd en de ondernemer hoeft deze dan ook niet te betalen.
De verplichting om periodiek aangifte te doen blijft overigens bestaan, ook als uitstel van betaling is aangevraagd. Dat is niet alleen voor de processen van de Belastingdienst van belang, maar ook voor de ondernemer zelf. Zo is steeds duidelijk hoe hoog het bedrag is waarvoor uitstel is verleend en dat later moet worden terugbetaald. Ook wordt een boete voor het niet of niet tijdig doen van aangifte voorkomen. Voor de loonaangifte geldt bovendien dat UWV de daarmee door de ondernemer verstrekte gegevens gebruikt voor de NOW-regeling.
Hoe bent u omgegaan met de besluiten om massaal uitstel te verlenen voor deze belastingen? Is hierbij sprake geweest van individuele uitstelverlening en was u destijds van mening dat hiervoor voldoende capaciteit bij de Belastingdienst aanwezig was? Waarom is niet gekozen voor categorale uitstelverlening en uitzondering van verzuimboetes?
In de brief van 12 maart jl. van de ministers van Economische Zaken en Klimaat, Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Kamer, is aangekondigd dat de Belastingdienst op verzoek uitstel van betaling verleent aan alle ondernemers die door de coronacrisis in liquiditeitsproblemen zijn gekomen of zullen komen. In de brief van 17 maart jl. is invulling gegeven aan die maatregel. Ondernemers kunnen met een brief of via een digitaal formulier uitstel van betaling aanvragen bij de Belastingdienst. Nadat het verzoek is ontvangen, zet de Belastingdienst de invorderingsmaatregelen stil en krijgen ondernemers per direct 3 maanden uitstel van betaling voor de belastingen waarvoor zij om uitstel van betaling verzoeken. Individuele beoordeling van het verzoek vindt later plaats, als een verzoek wordt gedaan voor uitstel langer dan 3 maanden.
Het is de bedoeling om het proces voor ondernemers zo eenvoudig mogelijk te maken met zo min mogelijk administratieve lasten. Ook voor de Belastingdienst moet er sprake zijn van een uitvoerbaar proces.
Is het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes een volledig geautomatiseerd proces?
Ja, het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes is een volledig geautomatiseerd proces. Ook het vernietigen van de betalingsverzuimboetes nadat uitstel van betaling is gevraagd, wordt geautomatiseerd ondersteund. Er zijn echter situaties waarin handmatig wordt besloten tot het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes. Dat is bijvoorbeeld het geval als de Belastingdienst naar aanleiding van een controle een naheffingsaanslag oplegt.
Hoe kunnen bedrijven op een laagdrempelige manier de naheffingsaanslagen en verzuimboetes ongedaan laten maken? Gaat de Belastingdienst onterecht beboete bedrijven hierover actief informeren?
De naheffingsaanslagen vormen de basis voor het uitstel van betaling. Het verzoek om uitstel kan pas worden ingediend nadat een naheffingsaanslag is opgelegd. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor ondernemers om een naheffingsaanslag ongedaan te maken. In de aanslag wordt de betaalverplichting vastgelegd van het bedrag dat de ondernemer zelf heeft aangegeven (maar dat hij door de coronacrisis niet heeft betaald). De werkwijze ten aanzien van betalingsverzuimboetes is beschreven bij het antwoord op vraag 2.
De gevolgen van de coronamaatregelen voor relatie- en opvoedingsondersteuning |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat vanwege de coronamaatregelen de vraag naar relatie- en opvoedingsondersteuning is toegenomen doordat spanningen tussen partners en in gezinnen oplopen?
Het vraagt veerkracht van gezinnen om met de coronamaatregelen om te gaan. Het kan zijn dat spanningen in gezinnen hoog oplopen als gevolg van de maatregelen, ook tussen de ouders onderling. In de brief «COVID-19 update stand van zaken» van 22 april 2020 heb ik daarom verschillende initiatieven genoemd waar ouders laagdrempelig terecht kunnen met bijvoorbeeld opvoedvragen, zoals de chatfunctie van FIER of andere hulporganisaties, de websites van het Nederlands Jeugdinstituut en Movisie, of de telefoonlijn van MIND Korrelatie.
Ik heb geen inzicht in de precieze omvang van de problematiek en of er sprake is van een stijging in het aantal aanvragen voor dergelijke hulp en ondersteuning. Dit komt doordat deze vormen van ondersteuning in het kader van jeugdhulp of Wmo geboden kunnen worden, alsook in de vorm van relatietherapie op eigen kosten. Of er sprake is van zgn. vraagterugval in de jeugdhulp, waaronder opvoedondersteuning, zal blijken uit de CBS-cijfers van 30 oktober aanstaande.
Heeft u zicht op de omvang van deze problematiek? Klopt het dat het aantal aanvragen voor dergelijke hulp en ondersteuning de laatste weken juist is gedaald?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat initiatieven op het gebied van relatie- en opvoedingsondersteuning door de coronamaatregelen in financiële problemen dreigen te komen, zoals de Eigen Kracht Centrale? Deelt u de mening dat dergelijke initiatieven juist nu van grote betekenis kunnen zijn?
Initiatieven op het gebied van relatie- en opvoedingsondersteuning zijn van grote waarde, ook en met name ten tijde van de coronamaatregelen. Aanbieders in het kader van de Jeugdwet, zoals de Eigen Kracht Centrale, kunnen bij financiële en/of organisatorische problemen die kunnen leiden tot discontinuïteit van jeugdhulp in eerste instantie het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) benaderen. Als het OZJ geen soelaas biedt, kan sinds 1 januari 2019 geëscaleerd worden naar de Jeugdautoriteit (JA). Van jeugdhulpaanbieders wordt verwacht dat ze tijdig maatregelen nemen om eventuele financiële problemen te voorkomen en, wanneer dit niet lukt, met betrokken stakeholders zoals gemeenten (inkopers) in overleg gaan over een oplossing, ook in deze periode van coronacrisis. Om financiële problemen zoveel mogelijk te beperken hebben het Rijk en de VNG afspraken gemaakt over de continuïteit van financiering in het Sociaal domein (jeugd en Wmo) tijdens de coronacrisis, zoals genoemd in de brief «COVID-19 update stand van zaken» van 31 maart 2020.
Herkent u dat het voor aanbieders van relatie- en opvoedingsondersteuning door de coronamaatregelen lastiger is om hulp te blijven bieden? Welke maatregelen zijn genomen om ervoor te zorgen dat het bestaande aanbod toegankelijk blijft en waar nodig wordt uitgebreid?
De coronamaatregelen vormen een uitdaging voor de continuïteit van hulpverlening over de gehele linie. Het uitgangspunt is en blijft dat de zorg en ondersteuning, waaronder relatie- en opvoedondersteuning, doorgang kan vinden conform de richtlijnen van het RIVM. De verschillende branche- en beroepsverenigingen hebben op basis van de RIVM-adviezen eigen richtlijnen opgesteld om verdere verspreiding van het coronavirus onder patiënten en zorgprofessionals zoveel mogelijk te voorkomen.
Daarnaast zijn er veel initiatieven van hulplijnen en chatfuncties die in deze tijd ook op afstand een luisterend oor en hulp bieden, zoals de landelijke telefoonlijn en chat via MIND Korrelatie. Hier kunnen ouders advies vragen als spanningen tussen partners uit de hand dreigen te lopen of opvoedvragen stellen hoe om te gaan met de nieuwe thuissituatie. In verschillende campagnes wordt aandacht besteed aan wat mensen kunnen doen als de spanningen oplopen en aan de hulplijnen die landelijk zijn ingesteld. Op de websites van het Nederlands Jeugdinstituut en Movisie zijn voor gezinnen ook veel praktische tips te vinden. Op deze manier zorgen we ervoor dat laagdrempelige vormen van opvoedingsondersteuning beschikbaar en bekend zijn ten tijde van de coronamaatregelen.
Overweegt u om onder de huidige omstandigheden (financiële) drempels voor het aanvragen van relatie- en/of gezinsondersteuning te verlagen, zoals het (tijdelijk) opheffen van het eigen risico bij een intake of het (tijdelijk) toestaan van een intake in de ggz zonder verwijzing van een huisarts?
In de Zvw dient sprake te zijn van een «GGZ-stoornis» om aanspraak op vergoeding van een GGZ-behandeling te hebben. Omdat bij relatieproblemen geen sprake is van een psychische stoornis, valt hulp bij relatieproblemen niet onder de te verzekeren geneeskundige GGZ in het kader van de Zvw. Omdat er geen sprake is van Zvw-zorg, is er ook geen sprake van een eigen risico of een noodzakelijke verwijzing van de huisarts. Gemeenten hebben de mogelijkheid om vanuit lokaal beleid burgers te ondersteunen in de vorm van relatietherapie, bijvoorbeeld in het kader van de Jeugdwet of de Wmo. Om deze reden is en blijft het advies om bij spanningen thuis tijdig contact op te nemen met de reguliere instanties voor opvoed- en relatieondersteuning, zoals de lokale gemeentelijke teams. Daarnaast wordt via de eerdergenoemde inzet van onder andere MIND Korrelatie laagdrempelig ondersteuning geboden en geven we via campagnes bekendheid aan deze vormen van ondersteuning.
Kunt u deze vragen beantwoorden in de eerstvolgende stand van zaken-brief voorafgaand aan het plenaire debat over het coronavirus?
In de brief «COVID-19 update stand van zaken» van 6 mei 2020 is kort ingegaan op de toegankelijkheid van relatieondersteuning ten tijde van de coronamaatregelen. De volledige beantwoording van de Kamervragen wordt hierbij separaat toegezonden.
De lancering van een militaire satelliet door Iran |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten dat Iran een militaire satelliet heeft gelanceerd die zich op 425 kilometer hoogte in een baan rond de aarde zou bevinden?1, 2
Ja.
Kunt u op basis van eigen inlichtingen of die van bondgenoten bevestigen dat Iran een militaire satelliet in een baan rond de aarde heeft gebracht of dat heeft geprobeerd?
Op basis van openbare bronnen kan worden bevestigd dat Iran een militaire satelliet in een baan rond de aarde heeft gebracht.
Wat is bij u bekend over het Iraanse ruimtevaartprogramma waar de lancering van de militaire satelliet «Noor» onderdeel van uitmaakt? In hoeverre is dit programma opgezet als dekmantel om (ballistische) raketten te ontwikkelen en testen?
Het ruimtevaartprogramma van de IRGC wordt door Nederland niet beschouwd als onderdeel van het reguliere ruimtevaartprogramma van Iran, waarbij civiele ruimtevaartorganisaties zijn betrokken. Voor zover het kabinet bekend is dit het eerste grote ruimtevaartproject van de IRGC sinds een aantal jaar. Tot op heden is de IRGC verantwoordelijk geweest voor de ontwikkeling van ballistische raketten.
Bent u van mening dat de raketlancering waarmee de satelliet de ruimte in is gebracht een schending oplevert van de nucleaire deal met Iran, VN-resolutie 2231? Zo ja, welke gevolgen worden aan de schending verbonden? Zo nee, waarom niet?
In het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA) zijn geen restricties opgenomen over ballistische raketten of raketlanceringen. In VN-Veiligheidsraad resolutie 2231, de resolutie waarmee het nucleaire akkoord is bekrachtigd, wordt Iran opgeroepen geen activiteiten te ondernemen met betrekking tot ballistische raketten die ontworpen zijn om kernwapens te kunnen vervoeren. De lancering van een militaire satelliet door Iran is daarmee geen schending naar de letter van het nucleaire akkoord noch van de resolutie waarmee het akkoord is bekrachtigd. De lancering is echter niet in lijn met de geest van resolutie 2231.
Indien u geen schending vaststelt, deelt u dan de mening dat de nucleaire deal grandioos tekortschiet omdat de islamitische schurkenstaat Iran dan kennelijk zonder gevolgen raketten kan ontwikkelen waar kernkoppen op geplaatst kunnen worden?
Het kabinet maakt zich zorgen over het ballistische raketprogramma van Iran en spreekt met grote regelmaat in bilateraal en multilateraal verband deze zorgen uit. De recente Iraanse lancering van een militaire satelliet en de zorgen van het kabinet daarover staan los van de waarde die het kabinet hecht aan behoud van het nucleaire akkoord. Het JCPOA blijft effectief in het voorkomen dat Iran een nucleair wapen ontwikkelt, en blijft daarmee van waarde voor Nederlandse en Europese veiligheid.
Het optreden van China. |
|
Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door Chinese druk een EU-document over COVID-19 gerelateerde desinformatie is afgezwakt?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze onthullingen? Acht u het denkbaar dat de EU is bezweken voor druk van China om feitelijkheden in een rapport weg te laten? Bent u bereid uw zorgen hierover te uiten bij de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
De publicaties over de verspreiding van desinformatie van de Europese Dienst voor Extern Optreden zijn onafhankelijk. De Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell heeft reeds naar de Raad van de EU gecommuniceerd en in een hoorzitting met de Commissie Buitenlandse Zaken van het Europees parlement verklaard dat er geen sprake is geweest van het bijstellen van de bevindingen in de «Short Assessment of Narratives and Disinformation around the COVID-19/Coronavirus Pandemic» van 24 april jl. onder druk van een derde land.2 Nederland heeft reeds in Brussel onderstreept dat het van uiterst belang is dat dergelijke analyses onafhankelijk en transparant blijven.
Hoe beoordeelt u de informatie in het artikel van The New York Times dat Centraal- en Oost-Europa in het bijzonder kwetsbaar zijn voor Chinese en Russische desinformatiecampagnes? Acht u aanvullende maatregelen om hieraan tegenwicht te bieden noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
Kwetsbaarheden in relatie tot desinformatie variëren per land en houden o.a. verband met de doelen van statelijke actoren en de maatschappelijke weerbaarheid. Het adresseren van desinformatie is primair de taak van niet-gouvernementele actoren zoals, onafhankelijke media, online platforms en wetenschappers. Echter, omdat desinformatie mogelijk gevolgen kan hebben voor de stabiliteit en veiligheid van EU en haar lidstaten, ondersteunt het kabinet informatie-uitwisseling hierover in Europees verband, zoals via het EU Rapid Alert System. Voor nadere details verwijs ik u naar de Kamerbrieven «Beleidsinzet bescherming democratie tegen desinformatie» en «Nieuwe ontwikkelingen beleidsinzet bescherming democratie tegen desinformatie» van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van respectievelijk 18 oktober 2019 en 13 mei jl. (Kamerstuk 31 490, nr. 258 en Kamerstuk 30 821, nr. 112).
Klopt het dat China ook heeft geprobeerd ambtenaren in Berlijn en Parijs te beïnvloeden om de lijn van Duitsland en Frankrijk met betrekking tot de Chinese corona-aanpak bij te stellen?2 Zijn dergelijke pogingen ook ondernomen richting Nederlandse ambtenaren? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet kan niet spreken namens Duitsland en Frankrijk. Sinds het uitbreken van de COVID19-pandemie is er regelmatig contact geweest tussen de Chinese ambassade en Nederlandse ambtenaren op verschillende niveaus over de Corona-aanpak en mogelijkheden voor samenwerking in de bestrijding van de uitbraak.
Heeft u kennisgenomen van de detentie van ten minste vijftien demonstranten in Hong Kong en de voornemens om veiligheidswetten in te stellen die de vrijheid van meningsuiting in Hong Kong sterk beperkt, en waar in 2003 via massale demonstraties al grootschalig ongenoegen over is geuit?3 Gaat u er daarnaast op aandringen dat er bij de kandidaatstelling van de parlementsverkiezingen van Hong Kong in september 2020 geen belemmeringen zijn voor prodemocratische kandidaten ten opzichte van andere kandidaten?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichtgeving over de arrestaties en het besluit van China’s Nationale Volkscongres om nationale veiligheidswetgeving voor Hongkong in te voeren, en heeft hier een appreciatie van gegeven in de antwoorden op vragen van de leden Ploumen, Karabulut en Van Ojik die uw Kamer op 13 mei en 28 mei jl. is toegegaan (respectievelijk kenmerken Aanhangsel Handeligen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2759 en Aanhangsel Handeligen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2939).
Nederland hecht zeer aan de vrijheid van meningsuiting en de mogelijkheid om via democratische weg invloed uit te oefenen op het bestuur. Ook in relatie tot de verkiezingen voor de Legislative Council van Hongkong is het kabinet van mening dat alle kandidaten dezelfde rechten moeten hebben en dat meer in het algemeen de fundamentele vrijheden die zijn vastgelegd in de Basic Law door alle betrokkenen dienen te worden gerespecteerd.
Deelt u de zorgen over deze ontwikkelingen? Bent u bereid om deze zorgen over te brengen bij uw Chinese ambtsgenoten? Bent u van plan de Nederlandse diplomatieke missie in Hong Kong op te roepen bij alle processen tegen de gearresteerde demonstranten aanwezig te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is met de EU van mening dat Hongkongs hoge mate van autonomie binnen het One Country, Two Systems-model, onafhankelijke rechtspraak en fundamentele vrijheden gerespecteerd dienen te worden. Deze boodschap is het afgelopen jaar herhaaldelijk overgebracht aan zowel de centrale overheid in Peking als de overheid in Hongkong. Het kabinet acht het van groot belang dat alle partijen zich onthouden van acties die de rechtsstaat en de autonomie van Hongkong binnen de Volksrepubliek China ondermijnen. Het Consulaat-Generaal in Hongkong zal de ontwikkelingen, inclusief de rechtszaken, nauwgezet blijven volgen samen met de vertegenwoordigingen van EU-lidstaten en andere gelijkgezinde landen. Er bestaat lokaal en internationaal vertrouwen in de onafhankelijke rechtspraak in Hongkong. Deze wordt onder meer gekenmerkt door transparantie en openbare rechtszittingen, die toegankelijk zijn voor het publiek en de media.
Het besluit van China’s Nationale Volkscongres van 28 mei jl. om rechtstreeks een nationale veiligheidswet voor Hongkong in te voeren roept vragen op in hoeverre Hongkongs hoge mate van autonomie binnen de Volksrepubliek China stand kan houden. Dat is een zorgelijke ontwikkeling – niet alleen voor de burgers van Hongkong maar ook voor het zakenleven dat in Hongkong is gevestigd, waarvoor de eerlijke rechtspraak en de vrije toegang tot informatie zeer belangrijk zijn. Op 29 mei jl. heeft de EU een verklaring uitgegeven waarin ernstige zorgen worden geuit over de stappen van China die niet in lijn zijn met internationale afspraken, en die het One Country, Two Systems-principe en de autonomie van Hongkong binnen de Volksrepubliek China ondermijnen. Het kabinet sluit zich daar volledig bij aan. Het is van belang de EU op dit punt eensgezind blijft optrekken, en nadenkt over concrete stappen. Het kabinet blijft zich daarvoor inzetten.
Heeft u kennisgenomen van het onder Chinees bestuur stellen van de Spratly- en Paraceleilanden in de Zuid-Chinese Zee, die nu officieel twee Chinese districten vormen?4
Ja.
Hoe beoordeelt u deze daad? Welke mogelijkheden ziet u om de uitspraak van het Permanente Hof van Arbitrage, dat vier jaar geleden oordeelde dat China geen «historisch recht» op de zee heeft, mondeling te bekrachtigen? Bent u bereid om deze kwestie in Europees verband te agenderen met als inzet te komen tot een duidelijke veroordeling van deze daden van China, aangezien dit in 2016 na de uitspraak van het Permanente Hof van Arbitrage over de claims van China in de Zuid Chinese Zee niet is gelukt?5 Zo nee, waarom niet?
Het onder Chinees bestuur stellen van de twee eilandengroepen past in het beeld van een China dat steeds actiever zijn claims in de Zuid-Chinese Zee kracht bijzet. Deze claims kunnen gevolgen hebben voor de internationale scheepvaart, die voor de Nederlandse economie van essentieel belang is. In 2016 heeft Nederland zich met een aantal gelijkgezinde lidstaten ingezet voor een EU-verklaring naar aanleiding van de uitspraak van het arbitraal tribunaal onder auspiciën van het Permanent Hof van Arbitrage. Daarover kon moeizaam – en alleen in algemene termen – overeenstemming worden bereikt. Ook in de huidige situatie acht het kabinet het weinig effectief te streven naar een breed gedragen EU-reactie op het optreden van China. Niettemin zal het kabinet in EU-verband het belang van maritieme veiligheid in de Zuid-Chinese Zee en het belang van eerbiediging van uitspraken van internationale hoven en tribunalen blijven opbrengen. Daarnaast voeren China en ASEAN momenteel onderhandelingen over een gedragscode in de Zuid-Chinese Zee. Het kabinet verwelkomt deze onderhandelingen en dringt er op aan dat alle betrokken partijen een vreedzame oplossing vinden inzake de overlappende territoriale claims in de Zuid-Chinese Zee, in overeenstemming met het internationaal recht.
De toelating van het landbouwgif sulfoxaflor |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat het landbouwgif sulfoxaflor (ook wel sulfoximine) gebruikt wordt bij de teelt van aardappelen, vele soorten groentes (waaronder broccoli, rode kool, Chinese kool, komkommer, tomaat, courgette, pompoen en aubergine) en van snijbloemen en potplanten?1
Ja. In Nederland zijn twee gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof sulfoxaflor toegelaten voor de in de vraag genoemde gewassen.
Kunt u bevestigen dat sulfoxaflor een systemische insecticide is, net zoals neonicotinoïden dat zijn?2
Ja. Gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof sulfoxaflor hebben een systemische werking.
Kunt u bevestigen dat sulfoxaflor kan binden aan dezelfde receptoren van insecten (nicotinerge acetylcholinereceptoren) als waaraan neonicotinoïde insecticiden zich binden?
Ja. De werkzame stof sulfoxaflor bindt aan de nicotinerge acetylcholeinereceptoren van insecten.
Beaamt u dat sulfoxaflor tot de groep neonicotinoïden behoort? Zo nee, waarop baseert u dat?
Nee. De werkzame stof sulfoxaflor is ingedeeld in de klasse van de sulfoximines.
Kunt u bevestigen dat het gebruik van neonicotinoïden gelinkt wordt aan de dramatische insectensterfte in en rond landbouwgebieden?3
Er zijn verschillende factoren die leiden tot de achteruitgang van insecten in Nederland. Een van deze factoren is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat verschillende neonicotinoïden (clothianidine, imidacloprid en thiametoxam) reeds verboden zijn in de Europese Unie voor open teelten vanwege hun giftigheid voor insecten?
Ja. De goedkeuring van de in de vraag genoemde werkzame stoffen is in 2018 ingeperkt vanwege de risico’s voor bijen, waardoor buitentoepassingen werden verboden.
De werkzame stoffen clothianidine en thiamethoxam hebben overigens inmiddels in de Europese Unie geen goedkeuring meer, omdat er geen dossier is ingediend met daarin een verzoek voor het hernieuwen van de goedkeuring. Ook voor de werkzame stof imidacloprid heeft de aanvrager recent gemeld geen dossier in te dienen voor het hernieuwen van de goedkeuring.
Wanneer is sulfoxaflor beoordeeld voor toelating (en eventuele vernieuwingen van de toelating) door de European Food Safety Authority (EFSA)?
De werkzame stof sulfoxaflor is in augustus 2015 goedgekeurd. Hieraan is wel de voorwaarde gesteld dat de aanvrager aanvullende informatie moest indienen over onder andere de risico’s voor bijen. Deze aanvullende informatie is inmiddels verstrekt en beoordeeld door EFSA in maart 2019. Op verzoek van de Europese Commissie heeft EFSA deze beoordeling bijgewerkt in februari 2020.
De resultaten van deze EFSA-beoordeling zijn besproken in het SCoPAFF van 18 en 19 mei jl. De Europese Commissie is nu aan zet om te komen met een voorstel om al dan niet de goedkeuringsvoorwaarden van sulfoxaflor te wijzigen. Ik wacht het voorstel van de Commissie af en het advies daarop van het Ctgb.
Is hierbij de giftigheid voor zowel honingbijen als wilde bijen en hommels onderzocht?
De beoordeling, die heeft geleid tot de goedkeuring van de werkzame stof sulfoxaflor in 2015, richtte zich op de acute giftigheid voor honingbijen. De aanvullende informatie bevat uitgebreidere informatie over de acute en chronische giftigheid voor honingbijen en over de acute giftigheid voor hommels.
Is hierbij zowel de acute als de chronische schadelijkheid voor verschillende bijensoorten onderzocht?
Zie antwoord vraag 8.
Welke middelen op basis van sulfoxaflor zijn in Nederland toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) heeft in Nederland twee gewasbeschermingsmiddelen toegelaten op basis van de werkzame stof sulfoxaflor, namelijk Closer en Sequoia.
Wanneer zijn deze middelen voor het laatst beoordeeld door het Ctgb?
Het Ctgb heeft het gewasbeschermingsmiddel Closer in augustus 2018 beoordeeld en toegelaten. Het gewasbeschermingsmiddel Sequoia is sinds april van dit jaar toegelaten. Dit betreft een afgeleide toelating gebaseerd op de risicobeoordeling van het middel Closer (de moedertoelating).
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse toelating van het middel Closer (met werkzame stof sulfoxaflor) in april 2019 is uitgebreid naar de teelt van aardappelen, broccoli, Chinese kool en sluitkoolachtigen?4
Ja.
Kunt u bevestigen dat de EFSA in een aanvullende beoordeling van februari 2020 concludeerde dat de toepassing van sulfoxaflor in open teelten en niet-permanente kassen een hoog risico geeft voor bijen en hommels?5
Uit de beoordeling van EFSA volgt, dat een risico wordt geconstateerd voor honingbijen en hommels in bepaalde situaties als sulfoxaflor in open teelten wordt toegepast, namelijk: bij blootstelling via het behandelde bloeiende gewas, wanneer bijen op die gewassen foerageren en via bloeiende onkruiden in en aan de randen van het perceel. De aanvrager heeft geen data aangeleverd over wilde bijen, waardoor EFSA daarover geen conclusie kan trekken.
EFSA geeft ook aan geen langdurige blootstelling aan sulfoxaflor te verwachten, vanwege de relatief snelle afbraak in het milieu. Verder geeft EFSA aan dat de geconstateerde risico’s mogelijk met risicobeperkende maatregelen kunnen worden afgedekt.
De resultaten van de EFSA-beoordeling zijn besproken in het SCoPAFF van 18 en 19 mei jl. De Europese Commissie is nu aan zet om te komen met een voorstel om al dan niet de goedkeuringsvoorwaarden van sulfoxaflor te wijzigen. Ik wacht het voorstel van de Commissie en het advies daarop van het Ctgb af.
Welke acties zijn door de EFSA, de Europese Commissie, het Ctgb en/of u ondernomen naar aanleiding van deze recente beoordeling door de EFSA?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat de toelating van (middelen met) sulfoxaflor zo snel mogelijk herbeoordeeld moeten worden, met inachtneming van de laatste wetenschappelijke inzichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat de toepassing van middelen met sulfoxaflor op open teelten per direct verboden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het Ctgb heeft bij de toelating van de gewasbeschermingsmiddelen Closer en Sequoia aanvullende risicobeperkende maatregelen voorgeschreven ter bescherming van bijen. Deze zijn erop gericht om blootstelling van bijen aan sulfoxaflor te voorkomen. De middelen mogen niet in de buurt van bloeiende onkruiden worden gebruikt en in bij-aantrekkelijk gewassen (in dit geval aardappel) alleen na de bloei. Hiermee zijn de door EFSA geconstateerde risico’s afgedekt.
Als de beoordeling van EFSA aanleiding geeft tot het aanpassen van de Europese voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof sulfoxaflor dan zal het Ctgb de Nederlandse toelatingen daarmee in lijn brengen, voor zover dat nodig is.
De nadere uitwerking van de NOW-regeling waaruit blijkt dat een horecaondernemer niet 10 procent van de loonkosten zelf moet doorbetalen maar ruim 35 procent |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de situatie van de horecaondernemer die in de uitzending van Op1 aangaf dat als hij van tevoren had geweten hoe de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) voor hem had uitgepakt, hij er niet aan was begonnen?1
Ik begrijp dat deze periode een onzekere en lastige tijd is voor veel ondernemers. Juist om zoveel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk te ondersteunen, heb ik de NOW als robuuste en op snelheid gerichte regeling tot stand gebracht. Voor openstelling van het aanvraagloket (op 6 april) voor de NOW zijn vanaf 31 maart de voorwaarden voor de tegemoetkoming in de loonkosten gecommuniceerd.2 In uitingen hierover is telkens duidelijk gemaakt dat het recht op tegemoetkoming samenhangt met percentage omzetverlies, en eveneens was bekend dat de tegemoetkoming van 90% en de forfaitaire opslag van 30% niet voor iedere ondernemer toereikend zou zijn. Overigens heb ik er voor gekozen de forfaitaire opslag bovenop de loonsom voor de verlenging van de NOW (tweede NOW) te verhogen naar 1,4% als compensatie voor doorlopende vaste lasten.
Ik heb er daarnaast voor gekozen om het tijdvak voor aanvragen geruime tijd open te zetten (6 april tot en met 5 juni) zodat ondernemers samen met hun boekhouders, de tijd zouden hebben om te beoordelen wat het beste is voor hun situatie. Tot slot hebben ondernemers de mogelijkheid om de aanvraag in te trekken als UWV daarop nog niet heeft beschikt of – als de beschikking van UWV reeds is ontvangen – een verzoek te doen tot intrekken van die beschikking. Voorafgaand aan de openstelling van het tweede tijdvak zou ik ondernemers dan ook op het hart willen drukken om zich goed te laten informeren over de voorwaarden en uitwerking van de NOW in hun specifieke situatie.
Op basis van welke gegevens heeft u besloten dat 30 procent van de loonsom een reëel percentage is voor werkgeverslasten terwijl dit bij deze horecaondernemer ruim 52 procent is? Hoe verklaart u dit verschil?2
Bij de beantwoording van de eerste vraag is reeds aangegeven dat de extra opslag van 30% bovenop de loonsom niet volledig dekkend zal zijn voor alle additionele werkgeverslasten die een werkgever heeft. Dit is ook niet beoogd, net zomin als de volledige loonsom wordt overgenomen via de NOW (maximaal 90%). Ook voor de opslag geldt dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben om te doen wat in breder maatschappelijk belang is en de loonkosten boven de opslag van 30% voor eigen rekening te nemen. Daarnaast is, gelet op de robuuste aard van de regeling, niet gekozen voor maatwerk bijvoorbeeld per sector, maar voor een forfaitaire opslag van 30% voor aanvullende werkgeverslasten bovenop het loon. De mate waarin dit percentage dekkend is voor de omvang van de lasten bovenop de loonsom verschilt dan ook per sector en werkgever. De omvang van de aanvullende werkgeverslasten verschilt immers sterk per sector en per werkgever, bijvoorbeeld vanwege verschillen in het hoge en lage tarief van de WW, pensioenpremies en premies voor arbeidsongeschiktheid en ziekte. De additionele kosten kunnen zelfs op werknemersniveau verschillen. Een meer gedifferentieerde benadering, die meer recht doet aan deze verschillen, is uitvoeringstechnisch niet haalbaar; dat heeft inderdaad tot gevolg dat de 30% opslag voor de ene sector of werkgever een groter deel van de additionele kosten dekt, dan voor de andere sector of werkgever.
Er is – tenzij voor een zeer hoog forfait wordt gekozen – ook geen forfait te kiezen dat voor iedereen goed uitpakt. Zo is de reservering voor het vakantiegeld over het algemeen 8%. De premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn gemiddeld 14%. Deze percentages zijn gebaseerd op wat werkgevers gemiddeld betalen over de gehele loonsom. De werkgeverspremies worden betaald tot het maximumpremieloon, terwijl pensioenpremie niet betaald wordt over het eerste deel van het loon (de franchise), maar vaak ook tot een maximum, dat per sector of regeling kan verschillen.
Hoe verklaart u dat deze horecaondernemer in het geval van 100 procent omzetverlies niet 10 procent van de loonkosten zelf moet betalen zoals steeds door u is gecommuniceerd, maar ruim 23 procent, en in de praktijk door de omzet van de eerste twee weken in maart ruim 35 procent?
Vanaf het begin van de regeling is duidelijk gecommuniceerd dat het recht op tegemoetkoming samenhangt met het omzetverlies. Vanaf het begin kon dan ook duidelijk zijn dat waar zich in maart deels nog geen omzetverlies heeft gemanifesteerd, dit een drukkend effect zou hebben op de tegemoetkoming op grond van de NOW. Dit is ook redelijk: voor zover nog omzet in maart gerealiseerd is, kunnen ook de loonkosten voldaan worden.
Dan voor wat betreft het verschil tussen de 10 en 23 procent loonkosten die moeten worden gedragen door de ondernemer. Bij de communicatie over de vergoeding op grond van de NOW is inderdaad aangegeven dat het gaat om maximaal 90% vergoeding. Daarbij is wel duidelijk gemaakt dat het gaat om 90% van de loonsom, dus de salariskosten in enge zin. Eveneens is duidelijk gemaakt dat daar bovenop voor additionele salariskosten een forfaitaire opslag van 30%, zal worden gehanteerd. Die loonsom plus de forfaitaire opslag vormen samen de vergoeding van de loonkosten. Ook voor die additionele kosten geldt dat het redelijk geacht wordt dat een deel daarvan door de werkgever zelf wordt gedragen.
Kunt u zich voorstellen dat als deze horecaondernemer van tevoren had geweten dat hij niet 10 procent maar ruim 35 procent van de loonkosten zelf had moeten blijven betalen, hij geen gebruik had gemaakt van de NOW? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik hierboven onder het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is er voor openstelling van het aanvraagloket van de NOW gecommuniceerd over de voorwaarden van de NOW en is duidelijk gemaakt dat noch de tegemoetkoming voor de loonsom als de forfaitaire opslag voor aanvullende werkgeverslasten dekkend zouden zijn. De verwachting dat slechts 10% aanvullende loonkosten gemaakt zouden worden, is dus vanaf het begin niet gerechtvaardigd geweest.
Daarbij komt dat het bij de 35% loonkosten waarnaar wordt verwezen, gaat om een periode waarin gedurende twee weken nog omzet is gemaakt. Ook daarvan is nog voor de openstelling van het aanvraagloket duidelijk gemaakt dat een hogere omzet, leidt tot een lager subsidiebedrag.
Ten slotte kan de werkgever als hij uiteindelijk toch liever geen NOW zou ontvangen, besluiten geen aanvraag tot vaststelling indienen. In dat geval wordt de subsidie op nul gesteld, hoeft de aanvrager niet te voldoen aan de aan de NOW verbonden voorwaarden, maar moet de werkgever het voorschot uiteraard wel terugbetalen.
Hoe hadden ondernemers van tevoren kunnen weten hoe de NOW voor hen precies uit zou pakken? Was er op het moment dat dat voor hen duidelijk werd nog de gelegenheid er onderuit te komen zonder het betalen van een boete voor het eventueel alsnog ontslaan van personeel?
Zie antwoord vraag 4.
Indien het sociale verzekeringsloon lager uitpakt buiten de schuld van de werkgever om, bijvoorbeeld door medewerkers die ontslag hebben genomen of onbetaald verlof opnemen, wordt dit dan gecompenseerd met de NOW? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, er wordt alleen subsidie verstrekt over de loonkosten die een werkgever maakt. Waar die kosten er niet of minder zijn, zoals in de gegeven voorbeelden, zal het subsidiebedrag dan ook lager worden.
Kunt u zich voorstellen dat deze horecaondernemer – en met hem waarschijnlijk velen – zich nu de NOW eenmaal verder is uitgewerkt, gevangen genomen voelt in deze regeling? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dat kan ik me niet voorstellen in die zin dat wanneer de NOW toch echt onvoordelig blijkt, een verzoek gedaan kan worden tot intrekking van de beschikking. Daarbij is de aanvraagperiode ruim genoeg om ondernemers in de gelegenheid te stellen om goed de afweging te kunnen maken ten aanzien van een beroep op de NOW.
Wat was de tegemoetkoming geweest bij de betreffende horecaondernemer indien hij van de oude regeling voor werktijdverkorting gebruik had kunnen maken, en onder welke voorwaarden was dat dan geweest?
De regeling werktijdverkorting kende andere criteria dan de NOW. De regelingen zijn dan ook niet goed met elkaar te vergelijken. Daar waar de NOW uitgaat van een percentage omzetverlies, ging de regeling werktijdverkorting uit van een percentage werkvermindering. De werkgever kon, indien hij aan de voorwaarden voldeed, een ontheffing krijgen op het verbod om de arbeidsduur van zijn werknemers eenzijdig naar beneden bij te stellen. Vervolgens kon de werkgever bij UWV voor het urenverlies van zijn werknemers namens hen WW-uitkeringen aanvragen (maximaal 70–75% van het loon).
Kunt u aangeven of de NOW onder aan de streep gunstiger of juist minder gunstig uitpakt voor ondernemers, oftewel had het doorzetten van de oude regeling de overheid minder of juist meer geld gekost?
De NOW kent, zoals genoemd, een andere systematiek dan de regeling werktijdverkorting. De regelingen zijn dan ook niet goed met elkaar te vergelijken. De hoogte van de NOW-subsidie hangt samen met het percentage omzetverlies en bedraagt maximaal 90% van de loonsom. Vanwege het verschil in systematiek is niet aan te geven of de NOW in individuele gevallen gunstiger of minder gunstig uitpakt. Het kabinet wil met de NOW meer werkgevers financieel tegemoetkomen en wil dit sneller doen dan binnen de ingetrokken regeling werktijdverkorting mogelijk was. Het aanvraagproces is door loskoppeling van de werktijdverkorting en WW sterk vereenvoudigd, en er worden geen WW-rechten van werknemers gebruikt. Werkgevers kunnen van UWV een voorschot op de tegemoetkoming ontvangen. Bij de wtv-regeling werd de werkgever achteraf gecompenseerd.
Wat is het gemiddelde percentage van de tegemoetkoming in de loonkosten voor ondernemers die een beroep doen op de NOW? Onderzoekt u ook of dit in verhouding staat met de daadwerkelijke loonkosten op de wijze zoals dat door u was voorzien?
In de NOW is de omzetdaling als uitgangspunt genomen voor de hoogte van de tegemoetkoming aan ondernemers. Een lagere omzet betekent immers dat er minder geld beschikbaar is om salarissen te betalen. Volgens de UWV publicatie «Update NOW-regeling» van vrijdag 15 mei is het gewogen gemiddelde opgegeven omzetverlies ongeveer 57%. Dat betekent dat de gemiddelde NOW-subsidie gelijk is aan 57 procent maal 90 procent (het vergoedingspercentage) maal 1,3 (de forfaitaire opslag voor werkgeverslasten) van de loonsom die meetelt voor de subsidie.
Bij de definitieve vaststelling van de subsidie wordt onderzocht wat de daadwerkelijke loonsom is geweest in de driemaands periode maart 2020 tot en met mei. Indien blijkt dat er sprake is van een daling van de loonsom, dan wordt de subsidie lager vastgesteld. Ook als blijkt dat het daadwerkelijke omzetverlies lager is, zal de subsidie evenredig lager worden vastgesteld. Op deze wijze wordt verzekerd dat de tegemoetkoming in de loonkosten aansluit bij de nadelige effecten die de werkgever ervaart door een vermindering van de bedrijvigheid.
Bent u bereid de NOW ruimhartig toe te passen, zodat bedrijven waarbij werkgeverslasten veel meer dan de aangenomen 30 procent van de loonsom zijn, niet in de problemen komen en mogelijk alsnog failliet dreigen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zoals hierboven al toegelicht is het ondoenlijk om recht te doen aan specifieke gevallen. Maatwerk vereist dat per sector, per werkgever of zelf per werknemer wordt bekeken wat de additionele loonkosten zijn bovenop de loonsom. Dat is helaas uitvoeringstechnisch niet mogelijk in een robuuste regeling die geschikt moet zijn en blijven om werkgevers snel te ondersteunen. Wel is er, zoals hierboven al vermeldt, als extra compensatie voor doorlopende vaste lasten van ondernemers, voor gekozen de forfaitaire opslag bovenop de loonsom voor de verlenging van de NOW (tweede NOW) te verhogen naar 1,4%.
De fiscale straf voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Onderschrijft u het standpunt dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld zouden moeten worden? Erkent u dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties fundamenteel verschilt van reguliere vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld ten aanzien van doelstellingen en realisatie van rendement, wettelijke opdracht, duur van de exploitatie en gerealiseerde vermogenswinsten?
Gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld en ongelijke gevallen moeten worden behandeld naar mate van hun ongelijkheid. Dit gelijkheidsbeginsel is een pilaar onder ons rechtssysteem. Daarbij erken ik dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties kan verschillen ten opzichte van het handelen van vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld als gevolg van de wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen in het kader van de aan hen toebedeelde Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB). Voor deze werkzaamheden komen woningcorporaties in aanmerking voor compensatie (geoorloofde staatsteun) waarvoor vastgoedbeleggers niet in aanmerking komen, bijvoorbeeld voor een rentevoordeel op door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met overheidsgarantie geborgde leningen, een korting op de marktprijs van grond door gemeenten en onder voorwaarden voor project- en saneringssteun.
Onder verwijzing naar uw antwoord op vraag 2 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties1, op welke wijze vormt de steun die corporaties ontvangen, omdat zij marktfalen oplossen door mensen met een bescheiden inkomen te huisvesten, een argument voor de huidige fiscale behandeling?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het gelijkheidsbeginsel een pilaar onder ons rechtssysteem. Dat geldt zeker ook voor het belastingrecht. Het gelijkheidsbeginsel maakt onderdeel uit van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een belangrijk gevolg van die algemene beginselen is dat de wet- en regelgeving voor iedereen op dezelfde wijze wordt toegepast en dat bepaalde belastingplichtigen niet begunstigend worden behandeld ten opzichte van andere groepen belastingplichtigen. Voor de lichamen die vastgoed exploiteren betekent dit dat zij onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, ongeacht of zij een nv, bv of woningcorporatie zijn. Daarnaast zijn woningcorporaties, net als andere verhuurders van huurwoningen tot de huurtoeslaggrens, belastingplichtig voor de verhuurderheffing. De wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen zijn geen reden voor een andere fiscale behandeling. Of een andere fiscale behandeling van woningcorporaties gerechtvaardigd is, zal namelijk steeds moeten worden bezien in het licht van de doelstelling van een specifieke maatregel of een specifiek belastingmiddel.
Erkent u dat de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) een te rooskleurig beeld schetst van de investeringscapaciteit van woningcorporaties, omdat het model geen rekening houdt met de belastingdruk op nieuwe investeringen?
De IBW geeft een vereenvoudigde berekening van de bestedingsruimte voor woningcorporaties. De IBW is dan ook alleen bedoeld om een indicatie van de ruimte bovenop de voornemens van woningcorporaties te geven. Het model houdt geen rekening met de effecten van nieuwe investeringen op de vennootschapsbelasting, maar voor wat betreft de berekeningen rond de Loan-to-Value (die voor het overgrote deel van de woningcorporaties de IBW bepalen) ook niet met de positieve kasstromen vanuit nieuwbouwinvesteringen of de fiscale aftrekbaarheid van een deel van de verbeterinvesteringen. Een meer exacte berekening op deze punten zal niet leiden tot een materieel andere kwantificering van de bestedingsruimte.
Klopt het dat woningcorporaties maximaal tot de toegestane normen moeten lenen om de investeringscapaciteit van 29 miljard euro te realiseren? Vindt u dat wenselijk? Hoe verhoudt dat zich tot door u genoemde ambitie te streven naar «stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen»?
Ja, dit klopt. Zoals ik bijvoorbeeld in mijn brief van 2 oktober 20192 gesteld heb, is het niet mogelijk het volledige bedrag in te zetten. Het is ook niet wenselijk dat de woningcorporatiesector zich maximaal in de schulden steekt doordat elke corporatie tot het eigen maximum leent, omdat daarmee ook de buffers om tegenslagen in de sector op te vangen zouden verdwijnen en er risico’s zouden ontstaan voor de achtervangpositie van gemeenten en de rijksoverheid op de WSW-borging van de leningen. Tegelijkertijd geeft de IBW over de gehele sector gemeten de indicatie dat er voor de korte termijn nog ruimte is voor aanzienlijke investeringen. Of de financiële middelen van de woningcorporaties voldoende zijn om ook op (middel)lange termijn de van hen verlangde maatschappelijke opgave te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van hun financiële stabiliteit, zal moeten blijken uit de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes c.s.3, die voor de zomer naar uw Kamer zullen worden gestuurd.
Kunt u bevestigen dat de Hoge Raad voor 2007 nadrukkelijk overwoog dat een waardestijging van de ondergrond de restwaarde niet beïnvloedt omdat deze niet wordt gerealiseerd doordat na sloop weer nieuwbouw wordt gepleegd voor verhuur?
Dit arrest4 van de Hoge Raad is van belang om te bepalen wat de restwaarde van vastgoed is, hetgeen vervolgens van belang is om de hoogte van de jaarlijkse afschrijvingslasten te bepalen. De in de rechtspraak geformuleerde hoofdregel is dat bij de vaststelling van de restwaarde van vastgoed de waarde van de grond bij het einde van de gebruiksduur van de opstal moeten worden betrokken (dus inclusief een waardestijging van de ondergrond). Dit is alleen anders indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij bij het einde van het gebruik van het gebouw niet door verkoop de waardestijging van de grond zal realiseren, maar dat de grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening ter plaatse, zoals bij sloop gevolgd door nieuwbouw.5 Het arrest van de Hoge Raad is echter in de praktijk, zoals ook uit de vraagstelling blijkt, met name relevant met betrekking tot situaties van voor 1 januari 2007. Met ingang van die datum is de wet gewijzigd als gevolg waarvan een afschrijvingsbeperking op gebouwen geldt tot de bodemwaarde. De bodemwaarde voor verhuurde gebouwen aan derden bedraagt 100% van de WOZ-waarde.6 Deze waarde ligt veelal hoger dan de restwaarde.
Erkent u dat op het punt van de afschrijving een wezenlijk verschil bestaat tussen woningcorporaties en commerciële beleggers, omdat eerstgenoemde in de praktijk de restwaarde niet realiseert? Erkent u dat de afschrijvingsbeperking daarmee ver verwijderd is geraakt van de realiteit?
Zoals ook in de antwoorden 4 en 5 op de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties7 is aangegeven is de afschrijvingsbeperking op gebouwen – kort gezegd – ingevoerd omdat de afschrijvingen veelal hoger bleken te zijn dan de werkelijke waardevermindering van het vastgoed. Dit betekende in de praktijk dat door middel van een combinatie van hoge afschrijvingslasten en de vorming van een herinvesteringsreserve langdurig uitstel van belastingheffing kon plaatsvinden.8 Zonder deze wetswijzing per 1 januari 2007 zou dit ook vanaf 2008 mogelijk zijn geweest voor woningcorporaties. Naar mijn mening doet de afschrijvingsbeperking dan ook in algemene zin nog steeds recht aan de realiteit. Op grond van deze afschrijvingsbeperking kan vanaf 2007 niet verder worden afgeschreven dan tot de WOZ-waarde. Het maakt hierbij dan ook niet uit of de vastgoedexploitant voornemens is het vastgoed te verkopen, dan wel op enig moment te slopen ten behoeve van nieuwbouw. Dit geldt ook voor woningcorporaties. In vergelijking met commerciële partijen zullen woningcorporaties in de praktijk in een aantal gevallen misschien andere afwegingen maken, waardoor zij mogelijk besluiten om een woning niet te verkopen, zodat zij ook geen restwaarde realiseren. Deze keuze beïnvloedt de fiscale afschrijvingslast niet.
Ziet u dat het afwaarderingsverbod hoofdzakelijk woningcorporaties raakt, omdat zij anders dan commerciële partijen in hoge mate onrendabel investeren?
Met ingang van 2008 is voor de fiscale winstbepaling9 een afwaarderingsverbod ingevoerd, waardoor omstandigheden die bekend waren ten tijde van het investeren in het bedrijfsmiddel geen aanleiding zijn voor afwaardering naar lagere bedrijfswaarde. Het verschil tussen de investering en de bedrijfswaarde wordt ook wel aangeduid als de onrendabele top. Zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van het afwaarderingsverbod, is het de vraag of het fiscaal mogelijk was om ook zonder de invoering van deze maatregel bedrijfsmiddelen met een voorzienbaar laag rendement af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde. De hoofdregel is namelijk dat bedrijfsmiddelen bij aanschaf of voortbrenging fiscaal worden gewaardeerd op de aanschaffings- of voortbrengingskosten. In beginsel zijn deze kosten gelijk aan de bedrijfswaarde van het bedrijfsmiddel. Vervolgens wordt de waardevermindering door gebruik van het bedrijfsmiddel door middel van jaarlijkse afschrijving tot uitdrukking gebracht in de fiscale winstberekening. Een afwaardering volgens goed koopmansgebruik naar lagere bedrijfswaarde direct na aanschaffing of voortbrenging is niet onmogelijk, maar wordt in de jurisprudentie en de literatuur slechts in uitzonderlijke gevallen aangenomen. Uit de jurisprudentie blijkt als uitgangspunt dat de bedrijfswaarde ten minste gelijk is aan hetgeen de ondernemer voor dat bedrijfsmiddel heeft opgeofferd, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. In de gevallen dat afwaardering toch werd toegestaan was sprake van bijzondere omstandigheden zoals miskoop, verborgen gebreken, of niet voorziene structurele veranderingen van de afzetmarkt of technologie.10 Het afwaarderingsverbod is ingevoerd om te voorkomen dat op dit punt discussies en daarmee onzekerheden ontstaan.11 Deze maatregel heeft een generieke werking. Dat wil zeggen dat het afwaarderingsverbod geldt voor alle ondernemingen die inkomstenbelasting- of vennootschapsbelastingplichtig zijn en voor alle bedrijfsmiddelen (dus niet alleen woningen). Dat betekent dat niet alleen woningcorporaties onder de reikwijdte van de maatregel vallen, maar ook commerciële partijen. In de praktijk zullen woningcorporaties waarschijnlijk eerder tegen deze beperking aanlopen dan commerciële partijen ten aanzien van hun woningen, omdat het rendement dat wordt behaald met de sociale verhuur doorgaans lager is dan het rendement dat wordt behaald met de commerciële verhuur. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven komen woningcorporaties, vanwege hun activiteiten in het kader van de aan hen opgedragen Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB), in aanmerking voor compensatie waarvoor commerciële partijen niet in aanmerking komen. Dit afwaarderingsverbod leidt er daarnaast enkel toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst wordt gebracht, maar wel kan worden afgeschreven tot de WOZ-waarde. Het onrendabele deel van de investeringen komt jaarlijks tot uitdrukking in de afschrijvingslasten en in lagere huuropbrengsten en leidt daarmee tot een lagere belastbare winst of zelfs een verlies.12
Klopt dat het afwaarderingsverbod leidt tot een hogere druk van de vennootschapsbelasting tijdens de exploitatie, omdat het nemen van verlies wordt uitgesteld?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u technisch uiteenzetten welke uitzonderingsmogelijkheden worden geboden op de Europese richtlijn die ten grondslag ligt aan de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD) 1?
Voor de implementatie van de earningsstrippingmaatregel is in ATAD113 een minimumstandaard opgenomen. ATAD1 kent een aantal uitzonderingen, maar biedt EU-lidstaten tevens de expliciete mogelijkheid om te kiezen voor (verdergaande) maatregelen die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde wijze van belastingontwijking. Ten aanzien van de earningsstrippingmaatregel biedt ATAD1 verschillende keuzes die ik hierna kort zal toelichten.
Ten eerste staat ATAD1 een zogenoemde groepsuitzondering toe in de earningsstrippingmaatregel, Op grond van de groepsuitzondering blijft het saldo aan renten aftrekbaar indien of voor zover – kort gezegd – de financieringsratio van de belastingplichtige op basis van een eigenvermogenstoets, onderscheidenlijk een EBITDA-uitzondering, niet afwijkt van de financieringsratio van de (internationale) groep (het concern) waartoe de belastingplichtige behoort. Dit betreft dus geen uitzondering voor een bepaalde sector. Ten tweede is in ATAD1 een uitzondering opgenomen voor op zichzelf staande entiteiten. Het gaat om entiteiten die – kort gezegd – geen gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijke personen hebben.14
Ten slotte biedt ATAD1 de mogelijkheid om financiële ondernemingen en langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Bij de laatste uitzondering gaat het om infrastructurele projecten die het algemeen belang dienen.
Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 blijkt, heeft Nederland met die maatregel een aanvullend doel. Naast het tegengaan van belastingontwijking wil Nederland eveneens dat een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt.15 Om die reden is de earningsstrippingmaatregel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimumstandaard) vereist doordat deze niet is voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering voor op zichzelf staande entiteiten. Hierdoor is de earningsstrippingmaatregel een generieke maatregel en gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Dit kabinet heeft er daarnaast niet voor gekozen om een uitzondering op te nemen voor financiële ondernemingen, omdat banken en verzekeraars doorgaans niet geraakt worden door de earningsstrippingmaatregel. Om die reden is per 1 januari 2020 een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars ingevoerd. Het kabinet heeft er wel voor gekozen om, binnen die strenge implementatie op basis van ATAD1, een uitzondering op te nemen voor al bestaande Publiek-Private Samenwerking (PPS)-projecten die verband houden met openbare-infrastructuurprojecten.
Betekent uw antwoord op vraag 7 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties, waarin u schrijft dat DG Concurrentie van de Europese Commissie zegt dat lidstaten zelf een standpunt mogen innemen over uitzonderingen voor woningcorporaties, dat Nederland een uitzondering kan maken voor woningcorporaties, als Nederland zelf bereid zou zijn dat te doen?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 9 van deze Kamervragen aangegeven biedt ATAD1 een mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. De vraag is wat onder het begrip «langlopende openbare-infrastructuurprojecten» moet worden verstaan. Het Europese recht kent geen heldere, eenduidige definitie van dit begrip. Gelijktijdig stelt ATAD1 dat door gebruikmaking van deze uitzondering geen verboden staatssteun mag worden verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen invulling moet geven aan dat begrip, zonder dat met de invulling een staatssteunrisico wordt gecreëerd. Het is dan ook de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip «langlopende openbare infrastructuurprojecten» kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend. Naar de mening van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als langlopende openbare-infrastructuurprojecten, zoals bedoeld in ATAD1, beschouwd worden. Bij openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten waarmee voorzieningen worden gerealiseerd die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals wegen, bruggen en tunnels.16 Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik. Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten te brengen. In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is hiervoor dus geen uitzondering opgenomen.
Hoe verhoudt de ambitie dat eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijk worden behandeld zich tot de wettelijke opdracht voor woningcorporaties om zo veel mogelijk te investeren en dus veel vreemd vermogen aan te trekken, terwijl de opbrengsten gezien het oogmerk en de doelstelling van corporaties beperkt zijn ten opzichte van de rentelast?
De earningsstrippingmaatregel heeft, zoals hiervoor in het antwoord op vraag 9 ook al aangegeven, naast het tegengaan van belastingontwijking als doel om eveneens een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken. De earningsstrippingmaatregel is daarom vormgegeven als een generieke renteaftrekbeperking. Woningcorporaties hebben maar zeer beperkt de mogelijkheid de extra afdrachten door aanpassingen in hun bedrijfsmodel te mitigeren of voorkomen. Het terugbrengen van het vreemd vermogen kan praktisch alleen door minder te investeren of meer te verkopen. Deze kabinetsperiode heeft het kabinet verschillende lastenverlichtende maatregelen getroffen voor verhuurders, waaronder de corporatiesector, onder andere door middel van een verlaging van de verhuurderheffing.17 Het kabinet onderzoekt of woningcorporaties ook op middellange en lange termijn voldoende ruimte hebben voor de benodigde investeringen. De resultaten van dit onderzoek worden naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Met welk bedrag is de belastingdruk op woningcorporaties in de praktijk toegenomen als gevolg van ATAD? Is dit bedrag volledig en structureel gecompenseerd?
Met ingang van 1 januari 2019 is de earningsstrippingmaatregel in werking getreden. Omdat de aangiften vennootschapsbelasting over 2019 veelal nog niet zijn ingediend, is het niet mogelijk om op korte termijn meer inzicht te geven in het feitelijke effect van de earningsstrippingmaatregel op de vennootschapsbelastingdruk van woningcorporaties. De Tweede Kamer is reeds eerder geïnformeerd over de verwachte effecten, welke ook zijn opgenomen in de tabel van antwoord 13. Het verkrijgen van dieper, feitelijk inzicht vergt nadere analyse, waarvoor aangiften vennootschapsbelasting over meerdere (en op dit moment ook nog toekomstige) jaren nodig zijn.
Er zijn verschillende maatregelen getroffen die een compenserend effect hebben voor verhuurders, waaronder woningcorporaties t.o.v. het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel. Zo is vanaf 2019 het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en is een heffingsvermindering voor verduurzaming geïntroduceerd. Vanaf 2020 is daar een heffingsvermindering voor nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bijgekomen. De voornoemde maatregelen in de verhuurderheffing gelden voor alle verhuurders van sociale huurwoningen. De heffingsvermindering is een gedeeltelijke compensatie voor de investering die de verhuurders van sociale huurwoningen als aparte DAEB opgelegd hebben gekregen. Daarnaast profiteren woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, vanaf 2021 van de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 21,7%.
Kunt u uitgesplitst per maatregel aangeven met welke bedragen de jaarlijkse belasting voor woningcorporaties is gestegen dan wel gedaald als gevolg van de verhuurderheffing, heffingsverminderingen, ATAD en de vennootschapsbelasting?
In de brief Indicatieve bestedingsruimte Woningcorporaties is aangegeven dat in 2018 door de sector € 1.657 miljoen aan verhuurderheffing betaald is. Toentertijd was de verwachting dat deze zou doorstijgen naar € 1.891 miljoen in 2023.18 Vanwege de coronacrisis is het echter onzeker of dit bedrag ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden. Ook is in die brief aangegeven dat over het belastingjaar 2018 voor in totaal een bedrag aan € 505 miljoen aan vooral voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting is opgelegd. De bedragen in de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting zijn gebaseerd op eigen inschattingen van de woningcorporatie zelf dan wel de inschattingen die door de Belastingdienst zijn gemaakt aan de hand van de gemiddelde belastbare bedragen over de voorgaande jaren. Het totaal te betalen definitieve bedrag aan vennootschapsbelasting over 2018 voor alle woningcorporaties is daarom nog niet bekend.
In de onderstaande tabel zijn de verwachte effecten van de maatregelen die deze kabinetsperiode zijn en nog zullen worden genomen op de fiscale lastendruk van woningcorporaties (in miljoenen euro’s) opgenomen, waarbij een minbedrag betekent dat er sprake is van een lastenverlichting.
2019
2020
2021
Struc
Effect earningsstrippingmaatregel uit ATAD1
102
144
193
353
Tariefverlaging vennootschapsbelasting
0
0
– 66
– 89
Heffingsvermindering verduurzaming in de verhuurderheffing
– 26
– 52
– 78
– 104
Tariefverlaging verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
– 100
Heffingsvermindering nieuwbouw in de verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
Totaal
– 24
– 108
– 151
– 40
Bent u van mening dat toetsing van de fiscale afwaardering door middel van de verkoopfictie aansluit bij de praktijk waarin woningcorporaties de woning slopen en vervolgens nieuwbouw plaatsvindt? Welke financiële consequenties heeft dit voor woningcorporaties?
Woningcorporaties kunnen ten behoeve van hun wettelijk vastgestelde werkzaamheden woningen verkopen, aankopen, renoveren, dan wel slopen en vervangen door nieuwbouw. De financiële consequenties zullen hierbij een onderdeel van het besluitvormingsproces vormen. Voor de fiscale toerekening van baten en lasten uit voornoemde activiteiten is met name goed koopmansgebruik bepalend. Goed koopmansgebruik is een open norm en geldt voor alle belastingplichtigen om de in een jaar genoten winst te bepalen. Bij invulling van deze norm wordt veelal aangesloten bij hetgeen in de bedrijfseconomie gebruikelijk is. Op basis van goed koopmansgebruik is het onder omstandigheden mogelijk om in een situatie van sloop gevolgd door nieuwbouw de boekwaarde van de te slopen opstal af te waarderen tot de lagere bedrijfswaarde van de woning. Deze lagere bedrijfswaarde van de verhuurde woning komt overeen met de highest-and-best-use waarde, zoals die bij taxaties (van vastgoed) wordt gebruikt, verhoogd met overdrachtskosten.19 Bij zo’n samenstel van feiten geldt dit voor iedere belastingplichtige, dus ook voor woningcorporaties.
Wat is uw opvatting over de onderhoudsvoorziening die woningcorporaties kunnen vormen? Wat zijn de gevolgen van het besluit dat u hierover heeft genomen?
Woningcorporaties kunnen, net als elke andere belastingplichtige, binnen de kaders van goed koopmansgebruik een voorziening voor onderhoud vormen. Op grond van de jurisprudentie20 gelden drie cumulatieve eisen voor het vormen van zo’n passiefpost:
de uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongeis); en
ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend (toerekeningseis); en
er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zekerheidseis).
In een recent geactualiseerd beleidsbesluit21 heb ik enige handvatten aangereikt voor de vorming van een voorziening binnen goed koopmansgebruik. Daarbij worden voorbeelden gegeven waaronder een voorbeeld «voorziening groot onderhoud». Uit de voorbeelden blijkt dat het vormen van een voorziening afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Indien de onderhoudswerkzaamheden leiden tot verhoudingsgewijs aanzienlijke toekomstige onderhoudsuitgaven in een jaar – een eenmalige piek in de uitgaven – en ook aan de overige voorwaarden voldaan wordt, dan is het vormen van een voorziening in beginsel mogelijk. Op deze wijze worden deze onderhoudsuitgaven meer gelijkmatig toegerekend aan de jaren voorafgaand aan het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden worden verricht. Indien echter een verhuurder van vastgoed (dus ongeacht of dit een woningcorporatie is) elk jaar qua omvang vergelijkbare onderhoudsuitgaven heeft, zal er bij die belastingplichtige geen sprake zijn van zo’n uitgavenpiek, waardoor het vormen van een onderhoudsvoorziening niet aan de orde is. De onderhoudsuitgaven worden dan immers al gelijkmatig verdeeld over de jaren. Genoemd beleidsbesluit behandelt meer aspecten en voorbeelden, waarmee eenheid in beleid en duidelijkheid voor de uitvoering wordt gegeven over de vorming van passiefposten binnen goed koopmansgebruik.
Bent u bereid de houding van de Belastingdienst ten aanzien van de afwaardering voor sloop en de toepassing van de onderhoudsvoorziening te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De werkwijze van de Belastingdienst is er op gericht om via eenheid van beleid en uitvoering belastingplichtigen – waaronder woningcorporaties – binnen wet- en regelgeving en jurisprudentie in gelijke situaties gelijk te behandelen. Deze gelijke behandeling geldt ook voor het toezicht op onderhoudsvoorzieningen en afwaarderingen voor sloop gevolgd door nieuwbouw. Ik zie derhalve geen reden waarom de Belastingdienst een andere houding zou moeten aannemen.
Erkent u dat de vennootschapsbelasting door de drie ficties op het gebied van de afschrijfbeperking, het verbod op aftrek van onrendabele investeringen en verbod op afwaardering gesloopte woningen meer het karakter krijgt van een kasstroombelasting dan een belasting op het resultaat? Hoe verhoudt dit zich tot het principe dat de realiteit en voorzichtigheid zouden moeten prevaleren?
Nee. De fiscale jaarwinst wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik, waaraan onder andere het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel ten grondslag liggen. De mogelijkheden die er zijn om bedrijfsmiddelen af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde, bijvoorbeeld in geval van sloop, zijn gebaseerd op goed koopmansgebruik en zijn dus in overeenstemming met deze beginselen. Het klopt dat in de fiscale wetgeving door middel van de afschrijvingsbeperking op gebouwen en het verbod op afwaardering van de onrendabele top van een investering een uitzondering wordt gemaakt op goed koopmansgebruik en dus ook op het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel. Naar mijn mening zorgen de twee genoemde wettelijke uitzonderingen er echter niet voor dat de vennootschapsbelasting22 daarmee een ander karakter krijgt dan een belasting op basis van de winst, omdat deze nog steeds als hoofdregel wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik.
Klopt het dat de Belastingdienst afspraken maakt met individuele woningcorporaties over de toepassing van eerder genoemde ficties? Zo ja, vindt u het wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen verschillend worden behandeld?
Ik vind het in beginsel niet wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en doelstellingen in gelijke gevallen verschillend worden behandeld. Alle belastingplichtigen, dus ook woningcorporaties, kunnen in vooroverleg treden met de Belastingdienst, zoals verwoord is in onderdeel 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht23. De toepassing van het fiscale recht op de voorgelegde relevante feiten en omstandigheden zal vervolgens tot een standpunt kunnen leiden, dat vastgelegd wordt. Vooroverleg kan bijvoorbeeld gaan over de zogenoemde onrendabele top, de afschrijvingsbeperking en over het afwaarderen naar lagere bedrijfswaarde. Daarbij ziet de Belastingdienst er op toe dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
Kunt u aangeven hoeveel woningcorporaties in 2006 en 2008 zogenaamde vaststellingsovereenkomsten hebben getekend? Wat waren de voordelen van deze overeenkomsten?
Voor 2006 waren woningcorporaties de facto subjectief vrijgesteld in de vennootschapsbelasting. Met ingang van 2006 zijn woningcorporaties slechts vrijgesteld in de vennootschapsbelasting voor de verhuur van sociale woningen en maatschappelijk vastgoed. Hiermee werden zij belastingplichtig voor met name hun projectontwikkelactiviteiten en de verhuur van woningen boven de huurtoeslaggrens. Met ingang van 2008 is ook deze vrijstelling vervallen en zijn woningcorporaties volledig belastingplichtig. De zogenoemde VSO1 (de vaststellingsovereenkomst die ziet op de aangepaste wetgeving over 2006 en 2007) en VSO2 (die ziet op de volledige belastingplicht vanaf 2008) zijn door 97%, respectievelijk 86%24 van de woningcorporaties getekend. Beide vaststellingsovereenkomsten zijn modelovereenkomsten opgesteld door Aedes25 en de Belastingdienst samen. Door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst werd verdere discussie vermeden en ontstond duidelijkheid en zekerheid over een aantal zaken dat verband houdt met de aanvang van de belastingplicht, zoals de waarde van de woningen op de fiscale openingsbalans. Zodoende werden tijdrovende en kostbare taxaties voorkomen. Tevens zijn de moties Tang c.s.26 en Essers c.s.27 in de vaststellingsovereenkomst uitgewerkt. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst konden de woningcorporaties zich richten op hun huisvestingstaak in plaats van individueel met de Belastingdienst over hun fiscale positie in dispuut te moeten gaan; die duidelijkheid en zekerheid was zowel in het belang van de woningcorporaties als de Belastingdienst.
Deelt u de analyse dat de huidige fiscale behandeling van woningcorporaties ertoe leidt dat zij terughoudend zijn met investeringen? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk is in het licht van de grote opgave om voldoende betaalbare woningen te realiseren?
Corporaties hebben de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan het terugdringen van het tekort aan sociale huurwoningen, bovenop de opgave voor renovatie, sloop/nieuwbouw en verduurzaming. Het is van belang dat de financiële middelen van corporaties in balans zijn met hun maatschappelijke opgaven. Voor de korte termijn hebben corporaties nog leenruimte om extra investeringen te doen, bovenop bestaande plannen. Of dit ook voor de (middel)lange termijn zo blijft, wordt in kaart gebracht naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. Naar verwachting worden de resultaten voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Ziet u dat woningcorporaties extra kwetsbaar zijn geworden voor toekomstige rentestijgingen als gevolg van bovengenoemde ficties en uitvoeringspraktijk? Zo nee, waarom niet?
Een eventuele toekomstige rentestijging heeft in algemene zin tot gevolg dat de rentelasten op leningen zullen stijgen. Dit heeft voor ondernemingen die met relatief veel vreemd vermogen zijn gefinancierd een negatieve invloed op de liquiditeitspositie en op de (fiscale) winst van de onderneming. Daarnaast kunnen zij, als gevolg van de invoering van de earningsstrippingmaatregel per 1 januari 2019, fiscaal minder rente als kosten in aftrek brengen van de fiscale winst. Dit geldt ook voor woningcorporaties. Dit staat naar mijn mening los van de bovengenoemde ficties (het afwaarderingsverbod voor de onrendabele top, de afschrijvingsbeperking voor gebouwen en de afwaardering naar lagere bedrijfswaarde bij sloop gevolgd door nieuwbouw) en de uitvoeringspraktijk.
Deelt u de opvatting dat goed investeringsgedrag van woningcorporaties eenvoudig en doeltreffend beloond kan worden door de herbestedingsreserve opnieuw in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die opvatting niet. De herbestedingsreserve was bedoeld voor lichamen opgericht voor een algemeen maatschappelijk of sociaal belang. Achtergrond van deze bepaling was te voorkomen dat professionele culture instellingen zoals toneelgezelschappen, orkesten, musea en andere stichtingen of verenigingen waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat (zoals scouting, dorpshuizen, amateur sportverenigingen en toneelverenigingen) ongewild tegen belastingheffing aan zouden lopen. Dit zou zich kunnen voordoen wanneer zij overschotten in het ene jaar behalen, terwijl die geoormerkt zijn voor specifieke investeringen in een volgend jaar. Hierbij kan gedacht worden aan de aanschaf van nieuwe instrumenten, een aanbouw, een tentoonstelling of een toernooi. Door middel van het vormen van een herbestedingsreserve konden instellingen gerealiseerde winsten aan de reserve doteren mits aan alle voorwaarden werd voldaan. Dit leidde feitelijk – en zoals beoogd – tot uitstel van belastingheffing. Ingeval de reserve conform de wettelijk gestelde voorwaarden werd aangewend, zou het zelfs mogelijk tot afstel van belastingheffing kunnen leiden. In de praktijk werd door de genoemde doelgroepen niet veel gebruikgemaakt van de herbestedingsreserve, maar wel door andere instellingen waarvoor de bepaling niet bedoeld was. Om die reden is de (her)bestedingsreserve per 1 januari 2012 meer toegespitst op de doelgroepen waarvoor deze is bedoeld. Bij de wijziging per 1 januari 2012 is expliciet opgenomen dat de bestedingsreserve is bedoeld voor projecten en bedrijfsmiddelen die binnen de onderneming worden aangewend. Hieronder vallen niet aan derden ter beschikking gestelde onroerende zaken.28 Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om woningcorporaties uit te zonderen voor de toepassing van de (her)bestedingsreserve. Hierbij is mede van belang dat er naast woningcorporaties ook andere verhuurders van woningen actief zijn, die ook voor 1 januari 2012 geen gebruik konden – en nu ook geen gebruik kunnen – maken van een dergelijke faciliteit. Ten slotte ben ik van mening dat de huidige fiscale winstbepaling op grond van goed koopmansgebruik voldoende rekening houdt met het investeringsgedrag van belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties, bijvoorbeeld doordat – onder voorwaarden – gebruik kan worden gemaakt van een herinvesteringsreserve.
Het bericht ‘Specialisten: nog te vroeg voor bezoek aan verpleeghuizen’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Specialisten: nog te vroeg voor bezoek aan verpleeghuizen»?1
Mag uit dat bericht de conclusie worden getrokken dat u alvorens aan te kondigen dat u vanaf 11 mei (bij wijze van proef) weer bezoek in verpleeghuizen wilt toestaan, daarover geen overleg heeft gevoerd met Verenso, de vereniging van specialisten ouderengeneeskunde, die veelal in verpleeghuizen werkzaam zijn en als geen ander zicht hebben op de situatie aldaar?
Bent u bereid Verenso alsnog te betrekken bij de aanloop naar en de besluitvorming over het eventueel opheffen van het nu in verpleeghuizen geldende (bijna volledige) bezoekverbod?
Klopt het dat het aantal sterfgevallen als gevolg van besmetting met het coronavirus in verpleeghuizen op dit moment nog steeds toeneemt?
Staat voor u de eerder genoemde datum van 11 mei vast? Hoe lang is de voorziene doorlooptijd van bedoelde proef en/of proeven?
Zou u de randvoorwaarden willen benoemen die voor u cruciaal zijn als het gaat om het weer toelaten van bezoek in verpleeghuizen, onder meer als het gaat om de tendens in besmettings- en overlijdenscijfers als ook de beschikbaarheid van beschermingsmiddelen en testen voor zorgverleners en bezoekers?
Bent u, zoals Verenso bepleit, voornemens met landelijke kaders voor het op termijn verruimen van de bezoekregels te komen?
Bent u bereid tot een eveneens door Verenso bepleit gezamenlijk plan, «waarin zorgkoepels, professionals, patiëntenorganisaties en de wetenschap samen tot een goed doordacht voorstel komen»?
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Nertsen met corona |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Getroffen nertsenhouder over coronavirus bij zijn dieren: «We gaan gewoon door met verzorgen»»?1
Ja.
Zijn alle nertsenbedrijven gecontroleerd? Zo ja, bij hoeveel nertsen of andere dieren en bij hoeveel bedrijven is het coronavirus vastgesteld? Zo nee, waarom niet en gaat dat alsnog gebeuren?
Er is naar aanleiding van de recente ontwikkelingen besloten om alle nertsenbedrijven in Nederland verplicht te screenen door middel van bloedonderzoek. Op dit moment zijn op alle nertsenbedrijven bloedmonsters genomen. De Gezondheidsdienst voor Dieren start deze week met het onderzoeken van deze monsters. Ook is vorige week het early warning systeem gestart, waarbij nertsenhouders verplicht zijn iedere week kadavers van natuurlijk gestorven dieren in te zenden. Eén weekronde is afgerond.
Inmiddels is op negen locaties in Noord Brabant en Limburg het virus aangetroffen. Het aantal besmette nertsen per bedrijf is niet precies bekend omdat een steekproef wordt genomen om aan te tonen of de infectie aanwezig is of niet.
Over de onderzoeken op de besmette bedrijven hebben wij in de brieven van 25 (Kamerstuk 35 334, nr. 84) en 28 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1096) jl. uw Kamer geïnformeerd. Wij verwijzen voor de bevindingen en de additionele maatregelen naar de brief van 3 juni.
Wordt er naar aanleiding van berichten over besmette nertsen meer onderzoek gedaan naar besmetting bij dieren? Zo ja, wat is de aard en omvang van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
In de brieven aan uw Kamer van 26 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1089), 8 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1090), 15 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1091), 19 mei en 25 mei jl. is uiteengezet welk onderzoek wordt uitgevoerd. Het is van belang om te weten hoe de ziekte zich op de nertsenbedrijven ontwikkelt aangezien dit kennis oplevert over de epidemiologie van SARS-CoV-2 in nertsen (mens-nerts en nerts-nerts transmissie). Daarom zijn (bloed-)monsters genomen van zieke nertsen van de betreffende bedrijven voor virusonderzoek en bloedmonsters van gezonde nertsen om na te gaan of er antistoffen in aanwezig zijn. Tevens zijn uit voorzorg ook lucht- en stofmonsters genomen in de omgeving van de twee bedrijven en worden mestmonsters onderzocht.
Zoals wij in onze brief van 28 mei jl. hebben aangegeven is vorige week het onderzoek op de eerste drie besmette locaties afgerond. Het advies van het OMT-Z is op 3 juni gegeven. Wij verwijzen voor dit advies en de maatregelen die we hebben genomen naar de brief van 3 juni.
In de brief aan uw Kamer op 22 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1088) is aangegeven dat er onderzoek wordt uitgevoerd naar SARS-CoV-2 bij dieren. Het onderzoek naar nertsen heeft nu, door de actualiteit, invulling gekregen. In de brieven van 19, 25 en 28 mei jl. is aangegeven dat alle nertsenbedrijven in Nederland verplicht worden gescreend door middel van bloedonderzoek. Deze screening is vorige week gestart. Rond de besmette locaties is de screening bij omliggende bedrijven al eerder gestart.
Er is verder uit voorzorg besloten om onderzoek te laten doen naar het mogelijk vóórkomen van de infectie bij varkens, door middel van bloedonderzoek. Daarnaast wordt onderzoek uitgevoerd naar infecties bij katten en honden. De Faculteit Diergeneeskunde (Universiteit Utrecht) heeft samen met enkele andere onderzoeksinstituten een onderzoeksvoorstel uitgewerkt. Dat onderzoek start begin juni. Tenslotte wordt ook op konijnenbedrijven screeningsonderzoek verricht, omdat ook konijnen gevoelig blijken te zijn voor infectie met SARS-CoV-2.
Kan het virus via dieren op andere dieren of op mensen worden overgedragen? Zo ja, wat gaat u zo snel mogelijk doen om dergelijke besmetting tegen te gaan, en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet en hoe zeker bent u daarvan?
Het is zeer waarschijnlijk dat er op twee besmette nertsenbedrijven medewerkers door nertsen besmet zijn geraakt met SARS-CoV-2. Het RIVM heeft beoordeeld dat het risico op blootstelling van mensen aan het virus buiten de stal nog steeds verwaarloosbaar is en door deze nieuwe onderzoeksresultaten niet is veranderd. Hiervoor wordt verwezen naar de brief van 19 mei jl. Deze risicobeoordeling deed het RIVM eerder op basis van het feit dat uit het onderzoek bleek dat alle lucht- en stofmonsters buiten de stal bij herhaalde metingen geen virus bevatten. Hiervoor wordt verwezen naar de eerdere brief van 15 mei jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1091)
Op besmette bedrijven blijft het advies aan medewerkers om in de stallen persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken conform het advies van RIVM en GGD totdat de dieren zijn geruimd en de NVWA heeft aangegeven dat het risico op besmetting niet langer aanwezig is. Op deze wijze kunnen medewerkers voldoende beschermd hun werk op deze bedrijven blijven uitvoeren.
In onze brief van 3 juni wordt uiteengezet wat het nieuwe beleid is ten aanzien van besmette bedrijven. Wij verwijzen u voor de maatregelen naar deze brief.
Is er een relatie tussen een hoge veedichtheid of het aantal bedrijven in een gebied en het aanwezig zijn van een virus? Zo ja, waar bestaat die relatie uit en kan dit ook leiden tot een groter aantal besmettingen? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre er een verband is tussen een hoge veedichtheid of het aantal bedrijven in een gebied en het aanwezig zijn van een virus, is niet bekend. Zoals is aangegeven in de brief van 8 mei jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1090) is het RIVM gevraagd de onderzoeksmogelijkheden te verkennen naar een eventuele relatie tussen luchtkwaliteit, veehouderij en gevoeligheid van mensen voor COVID-19. Ook andere factoren naast veehouderij die een rol kunnen spelen zullen daarbij worden meegenomen. Het RIVM stelt momenteel een onderzoeksvoorstel op. Wij zullen uw Kamer hier later verder over informeren.
Hoe wordt er in het algemeen omgegaan met bedrijven waar dieren met een besmettelijke ziekte zijn aangetroffen? Welk protocol wordt gevolgd? Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Welke actie onderneemt de NVWA?
De NVWA heeft een wettelijke taak in de bestrijding van zogenoemde aangewezen besmettelijke dierziekten. Dit zijn besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 15 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Bestrijdingsmaatregelen volgen uit de artikelen 21 en 22 van de Gwwd. Deze ziekten die zijn aangewezen als besmettelijke dierziekten zijn opgenomen in paragraaf 2 van hoofdstuk 1 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. Op basis van Europese en nationale regelgeving zijn voor die aangewezen besmettelijke dierziekten specifieke bestrijdingsdraaiboeken opgesteld. De maatregelen zijn erop gericht om de betreffende dierziekte te bestrijden en verspreiding van de ziekteverwekker te voorkomen.
Welke richtlijnen bestaan er ten aanzien van het ruimen van dieren en vervoersverboden? Worden de bedrijven met besmette dieren in dit geval geruimd? Zo nee, waarom niet?
Gezien de eerdere ontwikkelingen is besloten een infectie met SARS-CoV-2 bij nertsen op nertsenbedrijven aan te wijzen als besmettelijke dierziekte volgens artikel 15 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Deze aanwijzing maakt het mogelijk om verdergaande maatregelen te nemen voor nertsenbedrijven. Hiervoor wordt verwezen naar de brief van 19 mei jl.
Zoals ook in de brief van 19 mei jl. is gemeld heeft het RIVM beoordeeld dat het risico op blootstelling aan het virus van mensen buiten de stal nog steeds verwaarloosbaar is en door de nieuwe onderzoeksresultaten, waarvan melding gemaakt in de brief van 19 mei, niet is veranderd. Deze risicobeoordeling deed het RIVM eerder op basis van het feit dat uit het onderzoek bleek dat alle lucht- en stofmonsters buiten de stal bij herhaalde metingen geen virus bevatten. Wij verwijzen hiervoor naar de eerdere brief van 15 mei jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1091).
Het ruimen van bedrijven, waarbij de dieren worden gedood en vernietigd, is een zeer zware maatregel en wordt alleen toegepast als er geen andere mogelijkheid bestaat om de ziekte te controleren of de dier-/volksgezondheid te beschermen. Gezien het advies van OMT-Z en het BAO-Z is besloten de nertsen op de besmette nertsen bedrijven te ruimen. In onze brief van 3 juni wordt dit nieuwe beleid is ten aanzien van besmette bedrijven verder toegelicht. Wij verwijzen u voor de maatregelen naar deze brief.
Worden de nertsenbedrijven bewaakt, aangezien in het verleden dierenactivisten zich weleens toegang tot nertsenbedrijven hebben verschaft en dieren hebben vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
Locaties van nertsenbedrijven zijn voorzien van een volledige omheining om te voorkomen dat een dier dat buiten zijn ren komt ook de locatie zou verlaten. Een deel van de bedrijven maakt bovendien gebruik van camera’s om de toegang te controleren van personen die het bedrijf betreden.
Acht u het mogelijk dat het op dieren aangetroffen virus kan muteren? Zo ja, wat zegt dat over het gevaar van dat virus? Zo nee, waarom niet en hoe zeker weet u dit?
Het is bekend dat virussen kunnen muteren. Het OMT-Z heeft aangegeven dat mutaties ook in besmette nertsen kunnen plaatsvinden. Dit is één van de redenen waarom is besloten om de besmette nertsenbedrijven te ruimen.
Deelt u de mening dat er geen enkel risico kan worden genomen in deze? Zo ja, kunt u zo snel als mogelijk handelen naar aanleiding van dit bericht en vervolgens bovenstaande vragen binnen een week beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Wij onderkennen de mogelijke risico’s, dat is de reden dat de besmette bedrijven eerder een aantal (voorzorg)maatregelen opgelegd hebben gekregen, een meldplicht voor SARS-CoV-2 infecties bij nertsen is ingesteld en onderzoekers is gevraagd om deze bedrijven verder te onderzoeken zodat we meer inzicht krijgen in de verspreiding van het virus.
Op 3 juni heeft het OMT-Z een advies uitgebracht over besmette bedrijven. Wij verwijzen voor dit advies en ons beleid ten aanzien van deze locaties naar de brief van 3 juni.
Het bericht ‘Politie stelt onderzoek in naar misstanden binnen Landelijke Eenheid’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Politie stelt onderzoek in naar misstanden binnen Landelijke Eenheid»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een onderzoek is gestart en dat dit onderzoek wordt uitgevoerd door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van de eenheid Oost-Nederland en door de Inspectie Justitie en Veiligheid? Wat zijn de (afzonderlijke) onderzoeksopdrachten? Wat is de termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond en in welke mate gaat dit vertraging oplopen door de huidige coronacrisis? Waarom is de afdeling VIK van de eenheid Oost-Nederland hiervoor ingezet?
Momenteel wordt door de Inspectie van Justitie en Veiligheid onderzoek verricht. De centrale onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: In hoeverre raken de gesignaleerde problemen met betrekking tot de onderdelen van de DLIO en de DLOS de kwaliteit van hun eigen taakuitvoering en die van andere onderdelen van de NP en welke handvatten zijn er te geven om de problemen op te lossen? Dit onderzoek heeft enige vertraging opgelopen als gevolg van de coronamaatregelen, maar is zeer recent weer opgestart. Er wordt geen onderzoek verricht naar misstanden binnen de Landelijke Eenheid door de afdeling VIK van de Eenheid Oost. Als bedoeld is te vragen naar het onderzoek naar de zelfdoding van medewerker van de Landelijke Eenheid, dan is in het multidisciplinair onderzoeksteam onder andere een medewerker van VIK Oost Nederland betrokken.
Waarom is er niet voor gekozen om – zoals politiebonden ACP en NPB in eerste instantie wilden – een extern onafhankelijk onderzoek te laten plaatsvinden? Denkt u niet dat de omvangrijkheid van de problematiek, in combinatie met de kennelijke vertrouwenscrisis tussen medewerkers en leidinggevenden, daartoe aanleiding had gegeven?
De Inspectie van Justitie en Veiligheid doet onderzoek naar de geconstateerde problematiek bij de Landelijke Eenheid (zie hiervoor ook het antwoord bij vraag 2). Dit is een onafhankelijk onderzoek.
Kunt u een overzicht geven (geen inhoudelijke informatie) van het aantal tuchtzaken, disciplinaire onderzoeken en strafzaken dat thans loopt binnen de Landelijke Eenheid, uitgesplitst per dienst? Kunt u daarbij aangeven wat de startdatum is en wat de (verwachte) einddatum is van elk onderzoek? Kunt u aangeven welke organisatie (VIK, Rijksrecherche) het onderzoek uitvoert?
Bij de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid lopen momenteel 13 disciplinaire onderzoeken en 20 strafrechtelijke onderzoeken. Na de onderzoeksfase volgt de beoordelings- en afdoeningsfase bij het bevoegd gezag. Bij disciplinaire onderzoeken is het bevoegd gezag binnen de politie hiervoor verantwoordelijk. Bij strafrechtelijke onderzoeken is dat het Openbaar Ministerie.
Hoeveel medewerkers van de Landelijke Eenheid zitten op dit moment thuis, in het kader van een schorsing of in het kader van een buitenfunctiestelling? Kunt u dit uitsplitsen per dienstonderdeel? Kunt u per huidig geval aangeven wanneer de buitenfunctiestelling en/of schorsing gestart is?
Momenteel zitten er vier medewerkers van de Landelijke Eenheid thuis vanuit disciplinair oogpunt vanwege een buitenfunctiestelling en/of schorsing. Ik ga niet in op individuele casuïstiek. Daarom zal ik geen nadere informatie over de vier medewerkers verstrekken die momenteel thuis zitten.
Klopt het dat in een aantal gevallen de duur van de schorsing (al dan niet in combinatie met buitenfunctiestelling) soms langer dan 1,5 à 2 jaar duurt? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 84, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) waarin bepaald wordt dat de duur van een schorsing maximaal zes maanden is, bij zwaarwegende belangen te verlengen met telkens maximaal zes maanden? Van wat voor «zwaarwegende belangen» is sprake bij een herhaalde verlenging? Op welke wijze wordt de proportionaliteit van deze maatregel bewaakt? Is dit aan de direct leidinggevende van betrokkene, aan de eenheidsleiding of is er binnen het korps een centraal mechanisme dat hier een toetsende rol in heeft? Is er beleid ten aanzien de toepassing van artikel 84 Barp of wordt dit telkens in het individuele geval bepaald?
Het klopt dat in een aantal gevallen de opgelegde ordemaatregelen langer duren dan 1,5 jaar. Dit heeft veelal te maken met het feit dat gelijktijdig een strafrechtonderzoek lopende is. Er zijn situaties waarin een disciplinaire afdoening namelijk pas kan plaatsvinden als het strafrechtelijk onderzoek (grotendeels) is afgerond, bijvoorbeeld om belemmering van de rechtsgang en doorkruising van dit onderzoek te voorkomen. Of een verlenging van de schorsing op basis van zwaarwegende belangen aan de orde is, wordt per dossier bekeken. De verlenging van een schorsing is uiteindelijk een beslissing van het bevoegd gezag. Bij deze beslissing worden de feiten, omstandigheden en jurisprudentie meegewogen.
Bent u bekend met het «Protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie» uit 2018? Kan uit paragraaf 3.2.3 van dit protocol afgeleid worden dat de standaardtermijn van een disciplinair onderzoek intentioneel acht weken bedraagt? Waarom duren veel disciplinaire onderzoeken – zeker binnen de Landelijke Eenheid – veel langer dan acht weken?
Ja, ik ben met dit protocol bekend. De algemene regel die de politie hanteert is dat een onderzoek zo snel mogelijk wordt ingesteld en afgerond, het liefst binnen een termijn van acht weken. Het kan echter voorkomen dat onderzoeken langer duren. Dit kan meerdere oorzaken hebben zoals de complexiteit van de casus en/of de betrokkenheid van meerdere personen. Ook de beschikbare onderzoekscapaciteit speelt een rol. Binnen de Landelijke Eenheid is bijvoorbeeld besloten meer capaciteit beschikbaar te stellen voor het uitvoeren van dergelijke onderzoeken.
De betrokkene wordt over het onderzoek geïnformeerd en wordt tevens tijdig geïnformeerd over de reden van de opgelopen vertraging en binnen welke termijn het onderzoek naar verwachting zal worden afgerond.
Op welke wijze is binnen de Landelijke Eenheid de afdeling VIK ingebed in de organisatie? Welk lid van de eenheidsleiding of van de diensthoofden stuurt de afdeling VIK aan? Is geborgd dat de afdeling VIK in onafhankelijkheid – ook ten opzichte van de diensthoofden – onderzoek kan doen? Klopt het dat diensthoofden die ontevreden zijn over de uitkomst van een VIK-onderzoek zelf nadere aanwijzingen kunnen geven over het vervolg van een onderzoek of buiten het VIK-onderzoek om zelf nader onderzoek kunnen verrichten?
De ophanging van het VIK is beschreven in het Inrichtingsplan van de Nationale Politie en is ondergebracht bij de Staf van de politie. De Directeur Operatien van de Eenheidsleiding Landelijke Eenheid heeft de Staf in portefeuille.
Voor de beantwoording van de vraag ten aanzien van de processen binnen interne onderzoeken verwijs ik u graag naar mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.2 In deze brief sta ik uitgebreid stil bij het proces van de disciplinaire onderzoeken en het proces van de strafrechtelijke onderzoeken. Daarnaast verwijs ik u ook graag naar het Protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie uit 2018. Hierin staat dat een onderzoeker onafhankelijk en onbevooroordeeld hoort te zijn in zijn werk.
De rol van het bevoegd gezag als opdrachtgever van een oriënterend of een disciplinair onderzoek is vastgelegd in eerder genoemd onderzoeksprotocol. Alleen het bevoegd gezag kan de onderzoeksopdracht verstrekken, uitbreiden of aanwijzingen geven aan de onderzoekers. Het bevoegd gezag is daarmee ook verantwoordelijk voor het begrenzen van het onderzoek. In voornoemd protocol is daarover onder meer vastgelegd: «Het bevoegd gezag verstrekt opdracht of verleent toestemming tot in te zetten of te gebruiken methoden of middelen en waakt ervoor dat deze niet in strijd zijn met wettelijke bepalingen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik van ingezette middelen of gebruikte methodes wordt in de rapportage verantwoord.».Ook de betrokken medewerker naar wie het onderzoek zich richt kan invloed uitoefenen op de begrenzing van het onderzoek. Daarover is het volgende vastgelegd: «Voorafgaand aan het afronden van het onderzoek vraagt de onderzoeker betrokkene uitdrukkelijk of naar zijn mening de feiten en omstandigheden voldoende onderzocht zijn en of het onderzoek volledig is. De onderzoeker neemt de reactie van betrokkene op in het rapport.»
Hebben de medewerkers van de afdeling VIK een specifieke opleiding voor hun werkzaamheden genoten? Is er aan de Politieacademie een leergang voor VIK-medewerkers? Welke «opsporingsmethoden» gebruikt de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid? Zijn deze methoden vastgelegd en wordt de naleving daarvan getoetst en door wie? In hoeverre passen deze methoden in een arbeidsrechtelijk onderzoek wat een disciplinair onderzoek de facto is? Wordt er informatie uitgewisseld door de politie – vanuit disciplinaire onderzoeken zonder strafrechtcomponent – naar het openbaar ministerie (OM)? Hoe verhoudt zich dit tot de rechtszekerheid van politiemensen?
Binnen de Politieacademie is een basisopleiding ontwikkeld voor de medewerkers van VIK. Daarnaast is per discipline een aparte opleiding ontwikkeld. De medewerkers van VIK volgen deze opleidingen.
Het bevoegd gezag geeft in de opdrachtformulering toestemming alle informatie uit politiesystemen te raadplegen en te gebruiken ten behoeve van het disciplinaire onderzoek. Hierbij wordt rekening gehouden met proportionaliteit en subsidiariteit.
Ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken gebruikt de afdeling VIK – in opdracht en onder de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie – de opsporingsmethoden conform het wetboek van Strafvordering.
In mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie sta ik uitgebreid stil bij het proces van disciplinaire onderzoeken en het proces van strafrechtelijke onderzoeken. Een oriënterend- en een disciplinair onderzoek vallen buiten het gezagsbereik van het Openbaar Ministerie. Er wordt op zo’n moment dan ook geen informatie met het Openbaar Ministerie uitgewisseld. Een oriënterend en een disciplinair onderzoek kunnen starten zonder strafrecht-component maar in de loop van het onderzoek kunnen verdenkingen van gepleegde strafbare feiten rijzen die onder het bereik van de aangifteplicht artikel 160 of 162 Wetboek van Strafvordering vallen. In die gevallen wordt alsdan wel overleg gevoerd met het Openbaar Ministerie.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze afstemming en overleg plaatsvindt tussen het OM en de leiding van de Landelijke Eenheid inzake de keuzes en de routering van disciplinaire dan wel strafrechtelijke onderzoeken? Is er frequent sprake van overleg tussen het Landelijk Parket en de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid? Wie bepaalt op welke wijze onderzoeken worden opgepakt? Worden er afspraken gemaakt tussen het OM en de politie over hoe zaken worden afgedaan, bijvoorbeeld door een forse tuchtrechtelijke afhandeling als voorwaarde te stellen voor een sepot van de strafzaak?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u graag naar mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.3 In deze brief sta ik uitgebreid stil bij het proces van de disciplinaire onderzoeken en het proces van de strafrechtelijke onderzoeken. Zoals ik in de genoemde brief meld zijn het strafrechtelijke en het disciplinaire regime twee verschillende trajecten, waarbij sprake is van een ander gezag, andere status, andere weging/beoordelingskader én ander rechtsgevolg. Hoewel één en dezelfde gedraging van een ambtenaar van politie zowel strafrechtelijk als disciplinair kan worden onderzocht, beoordeeld en bestraft, staan het strafrechtelijke en disciplinaire regime los van elkaar. Transparant en duidelijk communiceren, zoals hierboven ook beschreven, naar de betrokken ambtenaar door zowel het Openbaar Ministerie als de politie is hierbij essentieel om onduidelijkheden te voorkomen. Een disciplinair onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek staan los van elkaar en zijn daarmee twee gescheiden procedures. Desondanks kan het OM de uitkomsten van een disciplinair onderzoek mee laten wegen in de afdoeningsbeslissing en/of de strafeis die het uiteindelijk stelt.
Zijn er landelijk afspraken over de wijze waarop het OM en de politie samenwerken als het gaat om de afhandeling van disciplinaire onderzoeken en strafzaken tegen medewerkers van de politie? Staat deze werkwijze op papier? Hoe is die tot stand gekomen? In hoeverre krijgen politiemensen te maken met diverse trajecten rondom hun functioneren en optreden? Hoe verhoudt zich dit tot de rechtszekerheid van politiemensen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met een onderzoek binnen de Landelijke Eenheid waarin het OM weigerde om een financieel onderzoek in Spanje te laten verrichten (naar aangenomen mag worden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek) waarna de dienstleiding dit onderzoek alsnog op eigen titel heeft laten uitvoeren? Is dit onderzoek door de afdeling VIK verricht? Kunt u uitleggen welke juridische basis u ziet om in het kader van een disciplinair onderzoek een (financieel) onderzoek door de Spaanse autoriteiten te laten uitvoeren? Waarom is deze medewerker al meer dan twee jaar buiten functie gesteld terwijl het onderzoek naar hem al lang is afgerond? Is hier nog sprake van een onbevangen opstelling aan de zijde van de leiding van de Landelijke Eenheid?
U vraagt mij naar een specifieke individuele casus. Ik kan hier niet inhoudelijk op ingaan.
Heeft u enig besef wat een schorsing of buitenfunctiestelling voor politiemensen en hun directe omgeving betekent? Kunt u zich voorstellen in welk sociaal isolement betrokkenen terecht komen, wat de psychische belasting is van dat isolement in combinatie met langdurige, bijtende onzekerheid, zeker als een schorsing of buitenfunctiestelling wordt gecombineerd met een spreek- en/of contactverbod, opgelegd aan betrokkene of aan de medewerkers van de dienst of afdeling waar betrokkene werkzaam was? Deelt u de opvatting dat langdurige schorsingen en/of buitenfunctiestellingen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat beter actief gezocht kan worden naar een tijdelijke andere werkplek voor betrokkene? Is hier landelijk beleid voor?
Ik ben mij zeker bewust van de impact die een schorsing of buitenfunctiestelling kan hebben voor ambtenaren van de politie en hun omgeving en ben het met u eens dat dit zoveel als mogelijk voorkomen moet worden. Ik weet dat de korpschef langdurige schorsingen en buitenfunctiestellingen zoveel mogelijk wenst te voorkomen, maar dat dit niet altijd mogelijk is. Het is wel mogelijk een medewerker, gedurende het onderzoek, te belasten met andere werkzaamheden. Dit heeft geen consequenties voor de rechtspositie van die medewerker.
Welke begeleiding krijgen politiemedewerkers die geschorst worden of die buiten functie worden gesteld? Is er persoonlijke, menselijke aandacht voor deze medewerkers? Hoe wordt die georganiseerd naast het onderzoek dat plaatsvindt? Kunt u deze vraag ook specifiek beantwoorden voor de Landelijke Eenheid?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik graag naar het document «protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie, 2018»4. In paragraaf 2.4 staat aangegeven dat de direct leidinggevende tijdens het onderzoek in disciplinaire zaken verantwoordelijk blijft voor het bieden van goede personeelszorg aan betrokkene en diens omgeving. Dit geldt ook voor de Landelijke Eenheid.
Daarnaast krijgt de betrokkene in een disciplinair onderzoek de mogelijkheid aangeboden om in gesprek te gaan met een bedrijfsmaatschappelijk werker van de eenheid en ontvangt hij van VIK Landelijke Eenheid hierover een informatiefolder.
Het bericht ‘Parlement, maak een einde aan deze uitzonderingstoestand’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «parlement, maak een einde aan deze uitzonderingstoestand», «Noodverordening blijkt illegaal en moet worden aangepast» en «Noodkreet raadsleden: lokale democratie buitenspel door coronacrisis»?1 2 3
Ja.
Kunt u heel precies, met verwijzingen naar relevante wetsbepalingen, schematisch het proces beschrijven van het tot stand komen van een besluit inhoudende maatregelen om het coronavirus te bestrijden en het omzetten van zo’n besluit in een noodverordening?
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft ter bestrijding van de verspreiding van het coronavirus op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid (Wpg), de voorzitters van de veiligheidsregio’s opdrachten gegeven om de bevoegdheden die zij op grond van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr) hebben, in te zetten. De voorzitters van de veiligheidsregio’s hebben op basis van deze opdracht een modelnoodverordening COVID-19 opgesteld, die vervolgens is omgezet in noodverordeningen in de 25 veiligheidsregio’s (artikel 176 Gemeentewet in samenhang met artikel 39 van de Wet Veiligheidsregio’s).
Wat is uw reactie op de analyse van hoogleraar Voermans dat de Wet publieke gezondheid niet bedoeld is om voor langere tijd beperkende maatregelen af te kondigen omdat daar het stelsel van de grondwettelijk gereguleerde uitzonderingstoestand van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden voor is bedoeld?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 kan de Minister van VWS opdrachten geven op grond van artikel 7 Wpg. De tekst noch de historie van de Wpg beperkt de Minister in de te geven opdrachten. Om te voldoen aan een opdracht zet de voorzitter van de veiligheidsregio zijn bestaande bevoegdheden in. In een rechtsstaat kunnen noodverordeningen naar mijn mening inderdaad niet al te lang duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Dat betekent evenwel niet dat het enige alternatief is om de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden in te zetten, en dus een noodtoestand af te kondigen. Dat is in deze situatie niet aan de orde. Wel acht het kabinet het gewenst dat de maatregelen die moeten worden getroffen na de fase van acute crisisbeheersing in samenspraak met het parlement tot stand worden gebracht. Juist om die reden bestaat het voornemen om tijdelijke, specifieke wetgeving te maken voor de volgende fase van de crisisbestrijding. Ik verwijs u hiervoor verder naar de brief die ik, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van VWS en voor Medische Zorg en Sport, 1 mei 2020 aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 35 300 VI, nr. 124).
Wat is uw reactie op de kritiek van hoogleraar Voermans dat de nu gebruikte modelverordeningen die worden omgezet in een door de voorzitters van de veiligheidsregio’s uitgevaardigde noodverordening een democratisch tekort kunnen opleveren omdat deze niet worden bekrachtigd door of na overleg met een democratisch gekozen orgaan en er ook lastig controle uit te oefenen is?
Allereerst merk ik op dat de modelnoodverordening van de voorzitters van de veiligheidsregio’s is gebaseerd op de aanwijzingen die de Minister van VWS aan de voorzitters geeft op grond van zijn bevoegdheid in artikel 7 van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Op de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister is democratische controle door uw Kamer mogelijk. De aanwijzingen zijn te vinden op www.rijksoverheid.nl. Uw Kamer is met brieven geïnformeerd over alle maatregelen die het kabinet heeft getroffen en heeft daarover regelmatig plenaire debatten met de Minister van VWS gevoerd.
In artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s is bepaald dat de voorzitter van de veiligheidsregio na afloop van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters in de regio die deel uitmaken van het regionaal beleidsteam, schriftelijk verslag uitbrengt aan de gemeenteraden over het verloop van de gebeurtenissen en de besluiten die hij heeft genomen. De voorzitter van de veiligheidsregio beantwoordt, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters, schriftelijk de vragen die de raden na ontvangst van het verslag stellen. Daarbij moet in dit geval wel in ogenschouw worden genomen dat de voorzitters in deze situatie handelen naar de opdracht van de Minister van VWS. Deze democratische controle zal naar zijn aard dus anders zijn dan bij een bovenplaatselijke ramp of crisis waarin de voorzitter zelfstandig besluiten heeft moeten nemen. Ik moge u ook verwijzen naar de antwoorden op vragen 8 en 9 en naar het antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden van uw Kamer Den Boer en Sneller (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2307).
Wat is uw reactie op de analyse van hoogleraren Brouwer en Schilder dat het beperken van bepaalde rechten die in de Grondwet verankerd zijn via een noodverordening illegaal is? Kunt u dit antwoord toelichten met verwijzing naar relevante wetsbepalingen en/of jurisprudentie?
De noodverordeningen vormen een voor de beheersing van de ontstane crisissituatie belangrijk en noodzakelijk juridisch kader. Noodverordeningen kunnen in een rechtsstaat niet te lang duren, mede het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 reeds vermeld, is momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding met daarin onder andere bepalingen over maatregelen voor zover die vrijheden en grondrechten van burgers beperken. In mijn antwoord op de vragen 3 tot en met 5 van de leden Groothuizen en Sneller van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2626) ben ik uitgebreid ingegaan op de vraag hoe het verbod op samenkomsten buiten de publieke ruimte zich verhoudt tot onder meer de artikelen 10 en 12 van de Grondwet en tot artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Kortheidshalve moge ik u verwijzen naar de bedoelde antwoorden.
Wat is uw reactie op de kritiek van hoogleraar Brouwer dat de noodverordening om het coronavirus te bestrijden geen grondslag biedt voor het verbieden van demonstraties zolang daar 1,5 meter afstand wordt gehouden? Kunt u dit antwoord toelichten met verwijzing naar relevante wetsbepalingen en/of jurisprudentie?
Op demonstraties is het wettelijk kader van de Wet openbare manifestaties van toepassing gebleven, dat de mogelijkheid biedt om het recht tot vergadering en betoging te beperken en in het uiterste geval te verbieden ter bescherming van de gezondheid. Welke maatregelen nodig zijn, moet per afzonderlijke demonstratie worden beoordeeld. Ook bij demonstraties dient de door de corona-maatregelen voorgeschreven gepaste afstand van 1,5 meter te worden aangehouden. Voor demonstraties geldt dus de normale procedure op grond van de Wet openbare manifestaties, deze zijn dus niet verboden op grond van de noodverordening. Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2126).
Hoe verhouden de genomen maatregelen via een noodverordening en de duur van deze maatregelen zich tot elkaar? Kunt u dit antwoord juridisch onderbouwen?
Zoals ik al heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het kabinet van mening dat in een rechtsstaat noodverordeningen niet al te lang kunnen duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Waar dat kan moet zo snel mogelijk weer plaats zijn voor democratische sturing en verantwoording. Het kabinet heeft dan ook tijdelijke, specifieke wetgeving in voorbereiding voor de volgende fase van de crisisbeheersing met daarin bepalingen over bevoegdheidsverdeling, maatregelen voor zover die vrijheden en grondrechten van burgers beperken, toezicht en handhaving, rechtsbescherming en procedurele waarborgen.
Wat is uw reactie op de zorgen van raadsleden, zoals onder andere verwoordt door de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden, over de democratische controle van lokale besluitvorming?
Zoals in het antwoord bij vraag 4 al aangegeven, is er democratische controle mogelijk door uw Kamer op de uitoefening door de Minister van VWS van zijn aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid. In dat kader is uw Kamer meerdere malen geïnformeerd door middel van brieven en zijn debatten gevoerd. Om te voldoen aan deze aanwijzing zet de voorzitter van de veiligheidsregio zijn bestaande bevoegdheden op het terrein van openbare orde en ter beperking van gevaar in. Dit betreft onder meer de bevoegdheid om noodverordeningen op stellen op grond van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s in combinatie met artikel 176 Gemeentewet. Zie antwoord 4 en ook mijn antwoord op de volgende vraag.
Op welke wijze kunnen de besluiten die de voorzitters van veiligheidsregio’s (middels noodverordeningen) nemen democratisch worden gecontroleerd? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de controle achteraf en de controle gedurende de periode dat de maatregelen van kracht zijn?
Zoals ik mijn antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden van uw Kamer Den Boer en Sneller (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2307) heb aangegeven, is in artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s bepaald dat de voorzitter van de veiligheidsregio na afloop van een (dreigende) ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters in de regio die deel uitmaken van het regionaal beleidsteam4, schriftelijk verslag uitbrengt aan de gemeenteraden over het verloop van de gebeurtenissen en de besluiten die hij heeft genomen. De voorzitter van de veiligheidsregio beantwoordt, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters, schriftelijk de vragen die de raden na ontvangst van het verslag stellen. Artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s kent geen bijzondere bepalingen voor het geval de voorzitter in opdracht van de Minister van VWS heeft gehandeld. Wel is in die situatie de opdracht leidend, en is democratische controle door Uw Kamer op de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid door de Minister mogelijk.
Deelt u de mening dat de democratische controle, zeker nu de maatregelen in de tijd langer gaan duren, een punt van zorg is waarover – onder andere met veiligheidsregio’s, gemeenten, vertegenwoordigers van raadsleden en burgemeesters – moet worden gesproken hoe dit in de toekomst beter kan worden georganiseerd?
Zoals ik hierboven bij vraag 3 en vraag 7 heb aangegeven, is tijdelijke, specifieke wetgeving in voorbereiding voor de volgende fase van de crisisbestrijding. Aansluiting bij de normale bestuurlijke verhoudingen met bijbehorende democratische controle is nadrukkelijk onderwerp van deze wetgeving. Het wetsvoorstel zal in consultatie worden voorgelegd aan onder meer het Veiligheidsberaad, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en zo mogelijk binnen twee weken?
Het was niet mogelijk deze vragen te beantwoorden binnen deze termijn.
Het beleid voor testen en beschermingsmiddelen bij mensen die werken in de huishoudelijke verzorging |
|
Maarten Hijink (SP), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat de richtlijnen van het RIVM niet voorzien in testbeleid voor mensen die werken in de huishoudelijke verzorging?1
Deelt u de mening dat mensen die werken in de huishoudelijke zorg bij de meest kwetsbare mensen over de vloer komen en dat zij derhalve altijd getest moeten worden als zij klachten hebben?
Bent u van mening dat het in de huishoudelijke zorg altijd mogelijk is om anderhalve meter afstand te houden en dat er geen risico bestaat op besmetting met het coronavirus? Bent u, en de adviseurs van het RIVM, zich er voldoende van bewust dat veel huishoudelijke zorg verleend wordt aan mensen met dementie, bij wie de regel om afstand te houden niet altijd werkbaar is?
Wat gaat u doen om de gezondheid van mensen die werkzaam zijn in de huishoudelijke verzorging en hun cliënten te beschermen door ze bijtijds te testen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klopt het dat in de richtlijn voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voor zorgverleners – bij hoestende of niezende patiënten verdacht van COVID-19 – de term «vluchtig contact» is aangepast in «snel iets aangeven aan een patiënt» of «iemand te hulp schieten»?2
Denkt u dat deze aanpassing meer duidelijkheid en zekerheid verschaft aan mensen die werken in de zorg en die zich zorgen maken om hun eigen gezondheid?
Waarom krijgen mensen die werken in de huishoudelijke verzorging niet de persoonlijke beschermingsmiddelen en een test, zodat zij met maximale zekerheid zich kunnen inzetten voor de zorg voor een erg kwetsbare groep in onze samenleving?
Waarom past u de richtlijn niet dusdanig aan dat in ieder geval alle zorgverleners die met patiënten met klachten in aanraking komen (ook al is dat kortstondig) in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen?
Kortingen aan verhuurders op de verhuurderheffing |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel extra, permanente betaalbare huurwoningen zijn gerealiseerd door de verschillende kortingen op de verhuurderheffing via de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» (RVV)? Kunt u dit uitsplitsen naar de verschillende kortingstypen (dus ook de regelingen die al zijn stopgezet, zoals de sloopregeling) en de hoeveelheid woningen? Kunt u tevens per kortingstype de hoeveelheid nog geplande huurwoningen aangeven?1
In onderstaande tabel kunt u voor de heffingsverminderingen die in 2018 zijn gesloten vinden hoeveel aanvragen zijn ingediend, hoeveel heffingsverminderingen nog voorlopig zijn afgegeven (en waarvan de investering dus nog niet gerealiseerd is) en hoeveel heffingsverminderingen definitief zijn afgegeven (en waarvan de investering dus gerealiseerd is). De aanvragen die niet onder openstaand of gerealiseerd vallen, zijn afgewezen of ingetrokkenen doordat niet aan de voorwaarden is voldaan of de investering niet binnen de termijn is gerealiseerd. De peildatum van deze stand is mei 2020. Overigens betreffen alleen de categorieën nieuwbouw en transformatie daadwerkelijk direct de realisatie van nieuwe woningen.
Heffingsvermindering
Totaal aantal aanvragen
Openstaand (voorlopige investeringsverklaring)
Gerealiseerd (definitieve investeringsverklaring)
Afgewezen/ ingetrokken
Verbouw
8.718
3.944
2.263
2.511
Nieuwbouw
60.440
42.483
11.560
6.397
Samenvoeging
449
69
142
238
Sloop
16.708
7.210
5.397
4.101
Transformatie
26.563
9.975
13.350
3.238
Daarnaast is in 2019 een heffingsvermindering voor verduurzaming ingevoerd. Hiervoor zijn tot 1 juli 2019 meer dan 90.000 aanvragen ingediend. Hiervan moet het grootste deel nog gerealiseerd worden. Sinds 1 januari 2020 is een nieuwe heffingsvermindering voor nieuwbouw aan te vragen. Op peildatum 4 mei waren hier meer dan 75.000 aanvragen voor ingediend.
Wat wordt concreet bedoeld met «langere tijd» in uw eerdere antwoord dat «de intentie van deze maatregel is dat deze huur voor langere tijd in het gereguleerde segment moet blijven» en op welke wijze wordt de huurprijsontwikkeling van deze woningen bijgehouden?2
De kern van de regeling bestaat uit het opleveren van de woning met een aanvangshuur onder de aftoppingsgrens (of liberalisatiegrens voor specifieke aanvragen in Rotterdam-Zuid). Er is geen concrete invulling opgenomen in de regeling hoe lang een huur onder een bepaalde grens moet blijven. De huur van een woning kan pas excessief verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. De gemiddelde bewoner van een sociale huurwoning woont 12,5 jaar in een woning.
Ik heb er vertrouwen in dat zeker corporaties hun huren op korte termijn niet verhogen tot een prijs boven de liberalisatiegrens van de huurtoeslag. Indien er wel bewijs is en RVO signalen ontvangt dat de huur op korte termijn na realisatie van de woning excessief is gestegen, heeft RVO de mogelijkheid over te gaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering.
Bent u bereid om een termijn van 20 jaar te hanteren, gelijk aan de termijn van de vrijstelling van 20 jaar van de verhuurderheffing voor aangekochte particuliere huurwoningen in krimpregio’s door woningcorporaties, zodat nieuwe huurwoningen die gerealiseerd zijn met een korting op de verhuurderheffing minimaal 20 jaar in de sociale sector blijven? Zo nee, waarom niet?3
Bij het aanhouden van een bepaalde termijn, dient voor de volle lengte van de termijn gemonitord te worden of de woningen onder een bepaalde huurgrens blijven. Dit zorgt voor een verzwaring van de lasten in de uitvoering en in de administratieve lasten van de aanvrager. Dit is moeilijk uitvoerbaar en past niet in het kader van de eenvoudige en robuuste heffing die het kabinet voor ogen heeft.
Bent u ervan op de hoogte dat Vestia nabij de Tweebosbuurt in Rotterdam-Zuid 137 sociale huurappartementen bouwt en daarvoor een korting krijgt op de verhuurderheffing, maar dat de huurprijzen van de appartementen al na één mutatie (wisseling van huurder) worden geliberaliseerd? Is dit conform de voorwaarden van de RVV of is hier sprake van oneigenlijk gebruik van de Regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zulke berichten zijn mij bekend. Er is echter geen bewijs dat dit daadwerkelijk gebeurt. In de voorwaarden van de RVV is niet opgenomen dat de huurprijs na 1 mutatie niet mag worden geliberaliseerd. Of een dergelijke actie zoals geschetst in de vraag oneigenlijk gebruik is van de Regeling hangt af van het moment en de achtergrond van de mutatie.
Wanneer huurprijzen van nieuwe woningen aantoonbaar niet lang in het gereguleerde (sociale) segment blijven, wat gebeurt er dan? Bent u bereid om een verhuurder ertoe te bewegen om de huurprijzen te laten zakken, aangezien u het «onwenselijk vindt als de huren van zulke woningen op korte termijn stijgen naar een prijs boven de liberalisatiegrens», of gaan de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) en/ of de Belastingdienst over tot het intrekken van de korting op de verhuurderheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Indien een verhuurder de huur van een woning waarvoor een heffingsvermindering is afgegeven binnen een zodanig beperkte tijd en in excessieve mate verhoogt dat aannemelijk is dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien dit bij de beoordeling daarvan al bekend zou zijn geweest, biedt de wet maatregelen woningmarkt 2014 II de mogelijkheid dat de uitvoerder van de heffingsverminderingen (RVO) de definitieve heffingsvermindering weer intrekt. Dit zal onder meer toegepast kunnen worden als aannemelijk is dat een dergelijke huurverhoging door de aanvrager al voorzien en beoogd is op het moment dat de aanvraag voor de heffingsvermindering is gedaan.
Wanneer de (toekomstige) kortingen op de verhuurderheffing voor Vestia onrechtmatig zijn verkregen of zelfs worden teruggevorderd, wat betekent dat dan voor het Herijkt Verbeterplan en wat betekent het voor de Tweebosbuurt? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de pijn niet weer bij de huurders terecht komt?
Vestia is een corporatie die zich in de financiële sanering bevindt. Op grond van deze situatie worden handelingen van Vestia intensief gemonitord door de monitoringscommissie, bestaande uit de saneerder, de borgingsvoorziening van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de toezichthouder Autoriteit woningcorporaties (Aw). Eventuele nieuwe inzichten worden daarbij, net als gewijzigde wet- en regelgeving, periodiek vertaald in nieuwe financiële prognoses voor Vestia voor de aankomende tien jaar. Afhankelijk van deze financiële prognoses kan Vestia desgewenst haar beleid aanpassen. Bijstelling van het beleid door Vestia gebeurt in dat geval via een verzoek aan de gemandateerd saneerder, die voor haar beoordeling niet alleen de financiële consequenties maar ook de volkshuisvestelijke consequenties meeweegt.
Is het toegestaan om heffingsverminderingen aan te wenden voor andere doelen dan zoals ze staan omschreven in de aanvragen voor heffingsvermindering en zijn corporaties verplicht om hier melding van te maken bij de RVO? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een heffingsvermindering wordt definitief afgegeven als de investering van de maatschappelijke opgave waarvoor de heffingsvermindering is aangevraagd, daadwerkelijk is gerealiseerd. In het geval van de heffingsvermindering voor nieuwbouw betekent dit dus dat pas indien er een nieuwe woning is gerealiseerd, de heffingsvermindering definitief wordt afgegeven en ingezet kan worden om in mindering te brengen op de te betalen verhuurderheffing. Bij de heffingsvermindering voor sloop zal de woning ook daadwerkelijk gesloopt moeten zijn. Om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering moet dus voldaan worden aan de gestelde voorwaarden, wat ook betekent dat daadwerkelijk geld geïnvesteerd is in het beoogde maatschappelijke doel.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de verhuurderheffing ook de financiële problemen bij Vestia en andere corporaties te betrekken, omdat het schrappen van de verhuurderheffing nog steeds de minst bureaucratische en meest rechtvaardige oplossing is om corporaties te laten investeren in hun woningen en de betaalbaarheid van huurwoningen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik voer momenteel een onderzoek uit naar de opgaven en middelen van corporaties in heel Nederland, in het kader van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 52). Daarbij wordt in kaart gebracht of, en op welke wijze, woningcorporaties in alle woningmarktregio’s in staat zijn hun opgave te realiseren. In dit onderzoek wordt de financiële uitgangspositie van alle woningcorporaties betrokken, dus ook de financiële positie van Vestia. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer 2020 aan de Tweede Kamer te versturen.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Onderzoek met apen voor de ontwikkeling van een vaccin tegen COVID-19 |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dierproef rammelt aan alle kanten», waarin onderzoekers van Radboudumc Nijmegen, UMC Utrecht en Netherlands Heart Institute concluderen dat 85% van de dierproeven voor nieuwe medicijnen en behandelingen geen effect oplevert bij mensen, terwijl eerder bij dieren wel resultaat werd geboekt?1
Ja, in dit artikel staat dat het grootste bezwaar van de onderzoekers destijds was dat onderzoeksresultaten van dierproeven meer gedeeld moeten worden. De Nederlandse overheid is juist een groot voorstander van het delen van onderzoeksgegevens. Open Acces en Open Science zorgen ervoor dat onderzoeksresultaten vrij toegankelijk worden, met gebruik van de FAIR-principes.2 Daarmee kan onnodige herhaling van onderzoek voorkomen worden. In het onderzoeksprogramma voor COVID-19, dat ZonMw en NWO uitzetten, wordt pre-registreren op preclinicaltrials.eu en het gebruik maken van publicatierichtlijnen dan ook als voorwaarde gesteld. Open Access en FAIR-data wordt vereist of aangemoedigd.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat de ontwikkeling van een vaccin tegen het SARS-COV-2-virus (COVID-19) vertraging op kan lopen doordat de meeste dierproeven uiteindelijk geen of weinig relevantie hebben voor de mens?
De ontwikkeling van vaccins en medicijnen tegen COVID-19 is op dit moment een van de belangrijkste uitdagingen in de wereld. Ook al willen we snel resultaat, voorop staat dat de ontwikkelde producten veilig én werkzaam moeten zijn. Daar worden terecht hoge eisen aan gesteld, óók in deze crisissituatie. Om de veiligheid en werkzaamheid te kunnen waarborgen, zijn er internationale standaarden voor medicijnontwikkeling en -registratie, waar ook dierproeven onderdeel van uitmaken.
Deelt u de mening dat voor het vinden van een vaccin tegen COVID-19 innovatieve onderzoeksmethoden zonder proefdieren optimaal moeten worden ingezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren?
Ja, ook in crisistijd moeten we kritisch blijven kijken of dierproeven strikt noodzakelijk zijn en of er geen gebruik gemaakt kan worden van proefdiervrije alternatieven. Daarom blijft een vergunning van de Centrale Commissie Dierproeven (CCD), die daarop toetst, ook onmisbaar voor onderzoek naar COVID-19. Daarnaast ontwikkelen NWO en ZonMw met een bijdrage van Stichting Proefdiervrij een onderzoekscall voor proefdiervrij onderzoek specifiek voor COVID-19. Deze call wil gericht proefdiervrije modellen, zoals 3D longmodellen of organoïden, voor COVID-19 onderzoek inzetten.
Bent u bereid om financiële of wettelijke belemmeringen voor het versneld ontwikkelen van een vaccin zonder gebruik van proefdieren zo veel mogelijk weg te nemen?
Het RIVM concludeerde in 2015 dat niet wettelijke barrières de inzet van alternatieven voor dierproeven belemmeren, maar het gebrek aan geschikte en gevalideerde proefdiervrije methoden (Kamerstuk 32 336, nr. 42). Voor de ontwikkeling en de acceptatie van onderzoeksmethoden zonder proefdieren zetten de partners in het versnellingsprogramma Transitie Proefdiervrije Innovatie (TPI) zich gezamenlijk in (Kamerstuk 32 336, nr. 90). Daarnaast ontvangt het onderzoeksinstituut Intravacc jaarlijks een overheidssubsidie van 1,6 miljoen euro voor de ontwikkeling en validatie van onderzoeksmethoden om zonder dierproeven de veiligheid en de werkzaamheid van vaccins te kunnen waarborgen.
Deelt u de mening dat het gebruik van Java-apen door het Biomedical Primate Research Centre (BPRC) in het COVID-19-onderzoek niet mag leiden tot verwatering van de afspraken over de reductie van de fokkolonie van het BPRC en de afname van het aantal dierproeven op apen door het BPRC?
Het BPRC, net als vele andere Nederlandse en internationale onderzoeksinstellingen, werkt op het moment hard aan de ontwikkeling van een medicijn of vaccin tegen COVID-19. In 2019 is besloten dat het aantal proeven met apen in het BPRC met veertig procent wordt verminderd en dat de fokkolonie wordt verkleind (Kamerstuk 32 336, nr. 88). Dit besluit staat nog onveranderd. Volgens de motie Tielen (Kamerstuk 32 336, nr. 83) mag de vermindering echter geen gevolgen hebben voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en infectieziekten die de volksgezondheid in gevaar brengen. Om die reden is destijds de volgende clausule opgenomen: «In een situatie van een pandemie, waarbij de beperking van het aantal proeven met apen de ontwikkeling van een noodzakelijk medicijn in de weg staat, zal ik op dat moment met mijn collega’s van VWS en LNV, en met het BPRC, in overleg treden zodat we gezamenlijk kunnen bezien of een uitzondering opportuun is.» Het BPRC geeft aan dat een beroep op deze clausule op basis van de COVID-19-pandemie vooralsnog niet nodig is.
De berichtgeving dat de politie en het OM steken laten vallen bij het afdwingen van het nakomen van door de rechter vastgestelde omgangsregelingen. |
|
Michiel van Nispen , Niels van den Berge (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het Algemeen Dagblad en Reporter Radio waaruit het beeld ontstaat dat de politie en het openbaar ministerie (OM) niet adequaat handelen bij meldingen van het niet nakomen van omgangsregelingen? Wat vindt u hiervan?1 2
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Omgangsregelingen moeten worden nageleefd. Signalen over problematiek rond nakoming van omgangsregelingen neem ik serieus. De in de berichtgeving vermelde informatie vormt in mijn ogen onvoldoende basis voor stellige conclusies over de taakuitvoering door de politie en het OM. Desalniettemin wil ik bekijken of er verbetering mogelijk is waar het gaat om de naleving van omgangsregelingen, ook waar het gaat om de handhaving daarvan. Het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek (hierna expertteam), welke is ingesteld naar aanleiding van een motie van uw Kamer, heeft hiervoor aandacht en komt hierover in oktober met een advies. Ik wacht hun rapport af alvorens verdere conclusies te trekken.
Herkent u het beeld dat het OM en de politie nog te vaak een afhoudende houding aannemen in dit soort zaken en dat dit de nakoming van omgangsregelingen niet ten goede komt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie aangiften vaak niet opneemt en dat dit ontmoedigd wordt, en dat aangiftes die wel zijn opgenomen vaak tot een sepot leiden?
Ik herken niet het signaal dat de politie en het OM omgangsregelingszaken ongegrond niet in behandeling nemen. Voor opsporing en vervolging door politie en OM dient een vermoeden te bestaan van een strafbaar feit. De politie werkt in dit soort zaken nauw samen met de netwerkpartners OM, Veilig Thuis, reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming. Nadat de situatie in kaart is gebracht, wordt door Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling gemaakt. Op basis daarvan wordt de aanpak bepaald. Bij acuut onveilige situaties treedt de politie direct op. Het OM bepaalt of daadwerkelijk overgegaan wordt tot vervolging als sprake is van een strafbaar feit.
Ik vind het wenselijk dat omgangsregelingszaken overwegend via het familierecht worden behandeld, en niet (direct) via het strafrecht. Binnen het familierecht zijn immers meer mogelijkheden een conflict in der minne te schikken, hetgeen in het belang is van het kind. Ik kan mij echter voorstellen dat zich situaties voordoen waarin het niet wenselijk is als ouders zich (eerst) tot de familierechter moeten wenden wanneer zij constateren dat een omgangsregeling niet wordt nageleefd. Zoals in de beantwoording van de vragen 1 en 2 aangegeven, buigt het expertteam zich over dit vraagstuk.
Klopt het dat het OM omgangsregelingszaken geregeld niet in behandeling neemt, omdat het vindt dat klagers bij de familierechter moeten zijn? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de op 15 maart 2018 in werking getreden Richtlijn voor strafvordering onttrekking minderjarige aan wettig gezag door het OM wordt nageleefd? Wordt de inzet van het strafrecht nu wel of niet als «ultimum remedium» gezien en ingezet in de praktijk?
De politie en het OM hebben een belangrijke taak in de opsporing en vervolging van strafbare feiten, zoals onttrekking aan het gezag. De inzet van het strafrecht is echter een ingrijpend middel, waarmee met het oog op de belangen van alle betrokkenen en met name die van het kind te allen tijde zorgvuldig en terughoudend omgesprongen moet worden. Daarbij is het de vraag of strafvervolging bijdraagt aan een verbetering van de verstandhouding tussen partijen, of zelfs leidt tot verdere verstoring van de verhoudingen.
In de richtlijn van het OM staat dat bij het niet naleven van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling in de eerste plaats civielrechtelijke maatregelen zijn aangewezen. Met civielrechtelijke maatregelen worden instrumenten bedoeld zoals omgangsbegeleiding en het ouderschapsonderzoek. Ook kunnen algemeen familierechtelijke maatregelen worden ingezet zoals de opschorting van partner- of kinderalimentatie of een ondertoezichtstelling. Daarnaast zijn er civielrechtelijke dwangmiddelen om een ouder aan te sporen de omgangsregeling na te leven, zoals het opleggen van een dwangsom. Niet voor elk van deze middelen dient een ouder een kort geding aan te spannen bij de rechter. Zo kan omgangsbegeleiding ook op vrijwillige basis plaatsvinden.
Het feit dat een omgangsregeling niet wordt nageleefd betekent niet automatisch dat een ouder deze bewust dwarsboomt. Aan het niet nakomen van een omgangsregelingen kunnen veel verschillende oorzaken, intenties en processen ten grondslag liggen. Hierin kan ook de positie van het kind meespelen. Enkel indien omgangsregelingen bewust worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde. Vervolging kan enkel worden ingesteld als het OM in een specifieke zaak tot de conclusie komt dat een minderjarige opzettelijk is onttrokken aan het wettig gezag of aan het over die minderjarige uitgeoefende toezicht. Het bewijs dat een ouder opzettelijk de hem verweten gedraging heeft begaan, moet daarbij door het OM worden aangeleverd. Een regeling die zou inhouden dat de ouder moet aantonen dat hij of zij niet opzettelijk heeft gehandeld, is in strijd met het verbod op zelfincriminatie dat besloten ligt in het Nederlands strafrechtelijke stelsel.
Kunt u een toelichting geven op de in voormelde Richtlijn opgenomen zin «Bij het niet naleven van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling na echtscheiding zijn in eerste instantie civielrechtelijke maatregelen aangewezen. Enkel indien deze bewust worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde.»? Is het feit dat de vastgestelde omgangsregeling niet wordt nageleefd sowieso niet een aanwijzing dat sprake is van bewuste dwarsboming van nakoming van de omgangsregeling?
Zie antwoord vraag 5.
Aan welke civielrechtelijke maatregelen wordt in voormelde Richtlijn gerefereerd? Betekent dit bijvoorbeeld dat men eerst een kort geding bij de civiele rechter tegen de weigerouder moet starten, met het vorderen van een dwangsom voor elke keer dat de omgangsregeling niet wordt nageleefd? Hoe kan een ouder bij de civiele rechter bewijs aanleveren als de politie vaak niet bereid is een aangifte op te nemen? In hoeverre zou de bewijslast in dezen moeten worden omgekeerd, in de zin dat degene die zich niet houdt aan de afgesproken omgangsregeling moet aantonen dat geen sprake is van opzet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bezien of de basiskennis van agenten die mogelijk met omgangsproblematiek in aanraking kunnen komen omhoog kan worden gebracht, door bijvoorbeeld in de opleiding voldoende aandacht te besteden aan bewustwording, kennis en vaardigheden? Zo nee, waarom niet?
Conform hetgeen met uw Kamer is besproken in het algemeen overleg over familierechtelijke onderwerpen op 11 december 2019 heb ik deze vragen, alsook de vraag of een pilot kan worden uitgevoerd, meegegeven aan het expertteam.
Bent u bereid, desnoods door middel van een beperkte pilot in één of enkele gemeentes, de politie een actievere rol te geven in het optreden tegen schendingen van omgangsregelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid andere maatregelen te nemen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van ouderverstoting, zoals door het verbeteren van de expertise bij de jeugdhulpverlening op dit gebied?
Ik neem dit onderwerp zeer serieus, vandaar dat ik het expertteam heb ingesteld. Ik ben ook bereid waar nodig extra maatregelen te nemen. Welke maatregelen daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het probleem van ouderverstoting, zal ik bezien aan de hand van de bevindingen en voorstellen van het expertteam.
De handelswijze van Facilicom/Axxicom in de thuiszorg |
|
Maarten Hijink (SP), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat de bestuursvoorzitter (CEO) van Facilicom, het moederbedrijf van Axxicom, zijn thuiszorgmedewerkers via een videoboodschap verzoekt om vakantiedagen op te nemen, zodat zij zich minder bezwaard voelen om salaris te ontvangen als zij door minder werk thuis op de bank zitten?1
Ik heb kennis genomen van de videoboodschap van de bestuursvoorzitter van Facilicom. In de boodschap schetst de bestuursvoorzitter de mogelijkheid om verlof op te nemen, waardoor medewerkers die nu noodgedwongen thuis zitten zich wellicht minder bezwaard voelen om salaris te ontvangen. De bestuurder noemde daarbij dat Facilicom geen beroep kon doen op subsidies. De toon van de boodschap daargelaten, een werkgever kan werknemers verzoeken om verlof op te nemen. Een werknemer is hiertoe echter niet verplicht. Daarvan is in dit geval ook geen sprake. Een dergelijk verzoek is overigens best begrijpelijk met het oog op voldoende beschikbaarheid van personeel als de dienstverlening in een vervolgfase weer aantrekt en er bovendien deels sprake zal zijn van een vorm van inhaal van de dienstverlening die eerder geen doorgang kon vinden.
Waarom worden thuiszorgmedewerkers verzocht om vrije dagen op te nemen, terwijl de werkgever een beroep kan doen op financiële compensatieregelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
De oproep van de bestuurder was gericht aan alle medewerkers van Facilicom. Facilicom levert diensten in uiteenlopende branches. Naast de zorg zijn dit horeca en recreatie, industrie, onderwijs, overheid, retail, transport & logistiek, wonen en zakelijke dienstverlening. Deze branches zijn allemaal in meer of mindere mate geraakt door COVID-19. Het gebruik van compensatieregelingen sluit overigens niet uit dat medewerkers gewezen kunnen worden op de mogelijkheden om verlof op te nemen.
Kan Facilicom zijn personeel verplichten om vrije dagen op te nemen? Zo ja, bent u bereid Facilicom hier op aan te spreken, aangezien er al zoveel gevraagd wordt van onze zorgverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de wet volgt dat vakantiedagen worden vastgesteld bij schriftelijke overeenkomst of cao. Als dit niet gebeurt, dan stelt de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast overeenkomstig de wensen van de werknemer. In de cao voor de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT), waaronder ook de medewerkers van Axxicom vallen, zijn geen afspraken gemaakt over de tijdstippen van het verlof. Dat betekent dat een werkgever een werknemer niet kan verplichten vakantiedagen op te nemen, maar daartoe wel een verzoek mag doen. De werknemer hoeft hiermee niet in te stemmen. Wanneer een werknemer van mening is dat de werkgever ten onrechte verplicht tot het opnemen van vakantie, kan de werknemer zich tot de vakbond of een rechtshulpverlener wenden om zich over zijn rechtspositie te laten adviseren en in het uiterste geval tot de rechter. In de videoboodschap heeft de bestuurder van Facilicom een oproep gedaan aan medewerkers om vakantie op te nemen. Er was geen sprake van een verplichting.
Vindt u het acceptabel dat thuiszorgmedewerkers (van Facilicom) in de huishoudelijke verzorging geen beschermingsmiddelen krijgen en ook niet vallen onder het testbeleid? Bent u bereid dit te wijzigen? Zo nee, waarom niet?4
Ik vind het heel belangrijk dat alle mensen die werken in de zorg – binnen en buiten het ziekenhuis – erop kunnen rekenen dat zij hun werk veilig kunnen doen. Daarom is het van belang dat zorgprofessionals, indien nodig, gebruik kunnen maken van persoonlijke beschermingsmiddelen en zich kunnen laten testen indien zij zelf symptomen van COVID-19 hebben. Sinds 6 april kunnen alle zorgmedewerkers binnen en buiten de ziekenhuizen, inclusief professionals werkzaam in de huishoudelijke verzorging, getest worden.
Op 5 mei jl. is besloten dat professionals die huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding of maaltijdondersteuning verzorgen bij mensen thuis, voortaan in specifieke gevallen ook in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen. Het gaat dan om situaties waarbij zorg aan iemand met COVID-19 – of verdenking daarop – niet uitgesteld kan worden.
Voor ondersteuning thuis die verleend wordt krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) – zoals huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding en maaltijdondersteuning, in een maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en beschermd wonen instelling – kan veelal worden volstaan met begeleiding op 1,5 meter afstand. Hier zijn geen beschermingsmiddelen nodig.
Ook mogen Wmo-medewerkers alleen werken als ze klachtenvrij zijn en er zeker van zijn dat de gezondheid van de patiënt of cliënt het toelaat om zorg te verlenen. Als COVID-19 bij een cliënt is vastgesteld dan wordt ondersteuning uitgesteld. Maar soms kan ondersteuning niet worden uitgesteld of heeft een medewerker gerede twijfel of de situatie veilig is. In die gevallen kan de medewerker beschikken over een «reservepakket» aan persoonlijke beschermingsmiddelen.
Het RIVM heeft samen met partijen uit het veld uitgangspunten opgesteld voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij zorg en ondersteuning buiten het ziekenhuis. De richtlijnen zijn gemaakt op basis van besmettingsrisico’s voor medewerkers en cliënten/patiënten in geval van (verdenking op) COVID-19. Als de specifieke situatie daarom vraagt, kunnen zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd afwijken van deze richtlijnen en persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Tegelijkertijd geldt dat het algemeen preventief gebruik niet nodig is en de schaarste vergroot.
Medewerkers die ervaren dat ze onvoldoende bescherming hebben in hun werk, kunnen hierover in gesprek gaan met hun werkgever. Werkgevers moeten zich namelijk maximaal inspannen om de besmettingsrisico’s – volgens de richtlijnen – te beperken. Dat betekent dat ze ook voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar moeten stellen, via reguliere kanalen of via een aanvraag bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Wanneer medewerkers ervaren dat deze inspanning niet voldoende plaats vindt, kunnen ze dit melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Klopt het dat thuiszorgmedewerkers geen beschermingsmiddelen kunnen declareren om zichzelf te beschermen? Kunt u dit uitzoeken?
Het is belangrijk dat thuiszorgmedewerkers, daar waar de aard van hun taken hier om vraagt, de beschikking hebben over persoonlijke beschermingsmiddelen. Aanbieders zijn er voor verantwoordelijk zorg te dragen voor het borgen van de bescherming van hun medewerkers en daarmee van hun beschikbaarheid. In mijn brief van 5 mei aan de koepelorganisaties Actiz, VGN en Zorgthuisnl heb ik werkgevers ook gewezen op het belang van voldoende beschermingsmiddelen voor zorgmedewerkers en mensen die worden ingehuurd. Als ze daarin niet via reguliere kanalen kunnen voorzien, dan kunnen ze deze aanvragen bij het LCH. Afgesproken is dat organisaties de meerkosten van beschermingsmiddelen kunnen declareren bij zorgverzekeraars, zorgkantoren dan wel gemeenten.
Hoeveel cliënten van Facilicom hebben de zorg tijdelijk stopgezet in verband met besmettingsgevaar? Kunt u dit uitzoeken?
Volgens de informatie die is verstrekt door Axxicom thuishulp (onderdeel van Facilicom) heeft het bedrijf te maken gehad met maximaal 10–11% corona-gerelateerde uitval van cliënten. Inmiddels is dit teruggelopen naar 4–5%. Dit betekent dat ongeveer 95–96% van de reguliere dienstverlening op dit moment doorgaat.
Deelt u de mening dat tijdelijke stopzetting van zorg door cliënten in verband met corona en het gebrek aan beschermingsmiddelen een werkgeversrisico is dat niet mag worden afgewenteld op thuiszorgmedewerkers? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Als er door omstandigheden minder werk is dan volgt uit het Burgerlijk Wetboek dat dit voor risico komt van de werkgever. Deze dient de werknemer voor de vaste urenomvang door te betalen. Zie ook de antwoorden op vragen 4 en 9.
Vindt u het wenselijk dat mensen met behoud van uitkering werken in de thuiszorg bij Facilicom? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De afspraken tussen Axxicom en de gemeente zijn bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt nieuwe kansen te bieden. Er zijn bovendien veel extra mensen nodig voor de zorg. Vanuit deze beide perspectieven kan ik me heel goed vinden in dit initiatief.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat thuiszorgmedewerkers met voldoende beschermingsmiddelen aan het werk kunnen en ook getest kunnen worden als dat nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat Facilicom haar personeel goed behandelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 kan een werkgever medewerkers niet verplichten verlof op te nemen. Dat van een verplichting sprake is, blijkt niet uit de videoboodschap van de bestuurder van Facilicom. Ik zie daarom geen noodzaak tot aanvullende maatregelen of acties mijnerzijds.